Western Civilization Beyond Boundaries (Noble)
- 1271 keer gelezen
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Toen de oorlog begon, was men aan alle zijden overtuigd van een snelle afloop. Voor velen kwam de oorlog als een opluchting: spanningen uit het verleden zouden eindelijk opgelost worden. Voor jonge hoogopgeleide mensen bood de oorlog een mogelijkheid te ontsnappen aan het verstikkende bourgeoisleven. De socialisten vergaten hun geloof in internationale proletarische solidariteit en steunden hun eigen naties. In Frankrijk kwam de Union sacrée tot stand, een overeenkomst tussen de leiders van de verschillende politieke partijen om samen te werken tijdens de Eerste Wereldoorlog. Ook de socialisten sloten zich hierbij aan. In Duitsland kwam een gelijksoortige overeenkomst tot stand, hoewel daar de socialisten niet meededen.
Aan de vooravond van de oorlog had de Triple Entente (Rusland, Groot-Brittannië en Frankrijk) meer manschappen dan de Centrale Machten (Duitsland en Oostenrijk-Hongarije). Toch waren de Centrale Machten mogelijk in het voordeel met hun uitrusting, coördinatie en snelheid. Na de start van de gevechten mengden meer naties zich in de oorlog. In november 1914 sloot het Ottomaanse Rijk zich aan bij de Centrale Machten uit angst voor Rusland. Voor andere Arabieren bood de oorlog een kans om tegen de Ottomaanse macht in te gaan en zij sloten zich aan bij de Entente. Italië sloot zich in het geheim aan bij de Entente in april 1915, waarbij het land enkele gebieden in Oostenrijk-Hongarije beloofd werd. In september 1915 sloot Bulgarije zich aan bij de Centrale Machten om Servië te verslaan. En ten slotte sloot Roemenië zich in augustus 1916 aan bij de Entente in de hoop Transylvanië, een deel van Hongarije, terug te winnen.
Doordat het een oorlog op vele fronten was en doordat men onzeker was over de rol van de zeemacht, was er een voortdurend debat over strategische prioriteiten onder de verschillende militaire gezaghebbers. Duitsland was aanvankelijk nog wel succesvol aan het oostfront, toen eerst Rusland en daarna Roemenië een vrede werd afgedwongen in 1918.
Beide zeiden hadden een korte oorlog gepland met snelle aanvallen. Volgens het Schlieffenplan in 1905 zou Duitsland zich eerst concentreren op Frankrijk dat in zes weken verslagen zou worden. Hierna zouden de Duitsers hun pijlen op Rusland richten. Het idee was dat de oorlog voor de kerst afgelopen zou zijn. Hoewel België in het begin nog weerstand bood, bewogen de Duitse troepen zich snel richting Frankrijk in augustus. Voor ze Parijs konden bedreigen, werden ze echter teruggedreven door een combinatie van Franse en Engelse troepen. Met de Slag bij de Marne dwongen ze de Duitse troepen zich te vestigen langs de Aisne-rivier. Gedurende de herfst van 1914 probeerden beide zijden elkaar zonder succes terug te dringen. In de winter werd er actief gevochten en er werd een militair front gevestigd van Zwitserland tot de Noordzee in België. Aan het eind van 1914 hadden de Duitsers toch België en een derde van Frankrijk in handen, inclusief grote Franse steenkool- en ijzerertsmijnen. Ook aan het oostfront hadden de Duitsers land gewonnen, maar hadden ze ook nog geen doorslaggevende overwinning behaald.
De omstandigheden in de loopgraven werden al snel gruwelijk. Ze waren echter wel een uitstekend verdedigingsinstrument. Toch dachten beide zijden dat de aanval het verschil zou maken, dus gingen ze af en toe over tot een aanval in niemandsland. Die aanvallen hadden weinig effect, behalve vele dode soldaten. Door gas, bommen en constant vuurgeweld, kwam het westfront al snel bekend te staan als een nachtmerrie. Noties als patriotisme, kameraadschap, plicht en eer hadden door de gruwelen al snel plaatsgemaakt voor sarcasme en ironie.
Toen aanvallen in 1915 nog niet tot een overwinning leidden, besloten de Duitse leiders zich te concentreren op een grote aanval tegen de Franse forten in Verdun in 1916. Op 21 februari begonnen ze de aanval en veroverden ze de buitenste verdedigingswerken van het fort. Toen generaal Philippe Pétain het Franse bevel overnam, keerde het tij. Hij was niet alleen een geniaal strateeg, maar wist ook het moreel van de soldaten op te schroeven. In december wisten de Fransen het hele fort weer te heroveren. Om de druk van Verdun te halen, ondernamen de Engelsen een grote aanval bij de Somme-rivier op 1 juli 1916. Een derde van de soldaten stierf of raakte gewond tijdens deze aanval, die in de herfst zonder een winnaar werd afgeblazen. Aan beide zijden waren nu verliezen geleden, schijnbaar voor niets.
Om de frustratie te boven te komen, vervingen de Fransen opperbevelhebber Joffre door Robert Nivelle, die zichzelf probeerde te bewijzen met een grote aanval in 1917. Toen dit weinig resultaat bleek te hebben, verloor hij het vertrouwen onder de soldaten. Nivelle werd vervangen door generaal Pétain, de held van Verdun. Hij herstelde de discipline en verbeterde de omstandigheden van de soldaten om het vertrouwen terug te winnen. Het initiatief lag nu bij de Engelse troepen, onder generaal Douglas Haig. Op 31 juli 1917 vielen ze aan bij Ypres in België en dit duurde tot november. Ook hier weinig resultaat.
Ondertussen hadden de Duitsers besloten zich te concentreren op het oostfront in 1917 om de Russen te verslaan. Deze toegenomen druk leidde tot de Russische revolutie en in december vroeg het revolutionaire regime om vrede. Hierdoor kon Duitsland zich weer helemaal op het westen richten, maar de Fransen en Britten hadden een nieuwe bondgenoot: de Verenigde Staten. Op 6 april 1917 waren ze zich met de oorlog gaan bemoeien als reactie op de Duitse duikbotenoorlog. Met de Britse Blokkade hadden de Britten namelijk besloten om alle (militaire) goederen die via het water werden aangevoerd voor Duits gebruik te blokkeren. De Duitsers reageerden hierop door met duikboten Britse schepen te torpederen. Doordat ze ook Amerikaanse schepen raakten, gingen de VS zich in de oorlog mengen. Velen meenden dat de Amerikaanse inmenging niet zoveel verschil zou maken.
De Eerste Wereldoorlog was een totale oorlog, wat betekent dat niet alleen de politieke en diplomatieke orde aantastte, maar ook de cultuur, samenleving en het alledaagse leven.
3. Gevolgen voor het thuisfront
Een gevolg van de oorlog was voedseltekorten en dus ondervoeding. Frankrijk en Engeland leden hier door hun geografische positie minder onder dan andere landen. Vooral Duitsland leed onder tekorten. Door het voedseltekort nam het aantal zieken toe, alsook het sterftecijfer onder kinderen en baby’s.
De economie werd ook sterk aangetast door de oorlog. Regeringen leenden geld voor oorlogskosten op korte termijn, maar voor de kosten op lange termijn drukten ze geld bij en verhoogden ze de belastingen. Dit zorgde voor inflatie. In Frankrijk en Duitsland kwamen er vele stakingen als reactie op de tekorten, ziekten en armoede. De Russische revolutie kwam voort uit een dergelijke opstand. In Ierland ontstond de Paasopstand in 1916.
De nieuwe technologieën maakten burgers kwetsbaarder voor oorlogsgeweld. Een doel van oorlogsvliegtuigen was om industrie van de vijand te vernietigen. In 1915 begonnen Duitse vliegtuigen Engelse steden te bombarderen
4. Mobilisering van het thuisfront
Toen het duidelijk werd dat de oorlog niet zo voorbij zou zijn, begon men te realiseren dat de overwinning niet alleen op het slagveld behaald kon worden. Alle bronnen en energieën van de natie zouden ingezet moeten worden. Zo werd de Eerste Wereldoorlog een totale oorlog. De Britse zeeblokkade maakte geen onderscheid tussen militaire en niet-militaire goederen, en zo kon de Duitse samenleving geraakt worden. Aan het einde van 1916 had de Duitse overheid alle aspecten van de economie onder controle. Ook werd de Belgische economie gebruikt door bijvoorbeeld voedsel en arbeiders naar Duitsland te exporteren. Het instituut dat de Duitse oorlogseconomie beheerde was de Kriegsrohstoffabteilung (KRA), geleid door de Joods-Duitse industrieel Walther Rathenau. Hoewel in Duitsland de beheersing van de economie vrij extreem was, kwam het in gematigdere vorm ook voor in de andere oorlogslanden.
5. Sociaaleconomische verandering in een stroomversnelling
Overal versnelde de oorlog de sociaaleconomische veranderingen van de industrialisatie op lange termijn. Er werden nieuwe technologieën ontwikkeld die in vredestijd zouden blijven bestaan, zoals technieken in de voedselproductie en medische behandeling. Omdat er zoveel mannen nodig waren in militaire dienst, moesten vrouwen de voorheen mannelijk economische rollen invullen. De oorlog stimuleerde ook het debat over de sociaalpolitieke rol van vrouwen. Feministen beweerden dat vrouwen beter in staat waren geweest om een oorlog te voorkomen. Voor veel vrouwen gaf hun nieuwe rol in de maatschappij een gevoel van bekwaamheid en onafhankelijkheid.
6. Propaganda
Omdat het thuisfront zo belangrijk was voor de oorlog, was het minstens zo belangrijk om het moreel onder de bevolking hoog te houden. Dit werd gedaan met propaganda en censuur. De vijand werd afgeschilderd als barbaars. Ook werd alleen de absolute overwinning nog gezien als het enige mogelijke einde van de oorlog.
7. Twee Russische revoluties
Het Russische leger presteerde beter dan men had verwacht. In juni 1916 ondernam het een succesvolle aanval tegen Oostenrijk-Hongarije. Maar er was een nijpend tekort aan wapens en munitie. Ook waren er problemen met leiderschap en organisatie. Tsaar Nicolaas II (1868-1918) ha het directe gezag over het leger, maar zijn afwezigheid in de hoofdstad vergrootte alleen maar de bestuurlijke problemen. Grigori Rasputin (ca. 1872-1916) stond op als de belangrijkste macht in de cirkel van de keizerin Alexandra (1872-1918). Hij had haar vertrouwen gewonnen door zijn vermeende genezende krachten bij de kroonprins Alexis. Rasputin sjoemelde met de keizerlijke administratie, en omdat de koningin van Duitse afkomst was, waren vele Russische intellectuelen van mening dat de Duitse invloeden aan het hof zorgden voor de bestuurscrisis. In december 1916 werd Raspoetin uiteindelijk vermoord door aristocraten die de autocratie wilden redden, maar dit maakte weinig verschil. Aan het eind van 1916 zorgden moeilijkheden in de oorlog en de druk van de snelle industrialisatie voor een revolutionair klimaat. De bevolking was razendsnel gegroeid, met grote voedseltekorten in de steden tot gevolg. Demonstraties verspreidden zich over de Russische steden.
9. De Maartrevolutie en de Provisionele Regering
De demonstraties op 8 maart 1917 werden eerst gezien als slechts een van de vele opstanden, die wel door de keizerlijke troepen neergeslagen zouden worden. Maar toen de soldaten werd opgeroepen in te grijpen, deden ze niets. In plaats daarvan deelden ze hun wapens met de opstandelingen. Op 12 maart vormden de leiders van de stakingscomités, representanten van de arbeiders en de socialistische partijen een sovjet, oftewel raad. De Petrograd Sovjet werd de officiële raad en de regerende macht over de Russische hoofdstad. In navolging hiervan werden overal in Rusland sovjets gevormd. Het grootste gedeelte van de leden waren mensjewieken en socialistische revolutionairen, een minderheid was bolsjewiek.
Op 14 maart probeerde de Doema (het parlement) de keizer te dwingen af te treden. Een nieuwe provisionele regering werd gevormd, die tussen maart en november 1917 over Rusland zou regeren. Ondanks dat met veel opluchting gereageerd werd op het aftreden van de tsaar, vond het nieuwe bestuur het moeilijk prioriteiten te stellen. Ten eerste nam de provisionele regering belangrijke stappen richting democratie, met het instellen van algemeen kiesrecht, burgerlijke vrijheden, arbeidswetgeving en autonomie voor etnische minderheden. Toch maakte de regering twee fouten: de oorlog werd voortgezet en er werden landbouwhervormingen ingezet. De provisionele regering beloofde de boeren een massale herverdeling van het land, maar ze benadrukte dat dat alleen kon gebeuren onder een echte, gekozen regering. Verkiezingen waren dus de eerste prioriteit. Die werden echter steeds uitgesteld. Hierop groeide de onrust op het platteland, en de sovjets groeiden in aanzien ten koste van de provisionele regering.
10. Bolsjewieken aan de macht
In het begin hadden de bolsjewieken nog niet zoveel verschild van de andere socialisten binnen de revolutie. Maar in april begon dit te veranderen, toen Lenin met Duitse steun terugkeerde uit ballingschap in Zwitserland. De Duitsers verwachtten terecht dat de bolsjewieken zouden helpen om de Russische oorlogsvoering te ondermijnen.
Vanaf het begin in 1903 waren de bolsjewieken geïdentificeerd met Vladimir Lenin (1870-1924). Discipline en organisatie werden heel belangrijk binnen de partij. Bij zijn terugkomst stelde hij dat de revolutie ging over de overgang van een bourgeois-democratische fase naar een socialistische fase, met de sovjets aan het hoofd van het land. De bolsjewieken begonnen hierop sterk tegen de provisionele regering in te gaan, vooral wat betreft hun oorlogsplannen en herverdeling van het land. Zij waren meer voor collectivisering en nationalisering. Volgens Lenin zou een revolutie in Rusland leidde tot een bredere revolutie in de rest van Europa.
In april 1917 hadden gematigde socialisten nog de meerderheid in de sovjets, dus de bolsjewieken bouwden geleidelijk aan hun steun op. Echter, in juli gingen bolsjewistische arbeiders de straten van Petrograd op om te protesteren. De Petrograd Sovjet weigerde om deze opstand te steunen en de provisionele regering kon de opstandelingen met gemak onderdrukken. De Bolsjewistische leiders konden niets anders doen dan de actie publiekelijk steunen en dit bood een gelegenheid voor de provisionele regering om ze aan te pakken. Lenin kon naar Finland vluchten, maar anderen werden opgepakt. Antirevolutionairen binnen het Russische leger besloten om een coup te plegen in de hoofdstad. De provisionele regering moest daarop steun zoeken bij eenieder die maar wilde helpen, inclusief de bolsjewieken. De coup werd voorkomen en binnen enkele dagen maakten de bolsjewieken de dienst uit binnen de sovjet. Lenin riep vanuit Finland op tot een gewapende opstand om een definitief einde te maken aan de provisionele regering. De organisatie kwam te liggen bij Leon Trotsky (1870-1940). Hij verbond de geplande opstand met de Petrograd Sovjet, waardoor hij meer steun kreeg. Op 9 november 1917 ging de actie van start. In een nacht namen de bolsjewieken de hoofdstad over, en ze genoten steun van alle sovjets in Rusland.
11. Oorlog en de Russische revolutie
Omdat ze voor vrede stonden, probeerde de bolsjewieken gelijk om Rusland uit de oorlog te krijgen. Dit kwam tot een vredesverdrag met Duitsland in december 1917. Ze hoopten dat hierdoor de oorlog aan alle kanten zou stoppen en dat Europa klaar zou zijn voor een socialistische revolutie. Ze maakten de geheime overeenkomsten van de tsaar openbaar in de hoop dat dit de revolutie zou doen ontvlammen. Deze actie droeg alleen maar bij aan de discussie in heel Europa over het nut en het doel van de oorlog.
12. 1917-1918: De geallieerde overwinning
De oorlogsovereenkomsten tussen de deelnemende landen waren geheim gebleven totdat de bolsjewieken de documenten van de tsaar openbaar maakten. Het debat over de oorlogsdoelen in 1917 werd daardoor ook een debat over beleidsvoering. Velen stelden dat een meer democratische aanpak in de buitenlandse politiek oorlog zou kunnen voorkomen. Men was de oorlog meer dan zat.
Om deze sentimenten te weerstaan, benadrukte de Amerikaanse president Woodrow Wilson (1856-1924) het belang van een Geallieerde overwinning. In zijn State of the Union-toespraak van januari 1918 stelde hij de Veertien Punten voor, om een nieuwe wereldorde te vestigen. Belangrijke punten waren vrije handel, open diplomatie, beperkte bewapening, een verbond tussen landen, dekolonisatie en zelfbepaling voor de nationaliteiten. Hoewel Wilson en Lenin een heel ander beeld hadden van de beoogde vrede, was er ook een overeenkomst: ze wilden een radicaal nieuwe aanpak van de internationale relaties, alsook een vredigere wereld.
Met de vele bloedige veldslagen werd de Franse regering gedwongen om te bewijzen dat de oorlog idealistische en democratische doelen had. Dezelfde druk vond ook plaats in Duitsland, waar anti-oorlogssentimenten groeiden binnen de Sociaaldemocratische Partij. In de zomer van 1917 kwam een groot debat tot stand binnen de Reichstag over de oorlogsdoelen. Men kwam overeen dat Duitslands doelen puur verdedigend waren en dat Duitsland geen territoriale ambities had. Andere Duitsers dachten dat Duitsland de oorlog nu moest winnen omdat het anders geen kans meer zou maken binnen de internationale betrekkingen. In maart 1918 kwam het Verdrag van Brest-Litovsk tot stand, de vrede tussen Duitsland en Rusland. Hiermee had Duitsland de controle over meer dan een kwart van het Russische gebied in Europa.
14. Hernieuwde Franse oorlogsinspanning
Frankrijk was wat bescheidener in zijn oorlogsdoelen. Maar toen Brest-Litovsk tot stand werd gebracht, begon het idee weer te heersen dat de enige oplossing een Franse overwinning zou zijn. In november 1917 werd Georges Clemenceau (1841-1929) aangesteld als leider van de nieuwe regering. Zijn doel was de oorlog te winnen. Hij ontmantelde de anti-oorlogsbeweging en krikte het moreel op aan het thuisfront. Hij overtuigde de Engelse ervan om de Franse generaal Ferdinand Foch aan te stellen als opperbevelhebber van de Geallieerde troepen. Clemenceau en Foch waren een succesvolle combinatie.
15. 1918: De Duitse gok
In 1918 overtuigden Duitse militaire leiders keizer Wilhelm II dat Duitsland definitief zou winnen als de troepen nog eenmaal zouden aanvallen aan het westfront, voordat de Amerikanen aan land zouden komen. Omdat de reserves in de zomer op zouden zijn, zou dit óf de overwinning óf de totale ondergang van Duitsland betekenen. Het lukte bijna. Van maart tot juni 1918 behaalden de Duitse troepen overwinningen, maar in augustus werd het duidelijk dat Duitsland mankracht tekort kwam.
Onder Foch waren de Geallieerden beter georganiseerd. Op 4 juni kwamen de Amerikaanse troepen voor het eerst in actie. De Geallieerden hadden hierdoor soldaten te over. In juni 1918 was er ook de eerste uitbraak van de Spaanse griep, waardoor vele Duitse soldaten door hun slechte voedsel en hygiëne stierven. Duitsland was voorgoed verloren door de tweede Slag bij de Marne, die op 15 juli begon. In augustus werd al duidelijk dat de Duitsers geen kans meer hadden, maar toch zou het vechten nog tot 1919 duren. Ondertussen vielen een voor een Duitslands bondgenoten: Bulgarije in september, Turkije in oktober en Oostenrijk in november.
16. Duits verlies en politieke verandering
Toen de Geallieerde troepen niet meer te stoppen waren, ging Duitsland over tot het verzoeken om een wapenstilstand. Prins Max stuurde president Wilson een brief waarin hij vroeg om een wapenstilstand volgens de Veertien Punten. Tegelijkertijd werd Duitsland politiek hervormd richting een constitutionele monarchie. Wilson stelde dat Duitsland beter af zou zijn in de vredesonderhandelingen als keizer Wilhelm II zou worden afgezet en Duitsland een republiek werd. Ondertussen waren er talloze opstanden in 1918 en 1919 door socialisten, arbeiders en soldaten. Wilhelm werd afgezet en verbannen naar Nederland. Het politieke initiatief lag nu bij de socialisten omdat die zo voor de vrede waren geweest. De macht was in handen van gematigde socialisten van de SPD die een bolsjewistische revolutie zoals in Rusland niet zagen zitten.
Voor de gewone Duitsers kwam de wapenstilstand als een schok, omdat ze in de oorlog middels propaganda en censuur in het ongewisse waren gelaten wat betreft de tegenslagen van het Duitse leger. Zo ontstond ook de zogenaamde Dolkstootlegende, de mythe die ontstond aan het einde van de Eerste Wereldoorlog, waarbij gedacht werd dat Duitsland de oorlog had verloren door politieke intrige en revolutie aan het thuisfront.
Miljoenen soldaten waren gesneuveld in de strijd, en nog eens miljoenen waren gewond geraakt. Ook enkele miljoenen burgers verloren het leven door geweld, maar ook door voedseltekorten en Spaanse griep. Ook de economische kosten waren torenhoog door inflatie en enorme schulden aan de Verenigde Staten.
19. Vrede in een revolutionair tijdperk
Het einde van de oorlog bracht hoop voor volkeren binnen het voormalige Habsburgse Rijk als de Tsjechen, Slowaken, Polen, Serviërs en Croaten die hoopten een eigen staat te krijgen. Door deze onstabiele situatie lag een revolutie zoals die in Rusland had plaatsgevonden op de loer. Buiten Rusland vond het grootste communistische succes plaats in Hongarije.
Een tweede uitkomst van de oorlog was het verlies van het Turks-Ottomaanse rijk. De Arabische opstand tegen de Turkse overheersing in 1916 verstoorde alleen de Turkse oorlogsvoering, vooral met hulp van de Britse officier T.E. Lawrence. Groot-Brittannië steunde dus de opstand tegen de Turken, en misschien zou er na de oorlog wel een onafhankelijk Arabisch Koninkrijk komen. Aan de andere kant versterkte Engeland haar controle over Egypte om het Suezkanaal te beheersen. Het Zionisme in het Midden-Oosten maakte de situatie nog ingewikkelder.
20. Het vredesverdrag
De vredesonderhandelingen vonden plaats in Parijs vanaf januari 1919 en leidden tot verschillende vredesverdragen met de vijf verslagen staten. De belangrijkste was het Verdrag van Versailles met Duitsland. Duitsland en haar bondgenoten hadden niets te zeggen in de onderhandelingen. De grootste uitdaging voor de deelnemers was om de conflicterende visies op de wereld na de wereldoorlog te verzoenen. Wilson had zijn veertien punten klaar en werd als held onthaald. Het ging Clemenceau vooral om de veiligheid van Frankrijk en de Franse superioriteit over Duitsland. De Britse premier Lloyd George trad meer op als bemiddelaar.
Duitsland en haar bondgenoten werden verantwoordelijk gehouden voor de oorlog. De Duitsers moesten daarom de herstelwerkzaamheden betalen en ze moesten hun eigen militaire apparaat ontmantelen. Frankrijk nam Elzas-Lotharingen terug van Duitsland. Om te verzekeren dat als Duitsland weer een oorlog zou beginnen het land weer van beide kanten vijanden zou hebben, probeerde Frankrijk in Oost-Europa bondgenootschappen te sluiten. Hierdoor werden Polen, Tsjecho-Slowakije, Joegoslavië en Roemenië grote staten met vele etnische groeperingen erin. De Franse invloed in Oost-Europa moest ook dienen als een verdediging tegen het revolutionaire Rusland.
Wilson moest dan compromissen sluiten met Frankrijk, hij kreeg het wel voor elkaar om de Volkenbond op te richten. Dit was de internationale organisatie van verschillende naties, exclusief de Verenigde Staten. Geschillen onder de leden zouden niet meer middels oorlog opgelost worden. Hoe kon Wilsons idee van een nieuwe internationale orde gecombineerd worden met het imperialisme? Koloniale elites hadden de oorlogvoerende landen veelal gesteund in de hoop dat ze meer autonomie zouden krijgen. Hierdoor was het een echte wereldoorlog geworden. De hoop dat de steun van Westerse machten uiteindelijk zou worden beloond leidde ertoe dat China en Siam zich aan de Geallieerde zijde schaarden in 1917. Na de oorlog werden de Ottomaanse en Duitse kolonies niet simpelweg door de Geallieerden overgenomen, maar ze werden direct onder het gezag van de Volkenbond gebracht. Dit leek slechts een tijdelijke oplossing. China werd teleurgesteld toen de oorlog voorbij was, omdat het land niet het aanzien kreeg in het Westen waar het op gehoopt had.
In de Verenigde Staten probeerde Wilson de senaat ervan te overtuigen dat het goed was om toe te treden tot de Volkenbond. In Amerika was men echter terughoudend omdat men niet enthousiast was over de Amerikaanse inmenging in de Eerste Wereldoorlog. Ook was men ontevreden over de gehaaste vredesonderhandelingen, omdat men door Duitsland zo te benadelen de Europese economie zou schaden.
21. Culturele gevolgen van de oorlog
Aan het begin van de oorlog heersten nog ideeën als eer, heldendom, patriotisme, broederschap en regeneratie. Die noties erodeerden al snel tot gelatenheid en cynisme. In de late jaren twintig begon men te schrijven over de oorlog. In het begin waren het vooral memoires. Een consequentie van de oorlog was dat de Westerse beschaving niet meer zo zeker en superieur voelde als voorheen. Dit zie je terug in de kunst.
Na de oorlog kwam Japan op als belangrijkste macht in Azië. De Westerse landen begonnen Japan te zien als een gelijke en zelfs als een bedreiging. In China waren Wilsons idealen van zelfbepaling en democratie succesvol. Tegelijkertijd had het Russische revolutionaire model ook aantrekkingskracht in de koloniale wereld. In de jaren twintig kwam er een generatie anti-kolonialistische, nationalistische intellectuelen op in de niet-Westerse wereld. Ze verschilden in radicaliteit, maar ze waren het erover eens dat ze moesten moderniseren maar niet door simpelweg het Westen te kopiëren.
Vooral Groot-Brittannië was kwetsbaar voor dit nieuwe antikolonialisme. Doordat het land veel moeite moest doen haar wereldrijk te behouden, had het minder aandacht voor problemen binnen Europa. Door de sterke Indiase steun in de Eerste Wereldoorlog had Engeland beloofd om de Indiase betrokkenheid bij het koloniale bestuur te vergroten. Omdat deze belofte niet snel werd uitgevoerd, kwamen er gewelddadige opstanden in de kolonie. Deze werden bruut neergeslagen door de autoriteiten, wat bijdroeg aan de tot stand komen van de onafhankelijkheidsbeweging onder Gandhi.
In Egypte brak een grootschalige anti-Britse opstand uit in 1919. Egyptische nationalisten eisten onafhankelijkheid en namen niet met minder genoegen. Uiteindelijk werd Egypte in 1922 onafhankelijk en ontwikkelde zich langzamerhand tot een constitutionele monarchie, met een algemeen kiesrecht. De Britse invloed bleef echter in stand tot 1952.
Ook West-Afrikanen die in Engeland hadden gestudeerd, namen het nationalisme over. In de jaren twintig werden er representatieve instituties geïnstalleerd in Goudkust en Nigeria. Er werden ook meer scholen gebouwd.
Frankrijk was de dominante macht in Europa na de Eerste Wereldoorlog, met tot in de jaren dertig het sterkste leger van de wereld. Het land hoopte dat Groot-Brittannië zou steunen in het in stand houden van het Verdrag van Versailles, omdat Frankrijk daar haar macht aan te danken had. Groot-Brittannië was echter drukker bezig met haar kolonies. Bovendien wilden de Britten voorkomen betrokken te raken bij de onzeker situatie in Oost-Europa. De Fransen ontwikkelden echter snel een netwerk van verbonden met de nieuwe Oost-Europese staten. In januari 1923 ondernam de Franse premier Raymond Poincaré de actie waarbij hij troepen stuurde naar het Ruhrgebied om de Duitse onderdanigheid te eisen. Deze actie kostte echter meer geld dan het aan onderdanigheid opleverde. De Britten vonden het Franse beleid maar wraakzuchtig en zagen in dat het Verdrag van Versailles niet echt werkte zoals het zou moeten. In de loop van de jaren twintig verloor Frankrijk steeds meer de voordelen die het land door het Verdrag had gewonnen. De Maginotlinie was hier het gevolg van. Dit was een systeem van verdedigingswerken langs de Franse oostelijke grens.
Aan het eind van de jaren twintig was het duidelijk dat een revolutie zoals in Rusland nergens meer zou plaatsvinden op korte termijn. Het leek erop dat het communistische regime in Rusland alleen verder zou moeten gaan. Tegelijkertijd ontstond er in Italië het fascisme, een gewelddadige, antidemocratische beweging die door Benito Mussolini werd opgericht in 1919. Fascisten waren niet alleen agressief tegenover het liberalisme, maar ook tegen het communisme, en dus voor elk der beide systemen een bedreiging.
In de eerste jaren na de revolutie konden de bolsjewieken geen grote steun krijgen binnen Rusland. Toen de Socialistische Revolutionairen de meerderheid binnen de regering behaalden, zetten de bolsjewieken de regering met geweld af in 1918. De volgende drie jaar vergrootten de communisten, zoals de bolsjewieken zich gingen noemen, steeds meer hun macht. De macht lag nu alleen bij de communistische partij. Tussen 1918 en 1920 woedde er een burgeroorlog tussen de communistische “Roden” en de antirevolutionaire “Witten”. In april 1918 zette Leon Trotsky het zogenaamde “Rode leger” op. Tegelijkertijd mengden ook buitenlanden zich in de strijd om het communistische regime af te zetten. De Witten en de buitenlanders konden echter nooit goed hun strijd coördineren, waardoor het communistische regime kon overleven.
In maart 1919 werd de Derde, of Communistische, Internationale gehouden, die bekend staat als de Comintern. Deze werd opgericht om het succes van de communisten in Rusland te vertalen naar het leiderschap over de internationale socialistische beweging. De organisatie bevorderde dan ook revolutie in de rest van de wereld. In 1921 had de agressieve claim van de Comintern op het leiderschap tot gevolg dat de internationale socialistische beweging zich splitste tussen de communisten en de socialisten. In 1923 concludeerde de Comintern dat de directe vijand niet het kapitalisme of de bourgeoisie was, maar de socialisten.
Om de burgeroorlog te winnen had het communistische regime “oorlogscommunisme” aangenomen als beleid. Dit betekende dat de economie gecontroleerd werd waarin voedsel en voorraden werden gevorderd voor het Rode leger. In 1921 bevond de economie zich in een crisis. Om dit op te lossen veranderde Lenin het oorlogscommunisme met zijn Nieuwe Economische Beleid in maart 1921. Vervoer, banken, zware industrie en handel bleven onder staatscontrole, maar privéondernemerschap in de landbouw en kleinhandel werd bevorderd. In 1927 was de economie weer op peil.
Om de revolutie te laten voortduren op lange termijn, was industrialisatie nodig. Ondertussen was er ook een debat over het leiderschap van de communistische beweging, aangezien Lenin in 1924 stierf. Een van de kandidaten was Leon Trotsky, die vond dat de prioriteit van de beweging moest liggen bij het verspreiden van de revolutie over andere landen. Een andere kandidaat was Nikolai Bukharin, die zich juist wilde concentreren op de geleidelijke ontwikkeling van de Sovjet-Unie, door een meer open strategie. De derde en uiteindelijk meest succesvolle kandidaat was Joseph Stalin. In 1929 had Stalin zijn controle gevestigd binnen het Sovjetsysteem. Hij schakelde zijn tegenstanders uit en hij nam afscheid van Lenins Nieuwe Economische Beleid. Zijn beleid bestond uit razendsnelle industrialisatie, met de voorkeur voor zware industrie. Ook dwong hij boeren te werken binnen collectieve boerderijen die door de staat beheerd werden, om meer controle over de landbouw te krijgen. In 1929 begon het regime met het beheersen van de culturele sector om een socialistische cultuur op te bouwen.
Het fascisme kwam direct voort uit de Italiaanse ervaringen in de Eerste Wereldoorlog. Aanvankelijk was het land neutraal gebleven, maar in 1915 koost Italië uiteindelijk de kant van de Triple Entente. Met moeite overleefde het land de oorlog, maar socialisten, katholieken en vele links-liberalen waren sceptisch over de Italiaanse deelname. Dit scepticisme groeide toen Italië niet alle beloofde gebieden kreeg met Vredesconferentie in Parijs. Daarnaast was er in Italië een nieuw politiek systeem ingevoerd, waarbij massapartijen een grotere rol speelden. Het nieuwe systeem beleefde een impasse in de jaren twintig, en tegelijkertijd begonnen de Italiaanse socialisten te spreken van een mogelijke bolsjewistische revolutie. In dit klimaat kwam het fascisme op, als tegenstander van zowel de socialisten als het parlementaire systeem.
De persoon die de ontevredenheden het beste kon omzetten in een nieuwe politieke macht was Benito Mussolini, die een belangrijke socialistische journalist was geweest voor de oorlog. In de oorlog stond hij achter de interventie van Italië. In maart 1919 zette hij de fascistische beweging op, maar die was in het begin nog niet zo succesvol. Hij gebruikte de nieuwe beweging vooral om zelf machtig te worden binnen het bestaande systeem. Dit lukte, want in 1922 werd hij premier van Italië. In 1924 werd een socialistische politicus, Matteotti, die kritiek had op het fascistische geweld, vermoord door fascisten. Of de premier verantwoordelijk was, was onduidelijk, maar velen verloren hun vertrouwen in de premier. Radicalere fascisten zagen deze crisis rond de Matteotti-moord als een mogelijkheid om nog feller in te gaan tegen de oude liberale orde. Mussolini nam deze radicalere visie over in 1925, waarmee hij begon met de creatie van het fascistische Italië.
In 1925 begon de regering met het gevangennemen van de oppositieleiders en het verbieden van niet-fascistische partijen en arbeidersorganisaties. De nieuwe fascistische staat zou totalitair zijn, allesomvattend. Er werden nieuwe organisaties opgericht om het volk te betrekken bij nieuwe vormen van publieke deelname. Centraal stond in de nieuwe staat het corporatisme, waarbij mensen gemobiliseerd werden als producenten. Groepen gebaseerd op economische functie vervingen het parlement. Vooral door deze corporatistische staat wilden de fascisten bewijzen dat ze een derde weg kozen naast liberalisme en communisme. Ondanks het nieuwe regime ging het fascisme echter nog wel door met compromissen sluiten met de bestaande elites en instituties, zoals de Katholieke kerk. Op die manier kreeg hij enerzijds meer aanhangers, maar anderzijds verloor hij ook radicalere aanhangers.
De oorlog had innovaties gestimuleerd die de economische groei in de jaren twintig ondersteunden. Nieuwe industrieën, zoals de chemische industrie en elektriciteit, veranderden de levenspatronen in de geïndustrialiseerde delen van het Westen. Tegelijkertijd leden de oude industrieën onder de opkomst van de nieuwe. Een voorbeeld is de Britse steenkool- en ijzerindustrie, die door de overheid ondersteund moest worden.
De inflatie had grote invloed op Duitsland en Frankrijk. In 1923 probeerde de Duitse overheid de prijzen te stabiliseren door de hervorming van de munteenheid en drastische bezuinigingen. Het psychologische effect van de inflatie was echter enorm. In Frankrijk was de inflatie minder dramatisch, maar ook daar had het veel invloed. Op een internationaal niveau creëerden oorlogsschulden en reparaties problemen voor de financiën en handel.
Na de oorlog namen werkgevers nieuwe methoden uit Amerika aan om de discipline en de autoriteitsrelaties binnen fabrieken te verbeteren. De productie opdelen in verschillende kleine, repetitieve taken zou de arbeidsefficiëntie maximaliseren. Bovendien zouden de arbeiders genoeg betaald moeten krijgen om de producten zelf te kopen, waardoor massaproductie en massaconsumptie zouden ontstaan.
De eis van vrouwenkiesrecht kwam nog meer naar voren na de oorlog, gezien de economische rollen die vrouwen hadden gespeeld aan het thuisfront. In 1918 mochten de eerste vrouwen stemmen in Groot-Brittannië. De bredere plaats van de vrouw binnen de samenleving was onzeker in de jaren twintig. Veel vrouwen bleven toch thuis. De rationalisering van seksualiteit leidde ertoe dat in sommige landen de overheid zich ging bemoeien met geboortebeperking, abortus en seksuele voorlichting. De tolerantere houding ten opzichte van seksualiteit had ook effect op het populaire entertainment.
Massaconsumptie ontwikkelde zich in de jaren twintig. Meer mensen konden auto’s en elektronische gadgets aanschaffen. Met de achturige werkdag kwam meer nadruk te liggen op vrije tijd, en mensen hadden ineens tijd om op vakantie te gaan. De groei van de vrije tijd was verbonden aan de opkomst van massamedia en massacultuur.
Na de oorlog nam Frankrijk zoals gezegd een dominante positie in binnen Europa. Het enorme aantal doden dat gevallen was, zorgde echter voor de angst dat Frankrijk een nieuwe uitdaging niet zou aankunnen. Er was ook nog steeds veel wantrouwen in snelle industriële ontwikkeling. In Groot-Brittannië groeide na de oorlog de onrust in Ierland. In 1922 ontstond de onafhankelijke Ierse republiek in het katholieke deel van het eiland. Het Britse politieke systeem was stabiel in het interbellum, hoewel de Labour Party de grootste partij werd naast de Conservatieven. De kolenindustrie werd een zwakke plek binnen de Britse economie. Met dalende koolexports kregen de mijnwerkers het moeilijker.
Er werden nieuwe democratieën geïnstalleerd in Oost-Europa na de oorlog, maar met uitzondering van Tsjecho-Slowakije en Finland, werden de landen toch niet zo democratisch als ze bedoeld waren. Het een na het andere land werd autoritairder in het interbellum. In Polen maakte het parlementaire systeem plaats voor een regering door het leger. Democratie was moeilijk te bewerkstelligen in de landen die voorheen binnen het Habsburgse systeem vielen. Nieuwe grenzen betekenden nieuwe economische grenzen die oude economische relaties kapot maakten. In Oost-Europa bleven de landen bovenal agrarisch en dit droeg ook niet bij aan de democratisering. Vele kleine, zelfstandige boeren waren genoodzaakt hun land te verkopen aan grootgrondbezitters.
De Weimarrepubliek, zoals Duitsland nu heette, was geboren uit het verlies van de oorlog. In de eerste jaren had de republiek te maken met sterke inflatie en ideologische polarisatie. Tussen 1919 en 1923 was er een sterke communistische revolutionaire dreiging. Die revolutie kwam er niet, omdat Rusland vooral uit was op oorlog, en daar hadden de Duitsers geen zin meer in. Bovendien was er meer steun voor democratisering. In 1919 werden rechtse paramilitaire groepen gevormd die door de regering gebruikt werden tegen revolutionairen. In 1924 was de rust weer wat weergekeerd.
Bij de verkiezingen in 1920 werd duidelijk dat er weinig consensus was. Hierdoor ontstond een systeem met meerdere partijen, dat leidde tot een onstabiele coalitieregering. Aan de linkerzijde stond de Communistische Partij, in het midden de gematigde Socialistische Partij, en aan de rechterkant stond de Nationalistische Partij. Nog rechtser bevond zich Adolf Hitlers Nationaalsocialistische Partij, die voor 1930 nog weinig invloed had.
Gustav Stresemann was de leider van de Duitse Volkspartij, een conservatieve partij die de republiek niet steunde. Toen echter duidelijk werd dat het enige mogelijke alternatief communisme was, steunde hij de republiek wel. Binnen het systeem probeerde hij Duitsland weer tot een grote macht te maken. Hij werd kanselier in 1923, waarna hij de economie weer gezond kreeg. Ook begreep hij dat een betere verhouding met Frankrijk cruciaal was voor een betere internationale positie van Duitsland. In 1925 werd het Verdrag van Locarno getekend, waarbij Duitsland opnieuw werd erkend als diplomatiek gelijk aan Frankrijk, Groot-Brittannië en Italië. Hiermee was de status quo weer hersteld in het westen, en kon Stresemann zich richten op Oost-Europa.
Men was bezorgd over culturele neergang, en dit was onderdeel van een breder pessimisme over de conditie van het Westen. Dit stond in sterk contrast met het vooruitgangsgeloof en het vertrouwen in de Westerse superioriteit, die de stemming voor de oorlog domineerden.
Andere culturele leiders waren wat positiever. Zij kozen ervoor om de oude traditionele categorieën in de kunsten, religie en politiek weer belangrijk te maken. Zo ontstond bijvoorbeeld neo-orthodoxie binnen de religies. Andere culturele prominenten wilden echter radicaal breken met het verleden. Er moest een nieuwe traditie gecreëerd worden. Een voorbeeld hiervan is de kunststroming van het surrealisme, dat het onderbewuste verkende door middel van beeldende kunst en literatuur. Een andere belangrijke kunststroming is Bauhaus, dat nieuwe architectuur-, design en stadsplanningsvormen wilden ontwikkelen met nieuwe materialen.
In oktober 1929 vond er een grote beurskrach plaats in de Verenigde Staten, die een enorme impact had doordat de economische orde nog zeer fragile was.
Sommige economische sectoren, zoals de steenkoolindustrie en de landbouw, hadden alle problemen in het midden van de jaren twintig. De werkeloosheid was ook al vrij hoog en er was sprake van overproductie in de landbouw. De prijzen van landbouwproducten werden kunstmatig laag gehouden, waardoor er weer minder vraag was naar industriële goederen.
In de jaren twintig hadden ministers van financiën en bankiers al moeite om de wankele economie die ontstaan was door de oorlog te beheersen. In 1929 kwam dit tot een hoogtepunt toen een internationale beperking van krediet een einde maakte aan de internationale economische samenwerking. De wankele economie was afhankelijk van de Amerikaanse leningen aan Duitsland. In 1928 trokken Amerikaanse investeerders echter razendsnel hun kapitaal weg uit Duitsland om het te investeren in de Amerikaanse beurs. Toen die ineenstortte haalden de investeerders nog meer kapitaal weg uit Duitsland. Hierdoor verzwakten de Duitse banken. Uit angst voor omvallende banken begonnen mensen in Duitsland en Centraal-Europa hun geld bij de banken weg te halen. Uiteindelijk hadden de Duitsers geen andere mogelijkheid dan om de buitenlandse activa te bevriezen. Gevolg hiervan was dan mensen hun kapitaal in goud wilden hebben uitgekeerd. Dit zorgde voor een grote druk op de Britse pond, en de Britten waren genoodzaakt hun munteenheid te devalueren. Dit betekende het einde van het wereldwijde economische systeem dat gebaseerd was op de goudstandaard. De afwezigheid van een standaard maakte handel moeilijker, met wereldwijde depressie tot gevolg.
Er werd minder geproduceerd en minder verkocht, waardoor de vraag naar arbeid afnam. Hierdoor steeg de werkeloosheid enorm. Regeringen waren genoodzaakt te bezuinigen en lonen laag te houden, maar dit verergerde de situatie alleen maar. Hierop probeerden beleidsmakers andere manieren te vinden om de economie te stimuleren.
Door de hoge werkeloosheid kwamen in de Scandinavische landen sociaaldemocraten aan de macht. Zij ontwikkelden de verzorgingsstaat als reactie op de crisis. Ze betaalden dit door progressieve belastingen en minimale uitgaven aan het leger. In Groot-Brittannië groeide de economie weer door meer te lenen in de jaren dertig. Frankrijk was meer zelfvoorzienend en had dus minder te lijden onder de crisis.
Er was minder vraag voor koloniale producten in het Westen, wat nationalistische, anti-Westerse sentimenten opwekte. In India verkreeg Gandhi een massagevolg, werden Britse goederen geboycot en werden geweldloos verzet gepromoot. In Japan zorgde de depressie juist voor imperialistisch geweld, omdat het land erg afhankelijk was van de internationale handel. Japan begon met geweld gebieden te veroveren. De Japanse druk zorgde voor de opkomst van de Chinese communistische beweging onder leiding van Mao Zedong.
Stalins beleid van snelle industrialisatie en gedwongen collectivisering in de landbouw begon aan het begin van 1930. Boeren werden naar werkkampen in Siberia gestuurd, terwijl hun grondgebied door de regering werd overgenomen. De collectivisering was bedoeld om zoveel mogelijk uit de landbouw te halen zodat industrialisatie bewerkstelligd kon worden. Ondertussen stierven grote hoeveelheden boeren de hongerdood. In 1937 vond bijna alle landbouw plaats in collectieve boerderijen. Na 1933 werden de regels op privébezit van land en dieren wat versoepeld. Aan het einde van de jaren dertig was er echter wel een stevige basis voor de zware industrie, inclusief militaire productie.
Er kwam al snel tegenstand tegen Stalins radicale koers. In de zomer van 1932 kwam een groep bij elkaar rond M.N. Ryutin, en werd een document opgesteld waarin geëist werd om een terugkeer naar democratie binnen de partij en het terugdraaien van Stalins economische programma. Stalin liet de oproerkraaiers gelijk uit de partij en in de gevangenis zetten. Vanaf 1934 ging Stalins regime over tot showprocessen, processen die opgezet werden voor ideologische redenen en voor propaganda. Vele burgers werden opgepakt door de geheime politie, en deze terreur veranderde het communistische regime en de Sovjet-Unie. In 1937 werd de hele top van het leger terechtgesteld wegens verraad. In 1937 en 1938 werden ongeveer 8,5 miljoen mensen gearresteerd, waarvan een miljoen werd afgeschoten. Vele anderen stierven in de goelag-kampen.
Leninisme had zich gericht op gecentraliseerde autoriteit en massabewegingen, dus het zou een raamwerk kunnen hebben gecreëerd voor Stalins terreur. Maar Stalins groeiende paranoia heeft er zeker ook aan bijgedragen. Hij had niet echt een plan, maar reageerde vooral op een situatie die steeds chaotischer werd. De boven- en middenklasse waren het meest kwetsbaar voor de terreur. Hoewel de terreur dan ongepland en oncontroleerbaar was, kan Stalin uiteindelijk wel verantwoordelijk worden gehouden.
In 1932 concurreerden verschillende antidemocratische groepen met elkaar om de Weimarrepubliek te vervangen. De nazibeweging kwam als winnaar uit de bus, geleid door Adolf Hitler, die kanselier werd in 1933.
De Nationaalsocialistische Duitse Arbeiderspartij (NSDAP) kwam voort uit de turbulente situatie na de Eerste Wereldoorlog in München. Hitler kwam uit Oostenrijk, maar toen de oorlog uitbrak ging hij vrijwillig in dienst van de Duitse leger. In 1923 probeerde hij samen met Erich Ludendorff om een mars te organiseren naar Berlijn om de republiek omver te gooien. Doordat dit mislukte, besefte Hitler dat hij het bestaande politieke systeem moest gebruiken om meer macht te krijgen. Hij zag de NSDAP echter niet als een gewone partij, vandaar dat de partij altijd een paramilitaire vleugel had, de Sturmabteilung.
De economische crisis van 1929 zorgde voor problemen die de Weimarrepubliek niet meer aankon. In maart 1930 viel de regeringscoalitie uiteen, en dit betekende het einde van de gewone parlementaire regering. President Paul von Hindenburg benoemde economisch expert Heinrich Brüning tot kanselier. Toen hij voor zijn beleid geen meerderheid kon krijgen, beriep hij zich op Artikel 48, dat hem het recht gaf onder presidentiële graad te regering. Dit veroorzaakte protesten en in 1930 zouden nieuwe verkiezingen komen. Dit betekende een doorbraak voor de nazi’s, die bijna twintig procent van de stemmen kregen. Brüning bleef kanselier, maar zijn economische beleid faalde. Dit zorgde voor politiek geweld en straatgevechten. In mei 1932 ging Hindenberg over tot een meer autoritaire regering. In 1932 werden nieuwe verkiezingen gehouden en de Nazi’s wonnen bijna veertig procent van de stemmen. Hitler weigerde onderdeel te zijn van enige coalitie als hij geen kanselier kon zijn. Dit gebeurde uiteindelijk in 1933. De opkomst van het nazisme kan gezien worden als een symptoom en niet als een oorzaak voor de ondergang van de Weimarrepubliek.
Op 23 februari, een paar weken nadat Hitler kanselier was geworden, opende een jonge Nederlandse communist het vuur op het Reichstag-gebouw in Berlijn. Het leek erop dat er communistische oproer zou komen, wat voor Hitler de aanleiding was om linkse leiders op te pakken en een aantal burgerrechten te beperken. In maart gaf de Reichtag Hitler de macht om zelf wetten te maken. Zo werd in juli de nazipartij de enige toegestane partij. Toen president Hindenburg in 1934 stierf, gingen al zijn functies over naar de kanselier, en Duitsland had één leider. Langzamerhand creëerde Hitler de Schutzstaffel (SS), de speciaal geselecteerde Nazi-elite die de gevoeligste ideologische taken binnen het naziregime moest uitvoeren. Heinrich Himmler stond aan het hoofd van de SS.
Centraal in Hitlers denkbeelden stonden geopolitiek, biologisch racisme, antisemitisme en sociaal Darwinisme. Met geopolitiek beweerde je dat de machtsrelaties in de wereld gebaseerd waren op geografisch determinisme. Duitsland was geografisch benadeeld, dus kon het volgens Hitler niet anders dan het grondgebied uitbreiden. Biologisch racisme stelt dat ingebouwde raciale kenmerken het individu bepalen. Antisemitisme benadrukt dat joden in de geschiedenis een speciale, negatieve rol hebben gespeeld. Sociaal Darwinisme betekent dat er niet alleen een strijd is tussen diersoorten in de evolutie, maar ook tussen verschillende raciale groepen binnen de mensheid. Zo geloofden de nazi’s dat zij onderdeel uitmaakten van het superieure, Arische ras. De Joden waren niet simpelweg een ander ras in de strijd, maar ze waren een virus dat de gezonde, natuurlijke strijd aantastte.
Om een echte raciale gemeenschap op te bouwen, was het nodig om de samenleving te verenigen en Naziwaarden op te dringen. Daarbij zou het individu zich onderdeel van het geheel gaan voelen. Mensen moesten deelnemen aan bepaalde nazi-groepen, met bijbehorende uitjes en maaltijden. Zelfs de meest gewone alledaagse handelingen kregen een politieke lading. Alle media werden zorgvuldig voor propaganda gebruikt.
Het naziregime had veel steun onder het volk, maar zelfs na Hitlers aantreden als kanselier hadden de gewone mensen vaak niet door wat de diepere doelen van de nazi’s waren. Velen verwelkomden de eenheid en het gevoel ergens bij te horen. Hitler was populair door zijn charisma en zijn breuk met het oude Weimarsysteem. De minister voor propaganda, Joseph Goebbels, gebuikte die om een “Hitlermythe” te creëren, waarbij de man een held en een man van het volk werd gemaakt. Maar gedurende zijn regime kwam er meer weerstand op. Mensen probeerden zo min mogelijk te participeren in het nazisysteem. De Gestapo gebruikte alleen geweld tegen bepaalde groepen, waardoor vele Duitsers zich niet altijd bedreigd voelden.
De nazi’s benadrukten de rol van de vrouw als echtgenote en moeder om het aantal geboortes te stimuleren. Vanaf 1936, toen er arbeiderstekorten ontstonden door de snelle herbewapening, begon het regime weer vrouwen aan te trekken voor arbeid. Deze pogingen waren niet zo succesvol. De nazi’s hechtten veel waarde aan de familie, omdat een gezonde familie garant stond voor de gezondheid van de raciale gemeenschap. Al in 1933 vormde Hitler een wet die mensen liet steriliseren die aan bepaalde ziektes leden.
Het naziregime begon ook gelijk met het registreren van Joden. Enkele weken na Hitlers aantreden werd Joodse deelname aan het culturele leven en de ambtenarij beperkt. Vanaf 1938 moesten de Joden speciale identiteitskaarten bij zich dragen. Vanaf 1933 emigreerden honderdduizenden Joden uit Duitsland, maar andere landen wilden ze niet graag hebben, gezien de hoge werkeloosheid. Op 9 november 1938 vond de zogenaamde Kristalnacht plaats, een georganiseerde Nazi-aanval op Joodse bedrijven en synagogen na de moord op een Duitse diplomaat in Parijs. De concentratiekampen waren voor 1938 vooral gebruikt voor politieke gevangenen, maar na de Kristalnacht en het begin van de Tweede Wereldoorlog in 1939 zouden ze gebruikt worden voor de systematische uitroeiing van de Joodse gemeenschap.
Het moorden begon echter al eerder, met het zogenaamde euthanasieprogramma. Het doel was om mentaal zieke mensen, ongeneeslijk zieken en zwaar fysiek gehandicapte mensen te elimineren. Dit euthanasieprogramma was gebaseerd op het fundamentele gevoel van radicaal-nazisme dat oorlog de norm was en dat de samenleving altijd klaar moest zijn voor de oorlog. In een oorlog is het geoorloofd om sommige individuen te laten sterven zodat andere kunnen overleven. De voorbereiding voor de oorlog was de kern van het nazisme.
In de jaren dertig vervaagde de grens tussen conservatief autoritarianisme en fascisme. Voor velen was kritiek op de democratie een stap richting fascisme. Vooral in Oost-Europa werden de politieke verschillen problematisch. Groeperingen modelleerden zichzelf naar Italiaanse fascisten en Duits nazisme. In Frankrijk kamen verschillende nationalistische, anticommunistische en antisemitische groeperingen samen gedurende de jaren dertig, en samen vormden ze een bedreiging voor de democratie. De communisten namen het initiatief in de vorming van volksfronten voor iedereen die de democratie wilde behouden. Tussen 1934 en 1939 zetten de socialisten en communisten hun geschillen opzij en promoten ze samen deze volksfrontstrategie tegen de nazi’s en fascisten. In de jaren dertig was het echter moeilijk om te bepalen wat fascistisch was. Ideologische polarisering tussen rechts en links maakte democratie ook bijzonder moeilijk te realiseren.
In Spanje had men al in 1923 geprobeerd een constitutionele monarchie te creëren, maar koning Alfonso XIII steunde juist een nieuwe militaire dictatuur. Groeiende tegenstand leidde in 1930 tot het afzetten van de dictator en in 1931 tot het einde van de monarchie en de vorming van de republiek. Hierna kwamen door verkiezingen de liberaaldemocraten en socialisten aan de macht. Al snel raakten boeren en socialisten teleurgesteld in de nieuwe regering en radicalisme begon te groeien. Een rechtse coalitie, de CEDA geleid door José Maria Gil Robles, kreeg meer macht en werd de grootste partij in het parlement na de verkiezingen in 1933. De CEDA stond niet achter het democratische systeem, maar probeerde binnen het systeem meer macht te krijgen. Uiteindelijk kreeg de CEDA ook een rol in de regering. In 1936 kwam er echter een antifascistische regering. Langzamerhand groeide de onvrede over de regering en in maart 1936 kwam er een militaire opstand geleid door generaal Francisco Franco. Dit resulteerde in een burgeroorlog. Zowel Italië als Duitsland steunden de nationalisten van Franco. Uiteindelijk viel Madrid in handen van de nationalisten in maart 1939 en Franco zou over Spanje heersen tot 1975.
Ook in Frankrijk was er een volksfrontcoalitie die optrad tegen de fascisten tussen 1936 en 1938. In 1936 won het volksfront de meerderheid in de regering, met Léon Blum als de eerste socialistische premier van Frankrijk. Terwijl arbeiders enthousiast waren, waren investeerders bezorgd dat de nieuwe regering de munteenheid zou devalueren. De arbeiders gingen uit enthousiasme over tot een enorme staking. De regering zag de staking als een bedreiging voor het volksfront en kwam tot een overeenkomst met de stakers. De Matignon-overeenkomst van 8 juni 1936 was een grote overwinning voor de arbeidersklasse. Het volksfront werd erg populair. Maar twee dingen ondermijnden dit succes: de Franse zakenlieden werkten niet mee en de Spaanse burgeroorlog gaf problemen. Blum moest beslissen of de Franse regering zou helpen in Spanje. Uiteindelijk besloot hij dat niet te doen. Ook was hij voorzichtig in zijn contact met Italië en Duitsland. In 1938 begon een nieuwe regering onder de radicaal Edouard Daladier sommige wetten van de vorige regering, zoals de veertigurige werkweek, terug te draaien. Hij stond positiever tegenover de zakenlieden om zo kapitaal terug naar Frankrijk te halen. Ondertussen werd het volksfront beschuldigd de oorzaak te zijn voor de zwakte van Frankrijk.
Ook Italië was ontevreden over de bestaande grenzen. De Italianen waren tegen de eenwording van Oostenrijk en Duitsland, omdat dit een te sterk Duits blok zou vormen. De Britten en Fransen zochten in het begin ook goede relaties met Italië om zich tegen de Sovjet-Unie en Duitsland te wapenen. Toen Hitler Duitsland begon te herbewapenen in 1935, hadden de Franse, Engelse en Italiaanse leiders een geheime samenkomst waarbij ze afspraken elkaar te helpen mocht Duitsland over zou gaan tot oorlog. Echter, Mussolini wilde graag de Italiaanse bezittingen in Oost-Afrika uitbreiden ten koste van de Franse en Britse kolonies. Frankrijk en Groot-Brittannië probeerden dit nog te voorkomen met sancties vanuit de Volkenbond, maar ze durfden Italië niet al te erg te straffen uit angst voor het bederven van de goede relaties. In 1936 sprak Mussolini van een nieuwe Rome-Berlijn-as, een verbond tussen Hitler en Mussolini. Uiteindelijk werden de twee landen officieel militaire bondgenoten in 1939. Door dit bondgenootschap nam Italië antisemitische wetten aan.
Tussen 1935 en 1936 remilitariseerde Hitler het Rijnland, waarmee hij definitief de machtsbalans van het Verdrag van Versailles met Frankrijk in gevaar bracht. Daarna richtte hij zich op drie andere grenslanden: Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Polen.
In maart 1938 verplaatsten Duitse troepen zich naar Oostenrijk, dat plotseling bij Duitsland werd getrokken. Het Verdrag van Versailles had deze Anschluss expliciet verboden omdat dit het principe van zelfbepaling ondermijnde. In Tsjecho-Slowakije was er een onrustige situatie ontstaan door de verschillende minderheden die binnen de grenzen leefden. Hitler laaide het vuur tussen de minderheden nog wat meer op.
In 1937 werd Neville Chamberlain minister-president van Groot-Brittannië. Chamberlain was een voorstander van appeasement-politiek. Hij wilde de crisis met Hitler oplossen door hem toe te staan Tsjecho-Slowakije te annexeren. Hitlers honger naar meer grondgebied was echter helemaal niet gestild. Ook Polen en Hongarije stonden klaar om delen van het verzwakte Tsjecho-Slowakije in te nemen.
Chamberlain was boos, en kondigde op 31 maart 1939 aan dat als Duitsland Polen zou binnenvallen, Groot-Brittannië en Frankrijk militair zouden ingrijpen. Hitler maakte duidelijk dat zijn doelen redelijk waren en dat hij alleen maar de gebieden aan de grens wilde hebben, aangezien daar veel Duitsers leefden. Ondertussen begonnen Frankrijk en Engeland te onderhandelen met de Sovjet-Unie, maar ze waren wat terughoudend wat betreft een bondgenootschap. De Sovjet-Unie sloot tegelijkertijd een verbond met Nazi-Duitsland op 23 augustus 1939. Dit Molotov-Ribbentroppact stelde dat elk van hen neutraal zou blijven als de ander in oorlog zou geraken met een ander land. Dit pact gaf Hitler de mogelijkheid zijn plannen met Polen uit te voeren. De Duitsers vielen Polen binnen op 1 september en de Britten en Fransen verklaarden Duitsland de oorlog op 3 september.
Het Poolse leger was groot genoeg geweest om de Duitsers tegemoet te treden in de strijd, maar Duitsland had een nieuwe militaire strategie ontwikkeld gebaseerd op snelle mobiliteit: de Blitzkrieg. Polen gaf zich op 2 oktober gewonnen, een maand nadat de strijd was begonnen.
Ondertussen profiteerden de Sovjets van het pact dat ze met Nazi-Duitsland hadden gesloten. Stalin zond Russische troepen naar het westen om een deel van Polen te claimen. Al snel vielen ook Estland, Letland en Litouwen. Finland bleek niet zo gemakkelijk te veroveren en de Sovjets konden pas in maart 1940 winnen met zware maatregelen.
Op 9 april vielen de Duitsers Noorwegen en Denemarken binnen. Denemarken viel gelijk en Noorwegen werd eind april gebroken. De weg lag vrij voor een aanval op Frankrijk.
Op 10 mei 1940 viel Duitsland Frankrijk en de Lage Landen binnen. De Duitsers waren van plan om via de Ardennen Frankrijk binnen te trekken langs het noordelijke einde van de Maginotlinie. In tegenstelling tot in de Eerste Wereldoorlog was de strijd in Noord-Frankrijk over in minder dan zes weken. Het probleem van de Fransen was dat ze geen goede strategie hadden. De Duitsers gebruikten korte, snelle aanvallen, terwijl de Fransen hadden gerekend op een lange, verdedigende oorlog. In juni was de overwinning aan de Duitsers. Het Franse kabinet liet zichzelf ontbinden en werd vervangen door een nieuwe regering onder leiding van Philippe Pétain. Pétains regering vroeg om een wapenstilstand en eindigde het parlementaire systeem. Het nieuwe autoritaire systeem heet Vichy.
De nieuwe Franse regering probeerde samen te werken met de Duitsers. Al snel begon het verzet. De jonge generaal Charles de Gaulle riep de Franse troepen op om door te gaan met vechten. De meeste Franse kolonies bleven aan de kant van de nieuwe regering, maar een nieuw leger in de Franse kolonies beantwoorde aan De Gaulles oproep.
In Groot-Brittannië werd op 10 mei 1940 Winston Churchill premier. Na de val van Frankrijk begon Churchill al snel een volledige mobilisatie voor de aankomende oorlog. Groot-Brittannië ontwikkelde de best gecoördineerde oorlogseconomie van alle deelnemende landen. Het land zou de strijd continueren, ook als Frankrijk viel. Hitler besloot aan te vallen. Hij hoopte dat een luchtaanval de Britten zou verslaan, maar de Britten hielden vol. Ondertussen begon Hitler naar het oosten te kijken. In december 1940 begon hij met de voorbereidingen van Operatie Barbarossa, de aanval op de Sovjet-Unie.
Aanvankelijk bleef Italië buiten de strijd, maar toen Frankrijk viel, leek het Mussolini veilig genoeg om zich in de strijd te mengen. In juni 1940 verklaarde Italië de oorlog en richtte zich op Corsica, Nice en Tunesië. Italië hoopte om Groot-Brittannië uit het Midden-Oosten te krijgen en uiteindelijk het Suezkanaal in handen te krijgen. Ondertussen probeerde Mussolini ook zijn onafhankelijkheid van Hitler te tonen. In oktober 1940 viel hij Griekenland binnen, maar zij wisten de aanval met hulp van de Britten te weerstaan.
Duitsland had de hegemonie bereikt in Centraal-Europa. Roemenië, Hongarije en Bulgarije sloten zich aan bij Italië en Duitsland. Joegoslavië sloot zich eerst aan bij de Berlijn-Rome-as, maar een nieuwe regering sloot zich juist bij de Geallieerden aan. Eind mei 1941 hadden Duitse troepen zowel Joegoslavië als Griekenland ingenomen.
Tegelijkertijd had de oorlog zich verspreid naar Noord-Afrika en het Midden-Oosten door de kolonies. De inheemse bevolking probeerde de strijd te gebruiken om onafhankelijkheid te bewerkstelligen. De Duitse troepen waren in 1941 erg succesvol in deze gebieden.
Op 22 juni 1941 vielen Duitse troepen de Sovjet-Unie binnen.
Hitler had besloten om te proberen de Sovjet-Unie te verslaan voordat Groot-Brittannië was verslagen. Toen besloot hij zijn aandacht te richten op de Balkan en Noord-Afrika. Misschien is dit zijn fout geweest. De aanvallen op de Sovjet-Unie waren eerst best succesvol, omdat Stalin niet voorbereid was op dit Duitse verraad. Maar de Duitse troepen waren niet uitgerust voor de Russische kou en in december sloegen de Sovjets terug. Met moeite drongen de Duitse troepen diep binnen in het Russische land.
In de zomer van 1942 domineerde Nazi-Duitsland Europa als nooit te voren. Satellietstaten als Slowakije en Kroatië namen snel het Nazi-systeem over. Andere landen wilden graag samenwerken, anderen deden hun best zich te verzetten. Het belangrijkste doel van de Nazi’s was om de veroverde gebieden uit te buiten voor de oorlog. Maar Oost-Europa werd anders gebruikt dan West-Europa. In het Westen was er tot op zekere hoogste sprake van een samenwerking met de plaatselijke autoriteiten. In het Oosten was helemaal geen sprake van samenwerking. De Poolse elite werd opgepakt en geëxecuteerd. In sommige Poolse gebieden werden mensen gedwongen tot slavenarbeid. Op grote schaal werden Duitsers verplaatst naar het Duitse gedeelte van Polen, waar de plaatselijke bevolking moest vertrekken.
Met de oorlog kwam een radicalere oplossing voor het “Joodse probleem”, namelijk het vermoorden van Joden. Hiermee begon het proces dat later de Holocaust is gaan heten. De verovering van Polen gaf de Nazi’s de controle over een veel groter aantal Joden dan voorheen. In 1940 moesten alle Poolse Joden zich verzamelen in getto’s in Warschau en vijf andere steden. Toen die getto’s steeds voller kwamen te zitten, zocht men naar een betere oplossing voor het Jodenprobleem.
Aanvankelijk werden alleen mannelijke volwassen Joden gedood, maar al snel begon de moord op Joodse vrouwen en kinderen. Al snel begon men na te denken over een meer systematische manier om de Joden uit te roeien. Vanaf 1941 werden Joden naar de Poolse getto’s gestuurd, waar ze met gifgas massaal werden gedood. In maart 1942 werden de eerste vernietigingskampen in gebruik genomen, met het doel grote hoeveelheden Joden tegelijk te vergassen. Er werden zes vernietigingskampen opgesteld, allemaal in Polen. De concentratiekampen in Duitsland waren slechts doorvoerkampen. Het grootste vernietigingskamp was Auschwitz-Birkenau.
De Nazi’s probeerden de kampen koste wat kost geheim te houden. Himmler en de andere SS-officieren waren niet simpelweg sadisten die hun slachtoffers wilden vernederen. Ze kregen eerder voldoening uit het doen van hun plichten zonder zwakte te tonen. Voor sommige kampbewakers waren de kampen wel een sadistische speeltuin. Ondanks de geheimzinnigheid was de genocide al bijna gelijk in 1942 bekend. Maar omdat er wel meer overdreven verhalen werden verteld in de propagandamedia, reageerde men er met veel scepticisme op.
Het Nazibeleid van het vermoorden van mensen bleef niet beperkt tot Joden. Ook zigeuners, communisten, homoseksuelen en zwervers moesten het ontgelden. Ook werden er zo’n twee miljoen Sovjets gevangengenomen.
In verschillende landen vonden de Nazi’s mensen die wilden meewerken. Kroatië hielp mee met de arrestatie van Joden en Zigeuners, en met het aanvallen van de Serven, als onderdeel van de ontwikkeling van de eigen natiestaat. In Denemarken, Noorwegen en Nederland was er nooit genoeg steun om als land echt te collaboreren. Frankrijk bevond zich in het midden. Na de oorlog werden de leiders van de Vichy-regering wel schuldig bevonden aan verraad door de nieuwe Franse regering.
De Duitsers kregen het maar niet voor elkaar Rusland te verslaan. Aan het einde van januari 1943 hadden de Sovjets de Duitse troepen omcirkeld, en weinigen zouden terugkeren naar Duitsland. De slag bij Stalingrad was de beslissende slag waarin de Sovjets het Duitse leger terugdrongen. In februari 1944 hadden de Sovjet-troepen de Duitsers teruggedrongen tot de Poolse grens.
De strijd werd geportretteerd als de Grote Patriottische Oorlog ter verdediging van de Sovjet-Unie. Hierdoor bleef het moreel onder de bevolking hoog. Omdat de Duitsers de belangrijkste Sovjet-fabrieken en olietoevoer hadden veroverd, bouwden de Sovjetleiders nieuwe fabrieken ten oosten van de Oeral. Hierdoor wisten de Russen de uitrusting van hun soldaten op peil te houden. Toen de Verenigde Staten zich in de oorlog mengde in december 1941 waren de Sovjets aan het vechten voor hun leven. Ze beriepen de Engelsen en Amerikanen op het creëren van een tweede front in West-Europa, maar dit deden de Geallieerden pas in juni 1944. Tegen die tijd hadden de Sovjets zelf al het tij gekeerd.
Gedurende de jaren dertig groeide de spanning tussen de Verenigde Staten en Japan. In 1941 was president Franklin Delano Roosevelt openlijk tegen de Berlijn-Rome-as, hoewel het een verrassingsaanval van de Japanners was in december 1941 die de Verenigde Staten uiteindelijk bij de oorlog betrok.
Japan was sterk afhankelijk van de buitenlandse handel en daardoor erg kwetsbaar voor economische tegenspoed. De grote depressie van de jaren dertig maakte dat Japanners die voorheen voor vrije handel waren, nu kozen voor een militair-imperialistische oplossing. Om de economische hegemonie te verkrijgen kon Japan kiezen voor twee opties: het kon zich richting op China, maar dat zou een conflict met de Sovjet-Unie bewerkstelligen; of het kon kiezen voor Zuidoost-Azië, waar de Britten, Fransen, Nederlanders en de Amerikanen zaten. In 1931 koos Japan voor de eerste strategie door delen van China te veroveren. Hierdoor joegen ze de VS in het harnas, omdat die China steunde. Uiteindelijk werden ze verslagen door de Russen in 1938 en 1939. Toen rond 1941 de Britten, Fransen en Nederlanders verzwakt waren door de Tweede Wereldoorlog, richtte Japan zich op Zuidoost-Azië. In 1941 tekende het land bovendien een neutraliteitspact met de Sovjet-Unie. Ook was er een anticommunistische overeenkomst tussen Japan, Duitsland en Italië sinds 1936. In 1940 werd dit veranderd in een militair verbond.
In reactie op deze imperialistische houding van Japan legden de VS embargo’s op exports naar Japan, en de Nederlanders en Britten volgden snel. Deze economische sancties maakten de Japanse leiders alleen maar agressiever. Uiteindelijk voerden ze een verrassingsaanval uit op Pearl Harbor, een Amerikaanse basis op Hawaii, op 7 december 1941. De volgende dag veroverden de Japanners Hong Kong en Malaya, en vielen Wake Island en de Filipijnen aan. De Verenigde Staten verklaarden Japan direct de oorlog, en als reactie daarop verklaarde Hitler de VS de oorlog. De Tweede Wereldoorlog was nu een echte wereldoorlog. In de zomer van 1942 veroverden de Japanners Thailand, Nederlands-Indië en de Filipijnen.
Met de Leen- en Pachtwet van maart 1941 probeerde president Roosevelt wapens te lenen aan Engeland en later ook aan de Sovjet-Unie. In mei 1942 waren de VS ook militair betrokken bij de oorlog. Vanaf het begin was er onderling wantrouwen tussen enerzijds de Britten en Amerikanen en anderzijds de Russen. Als reactie op Stalins verzoek om een tweede front in West-Europa begonnen ze met de voorbereiding, maar dit bleek erg lastig. Hierdoor groeide Stalins wantrouwen. In de Stille Oceaan vochten ondertussen Japan en de VS een harde strijd. Aanvankelijk leek Japan te winnen, maar op lange termijn waren het de Amerikanen die wonnen.
Churchill bedacht de strategie waarbij Italië en Duitsland aangevallen werden vanuit de Middellandse Zee, waarvoor eerst de controle over Noord-Afrika nodig was. Vanuit Noord-Afrika landden de eerste geallieerde troepen op Sicilië in juli 1943, waarna ze Mussolini wilden gaan arresteren en het fascistische regime omverwerpen. De Geallieerde troepen trokken verder over het Italiaanse vasteland, maar de Duitsers namen snel de controle over Italië. Pas in juni 1944 konden de Geallieerde troepen Rome bereiken. Churchills strategie had dus niet zo goed gewerkt.
In november 1943 ontmoetten Churchill, Roosevelt en Stalin elkaar voor de eerste keer in Teheran, Iran. Hier besloten ze over de volgende stap in de oorlog. Ze maakten plannen voor D-Day. Op 6 juni 1944 landden Geallieerde troepen op de stranden van Normandië. Het succes van deze actie opende een tweede front in Europa. Op 7 maart 1945 konden de Geallieerden uiteindelijk de Rijn oversteken.
Toen de Geallieerden landden, waren de Sovjets al de grens van Polen overgestoken en bewogen ze zich langzaam richting het westen. Omdat de Geallieerden alleen in Frankrijk landden, betekende dat alleen de bevrijding van West-Europa. Het waren de Russen die de Duitsers aan het oostfront terugdrongen. Dit feit was bepalend voor de wereldorde na de Tweede Wereldoorlog.
In februari 1945 ontmoetten Churchill, Roosevelt en Stalin elkaar op Yalta, een Sovjet-resort bij de Zwarte Zee. Op deze Yalta-conferentie bespraken de wereldleiders de orde na de oorlog. Velen zagen het achteraf als het begin van de Koude Oorlog. Op het moment zelf was er echter veel samenwerking tussen de wereldmachten. Ze maakten plannen voor de opdeling van Duitsland in verschillende zones, het delen van Berlijn en voor een Geallieerde Controleraad. Roosevelt wilde dat de Russen zo snel mogelijk kwamen helpen in de strijd met Japan, en de Sovjet-Unie stemde in. Churchill wilde de Franse macht herstellen als tegenwicht van de Sovjet-Unie. Ook moest Frankrijk een vast onderdeel worden van de nieuw op te richten Verenigde Naties. Roosevelt zag het als zijn taak de Britten en Russen te overtuigen van het belang van de VN. Dit lukt hem door wat concessies te doen wat betreft de Britse kolonies. Al voordat Yalta begon hadden de Geallieerden de Duits-Italiaanse gebieden al opgedeeld in machtssferen. In Oost-Europa was het de Sovjet-Unie die de touwtjes in handen had. Op Yalta werd besloten dat de Oost-Europese landen democratisch moesten zijn, maar wel vriendschappelijk tegenover de Sovjet-Unie.
Hoewel het tij al in 1943 keerde, wisten de Duitsers de oorlog toch nog te continueren door de oorlogsproductie flink op te schroeven. Duitsland had echter te maken met twee problemen: een tekort aan olie en een tekort aan militair personeel. De bombardementen van de Geallieerden werden steeds preciezer, waardoor de olieraffinaderijen in Roemenië en Duitsland werden vernietigd.
De Sovjettroepen trokken steeds meer westwaarts en ontmoetten de Amerikaanse troepen bij de Elbe op 26 april 1945. Hitler zat in de val en pleegde zelfmoord op 30 april. De oorlog eindigde met de Duitse overgave aan generaal Dwight D. Eisenhower op 7 mei en aan Zhukov op 8 mei.
Over het lot van Duitsland werd besloten in Potsdam, van 17 juli tot 2 augustus 1945. Van de drie Geallieerde leiders van Yalta was er nog maar één over: Stalin. President Roosevelt was in april gestorven, dus zijn opvolger Harry Truman was wel aanwezig. Churchill had de verkiezingen verloren dus de nieuwe premier Clement Attlee was er in de naam van Groot-Brittannië.
In Potsdam moesten de Geallieerden beslissen hoe ze hun eerdere overeenkomsten over Duitsland ten uitvoer zouden brengen. Een economisch gezond Duitsland leek nodig om de balans te houden met de Sovjet-Unie. De Sovjets wilden Duitsland echter laten lijden voor de schade die ze had aangericht. De Britten en Amerikanen kwamen overeen dat de grens tussen Duitsland en Polen meer naar het westen werd verschoven en dat Rusland een deel kreeg van het oosten van Polen. De Geallieerden zouden Duitsland ontdoen van nazisme, militarisering en ze zouden optreden tegen economische machtsconcentraties.
De Japanse vloot had last van tekorten aan het eind van 1944. Maar de Japanse grondsoldaten vochten des te harder. Aan het eind van het jaar begonnen ze met kamikaze-acties, waarbij piloten van met explosieven gevulde vliegtuigen zich dood vlogen op Amerikaanse doelen. Omdat de oorlog de Amerikanen te duur was geworden, gingen ze over tot een nieuwe strategie: de atoombom. Tegelijkertijd waren vanaf 1939 Duitse en Brits-Amerikaanse wetenschappers bezig geweest met de ontwikkeling van de atoombom, maar de Amerikanen waren de eerste die ze konden gebruiken. Truman gaf Japan eerst de mogelijk om zich over te geven, maar nadat dit niet gebeurde, liet hij een eerste bom neerkomen op Hiroshima, op 6 augustus 1945. Drie dagen later kwam een tweede bom neer op Nagasaki. Japan zou zich uiteindelijk op 15 augustus overgeven.
Zestig miljoen mensen waren gestorven tijdens de Tweede Wereldoorlog, drie keer zoveel als in de Eerste Wereldoorlog. Vooral in de Sovjet-Unie, Polen en Duitsland waren veel mensen gesneuveld. De meerderheid van de gevangen genomen Joden was gestorven in de kampen. Duitsers die elders in Europa leefden, begonnen aan het eind van de oorlog terug te keren naar Duitsland. Toen de oorlog voorbij was, werden sommige Duitsers naar de concentratiekampen vervoerd. Hierbij kwamen nog eens twee miljoen mensen om het leven.
Aan het eind van de oorlog begonnen Europeanen te discussiëren over de schuldvraag. Vaak werden fascisten en collaborateurs in hoog tempo vervolgd. In het westen van Duitsland waren inwoners verplicht naar lezingen te gaan over democratie en ze werden gedwongen naar lichamen van slachtoffers van het nazisme te kijken. De Geallieerden trachten rechtvaardigheid te brengen door midden van de Processen van Nuremberg in 1945 en 1946. Over de rechtvaardigheid van de processen wordt nog vaak getwist, omdat ze personen werden vervolgd volgens wetten die na de gepleegde feiten waren opgesteld. Ook was men het niet eens over of de individuen schuld hadden of juist de staten.
Hoewel de Nazi’s sommige collaborateurs hadden, was de grote meerderheid die moest leven onder het Nazibewind het niet eens met hun gedachtegoed. Langzamerhand kwam in heel het bezet gebied verzet op tegen de bezetter. In Joegoslavië ontstond zelfs een burgeroorlog tussen enerzijds de procommunistische Kroaat Tito en anderzijds pro-Servische, anticommunistische officieren. Ook in Frankrijk en Italië was er verzet door de communisten. In Frankrijk werd het verzet gesteund door president De Gaulle, maar na de bevrijding begon hij het verzet snel te ontmantelen.
Het verzet wordt vaak geromantiseerd, maar de Geallieerden maakten er geen systematisch gebruik van. Wel droegen verzetsbewegingen bij aan de strijd door middel van sabotage en het opkrikken van het nationale zelfbeeld. De positie van Paus Pius XII was ingewikkeld. Hij had de nazi-ideologie niet verworpen, omdat veel van de Katholieke gebieden in handen waren van de nazi’s.
Roosevelt had gedacht dat een gedeelde strijd tegen Rome-Berlijn zou zorgen voor een stevigere basis voor vrede na de oorlog. Hij stelde dan ook voor om de Verenigde Naties op te richten en in 1945 werd dat plan uitgevoerd door vijftig landen. De grote machten hadden een bevoorrechte positie binnen de VN als permanente leden van de Veiligheidsraad, met een vetorecht. In juli 1944 werd er een conferentie gehouden in Bretton Woods, waar vierenveertig naties bijeenkwamen om de problemen op te lossen rond invoergelden en munteenheden. De uitkomst, de Bretton Woods overeenkomst, legde de basis voor de internationale economie in het Westen voor een kwart eeuw.
Terwijl de VS dus een wereldorde voor zich zag gebaseerd op samenwerking tussen de drie wereldmachten, wilde de Sovjet-Unie juist een buffer creëren van bevriende staten in Oost-Europa. Om dit voor elkaar te krijgen, liet Stalin de Britten de vrije hand in de burgeroorlog tussen communisten en anticommunisten in Griekenland en zou hij geen revolutie meer proberen door te drukken in West-Europa.
Vooral de discussie over Duitsland maakte dat er een opdeling in Europa kwam. Noch de Westerse machten, noch de Sovjet-Unie hielden zich helemaal aan de overeenkomsten, maar samenwerking leek vanaf het begin al bijna onmogelijk. Het Westen wilde Duitsland eerst opbouwen voordat het haar oorlogsschuld zou terugbetalen, maar de Sovjets begonnen gelijk Duitse fabrieken en uitrusting naar het oosten te verplaatsen. De VS en Engeland schonden de Geallieerde overeenkomst door zonder toestemming van de Sovjet-Unie een nieuwe munteenheid te introduceren in West-Duitsland. Hierop blokkeerde Stalin in juni 1948 Berlijn. Het Westen reageerde door een enorme luchtbrug te bouwen tot West-Berlijn. De Sovjets trokken zich terug in mei 1949.
In 1948 begonnen al twee aparte Duitse staten te ontwikkelen. In datzelfde jaar werd door de West-Duitse leiders een Basiswet opgesteld voor de nieuwe Federale Republiek Duitsland, met haar hoofdstad in Bonn. In oktober 1949 werd de door communisten geleide Duitse Democratische Republiek geboren, met als hoofdstad Berlijn.
Alleen Joegoslavië en Ablanië hadden in Oost-Europa zelf onafhankelijkheid gecreëerd. De andere landen waren bevrijd door het Sovjetleger, en dat leger zou ook aanwezig blijven na de oorlog. De Sovjets werkten samen met lokale communisten om nieuwe regimes aan de macht te brengen. Churchill waarschuwde al in 1946 dat er een ijzeren gordijn aan het ontstaan was tussen het Westerse deel van Europa en het Oostblok. De grens lag bij Griekenland, want daar hadden de Britten voorkomen dat er een communistische regering aan de macht kwam.
De spanning tussen de VS en de Sovjet-Unie veranderde in een koude oorlog, aangezien beide landen belangen hadden in het Griekse conflict. Toen de Britten zich terugtrokken, mengden de VS zich in het conflict door de Griekse monarchie te steunen tegen de communisten. In maart 1947 kwam president Truman met de Truman Doctrine, het Amerikaanse beleid tot het beperken van de communistische expansie. Pas in 1949 waren de Griekse communisten verslagen.
Toen de Sovjets hun eerste atoombom tot ontploffing brachten in augustus 1949, steeg de spanning met de VS. Ondertussen hadden de VS al een veel dodelijkere waterstofbom gecreëerd.
In 1946 hadden de Britten te weinig financiële middelen om hun controle over India te behouden. Op 15 augustus 1947 werden India en Pakistan onafhankelijk verklaard. Men ging vragen stellen over de rol van Groot-Brittannië op het wereldtoneel en de mogelijke verdere dekolonisatie.
Wat moest er met de Joden gebeuren na de oorlog? Velen stelden da de Joden een eigen vaderland moesten hebben. Al decennia lang had de Zionistische beweging gelobbyd voor een eigen Israëlische staat, en nu ging het er dan toch echt van komen. Omwille van de olie in het Midden-Oosten wilden de Britten goede relaties onderhouden met de Arabieren, dus waren ze tegen een Joodse staat in het gebied. De Amerikanen stonden echter sympathieker tegenover de Zionisten. In 1947 verlieten de Britten het gebied en lieten het over aan de VN, die in november van dat jaar zowel een Joodse als een Arabische Palestijnse staat creëerde. In december was het volop oorlog tussen de Joden en de Arabieren. Toen de strijd eindigde in 1949 hadden de Israëlieten meer grondgebied dan aanvankelijk afgesproken, en de overgebleven Arabische gebieden vielen toe aan Egypte en Jordanië.
In 1949 wonnen de communisten onder leiding van Mao Zedong van de nationalisten onder Jiang Jieshi. Na deze winst kregen de communisten veel prestige onder andere nationalistische bewegingen die tegen de Westerse kolonisten vochten.
Na de oorlog heerste er een klimaat van angst en wanhoop, dat zich uitte in het extentialisme, een filosofische en culturele beweging vanaf de late jaren veertig tot in de jaren vijftig. Extentialisten onderzochten wat het betekende om mens te zijn in een wereld waar geen algemeen geaccepteerde waarden en standaarden meer waren. Heideggers ideeën vormden de basis van de beweging, maar het extentialisme werd toch het meest geassocieerd met Jean-Paul Sartre en Albert Camus. Camus probeerde te laten zien hoe we konden leven in een wereld die zo absurd lijkt. Voor beide was betrokkenheid, toewijding en verantwoordelijkheid belangrijk.
Het marxisme werd weer populair omdat het in de oorlog een grote rol had gespeeld in het verzet. De politieke stroming bleef dominant in de Westerse politieke cultuur gedurende de hele Koude Oorlog. In Italië en de rest van Europa was Antonio Gramsci, de oprichter van de Italiaanse Communistische Partij, erg populair. Gramsci was voor een flexibele politieke strategie voor het marxisme, aangepast op de specifieke historische positie van elk land. Marxistische ideeën waren ook belangrijk als kritiek op het kapitalisme in het politiek activisme van de late jaren zestig. Vooral Herbert Marcuse was een belangrijk denker in deze traditie.
In de jaren veertig waren sommigen, met het oog op de excessen van Stalins communisme, van mening dat het marxisme gefaald had. In het midden van de jaren zeventig kwam informatie over de Goelag-kampen naar buiten, waardoor weer een nieuwe golf van anticommunistisch denken opkwam. Degenen die tegen het marxisme waren, vonden dat het Westen zich moest beroepen op oudere tradities. Jacques Maritain was van mening dat alleen een terugkeer naar religieuze tradities de wereld van de ondergang kon redden. Volgens T.S. Eliot moesten we ons richten op familie, lokaliteit en religie.
In de jaren dertig en veertig waren vele artiesten en intellectuelen naar de Verenigde Staten geëmigreerd. Dit had grote invloed op het culturele leven in de periode na de oorlog. Voor de migratie was de Amerikaanse cultuur provinciaal gebleven, maar nu werden de VS de culturele mainstream van het Westen. Het Amerikaanse abstracte expressionisme kwam voort uit Europees existentialisme. Maar in de jaren vijftig begonnen artiesten te reageren op de serieusheid van het abstract expressionisme. Een nieuwe beweging was de pop art.
Sommige Europese artiesten namen de nieuwe Amerikaanse culturele stromingen over, omdat Amerika relatief vrij was gebleven van politieke ideologieën die in Europa tot zoveel schade hadden geleid. Zulk Amerikanisme maakte dat sommigen vonden dat Europa een breuk nodig had gebaseerd op technologische waarden.
Direct na de oorlog was de situatie in West-Europa vrij wanhopig. Grote steden, zoals Rotterdam en Hamburg, lagen in puin. De productie was afgenomen en sigaretten dienden als betaalmiddel. De Verenigde Staten kwamen met het Marshall Plan, dat George Marshall had ontworpen in 1947, en waarmee 13,5 miljard dollar in 1951 aan West-Europa werd gegeven. In april 1949 werd het militaire bondgenootschap de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) werd opgericht, en waar de Sovjet-Unie geen deel van uitmaakte. Het feit dat Amerika nucleair overwicht had in de wereld vormde de hoeksteen van het verbond.
In de jaren vijftig was de economische groei in West-Europa wonderbaarlijk. West-Europeanen maakten hiervan gebruik door moderne methoden en technologieën over te nemen. De nieuwe Duitse regering greep alleen in de economie om vrije concurrentie te garanderen. In Frankrijk werd de economie veel meer beheerst door de overheid, geleid door de technocraat Jean Monnet.
Arbeid werd meer bij de economische besluitvorming betrokken. Vakbonden speelden hierin een grote rol. De lonen werden aanvankelijk relatief laag gehouden. Vanaf de jaren zestig eisten de vakbonden echter hogere lonen zodat werknemers ook profijt van de nieuwe welvaart konden hebben. Zo ontstond langzamerhand de moderne consumptiemaatschappij.
In de jaren veertig was het algemeen geaccepteerd dat de overheid deels verantwoordelijk was voor werkeloosheidsuitkeringen, werkomstandigheden en pensioenen. In Zweden en Denemarken werd dit na de Tweede Wereldoorlog uitgebreid tot een verzorgingsstaat.
In Zweden bleef de economie fundamenteel kapitalistisch, gebaseerd op privébezit. Echter, het systeem van sociale zekerheid was in Zweden het grootst van Europa. De Zweedse vakbonden speelden hierin een belangrijke rol, waardoor er relatief hoge lonen waren. Tegelijkertijd begon de overheid een actievere rol te spelen in wat voorheen de privésfeer was.
Het Zweedse model was soms wat extreem, maar de meeste West-Europese landen bewogen zich in dezelfde richting. Ook in Groot-Brittannië was men het erover eens dat een grotere collectieve verantwoordelijkheid voor het welzijn van de Britse burgers geoorloofd was. In juli 1945 versloeg de Labourpartij Churchills conservatieven bij de verkiezingen. De nieuwe regering begon gelijk met het uitbouwen van de verzorgingsstaat zonder het kapitalistische economische systeem te ondermijnen. De maatregelingen zouden het leven van gewone mensen danig beïnvloeden. Maatregelingen waren pensioenen, verzekeringen en vergoedingen. Het hart van het systeem vormde vrije medische zorg.
Genderrollen speelden een rol toen de welvaartstaat ontwikkeld werd. Zowel mannen als vrouwen wilden de traditionele huiselijke patronen weer aannemen toen de oorlog voorbij was. De oorlog had genderpatronen dus niet echt veranderd. De vorming van de welvaartstaat vond dus plaats in een klimaat van hernieuwd conservatisme.
In Frankrijk wilde men economische dynamiek en individuele rechtvaardigheid stimuleren. Tegelijkertijd wilde de regering de bevolkingsgroei stimuleren door grote families te belonen, en werden gelijke kansen en economische onafhankelijkheid voor vrouwen bevorderd. Betaald werk voor vrouwen werd gezien als gezond en wenselijk.
Het percentage werkende vrouwen nam in de jaren zestig, zeventig en tachtig enorm toe. Hiermee veranderden ook de levens van vrouwen, maar ze werden zich steeds meer bewust van de beperkingen van hun kansen. In de jaren zeventig kwam dan ook een nieuwe feministische beweging op.
In de late jaren veertig was de toekomst van de Europese democratieën helemaal niet zeker. In West-Duitsland was het communisme verzwakt, maar in Frankrijk en Italië waren sterke communistische partijen aanwezig in de politieke arena.
Na de Tweede Wereldoorlog probeerden de Westerse landen West-Duitsland weer zo snel mogelijk op de been te helpen. De West-Duitse politieke leiders beseften nu meer dan ooit dat compromissen nodig waren om de hele natie te kunnen besturen. De kanselier werd versterkt in relatie tot de Bondsdag. Het partijensysteem werd versterkt en extremistische partijen werden verboden. Zo werden zowel de Communistische Partij als de Neo-Nazi Partij verboden. De West-Duitse republiek bleek stabieler dan de Weimarrepubliek, deels omdat het politieke-partijensysteem een stuk simpeler was. Konrad Adenauer was het hoofd van de Christendemocratische Unie (CDU), de grootste partij in 1949. Als kanselier oriënteerde hij West-Duitsland richting het Westen en het Atlantische blok.
De nieuwe bipolaire wereld bracht West-Duitsland in een dilemma. Als het land het bipolaire systeem zou accepteren, zou het zich volledig moeten richten op het Atlantische blok. Als het de optie open zou houden van een Duitse eenheid, zou het geen onderdeel worden van het Atlantische blok. In de jaren vijftig groeide de spanning tussen de Sovjet-Unie en de VS met de uitbraak van de oorlog in Korea, en de VS dwongen West-Duitsland om zich bij het Westerse blok aan te sluiten. Adenauer ging akkoord omdat de VS West-Duitsland zou kunnen beschermen tegen de groeiende dreiging van de Sovjet-Unie.
Aan het eind van de jaren vijftig was de West-Duitse economie goed aan het herstellen en werd het land toegelaten als lid van het Westerse verbond. Ondertussen probeerde de Sociaal-Democratische Partij (SPD) om met zijn marxistische ideeën oppositie te voeren tegen Adenauer. Leider was Willy Brandt, de burgemeester van West-Berlijn in 1957, en partijleider van de SPD in 1963. In 1959 nam de partij definitief een meer gematigde versie van het marxisme aan. In 1963 trad Adenauer af na veertien jaar kanselierschap. In 1969 werd Brandt kanselier van West-Duitsland. Hij bood een alternatief voor de CDU zonder de consensus te ondermijnen. Hij wilde vooral de relaties verbeteren tussen West-Duitsland en het Sovjetblok. Zijn Ostpolitik bleek een succes. Hij wist de relaties te verbeteren met zowel de Sovjet-Unie als Oost-Duitsland, door de economische banden te versterken en de interactie over de oost-westgrens te bevorderen.
In Frankrijk en Italië waren de communisten juist heel sterk aanwezig. Moskou stimuleerde de communisten echter om een gematigde koers te bevaren binnen het politieke stelsel. Toch wilden de VS het communisme in deze landen tot een minimum beperken. Als de leider van het Franse verzet in de oorlog claimde Charles de Gaulle direct in 1944 de dominante politieke rol. Maar hij trok zich al in 1946 terug uit de politiek, waarna er een technocratische, nonpolitieke Franse staat ontstond. In 1958 viel de Vierde Republiek, waarna de Gaulle terugkeerde in de politiek. Dit betekende een omslag in het regime. Zes maanden kreeg hij de volle macht en zijn regering construeerde een nieuwe grondwet. Het resultaat was de nieuwe Vijfde Republiek met een sterkere uitvoerende macht.
De politieke omslag in Italië was na twintig jaar fascisme nog groter dan in Frankrijk. Na de oorlog namen de Italianen een nieuwe democratische grondwet aan en maakten ze een einde aan de monarchie. De politieke arena werd al snel beheersd door de Christendemocratische Partij, die zich oriënteerde op de Katholieke Kerk, en de sterke Communistische Partij. Zij bleven decennialang een sterke oppositie voeren.
In de Verenigde Staten ontwikkelde zich gedurende de jaren zestig een nieuw radicalisme vanuit de burgerrechtbeweging en vanuit de tegenstand tegen de oorlog in Vietnam. De Days of May-opstand in West-Europa gaf uiting aan een groeiende onvrede over de technocratische leiders en ongelijkheid van de moderniseringspogingen van De Gaulle. Vele gewone burgers voelden zich genegeerd door de overheid. In Italië kwam de frustratie over de stagnering van het politieke systeem tot uiting in grote arbeidersopstanden in 1969 en terrorisme in de jaren zeventig. Vele jonge mensen vonden het communisme al teveel onderdeel van het establishment geworden om nog echt innovatief te zijn. In Duitsland kwam in de jaren zeventig een beweging op die bestond uit vredes- en milieuactivisten en die niet wilde functioneren als een conventionele partij. Prominent aanwezig tussen de nieuwe politieke stromingen in de jaren zeventig was de feministische beweging.
In de jaren zeventig werd duidelijk hoe onderling afhankelijk de wereld was gewordenIN 1973 vielen Egypte en Syrië Israël aan. Hierna kwamen de Arabische naties van het olierijke Midden-Oosten samen om een blok te vormen tegen het Westen en Israël. Zij verhoogden de olieprijzen en dit zorgde voor een economische crisis in het Westen. In de jaren zeventig was er sprake van een sterke stagnering van de economische groei, gecombineerd met inflatie en werkeloosheid. Dit kwam doordat de Europese landen steeds meer te maken kregen met concurrentie met niet-Westerse landen als onderdeel van de globalisering.
In veel West-Europese landen groeide de verzorgingsstaat in de jaren zeventig, maar in deze periode ging men wel vragen stellen over de kosten van de verzorgingsstaat en de gevolgen voor de Europese economische concurrentie. Vooral in Zweden, waar de verzorgingsstaat het grootste was, ging men steeds meer twijfelen. Ook in Groot-Brittannië probeerde men de problemen aan te pakken en de twee grootste politieke partijen probeerden zonder resultaat grip te krijgen op de situatie. Toen de conservatieve Margaret Thatcher premier werd in 1979, was het duidelijk dat er een geheel nieuwe koers gevaren moest worden. Er werd radicaal bezuinigd op onderwijs, gezondheidszorg en huisvesting. Tegelijkertijd werd de macht van de vakbonden beperkt. In 1984-1985 kwam het tot een grote staking van kolenmijnwerkers, die met veel geweld gepaard ging. De Britse economie was echter danig verbeterd, maar de kloof tussen arm en rijk was groter geworden.
De Sovjet-Unie had enorm geleden in de oorlog met Nazi-Duitsland. Het was moeilijk om het leger op de been te houden, terwijl de Koude Oorlog dat wel vereiste. Tegelijkertijd probeerde de Sovjet-Unie het nieuwe systeem van satellietstaten in Oost-Europa onder controle te krijgen. Er werd een nieuwe organisatie opgericht, COMECON, om de economieën in het Oostblok te beheersen. In 1955 werd het Warschaupact, een militair-diplomatiek verbond tussen de landen van het Sovjetblok, als tegenhanger van de NAVO.
Vanaf het begin was Joegoslavië al een zwak punt geweest binnen het Sovjetsysteem. Omdat communistische strijders het land zelf bevrijd hadden van de Duitse overheersing, hadden zij de Russen niet nodig om een nieuw regime op te bouwen. De Sovjets waren bang dat het land een slecht voorbeeld zou zijn voor andere Oost-Europese landen binnen de Russische invloedssfeer. In 1948 brak de Joegoslavische leider Tito met de Sovjet-Unie en Stalin reageerde door met zijn geheime politie angst te zaaien binnen het Oostblok. In Oost-Berlijn kwam een arbeidersopstand in 1953, waarbij men vrije verkiezingen en het terugtrekken van de Sovjettroepen eiste. Al snel verspreidde dit zich over andere Duitse steden en het Oostblok. Een paar maanden voor deze crisis was Stalin gestorven.
Na Stalins overleiden kwam Nikita Chroesjtsjov aan de macht. Hij kondigde in 1956 aan dat hij zou breken met de criminele excessen van het Stalinregime en leek liberalisering en hervorming te beloven. In Hongarije maakte men gebruik van deze mogelijkheden door collectieve boerderijen af te breken en langzaam te bewegen richting een politiek systeem met meerder partijen. De Hongaren wilden zich zelfs uit het Warschaupact terugtrekken. Dit zou een verandering van het hele systeem teweeg brengen, en de Sovjets reageerden dan ook door de hervormingsbeweging met veel geweld neer te slaan.
Dit betekende echter niet een terugkeer naar Stalins status quo. Liberalisering was goed, als het maar binnen de perken bleef. Na 1956 kregen de satellietstaten meer vrijheden. In Oost-Duitsland was er echter een orthodoxe leider aan de macht, namelijk Walter Ulbricht. De Oost-Duitse economie werd de meest succesvolle van het Oostblok, vooral omdat de arbeiders daar goed onderwezen waren. Toch wilden vele Oost-Europeanen naar het Westen verhuizen, omdat daar de mogelijkheden groter waren. Dus richtte Ulbricht in augustus 1961 de Berlijnse Muur op, om leegloop te voorkomen.
Chroesjstjov ontmantelde de ergste onderdelen van het politieke systeem, zoals de werkkampen in Siberië, en verleende amnestie aan bepaalde gevangenen. Hij liberaliseerde ook het culturele leven en maakte het werknemers gemakkelijker om van baan te veranderen. De economie werd enigszins gedecentraliseerd en de regering breidde het aantal medische en educatieve instellingen uit. In 1957 lanceerde het regime haar eerste ruimtesatelliet en in 1961 ging de eerste mens, een Rus, de ruimte in. Het optimisme groeide nog meer met de economische groei in de jaren vijftig en zestig.
Toen Chroesjstjov in 1964 aftrad, wilden zijn opponenten terugkeren naar stabiliteit en voorspelbaarheid, maar pas in 1968 werd de liberalisering en innovatie stopgezet. In datzelfde jaar had zich een belangrijke hervormingsbeweging ontwikkeld binnen de Communistische Partij in Praag, hoofdstad van Tsjecho-Slowakije. De hervormers wilden dat het land onderdeel bleef van het Warschaupact en een communistische staat bleef. Maar binnen dat raamwerk moest meer mogelijkheid komen voor een vrijere culturele uiting, voor democratisering van de partij en voor bredere deelname aan het publieke leven. Uiteindelijk stuurden de Sovjetleiders in augustus 1968 tanks richting Praag om de hervormingsbeweging te vernietigen. Dit betekende het einde van de Praagse Lente.
Hierna volgde een relatieve stagnering onder Leonid Brezjnev. Hij wilde de spanningen met de Verenigde Staten verminderen. Maar ondanks deze ideeën maakte hij wel duidelijk dat de Sovjet-Unie koste wat kost de communistische regimes in het Oostblok wilde behouden. Er was dus geen mogelijkheid meer om te hervormen.
Van 1950 tot 1953 vond de Koreaanse oorlog plaats. De Verenigde Staten steunden het niet-communistische Zuid-Korea, terwijl Stalin Noord-Korea steunde in een poging de twee landen te verenigen in een communistische staat. De oorlog eindigde waar die begon: met het gebied verdeeld in twee landen.
De meest intensieve fase van de Koude Oorlog eindigde met Stalins dood in 1953. Chroesjstjev liet de optie doorschemeren dat de competitie met de VS omgezet kon worden in vrede. Toch bleef de spanning tussen de twee landen voortduren. In oktober 1962 kwam een nieuwe piek in de spanning toen de Sovjets rakketten op Cuba plaatsten. Cuba’s leider Fidel Castro had nauwe banden ontwikkeld met de Sovjet-Unie. President John F. Kennedy reageerde door een zeeblokkade in te stellen voor Cuba. Uiteindelijk trokken de Sovjets hun rakketten terug en werd een geweldsconflict voorkomen. Kennedy beloofde om niet te proberen de communisten in Cuba te verdrijven. Chroesjtsjov zag de actie daarom als een overwinning. Het internationale communisme bleek echter geen eensgezinde beweging te zijn, wat vooral bleek uit het uit elkaar gaan van de Chinese Communistische Partij en de Sovjet-Unie in de jaren vijftig.
Na de Tweede Wereldoorlog verbrokkelden de Europese koloniale rijken. De oorlog bleek de onafhankelijksbewegingen te stimuleren. In Zuidoost-Azië en de Stille Oceaan hadden de Japanners de Franse, Nederlandse en Britse kolonies veroverd. Toen de Japanners verslagen werden met de atoombommen, was het bijna onmogelijk terug te keren naar de vooroorlogse situatie. In Nederlands-Indië vochten de Nederlanders voor vier jaar egen de Indonesische nationalisten. In 1949 werd Indonesië onafhankelijk verklaard.
Groot-Brittannië was het meest realistisch, aangezien de Britten samenwerkten met opkomende nationale leiders om de gebieden te dekoloniseren. Met betrekking tot Egypte en Egypte waren ze iets minder bereid om samen te werken. Dit leidde tot de Suezcrisis. Een revolutie in 1952 bracht een nieuwe Arabische nationalistische regering aan de macht, geleid door kolonel Gamal Abdel Nasser. In 1954 beloofden de Britten het Suezgebied binnen twintig maanden te verlaten, maar het gebied werd internationaal bezit en niet Egyptisch. In 1956 nationaliseerde Nasser echter het kanaal. De Britten wonnen de steun van Frankrijk en Israël en ze voerden een verrassingsaanval uit op Egypte. Ze verloren uiteindelijk.
De dekolonisatiestrijd begon voor Frankrijk in Indochina. De communist Ho Chi Minh leidde de Indochinese antikoloniale beweging vanaf de Tweede Wereldoorlog in een strijd tegen de Japanse overheersing. Voordat de Fransen konden terugkeren, vestigde hij een politieke basis in Noord-Vietnam in 1945. Hierna volgde een acht jaar durende guerrillastrijd tussen Ho Chi Minh en Frankrijk. De VS stond aanvankelijk niet aan Franse zijde, omdat het land tegen kolonialisme was. Toen China communistisch werd in 1949 werd het echter ook een strijd tegen het communisme en begonnen de VS Frankrijk te helpen. Toen in 1954 de Franse nederlaag definitief leek, trokken de VS zich terug uit de strijd omdat Europa op dat moment belangrijker voor hen was. Frankrijk werkte de onafhankelijksverklaring van Vietnam uit in 1955. Het land bleef echter verdeeld in een noordelijk (communistisch) en zuidelijk (anticommunistisch) deel. Vanaf 1964 gaven de VS militaire steun aan het Zuid-Vietnam in haar strijd met het noordelijke deel. In 1975 werden de twee delen verenigd onder communistisch gezag.
Gefrustreerd door de oorlog in Vietnam, wilde het Franse leger de strijd in Algerije winnen. Ook in Frankrijk zelf liepen de spanningen om deze oorlog hoog op. Toen De Gaulle weer aan de macht kwam, hoopte men dat hij de strijd in Frans voordeel zou beslissen. Echter, De Gaulle was bereid een compromis te stellen met de Algerijnse rebellen, wat leidde tot de onafhankelijkheid van Algerije in 1962. Omdat De Gaulle zoveel respect genoot in Frankrijk, leidde het niet tot verdere politieke verdeling.
Verschillende factoren speelden een rol in de dekolonisatie van Afrika ten zuiden van de Sahara:
Het aantal Europese inwoners.
De mate van opkomst van lokale elites.
Het zelfvertrouwen van de Europeanen in dat ze invloed konden blijven uitoefenen als ze instemden met onafhankelijkheid.
Omdat in Goudkust en Ghana weinig Britten leefden, ging de onafhankelijkheid vrij gemakkelijk. Waar er meer Britten leefden, verliep de dekolonisatie een stuk moeilijker. De aanwezigheid van Europeanen had voor de opkomst van lokale elites gezorgd, waardoor de antikoloniale bewegingen radicaler waren.
Niet alleen degenen die in een kolonie hadden geleefd, reageerden op eurocentrisme en Europees imperialisme. Veel Westerse mensen hadden interesse in antikoloniale ideeën. Dekolonisatie was echter vaak niet de oplossing voor alle problemen. Men discussieerde over de economische relaties op lange termijn tussen Europa en de voormalige kolonies.
Met het uiteenvallen van de koloniale rijken, zagen velen de Europese eenwording als de beste optie voor de toekomst. Het initiatief voor economische integratie kwam van technocraten met een supranationale of pan-Europese visie. De Franse minister van buitenlandse zaken tijdens de oorlog, Robert Schuman, ontwikkelde in de 1951 de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staat. Hieraan namen Italië, België, Nederland en Luxemburg, Frankrijk en Duitsland deel. Deze werd verder ontwikkeld tot de Europese Economische Gemeenschap (EEG) in 1957. Het aantal leden werd langzamerhand uitgebreid. In 1973 traden Denemarken, Ierland en Groot-Brittannië toe, in 1981 Griekenland en in 1986 Portugal en Spanje.
Het belangrijkste doel van de EEG was om handel tussen de lidstaten gemakkelijker te maken en om vaste invoergelden in te stellen voor handel met de rest van de wereld. De handel tussen de lidstaten nam hierdoor sterk toe. Wel was er de nodige coördinatie van sociaal en economisch beleid voor nodig. Men was het er niet over eens of landen hun eigen soevereiniteit moesten opgeven voor een supranationaal beleid. De Gaulle was niet bereid dat te doen. Na de Algerijnse oorlog in 1962 begonnen de Fransen een onafhankelijke rol te spelen in de internationale betrekkingen. Dit leidde tot frictie met de EEG.
In de jaren zestig was de economie in het Oostblok sterk gegroeid, maar dat succes kwam vooral doordat extra werkkrachten, vrouwen en boeren, ingezet werden in de industrie. Aan het eind van de jaren zestig waren er geen extra werkkrachten meer te vinden en moest de productiviteit vergroot worden door technologische innovatie. Aan het eind van de jaren zeventig liepen de Sovjets ver achter op het Westen wat betreft technologie. Voortdurende technologische ontwikkeling vereiste de vrijheid om ideeën uit te wisselen en om te experimenteren, en dat was er niet in de Sovjet-Unie. Bovendien werd het systeem uitgeput door de voortdurende competitie met de Verenigde Staten. Gewone Russen en Oost-Europeanen raakten steeds meer gefrustreerd met het Sovjetregime.
In satellietstaten als Polen en Hongarije wisten de Sovjets even massasteun te winnen voor leningen om consumptiegoederen voor lage prijzen te kunnen uitdelen. Maar de banken realiseerden eind jaren zeventig dat het geld niet gebruikt werd om de productiviteit op te schroeven.
Vele intellectuelen waren er na de Praagse Lente van overtuigd dat het communisme niet goed werkte. Ze voelden zich hopeloos. In het midden van de jaren zeventig kwam een nieuwe oppositiebeweging op, gebaseerd op ondergrondse publicaties. Deze activisten geloofden dat ze een verschil konden maken door te weigeren deel te nemen aan de communistische rituelen en “eerlijk” te leven.
In 1975 kwamen vijfendertig landen bij elkaar in Helsinki. Met de Helsinki-akkoorden kwamen de landen overeen dat de bestaande grenzen in Europa gerespecteerd werden. Ook zou er meer samengewerkt worden op het gebied van economie en milieu, en zou vrijheid van expressie, religie en reizen bevorderd worden. De overeenkomsten zouden uiteindelijk gebruikt worden om het Sovjetsysteem tot een einde te brengen. Opposanten van het sovjet-regime traden op in de satellietlanden als bevorderaars van burgerrechten, en konden zo ingaan tegen het regime.
De belangrijkste groep was Charter 77, die opkwam in Tsjecho-Slowakije. De leider was Václav Havel, die mensen wilde organiseren in sociale groepen buiten het politieke systeem om. Ondanks zijn inspanningen bleef de regering machtig en de rest van de bevolking relatief passief tot in de late jaren tachtig.
Hongarije bleek het meest innovatief van de Oostbloklanden, deels omdat de regering initiatieven buiten het politieke apparaat toestond. Zo groeide de economie in het land meer. Hervormers konden de overhand krijgen binnen de Hongaarse Communistische Partij. Langzamerhand werden democratische elementen ingevoerd.
In Polen verliepen de veranderingen dramatischer. De arbeiders en intellectuelen werkten daar samen tegen de regering. Wat bijdroeg aan de spanning was dat er voor het eerst een niet-Italiaanse paus werd gekozen, en het was bovenal een Pool. Toen deze Johannes Paulus II een bezoek bracht aan Polen in 1979 gingen tweemiljoen gewone Polen de straten op om hem te begroeten. Hierdoor kreeg hun zelfvertrouwen een boost en werd er een nieuwe vakbond opgericht, Solidarnosc (Solidariteit) in 1980. De vakbond wist de steun van de Polen, intellectuelen en de Katholieke Kerk te winnen. De spanningen kwamen tot een hoogtepunt in december 1981, toen de vakbond werd verboden en de leiders gevangen werden genomen. Protesten werden door het leger neergeslagen. Dit betekende echter niet het einde, vooral door ontwikkelingen binnen de Sovjet-Unie.
Met de dood van Brezhnev in 1982 werd Michail Gorbatsjov secretaris van de Communistische Partij in 1985. Hij had vier doelen:
Het leger verkleinen.
Liberalisering van de satellietstaten.
Glasnost, oftewel openheid van discussie en kritiek.
Perestroika, oftewel economische wederopbloei.
Hij wilde niet dat de machtsmonopolie van de partij werd vernietigd, of dat er een vrije markt kwam, maar hij wilde het communisme weer laten werken.
Vanuit de gevangenis probeerden de leiders van Solidariteit ondergronds door te gaan. Toen de hervormingen van Gorbatsjov doorgevoerd werden, veranderde alles. Toen de Poolse economie een dieptepunt bereikte in 1987, begon Solidariteit daar de vruchten van te plukken. Toen opstandelingen de terugkeer van de vakbond eisten, werden ze weer neergeslagen door het leger. Later in 1988 gaven de regeringsleiders aan bereid te zijn te onderhandelen. De onderhandelingen in 1989 leidden tot een legalisering van Solidariteit en maakten het voor de oppositie mogelijk deel te nemen aan de volgende verkiezingen. Bij die verkiezingen in juni van dat jaar won Solidariteit en mocht de nieuwe partij het land gaan leiden.
Dat er een onderhandeld einde zou komen aan de communistische regering had niemand voorzien. Dit kwam gedeeltelijk door Gorbatsjovs hervormingen, deels door rol van de Katholieke Kerk als bemiddelaar, deels door de volharding van Solidariteit. Polen werd een voorbeeld voor andere Oostbloklanden. Aan het eind van 1989 was het satellietsysteem van de Sovjets gebroken. Een toename van het aantal illegale migranten over het IJzeren Gordijn was een teken dat het systeem aan het instorten was. Op 9 november 1989 deed het Oost-Duitse communistische regime iets onverwachts: de Berlijnse Muur werd geopend. Duitsers konden nu vrijelijk heen en weer reizen. Hierna wilden de Oost-Duitsers definitief een einde maken aan het communistische systeem. In 1990 werd Duitsland herenigd. Hoewel sommige West-Duitsers twijfelden of een eenwording een goed idee was, gezien de economische kosten die daaraan verbonden waren, wilde de kanselier Helmut Kohl het zo snel mogelijk afhandelen.
Wat begonnen was als een herstructurering betekende het einde van het communistische systeem. Gorbatsjov wilde wel hervormen, maar wilde ook de extreme communisten niet uitsluiten, dus hij sloot compromissen. Deze halfslachtige maatregelen maakten het alleen maar erger. De gecontroleerde economie verzwakte, zonder dat daar een vrije-marktstructuur voor in de plaats kwam. In 1986 was er een onopzettelijke explosie in een kerncentrale in Tsjernobyl. Deze ontploffing besmette honderdduizend Sovjets en tastte voedsel en vele dorpen aan. Gorbatsjov probeerde het zo geheim te houden als mogelijk, maar voor velen stond de ramp voor alles wat er mis was aan het Sovjetsysteem.
Aan het eind van de jaren tachtig waren de Russen erg teleurgesteld in het Sovjetcommunisme. In 1990 dreigde ook de unie van de Sovjetrepublieken uit elkaar te vallen, toen Litouwen de onafhankelijkheid uitriep. De Russische republiek volgde Litouwens voorbeeld. In juni verklaarde Rusland zich onder leiding van Boris Yeltsin soeverein. In augustus werd Gorbatsjov afgezet na een coup, maar na een paar dagen was hij weer aan de macht. Yeltsin was echter de echte winnaar, want hij liet de communistische partij snel ontmantelen. Anticommunistische demonstraties tastten de partij verder aan. In december 1991 verklaarde Oekraïne zich onafhankelijk. Niet alleen het communistische systeem, maar ook de Sovjet-Unie viel snel uit elkaar. Op 1 januari 1992 werd de Sovjet-Unie officieel ontmanteld.
In april 2009 kwam de G-20 in Londen bij elkaar, een informele groep van twintig belangrijke economieën in de wereld. Het was de tweede poging om de economische crisis aan te pakken. Bij de Bretton Woods akkoorden van 1944 waren het vooral de VS en Groot-Brittannië geweest die de dienst uitmaakten. In de jaren zeventig probeerde men de oliecrisis op te lossen met een bijeenkomst van de zeven grootste economische machten: de VS, Japan, Duitsland, Frankrijk, Italië, Canada en Groot-Brittannië), de G-7. Rusland werd ook uitgenodigd mee te doen, en het werd de G-8. Maar nu speelt bijna de hele wereld een rol in de wereldwijde crisis en proberen negentien landen en de Europese Unie de problemen op te lossen met de G-20.
In 1999 begon de NAVO uit te breiden door de meeste excommunistische Oost-Europese staten op te nemen. Lid worden van de NAVO betekende voor deze staten een definitief einde van de Koude Oorlog. Rusland voelde zich in den beginnen vooral vernederd, omdat het in oppervlakte afnam, economische problemen had en veel minder invloed had in de internationale betrekkingen. Rusland zag de NAVO als een dreiging, zeker toen ook voormalige Sovjet-Unielanden als Oekraïne en Georgië zich bij de organisatie aansloten. Duitsland profiteerde juist van het einde van de Koude Oorlog. Sommigen zagen het herenigde Duitsland als een mogelijke dreiging, terwijl anderen juist voor een sterkere diplomatieke en militaire rol pleitten. Berlijn werd officieel de hoofdstad in 1999. Duitsland nam als lid van de NAVO alleen deel aan vredesmissies, om te laten zien dat het geen gevaarlijke militaire doelen meer had.
Na de oliecrisis in de jaren zeventig besloten de twaalf leden van de Europese Gemeenschap in 1985 een echte gedeelde markt creëren met vrije concurrentie, en die te realiseren in 1992. In 1991 kwamen de leiders bij elkaar in Maastricht, waar de Europese Unie werd opgericht. Met het Verdrag van Maastricht werd alles vastgelegd. Samenwerking zou worden uitgebreid op het gebied van veiligheid en sociale, buitenlandse en juridische zaken. Ook werd een planning gemaakt voor de doorvoering van gedeeld economisch beleid. Zo zou de euro in twee stappen ingevoerd worden, in 1999 en 2002. Vier van de EU-leden zou niet meedoen met de invoering van de euro, waaronder Groot-Brittannië. Toch zou de nieuwe munt een toename betekenen in de supranationale overnames en fusies.
De EU was zo succesvol dat andere landen graag wilden deelnemen. In 2004 werden tien nieuwe leden toegevoegd, in 2007 nog twee, waarmee het aantal leden op zevenentwintig kwam te staan. Landen die ooit erg arm waren geweest, zoals Griekenland en Spanje, zouden nu mee kunnen profiteren van de Europese economie.
In de vroege eenentwintigste eeuw had de EU vijf instituties, gezeteld in Frankfurt, Luxemburg, Straatsburg en Brussel. De macht lag vooral bij een ongekozen elite van technische experts in Brussel. Critici vonden dat de EU hierom niet erg democratisch was, maar voorstanders benadrukten dat alleen op deze manier de brede belangen van de gemeenschap gewaarborgd konden worden.
De EU was nu een supranationale entiteit geworden, met dominantie in sferen als milieu, landbouw en handel. Op dit gebied hadden nationale overheden weinig inbreng. Maar op andere gebieden, zoals belasting, rechtssysteem en defensie bleven vooral de naties de dienst uitmaken. De vraag was of de EU ook in deze melk wat te brokkelen moest hebben.
De EU had niet voor vrijere handel gezorgd met niet-leden zoals de Verenigde Staten. Veel geld ging naar het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, dat subsidies gaf aan boeren om ze te beschermen tegen concurrentie. Vooral Frankrijk profiteerde hiervan.
Vooral met het oog op de expansie van 2004 leek het noodzakelijk om de procedures van de EU vast te leggen in een formele grondwet. Echter, in 2005 stemden de Fransen tegen, snel gevolgd door de Nederlanders. Dit kwam voort uit twijfel en frustraties die in heel Europa gevoeld werden. Sommigen vonden de uitbreiding van de EU te radicaal, men was bezorgd over de economie en over mogelijke concurrentie met lagelonenlanden in Oost-Europa. Met het Verdrag van Lissabon in december 2007 deed de EU een tweede poging tot reorganisatie. Ditmaal stemde Ierland tegen en zocht men verder naar een compromis.
In sommige delen van het Westen was er juist een neiging naar het nationale, religieuze, etnische. Soms liep dit uit op een gewelddadig conflict. In Joegoslavië bijvoorbeeld leidde een etnisch en religieus conflict tot veel geweld tussen Serven, Bosnische moslims, Kroaten en Albanese Kosovaren. Lange tijd was het er vrij vredig aan toegegaan in het gebied, maar de burgeroorlog tijdens de Tweede Wereldoorlog had hier een einde aan gemaakt. Onder Tito’s onafhankelijke communistische regime was de vrede weergekeerd, maar met zijn dood in 1980 waren intellectuelen bang dat de culturele verschillen de eenheid zouden ondermijnen. Na de val van het communisme verklaarden Slovenië en Kroatië zich onafhankelijk van Joegoslavië in mei 1991. De Servische leider van het overgebleven deel van Joegoslavië, Slobodan Milosevic nam het Servische nationalisme over om zijn eigen macht te behouden. Hij had als doel om alle Serven te verenigen. Probleem was alleen dat twee miljoen Serven buiten Servië woonden, vooral in Kroatië en Bosnië-Herzegovina. Vanaf 1991 voerde hij etnische zuiveringen door: het verplaatsen of afmaken van niet-Servische inwoners. In 1995 reageerden NAVO-troepen met luchtaanvallen die leidden tot vredesakkoorden en een wapenstilstand tot 1996. Al snel begonnen de verschillende etnische groepen hun eigen gebieden op te eisen zonder zich aan de overeenkomsten te houden.
Het volgende stadium van het conflict vond plaats in de provincie Kosovo, die de Serven zagen als de kern van hun natie. Ze vormden echter maar een klein deel van de inwoners, de meerderheid bestond uit Albaniërs. In 1999 paste Milosevic zijn etnische zuiveringen toe op de Kosovaren. De NAVO greep weer in door te bemiddelen in een samenkomst van leiders van de Serven en de Kosovaren, maar dit leidde tot niets. Hierna dreigde de NAVO Servië te bombarderen. De bombardementen duurden elf weken. Critici stelden dat de NAVO had ingegrepen in interne zaken van een land, en dat was niet volgens de afspraken. Ook stelden ze dat het ingrijpen in de etnische zuiveringen hypocriet was, omdat de NAVO ook niet had ingegrepen in de systematische genocide in Rwanda in 1994. Desalniettemin intensiveerden de Serven hun etnische zuiveringen in Kosovo, maar de bombardementen zorgden er uiteindelijk wel voor dat Kosovo en Servië bereid waren te onderhandelen. De Kosovaren kregen weer het gezag over hun eigen regio, maar begonnen hierna zelf met etnische zuiveringen. Uiteindelijk verklaarde Kosovo zich in februari 2008 onafhankelijk, wat snel door bijna de hele wereld werd erkend.
Milosevic werd overgedragen aan het oorlogstribunaal in Den Haag, waar hij in 2006 in de gevangenis overleed. Ook de Bosnisch-Servische leider Radovan Karadzic en zijn generaal Ratko Mladic werden beschuldigd van oorlogsmisdaden.
De internationale betrekkingen werden bemoeilijkt door de groei van terrorisme, zoals in Noord-Ierland, Noord-Spanje, Tsjetsjenië in Rusland en de Londense metro. Op 11 september 2001 vlogen twee passagiersvliegtuigen in het World Trade Centre in New York, en één in het Pentagon bij Washington. Een vierde vliegtuig was ook onderweg naar Washington maar stortte neer in Pennsylvania. Al Qaeda, een internationaal terroristennetwerk, bleek achter de aanvallen te zitten. In Afghanistan werd de leider, Osama Bin Laden, beschermd door het Talibanregime. De Verenigde Staten onder leiding van George W. Bush ondernamen militaire actie tegen de Taliban later in 2001. Zowel de Taliban als Bin Laden wisten te overleven, en de uitkomst van de oorlog bleef onzeker tot 2009. Al Qaeda wist zich te hergroeperen en ondernam terroristische aanvallen tegen Westerse eigendommen in Marokko in 2002 en Saoedi-Arabië in 2003. In maart 2004 waren een reeks terroristische aanvallen in Madrid.
De Verenigde Staten hadden brede steun ontvangen voor hun acties tegen het internationaal terrorismenetwerk, maar toen Bush in 2002 aankondigde het regime van Saddam Hussein in Irak omver te willen werpen, was er meer tegenstand. De dictator was beschuldigd van het hebben van massavernietigingswapens, wat tegen de regels van de Verenigde Naties inging. Ook waren er beschuldigingen dat Irak nucleaire wapens ontwikkelde en terroristen steunde. Aanvankelijk leken de Verenigde Staten bereid te zijn om alleen de confrontatie aan te gaan, wat wordt aangeduid met de term unilateralisme. Vele landen, waaronder Frankrijk, Duitsland en Rusland, vonden dat de VN meer tijd moest krijgen om Irak te onderzoeken. De Amerikaanse oproep tot militaire actie kreeg echter voldoende internationale steun. De Britse premier Tony Blair stelde dat Groot-Brittannië een volledige partner van de VS zou zijn. De publieke opinie was echter niet voor een oorlog.
Toen bleek dat ze geen steun konden krijgen van de VN, stuurden Groot-Brittannië en de VS in maart 2003 de eerste troepen naar Irak. Binnen zes weken hadden ze het regime van Hussein omvergeworpen. Na afloop bleek dat Irak helemaal geen massavernietigingswapens had. Daar bovenop bleek dat de VS en Groot-Brittannië dit ook wisten voordat ze het land binnenvielen.
De reconstructie van Irak bleek een stuk lastiger dan het omverwerpen van het regime. Het werd verhinderd door geweld in de regio. Dit geweld werd verminderd door Amerikaanse troepen in 2007, en in november 2008 kwam de Iraakse regering met de VS overeen dat de troepen in 2011 het land verlaten zouden hebben.
Het Amerikaanse unilateralisme was een bron van frictie tussen de VS en Europa. De VS waren een van zeven landen die tegen de vestiging van het Internationaal Strafhof in Den Haag in 1998 was. Veel niet-Europeanen vonden een sterkere Europese militaire en diplomatieke aanwezigheid het beste tegenwicht van de Verenigde Staten. De Europeanen waren echter veel minder snel bereid om troepen in te zetten. De Amerikanen waren beter in het voeren van oorlog, terwijl de Europeanen beter waren in het voorkomen van oorlogen. Veel Europeanen stonden positief tegenover de verkiezing van Barack Obama tot president van de VS in november 2008, omdat hij veel minder unilateralistisch leek.
De voormalige communistische landen hadden weinig ervaring met democratische politiek, en ze hadden moeite met de overgang naar een vrijemarkteconomie. De poging leidde tot werkeloosheid, inflatie en corruptie. Mensen konden namelijk niet langer rekenen op gesubsidieerde producten of de communistische verzorgingsstaat. In Polen groeide de kloof tussen arm en rijk enorm. In Rusland was de overgang nog moeilijker. Vooral voormalige leiders van de Communistische Partij profiteerden van de nieuwe privatisering. Er ontstond een kleine groep oligarchen die de economie manipuleerden en geen belasting betaalden. Er kwam veel straatgeweld op. Journalisten, politici en zakenlieden werden vermoord en de moordenaars gingen in rook op.
Yeltsin was in voor hervormingen en genoot daardoor de steun van het Westen. Ondertussen had hij te maken met Tsjetsjenië, een kleine, vooral Islamitische republiek aan de Kaukasus. Na de ineenstorting van de Sovjet-Unie begonnen de Tsjetsjenen onafhankelijkheid te eisen. In 1994 kwam het tot een oorlog met Rusland. Het kwam tot een compromis in 1996, maar in 1999 laaide de strijd weer op. Dit zorgde voor de opkomst van Vladimir Poetin, die in datzelfde jaar premier werd. Hij leidde een brute aanval op Tsjetsjenië en legde de hoofdstad in puin. Met zijn harde taal en acties was hij erg populair onder de Russen. Aan het eind van 1999 nam Yeltsin ontslag en in 2000 werd Poetin president.
Poetin versterkte de Russische staat tegen de verbrokkeling van na het communisme en bleef erg populair. Buitenlanders waren niet zo enthousiast over zijn presidentschap. Wel was de Russische economie gegroeid door hogere olie- en gasprijzen te vragen. De belastingdienst was verbeterd en de middenklasse was zich aan het uitbreiden. Maar in de politiek speelde nog steeds veel geheimhouding en ontoegankelijkheid. De media werden geconcentreerd en gecensureerd. Geboortes werden gestimuleerd door moeders onderwijsvouchers te geven als ze meerdere kinderen kregen. Toch was het sterftecijfer nog steeds hoger dan het geboortecijfer. Veel Russen steunden Poetins pogingen om Rusland weer tot een belangrijke internationale speler te maken. Een conflict tussen Rusland en Georgië in 2008 deed echter twijfel oplaaien over de plaats van Rusland in de nieuwe wereldorde.
Georgië had nauwe banden ontwikkeld met de VS en wilde graag lid worden van de NAVO. Er waren echter enkele provincies binnen Georgië die onafhankelijk wilden worden. Inwoners waren noch Georgisch noch Russisch. Toch zochten ze steun bij de Russen die dreigden troepen te sturen. In 2008 kwam er een militair conflict, waarbij Georgië geen steun kreeg van de VS, aangezien die bezig waren met hun oorlogen in Afghanistan en Irak. Anderre voormalige Sovjetlanden vroegen zich nu af in hoeverre ze op steun uit het Westen konden rekenen in het geval van conflicten. Anderen vonden dat het helemaal niet zo raar was dat Rusland zich probeerde te verdedigen tegen de aanwezigheid van de NAVO in Oost-Europa.
Er ontstonden twee vormen van democratisch kapitalisme. In het Amerikaanse model, dat ook door Thatcher werd overgenomen, benadrukte vrije onderneming en markt. Het West-Europese model was er een van sociale markteconomie, waarbij men de nadruk legde op veiligheid, consensus en gemeenschappelijke waarden. In de VS was de kloof tussen arm en rijk enorm toegenomen. De Europeanen zagen onbeperkte concurrentie meer als een gevaar dan als een kans. De Amerikanen accentueerden juist de opwaartse mobiliteit die hun systeem mogelijk maakte.
China en in mindere mate India werden gezien als de opkomende supermachten in de vroege eenentwintigste eeuw. China was steeds meer bereid deel te nemen aan de wereldmarkt. Met zijn goede handelsbalans kwam een groot deel van de nationale schuld van de VS in China te liggen.
De Oost-Europese landen waren erg aantrekkelijk als lagelonenlanden. Na het vertrek van de Sovjet-Unie was er een goede infrastructuur en goede arbeidskracht achtergebleven, waar West-Europese landen nu dankbaar gebruik van maakten.
Tegen het begin van de jaren negentig groeide de kritiek op de verzorgingsstaat, doordat het geboortecijfer daalde en de vergrijzing toenam. Men was het erover eens dat er hervormingen nodig waren, maar telkens als die doorgevoerd zouden worden, kwamen er protesten vanuit de samenleving. Bovendien was er veel werkeloosheid. In 2005 werd Angela Merkel kanselier van Duitsland, en zij probeerde maatregelen door te voeren om de economie op te krikken. Deze pogingen werden ondermijnd door het feit dat ze te maken had met een coalitie van de twee grootste partijen: de conservatieven en de socialisten. De financiële crisis van 2008 overtuigde veel Europeanen dat hun economische systeem beter was dan die van de Amerikanen. De Franse president Nicolas Sarkozy en de Britse premier Gordon Brown namen de leiding in het helpen van staten en banken. De Europeanen konden de leiding nemen, doordat Europa een veel sterkere traditie had van staatsinterventies en staatseigendom. Bovendien kon de EU tot op een zeker punt als vangnet dienen. Volgens Sarkozy en Brown moesten er sterkere internationale regels komen voor transparantie en regulering.
Met de globalisering nam de immigratie toe, en dat leidde tot discussies over nationaliteiten, culturele diversiteit en de betekenis van burgerschap. Anti-immigratiepartijen wonnen in heel Europa een groot deel van de stemmen. Zij stelden dat immigranten niet alleen verantwoordelijk waren voor misdaad, maar ook voor de verzwakking van de waarden van een samenleving.
Omdat veel migranten moslims waren, werd ook de islam onderdeel van het debat. Er was vooral een spanning omdat Europa meer en meer seculier werd, terwijl de moslimimmigranten vasthielden aan hun geloof. Nederland en Denemarken stonden bekend als tolerante en open samenlevingen, maar juist daar groeide de controversie rond de plaats van moslims. In 2004 werd regisseur Theo van Gogh vermoord door een Nederlands-Marokkaanse man, om een film die hij met Ayaan Hirsi Ali had gemaakt over de vrouw binnen de islam. In een Deense krant verscheen een cartoon van de profeet Mohammed, wat tot veel geweld leidde.
De grootste moslimgemeenschap woont in Frankrijk. Open burgerschap was erg belangrijk voor de Fransen, dus tweede-generatie immigranten werden automatisch tot Frans burger gemaakt. Echter, de Franse moslimgemeenschap had zich niet aangepast, waardoor sommige mensen begonnen te beweren dat de immigranten het burgerschap devalueerden. In 2004 werd een wet doorgevoerd dat men geen opvallende religieuze uitingen mocht dragen in publieke gebouwen. Dit leidde tot grote protesten. Veel niet-moslims verdedigden het recht van vrouwen om een hoofddoek te dragen als onderdeel van vrijheid van expressie. Andere critici stelden dat deze wet zou leiden tot het ontstaan van aparte islamitische scholen, en dus een grotere scheiding tussen de Franse en de moslimgemeenschap. Ondertussen werden Franse moslims in de buitenwijken van Parijs beschuldigd van criminaliteit, terwijl ze zelf vooral klaagden over discriminatie en politiegeweld. In 2005 leidde het tot oproer rond Parijs en politici erkenden dat verandering noodzakelijk was. Nicolas Sarkozy werd president in 2007 en zei hard op te gaan treden tegen illegale immigratie en immigrantencriminaliteit. Toen hij echter president was, bleek hij pragmatisch en ondernam acties om het leven van immigranten te verbeteren. In 2008 was de wet op verbod van religieuze kleding algemeen geaccepteerd. Moslims voelden zich ook steeds meer welkom in Frankrijk, en niet-Moslims raakten gewend aan de moskeeën.
In heel Europa neigde men naar aanpassing, de vorming van burgers die dezelfde waarden deelden van de nationale gemeenschap. Dit betekende dat men zich afkeerde van het begrip multiculturalisme, wat de instandhouding van subculturen van migranten had betekend. In 2006 werd als eerste in de wereld in Nederland een wet doorgevoerd dat immigranten een toets moesten maken om burger te kunnen worden. Een keerpunt was dat de Marokkaanse Ahmed Aboutaleb burgemeester werd van Rotterdam in 2009.
Vanaf de late jaren tachtig had het consumentisme een grote impact op de Amerikaanse populaire cultuur. Echter, de amerikanisering bedreigde de traditionele Europese identiteiten, en soms namen Europeanen bepaalde maatregelen om zich te blijven onderscheiden. Televisieprogrammering moest bijvoorbeeld binnen de EU voor minimaal veertig procent uit Europees fabricaat bestaan. Snel bleek dat deze maatregelen niet nodig waren en dat Europeanen zelf al Europese producten kozen.
De toenemende aanwezigheid van de EU en supranationaal beleid zorgde ervoor dat mensen subnationale identiteiten, zoals Vlaams en Schots, belangrijker gingen vinden. Omdat Italië van oudsher een verdeeld land was, waren die subnationale identiteiten daar sterk te vinden.
De consumptiemaatschappij produceerde een grotere homogeniteit in ervaring en smaak. Ook werd klasse minder een basis voor identiteit, met als gevolg dat de vakbonden minder belangrijk werden. Met een complexere economie voelden werknemers zich niet meer onderdeel van één bepaalde klasse. Toch wisten vakbonden in sommige landen zich aan te passen en in Duitsland maakten ze afspraken met grote bedrijven om werkplaatsen in Duitsland te houden.
De economische groei had een groot effect op het milieu. Na de val van de Berlijnse Muur werd het duidelijk dat het communisme heel vervuilend was geweest voor het milieu. De val van de Sovjet-Unie zorgde echter niet per se voor een verbetering in Oost-Europa. In West-Europa probeerde men de vervuiling binnen de perken te houden met creatieve experimenten, zoals autovrije zones. In 2001 trad Amerika terug uit het Kyoto-verdrag, dat ontworpen was om de milieuvervuiling te doen afnemen. Toch werd het broeikaseffect steeds meer erkend, zelfs in de VS, als een serieus probleem.
In de VS bleef het kerkbezoek ongeveer gelijk, maar in Europa vond er vanaf de jaren vijftig een ware ontkerkelijking plaats. Populaire cultuur was minder gericht op religieuze festivals en dagen. De Katholieke Kerk probeerde dit te veranderen door te moderniseren onder Paus Johannes XXIII (r. 1958-1963). Maar onder zijn conservatieve opvolgers kwam er veel controversie, rond bijvoorbeeld abortus. Paus Johannes Paulus II (r. 1978-2005) was erg actief en werd daardoor zeer bewonderd. Veel mensen noemden zichzelf nu “cultureel katholieken”, waarbij ze de kerkregels waarmee ze het niet eens waren negeerden. De Russisch Orthodoxe Kerk bloeide echter juist op na de val van het communisme. Ook was er een islamitische opleving onder Russische moslims na de Sovjet-Unie.
De nieuwe ontwikkelingen beïnvloedden demografische patronen, zoals het feit dat de toegankelijkheid van anticonceptie het geboortecijfer deed dalen. Tegelijkertijd vond er een vergrijzing plaats, waardoor de verzorgingsstaat een dure aangelegenheid werd. De feministische beweging richtte zich niet meer op alleen formele gelijkheid van kansen, maar ook op subtiele culturele obstakels. Hierdoor gingen ze zich meer richten op het concept gender, als zijnde de sociale constructie van het geslacht. In de jaren zeventig hadden feministen als doel om een gesubsidieerde dagopvang te realiseren, zodat het ouderschap met werk gecombineerd kon worden. Een ander recht waar actie voor gevoerd werd, was het recht van homoseksuele koppels om kinderen te adopteren en te trouwen.
Aan het begin van de eenentwintigste eeuw begon men te spreken van een global village als resultaat van de globalisering. Het proces beloofde een beter leven voor mensen in ontwikkelingslanden, maar zou ook leiden tot een uniformere wereld. Men verwachtte dat bijvoorbeeld duizenden talen zouden verdwijnen. Globalisering is niet zozeer Westers of Amerikaans cultureel imperialisme, maar een complexe mix van elementen uit diverse culturen. Zelfs multinationale mediabedrijven accentueren hun lokale content.
De wereldbevolking is verdubbeld sinds de jaren zestig, en dat is vooral te danken aan ontwikkelingslanden in Afrika, Azië en Latijns-Amerika. Er waren groeiende zorgen over de impact van globalisering op het milieu. De uitdaging voor het Westen was vooral om het milieu te beschermen in armere regio’s, zonder die regio’s de kans te ontzien om economisch te groeien. Een ander gevolg van onderlinge afhankelijkheid in de wereld was de uitbraak en snelle verspreiding van soms fatale ziektes. De Wereld Gezondheidsorganisatie van de Verenigde Naties heeft de verantwoordelijkheid om internationale gezondheidszorg te coördineren, maar stelde in 2005 dat het de nodige infrastructuur miste om pandemieën goed te kunnen bestrijden. Aids is een ziekte die vooral vanaf de jaren zeventig veel slachtoffers heeft geëist, vooral in Afrika.
Internationaal kapitalisme was een van de drijvende krachten achter de globalisering. Deze vrije markten op wereldniveau produceerden echter vaak complexe en tegengestelde resultaten. Vanuit de Bretton Woods Akkoorden in 1944 ontstond er een netwerk van supranationale organen, zoals de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds, dat ontwikkeld was om de wereldeconomie stabiel en groeiende te houden. Een andere centrale organisatie was de Wereldhandelsorganisatie. Deze organisaties werden in de late jaren negentig echter het middelpunt van zorg rond de globalisering. Critici vroegen zich af of het zin had om vrije handel en globalisering te koesteren zonder inbedding in sociale politiek en milieubeleid. Anderen stelden dat globalisering de armere naties niet hielp om op te klimmen.
Door de bloedige conflicten vanaf de jaren negentig groeide het gevoel van collectieve verantwoordelijkheid van de internationale gemeenschap. De Verenigde Naties was een organisatie die het op zich nam om de vrede te bewaren, hoewel het niet altijd lukte. Daarnaast bestond er een netwerk van non-gouvernementele organisaties, zoals het Rode Kruis en Artsen Zonder Grenzen. Deze organisaties hadden vaak te maken met semi-criminelen die de humanitaire hulp gebruikten om wapens mee aan te schaffen.
De culturele verschillen tussen Europeanen en Amerikanen leken zich te verdiepen in de vroege eenentwintigste eeuw. In de VS was er bijvoorbeeld veel discussie over de rol van de Evolutietheorie in openbare scholen, terwijl zo’n discussie in Europa ondenkbaar zou zijn geweest. In Europa was de omgang met het verleden problematisch, door de vele trauma’s die men in het recente verleden had opgelopen.
Direct na de Tweede Wereldoorlog waren Europese artiesten nog sterk beïnvloed door de Verenigde Staten, maar in de jaren zestig gingen ze steeds meer hun eigen weg. Nationale identiteit werd belangrijk binnen de kunst.
In de vroege eenentwintigste eeuw was er veel discussie over de term Westerse beschaving. Sommige critici stelden dat de twee woorden alleen waren samengevoegd om verovering en dominantie te legitimeren. Zelfs degenen die erkenden dat er een Westerse culturele traditie was, vonden die elitair en beperkt. Anderen stelden dat imperialisme en superioriteit niet beperkt bleven tot het Westen. Het Westen was dan wel de bron van ideeën, maar die werden nu snel overgenomen door niet-Westerse landen.
Vanaf de jaren zestig ontwikkelde zich de culturele stroming van het postmodernisme, dat brak met de ideeën van het modernisme dat er een neutrale, objectieve wetenschap kan zijn. Men verwierp het idee dat het Westen model stond voor alle vormen van ontwikkeling. Postmodernisten betwijfelden concepten als zekerheid, objectieve waarheid en intrinsieke betekenis in taal en kunstwerken. Tegelijkertijd ontstond er een constructieve benadering, die de Westerse beschaving niet zozeer bejubelde, maar probeerde te begrijpen hoe dit systeem in elkaar stak.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Samenvatting bij Western Civilization Beyond Boundaries (Noble) opgedeeld in een aantal meer behapbare delen.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1728 |
Add new contribution