TentamenTests bij Grondslagen van het Recht

  1. test
  2. tast
  3. tost

Oefententamen 2014

 

1. Welke waarden moet het recht volgens Radbruch verwerkelijken?

a. Rechtszekerheid, doelmatigheid en opportuniteit

b. Rechtvaardigheid, doelmatigheid en legitimiteit

c. Rechtszekerheid, doelmatigheid en rechtvaardigheid

d. Rechtvaardigheid, rechtszekerheid en evenwichtigheid 

2. Welk alternatief is onjuist?

Hans Kelsen vindt het natuurrecht onhoudbaar omdat:

a. het uitgaat van een breed rechtsbegrip

b. waardeoordelen slechts uitingen zijn van gevoelens

c. het ‘sein’ en ‘sollen’ vermengt

d. formules als ‘ieder het zijne’ inhoudelijk leeg zijn

3. Welk rechtsbegrip hangt Hart aan?

a. Een materieel rechtsbegrip

b. Een smal rechtsbegrip

c. Een formeel rechtsbegrip

d. Een breed rechtsbegrip

4. Wat is het belangrijkste verschil tussen Hart en Radbruch omtrent onrechtvaardig recht?

a. Wanneer het uitgevaardigde, positieve recht bewust de menselijke

gelijk(waardig)heid ontkent, dan ontbreekt volgens Radbruch het rechtskarakter aan het recht.

b. Volgens Radbruch is onrechtvaardig recht wel recht, maar hoef je dit niet te

gehoorzamen.

c. Wanneer het uitgevaardigde, positieve recht bewust de menselijke

gelijk(waardig)heid ontkent, dan ontbreekt volgens Hart het rechtskarakter aan het recht.

d. Volgens Hart is onrechtvaardig recht geen recht.

5. Welk alternatief is onjuist?

Volgens Karl Loewenstein kent een democratie de volgende zwakke plekken:

a. Het besluitvormingsmodel van de democratie is gericht op compromissen.

b. Antidemocratische partijen kunnen verkozen worden en plaatsnemen in

democratische instituties, met name het parlement.

c. Constitutionele vrijheden gelden ook voor de vijanden van de democratie.

d. De democratie geeft te veel invloed aan het volk waardoor de rechtsstaat in

gevaar komt.

6. Wat is een ‘militante democratie’ volgens Cliteur & Rijpkema in ieder geval

niet?

a. Een democratie die zich verzet tegen afschaffing van de democratische

procedure. 

b. Een idee van democratie als universeel ideaal.

c. Een democratie die alle partijen en meningen als volkomen gelijk

behandelt.

d. Een democratie die zich niet alleen verzet tegen aantasting van de

democratische procedure, maar ook fundamentele rechten beschermt.

7. Wat is de relevantie van de Refah-uitspraak van het EHRM voor het concept

‘militante democratie’?

a. het laat zien dat het EHRM een militante democratie afwijst: het

verbieden van partijen is in strijd met het gelijkheidsbeginsel;

b. het laat zien dat het EHRM een militante democratie afwijst: het

verbieden van partijen is in strijd met het wezen van de democratie;

c. het EHRM een vorm van militante democratie toestaat: er mag

worden opgetreden tegen niet-democratische partijen;

d. het EHRM laat zien dat je rechtsstaat en democratie scherp moet

onderscheiden: het EVRM staat namelijk ook niet-democratische systemen toe.

8. Op welk onderwerp richt George van den Bergh zich in zijn

    Amsterdamse oratie uit 1936?

a. De veroordeling van oorlogsmisdadigers met terugwerkende kracht.

b. Hoe de staat om moet gaan met niet-gewelddadige antidemocratische

partijen.

c. Hoe rechterlijke toetsing de democratie kan beschermen.
d. Hoe de staat om moet gaan met gewelddadige antidemocratische

partijen.

9. Als je stelt dat constitutioneel toetsen door ongekozen rechters ertoe

leidt dat er inbreuk wordt gemaakt op het resultaat van een door het volk gekozen wetgever, dan gebruik je:

a. het democratieargument

b. het verdragsargument

c. het trias-argument

d. het rechtszekerheidsargument

10. Welke van de onderstaande beweringen was geen bezwaar van Eric Posner tegen de

moral reading’ van de Amerikaanse constitutie, zoals voorgesteld door Ronald Dworkin?

a. Constitutionele toetsing staat haaks op het uitgangspunt van

machtenscheiding.

b. De constitutie is afkomstig uit een ander tijdperk en geeft rechters dus

minimale houvast en maximale interpretatieruimte.

c. Het amenderen van de constitutie is extreem lastig en elke regel geformuleerd door het Supreme Court zal daarom erg lastig gewijzigd kunnen worden.

d. Rechters in het Supreme Court ervaren geen negatieve gevolgen

wanneer zij ideologisch gemotiveerde uitspraken doen.

11. Dworkin stelt zich op het standpunt dat ‘the moral reading’ van de

constitutie:

a. een vorm van grammaticale interpretatie is waarbij wordt gekeken of de

moraal van de bepaling letterlijk in de tekst genoemd staat.

b. ertoe leidt dat rechters de macht krijgen om hun eigen morele opvattingen

in de constitutie te lezen en aan de burgers op te leggen.

c. aansluit bij de traditie van orginalism waarbij gekeken wordt naar wat de

constitutie betekende volgens het volk ten tijde van het uitbrengen van de constitutie .

d. mede door de beperkingen van de historie en constitutionele integriteit

ervoor zorgt dat rechters objectief blijven en niet hun persoonlijke normen en waarden in de constitutie lezen.

12. Volgens Van der Schyff bestaat er een aantal mythes omtrent het verdragsargument.

Welke van onderstaande hoort daar niet bij?

a. Onze rechterlijke organisatie is erop ingericht.

b. Eenheid van functie en doel.

c. Eenheid van interpretatiemethode.

d. Eenheid van toepassing.

13. Artikel 137c, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht luidt als volgt:

Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, [..], wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie

Dit artikel vertoont het meeste gelijkenis met het gedachtegoed van:

a. Michael Ignatieff

b. Paul Cliteur

c. A.C. Grayling

d. John Stuart Mill

14. Volgens de schrijver van de The Secular Outlook (TSO):

I.  Zien vrijdenkers de vrijheid van meningsuiting als een absoluut goed.

II. Zijn vrijdenkers (‘freethinkers’) gemotiveerd om mensen te beledigen.

a. Beide stellingen zijn juist.

b. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

c. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

d. Beide stellingen zijn onjuist.

15. In The Secular Outlook wordt gewezen op de “utilistische rechtvaardiging” (’utilitarian

justification’) van de vrijheid van meningsuiting? Wat betekent dat?

a. Men let daarbij op de absolute vraag naar de rechtvaardigheid van wat

wordt gezegd

b. Men let daarbij op de nuttigheidsconsequenties van de vrijheid van

meningsuiting

c. Daarbij beoordeelt men of de vrijheid van meningsuiting een functie heeft

in het kader van de verbreiding van wetenschappelijke kennis

d. Geen van de voorgaande alternatieven komt in de buurt van het juiste

antwoord

16. Waar ziet John Stuart Mill de grens van de vrijheid van meningsuiting?

a. Er zijn geen grenzen aan de vrijheid van meningsuiting volgens Mill.

b. Daar waar de mening ertoe leidt dat anderen beledigd worden.

c. Daar waar de mening een gevaar vormt voor degene die de mening uit.

d. Daar waar de mening een aansporing is om geweld tegen anderen te

gebruiken.

17. In TSO gaat veel aandacht naar de uitspraak Giniewski v. France (EHRM,

2006). Waar ging het om in deze zaak?

a.De vraag of Giniewski de kerkelijke leer een anti-semitische strekking had

mogen aanwrijven

b. De vraag of Giniewski de gewapende Jihad als onderdeel van de

islamitische leer had mogen typeren

c. De vraag of Giniewski ten onrechte was vrijgesproken van racistische

uitlatingen

d. De vraag of Giniewski godslastering had gepleegd

18. In TSO worden Patrick Nowell-Smith en James Rachels gepresenteerd als

verdedigers van morele autonomie. Wat betekent “morele autonomie” volgens TSO?

a. Dat moraal het belangrijkste in het leven is

b. Dat moraal wordt geacht verbindend te zijn los van een religieuze basis

c. Dat moraal geacht wordt geheel subjectivistisch te kunnen worden

vastgesteld door degene die het morele oordeel velt

d. Dat moraal belangrijker is dan politiek

19. Stelling I: Immanuel Kant stond een autonome ethiek voor.

Stelling II: De goddelijke bevelstheorie van de moraal gaat uit van een

heteronome ethiek.

Welke van de onderstaande antwoorden is juist?

a. Stelling I en II zijn beide juist.

b. Stelling I en II zijn beide onjuist.

c. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

d. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

20. Uitspraak I: Men mag het leven van één persoon opofferen als men

daarmee de levens van 500 personen redt.

Uitspraak II: ‘Men mag nooit liegen, omdat men niet kan willen dat de

maxime van zijn handelen een algemene wet zou worden.’

Welke van de onderstaande antwoorden is juist?

a. Uitspraak I is gebaseerd op een teleologische moraal.

b. Uitspraak I is gebaseerd op een utilistische moraal.

c. Uitspraak II is gebaseerd op een deontologische moraal.

d. Uitspraak II is gebaseerd op een utilistische moraal.

21. In de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens staat dat “alle mensen vrij en gelijk in waardigheid en rechten geboren worden. Zij zijn begiftigd met verstand en geweten, en behoren zich jegens elkander in een geest van broederschap te gedragen.” Wiens gedachtegoed kun je ontdekken in dit artikel?

a. Herbert Hart

b. Thomas Hobbes

c. Hans Kelsen

d. Immanuel Kant

22. In art. 18 van de UVRM en art. 9 van het EVRM is het recht van

apostasie opgenomen. Wat houdt dat in?

a. De mogelijkheid om geloof te bekritiseren

b. De mogelijkheid tot verandering van geloof, dan wel geloofsafval.

c. De mogelijkheid om geloof in het publieke en private domein te belijden.

d. De mogelijkheid om geloof in het publieke domein te belijden

23. Welk van onderstaande alternatieven is juist?

a. De universaliteit van de mensenrechten is een religieuze uitvinding.

b. De universaliteit van de mensenrechten is in strijd met het

Verlichtingsdenken.

c. De verdubbeling van macht en recht in de middeleeuwen werd

veroorzaakt door de vertegenwoordigers van de aardse en hemelse machten.

d. De verdubbeling van macht en recht in de middeleeuwen werd

veroorzaakt door de transitie naar de moderne tijd

24. Wiens sociaal contracttheorie gaat ervan uit dat alle mensen van

nature onvervreemdbare rechten hebben, namelijk het recht op ‘life, liberty

and property’?

a. Thomas Hobbes

b. Jean-Jacques Rousseau

c. John Stuart Mill

d. John Locke

25. “Als men dus terzijde laat wat niet tot de essentie van het maatschappelijk verdrag behoort, zal men ontdekken dat het neerkomt op de volgende bewoordingen: Ieder van ons brengt zijn persoon en heel zijn kunnen in onder de hoogste leiding van de algemene wil; en gezamenlijk nemen wij ieder lid op als onscheidbaar deel van het geheel.”

Dit citaat weerspiegelt een gedachte van de filosoof:

a. Jean-Jacques Rousseau

b. John Locke

c. Lon Fuller

d. Thomas Hobbes

26. Rechterlijke instanties spreken elkaar wel eens tegen. Als voorbeeld haalt Nieuwenhuis de zaak Van Elmbt/Feierabend aan. In deze zaak komen rechtbank en hof tot tegenovergestelde conclusies met betrekking tot de nietigheid van een overeenkomst. De vraag doet zich dan voor of er een maatstaf bestaat aan de hand waarvan kan worden bepaald welke beslissing de juiste is. Nieuwenhuis beschrijft drie mogelijkheden daartoe. Welke noemt hij niet?

a. Beide beslissingen kunnen juist zijn. Echter, er kan er slechts één rechtskracht hebben. Juist is daarom de beslissing van degene die het voor het zeggen heeft (oftewel, de hoogste rechterlijke instantie)

b. Het juiste oordeel is het oordeel dat op de meeste instemming kan rekenen

c. Juist is de beslissing die inzicht geeft in een juist inzicht in hetgeen het ongeschreven recht vergt

d. Juist is de beslissing die het meest overeenkomt met de christelijke moraal, aangezien dat de heersende moraal in Nederland is

27. Rechtsbeginselen, zoals contractsvrijheid, hebben een dubbele functie. Wat houdt deze in?

a. Rechtsbeginselen vervullen zowel een evaluatieve als een beschrijvende

rol in het burgerlijk recht.

b. Rechtsbeginselen vervullen zowel een evaluatieve als een relativerende rol

in het burgerlijk recht.

c. Rechtsbeginselen vervullen zowel een coördinerende als een

argumentatieve rol in het burgerlijk recht.

d. Rechtsbeginselen vervullen zowel een coördinerende als een funderende

rol in het burgerlijk recht.

28. De codificatieperiode vloeide voort uit:

a. de middeleeuwse behoefte aan rechtszekerheid.

b. de middeleeuwse behoefte aan tirannie.

c. het rechtspositivisme in de negentiende eeuw.

d. de natuurrechtsleer in de negentiende eeuw.

29. Artikel 1 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek schrijft voor: ‘Allen die zich in Nederland bevinden, zijn vrij en bevoegd tot het genot van de burgerlijke rechten’. Lid 2 luidt: ‘Persoonlijke dienstbaarheden, van welke aard of onder welke benaming ook, worden niet geduld’. Dit artikel onthult volgens Nieuwenhuis ‘het dubbele gelaat van de vrijheid’. Wat brengt Nieuwenhuis hiermee tot uitdrukking?

a. dat het in het burgerlijk recht niet alleen draait om redelijkheid, maar ook

om billijkheid

b. dat altruïsme en eigenbelang de twee hoekstenen van ons burgerlijk recht

zijn

c. dat de vrijheid om contracten aan te gaan wordt beknot door de plicht om

de belangen van de wederpartij te respecteren

d. de afwezigheid van knechtschap en de aanwezigheid van de mogelijkheid

tot zelfontplooiing

30. Welke eigenschap van het recht komt het meest duidelijk naar voren in het ingehaakte zinsdeel van onderstaand artikel 149 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering?

Art. 149 Rv

1. Tenzij uit de wet anders voortvloeit, mag de rechter slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkomstig de voorschriften van deze afdeling zijn komen vast te staan. [Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen], behoudens zijn bevoegdheid bewijs te verlangen, zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat.

2. Feiten of omstandigheden van algemene bekendheid, alsmede algemene ervaringsregels mogen door de rechter aan zijn beslissing ten grondslag worden gelegd, ongeacht of zij zijn gesteld, en behoeven geen bewijs.

a. Het confrontatie-karakter van het recht

b. Het morele-karakter van het recht

c. Het materiële-karakter van het recht

d. Het compromis-karakter van het recht

 

Antwoorden

1: C.

2: A.

3: D. Toelichting: In een breed rechtsbegrip worden ook vanuit moreel oogpunt verwerpelijke regels toch als recht beschouwd. De geldigheidsvraag en de gehoorzaamheidsvraag daarentegen zijn twee verschillende zaken volgens Hart. Dus een rechtsregel die immoreel is, is weliswaar geldig wanneer aan alle formele procedure eisen voor zijn totstandkoming is voldaan, maar daarmee dient hij nog niet gehoorzaamd te worden. In een smal rechtsbegrip vallen geldigheid en moraal samen. Immoreel recht is niet langer geldig, ontbeert met andere woorden de status van recht.  Het moge duidelijk zijn dat Hart een voorstander is van een breed rechtsbegrip.

4: A.

5: D.

6: A.

7: C.

8: B.

9: C.

10: A. Toelichting. Antwoord A, B en D zijn (letterlijk) genoemd door Posner. Antwoord C wordt niet genoemd door Posner. Daarbij is er nog een tweede manier om tot het antwoord te komen en dat is door te beseffen dat Posner en Dworkin als Amerikanen zich niet snel zullen beroepen op de behoefte tot machtenscheiding, omdat juist het machtenevenwicht voor het Amerikaanse stelsel als veel belangrijker wordt gezien.

11: D.

12: C. Toelichting. Dit blijkt uit het hele artikel van Van der Schyff, aangezien hij ‘eenheid van interpretatiemethode’ niet als zodanig noemt, maar de overige drie expliciet wel als mythe benoemt. Zie syllabus p. 183-187.

13: A. Toelichting. John Stuart Mill hanteert het ‘harm-principle’, hetgeen iets anders is dan belediging zoals in bovenstaand artikel (TSO p. 124-125). Paul Cliteur is ook een voorstander van een breder begrip van vrijheid van meningsuiting dan bovenstaand. A.C. Grayling beroept zich expliciet op het weghalen van het onderscheid tussen reguliere meningen en religieuze meningen en is dus tegenstander van bovenstaande bijzondere bescherming. Michael Ignatieff stelt belediging van religie gelijk met belediging van ras (p. 155). Zijn mening komt dus het meeste overeen met ons Wetboek van Strafrecht.

14: D.

15: B.

16: A.

17: A.

18: B.

19: A.

20: B.

21: D.

22: B.

23: C.

24: D.

25: A.

26: A. Toelichting. A is juist, aangezien deze niet door Nieuwenhuis wordt genoemd, Nieuwenhuis bekritiseert juist de stelling ‘dat in grote lijnen overeenstemming bestaat over wat behoorlijk en onbehoorlijk is en dat wat tot de goede zeden behoort in grote trekken overeenkomt met de christelijke moraal.’

27: A.

28: A.

29: C.

30: A. Toelichting.  'Recht is confrontatie. (…) Alle feiten en rechten die door de tegenpartij worden aangevoerd, moeten deugdelijk worden betwist, anders staan ze ten processe vast (art. 149 Rv). Wie zwijgt, stemt toe. Zonder tegenspraak geen evenwichtige rechtspraak.' Recht is confrontatie en compromis, aldus Hans Nieuwenhuis. Recht is confrontatie omdat het burgerlijk procesrecht prikkels geeft tot tegenspraak en het materiële privaatrecht vervolgens de argumenten aanreikt waarmee de partijen elkaar in het geschil moeten tegenspreken.

 

 

 

 

 

Oefententamen 2015

 

1. Duitse rechters waren tijdens de Tweede Wereldoorlog volgens Radbruch weerloos tegen wetten met een onethische inhoud. Welke stroming veroorzaakte die weerloosheid?

  1. Het rechtspositivisme, omdat het geen inhoudelijke eisen stelt aan het recht.
  2. Het idealisme, omdat het twee soorten ‘zijn’ verdedigt.
  3. Het natuurrechtsdenken, omdat het abstract is en dus geen concrete handvatten tegen onrechtvaardigheid biedt.
  4. Het cultuurrelativisme, omdat het relativistisch is ten aanzien van fundamentele waarden.

2. ‘Om ervoor te zorgen dat mensen duidelijk zien of zij geconfronteerd worden met officieel machtsmisbruik, moeten zij zich er vooral van bewust zijn dat het feit dat iets als juridisch geldig is aangemerkt niet beslissend is voor de gehoorzaamheidsvraag, en dat eisen van het officiële stelsel uiteindelijk onderworpen moeten worden aan een kritisch moreel onderzoek, ongeacht hoe groot het aura van majesteit of van gezag van dat stelsel ook is.’

Van wie kwam deze nuance van het rechtspositivistisch denken?

  1. Lon Fuller
  2. Gustav Radbruch
  3. Hans Kelsen
  4. H.L.A. Hart

3. Welke van de volgende eigenschappen valt volgens Cliteur en Ellian niet onder het ideaaltype van een rechtsstaat?

  1. Een document waarin grondrechten zijn vastgelegd.
  2. Het legaliteitsbeginsel.
  3. Een besluitvormingsprocedure waar het volk actief aan deelneemt.
  4. Een speciaal orgaan die wetten toetst op overeenstemming met grondrechten.

4. Volgens Cliteur en Ellian kent het Algemeen Constitutioneel Patroon van de moderniteit (ACP) innerlijke tegenstrijdigheden. Welke zijn dat?

  1. De controle van de rechterlijke macht op de uitvoerende macht en de verschansing van hoger recht.
  2. De proliferatie van mensenrechten en de mogelijkheid tot bindende volksraadplegingen zoals referenda.
  3. De verschansing van hoger recht en de onmogelijkheid om dat hoger recht aan te passen middels bindende referenda.
  4. De bescherming van hoger recht door de rechter en de verschansing van hoger recht.

5. Welke drie bezwaren formuleert Schumpeter tegen de directe democratie?

  1. Directe democratie is een vorm van socialisme, het past niet binnen het Algemeen Constitutioneel Patroon en het ontbreekt een directe democratie aan een sterke leider.
  2. De wil van het volk bestaat niet, de directe democratie kost de burger te veel avonden en de directe democratie is een gevaar voor de rechtsstaat.
  3. Burgers horen geen invloed op de politieke besluitvorming te hebben, het algemeen welzijn bestaat niet en de directe democratie is niet in overeenstemming met het natuurrecht.
  4. De wil van het volk bestaat niet, het algemeen welzijn bestaat niet en de burger interesseert zich nauwelijks voor politiek.

6.   Volgens Thomas van Aquino verschilt de mens met de natuur op twee kenmerken. Welke?

  1. Vrijheid en lichamelijkheid.
  2. Redelijkheid en vrijheid.
  3. Dapperheid en wijsheid.
  4. Redelijkheid en wijsheid.

7. Aanhangers van het cultuurrecht nemen een kenmerk over van het klassieke natuurrecht. Welk kenmerk is dat?

  1. De functie van een kritische toets voor het positieve recht.
  2. De menselijke ratio als keninstrument van het recht.
  3. De absolute gelding van het recht.
  4. De inhoud van het recht bestaat o.a. uit een aantal metafysische beginselen.

8.   Wat is een goede samenvatting van humanisme?

  1. De meerderheid heeft altijd gelijk.
  2. Macht corrumpeert, absolute macht corrumpeert absoluut.
  3. De mens kan zichzelf civiliseren; beschaving bijbrengen.
  4. Een democratie heeft een sterke leider nodig.

9. Het EHRM oordeelde in Refah (and others) v. Turkey dat er een verband bestaat tussen democratie en de mensenrechten zoals opgeschreven in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Wat voor opvatting van democratie hanteert het EHRM?

  1. Een materiële democratie-opvatting; er bestaat een ‘very clear link’ tussen de Conventie en democratie.
  2. Een procedurele democratie-opvatting; er bestaat geen ‘very clear link’ tussen de Conventie en democratie.
  3. Een procedurele democratie-opvatting; er bestaat een ‘very clear link’ tussen de Conventie en democratie.
  4. Een materiële democratie-opvatting; er bestaat geen ‘very clear link’ tussen de Conventie en democratie.

10. George van den Bergh geeft in zijn oratie De democratische Staat en de niet-democratische partijen drie voorbeelden van wetswijzigingen die destijds door het Nederlandse volk als in strijd met de goede zeden worden beschouwd. Welke van de onderstaande voorbeelden hoort daar niet bij?

  1. Wijziging van met name het Wetboek van Strafrecht om het doden van personen van een bepaald ras niet langer strafbaar te laten zijn.
  2. Wijziging van de Grondwet teneinde de afschaffing van de monarchie te bewerkstelligen en de republiek in te voeren.
  3. Wijziging van de wet teneinde de slavernij weer in te voeren.
  4. Wijziging van alle wetsbepalingen die een gewapend conflict met een bepaalde vreemde mogendheid in de weg staan.

11. Volgens Gelijn Molier ligt, ondanks dat de Nederlandse Grondwet, in tegenstelling tot de Duitse, geen expliciete bepalingen kent die wijzen op een ‘militante’ , ‘strijdbare’ of ‘weerbare’ democratie, een dergelijke democratie-opvatting wel degelijk aan de Nederlandse rechtsorde ten grondslag. Op welke wetsartikelen in de Nederlandse wetgeving baseert hij die stelling?

  1. Op art. 7 Gw en art. 137d Sr.
  2. Op art. 1 Gw en art. 6 Gw.
  3. Op art. 2:20 Bw en art. 137d Sr.
  4. Op art. 8 Gw en art. 2.20 Bw.

12. Een seculiere staat kun je ook omschrijven als:

  1. Een agnostische staat.
  2. Een gnostische staat.
  3. Een atheïstische staat.
  4. Een multiculturele staat.

13. Paul Cliteur en Afshin Ellian onderscheiden vijf modellen die de mogelijke verhoudingen tussen religie en staat typeren. Wat is het verschil tussen het model van de theocratische staat en het model van de staatskerk?

  1. De term theocratie is een synoniem voor het model van de staatskerk, er is dus geen verschil. In beide gevallen heeft één bepaalde godsdienst veel invloed op de staat.
  2. In het model van de staatskerk wordt de kerk bestuurd door de staat, terwijl in een theocratie de kerk de staat bestuurt.
  3. In een theocratie is het geloof in god verplicht, maar in tegenstelling tot het model van de staatskerk maakt het niet uit in welke god de burgers precies geloven.
  4. In een theocratie wordt één bepaalde godsdienst door de staat bevorderd, terwijl in het geval van een staatskerk één bepaalde religie weliswaar bepaalde privileges heeft, maar andere religies gewoon zijn toegestaan.

14. Paul Cliteur en Afshin Ellian zien een probleem in de religieuze legitimatie van moraal en politiek. Op welk probleem doelen zij?

  1. Zij vinden dat er geen principiële relatie is tussen religie enerzijds en moraal en politiek anderzijds.
  2. Zij vinden dat er geen sociologische relatie is tussen religie enerzijds en moraal en politiek anderzijds.
  3. Zij vinden dat er geen psychologische relatie is tussen religie enerzijds en moraal en politiek anderzijds.
  4. Zij vinden dat er geen psychologische, sociologische en principiële relatie is tussen religie enerzijds en moraal en politiek anderzijds.

15. De Franse filosoof Montaigne is voor de ontwikkeling van het begrip ‘cultuurrelativisme’ met name relevant geweest voor het feit:

  1. Dat hij het bestaan van culturele verscheidenheid ontkende.
  2. Dat hij het cultuurrelativisme introduceerde binnen het academisch denken van zijn tijd.
  3. Dat hij het cultuurrelativisme opzadelde met een zweem van intolerantie.
  4. Dat hij een element van bescheidenheid aan de cultuurrelativistische levenshouding toevoegde.

16. Volgens de Amerikaanse rechtsfilosoof Ronald Dworkin is kenmerkend voor de kritische moraal:

  1. Dat men kritisch moet zijn over het bestaan van universele waarden.
  2. Dat morele oordelen uiteindelijk gebaseerd zijn op gevoelens.
  3. Dat men redenen moet kunnen aangeven voor een moreel standpunt en dat dit standpunt consistent moet zijn.
  4. Dat kritiek op praktijken uit een vreemde cultuur al snel kan overkomen als een gebrek aan respect voor diversiteit.

17. Stelling I: Met de zin ‘folkways are always right’ gaf Sumner blijk van een cultuurrelativistische houding.

Stelling II: Volgens Cliteur en Ellian is een zwakke plek van het cultuurrelativisme dat het cultuurrelativisme de betekenis van ‘cultuur’ voor de moraal overdrijft.

  1. Stelling I en stelling II zijn allebei juist.
  2. Stelling I en stelling II zijn allebei onjuist.
  3. Enkel stelling II is juist.
  4. Enkel stelling I is juist.

18. Het mensbeeld van de Verlichting vormt volgens de tekst ‘De klassieke grondslagen van het moderne recht: van de goddelijke ordening naar het contractuele denken’ de structuur van het mensbeeld dat aan de moderne mensenrechten ten grondslag ligt. Het mensbeeld van de Verlichting wordt in drie aspecten samengevat. Welk aspect valt daar niet onder?

  1. Alle mensen zijn, in principe, rationele wezens.
  2. Alle mensen hebben behoefte aan lichamelijke en geestelijk bescherming tegenover de overheidsmacht.
  3. Mensen zijn autonome subjecten.
  4. Mensen zijn er in eerste instantie op uit om te overleven.

19. “Ik denk, dus ik besta” werd uitgesproken door:

  1. Descartes en deze uitspraak dient ertoe te laten zien dat, als men de werkelijkheid wil kennen, men niet op de zintuigen af moet gaan daar deze onbetrouwbaar zijn. Echter, wat Descartes wel zeker weet, is dat hij degene is die vragen stelt over wat werkelijkheid en fictie is. Met andere woorden, hij denkt, dus hij weet zeker dat hij tenminste echt is en bestaat.
  2. Kant en deze uitspraak dient ertoe te laten zien dat men uit de onmondigheid moet treden en zelf na moet gaan denken en een kritische houding aan moet nemen ten aanzien van tradities en gewoontes. In onmondigheid leven en niet durven nadenken, is hetzelfde als niet te bestaan. Dus denk na en besta!
  3. Descartes en deze uitspraak dient ertoe te laten zien dat als men fictie wil verzinnen, men afhankelijk is van de creativiteit van de eigen geest en niet van de zintuigen. Ik denk dus ik besta, betekent dus feitelijk dat het bestaan afhankelijk is van de fantasie die je hebt om de werkelijkheid vorm te geven zonder gebruik te maken van de zintuigen.
  4. Hobbes en deze uitspraak dient ertoe te laten zien dat de mens voortdurend nadenkt over hoe zijn eigen bestaan te verbeteren. Alles is een optelsom of aftrekking van gedachten aan de hand waarvan je besluit een bepaalde handeling wel of niet te verrichten. Ik denk, dus ik besta betekent dus eigenlijk: ik bereken opdat ik langer en fijner kan bestaan/leven.

20. Waar zijn Hobbes, Rousseau en Locke het met elkaar over eens?

  1. Alle drie vertrekken ze vanuit het feit dat mensen ongeveer gelijk zijn aan elkaar en gaan ze uit van een hypothetische natuurtoestand, waaraan de mens door middel van het sluiten van een fictief maatschappelijk verdrag zou kunnen ontsnappen.
  2. Alle drie zijn ze contractsdenkers met een pessimistisch mensbeeld die denken dat het oprichten van de staat nog altijd beter is dan het leven in de natuurtoestand.
  3. Alle drie zijn het denkers die leven in roerige tijden die hen ertoe bewegen een theorie op te stellen die het bestaan van de democratische rechtsstaat legitimeert.
  4. Alle drie zijn het filosofen die inzagen dat de veiligheid van de mens door de staat gegarandeerd moest worden en dat de staat dat alleen kon doen als hij gelegitimeerd was op democratische wijze doordat men na stemming en overeenkomst via de algemene volkswil zou besluiten de staat op te richten middels een sociaal contract.

21. Waar is Cesare Beccaria voornamelijk bekend om geworden?

  1. Hij was een theoreticus van het sociaal contract.
  2. Hij was een gewaardeerd medewerker aan de Franse Encyclopedie.
  3. Hij was een prominent atheïst.
  4. Hij was een strafrechthervormer.

22. Fukuyama gebruikt de frase “end of history”, wat bedoelt hij daarmee?

  1. De geschiedenis zou weer opnieuw beginnen door een terugkeer naar autoritaire verhoudingen.
  2. De wereld zou ophouden te bestaan door een ecologische crisis.
  3. Het geschiedenisonderwijs is zo slecht dat mensen geen historisch besef meer hebben.
  4. De geschiedenis zou niet langer gekenmerkt worden door ideologische tegenstellingen.

23. Volgens het Romeinse recht is het wezenlijke verschil tussen tirannie en dictatuur:

  1. De dictator vertegenwoordigde de soeverein, maar was zelf niet de soeverein.
  2. De tirannie werd  niet als een verwerpelijke vorm van machtsuitoefening gezien, de dictatuur daarentegen wel.
  3. De dictator vertegenwoordigde de soeverein niet, maar  was zelf de soeverein.
  4. De tirannie werd ingesteld voor een beperkte periode, maar de dictatuur kon in beginsel onbeperkt zijn.

24. Wat wordt bedoeld met een flexibele grondwet?

  1. Een grondwet die weerbaar is volgens de idee van Van den Bergh.
  2. Een grondwet die kan worden gewijzigd met een gewone meerderheid.
  3. Een grondwet waarin grondrechten staan.
  4. Een grondwet die geen grondrechten bevat.

25. Het idee van de weerbare democratie is niet verenigbaar met:

  1. Het meerderheidsbesluit van het volk om zelf nooit meer te besluiten.
  2. Afwijkende meningen over de inrichting van de samenleving.
  3. Een constitutionele monarchie.
  4. Een republiek.

26. Wat wordt bedoeld met (politiek) secularisme?

  1. Het streven om een scheiding van kerk en staat te realiseren.
  2. Het streven om religie met wortel en tak uit te roeien.
  3. Het streven om de bevolking tot vreedzaam atheïsme te bewegen.
  4. Het streven om op straat het dragen van religieuze tekenen te verbieden.

27. Wat is het systeem van het Verenigd Koninkrijk op het terrein van de staat/religie-verhoudingen?

  1. Een staatsgodsdienst.
  2. Een principiële verdediging van ook polytheïstische godsdienst.
  3. Een agressieve vorm van atheïsme.
  4. Een scherpe scheiding van kerk en staat.

28. ‘Er is een waarachtige wet, een rechte rede overeenkomstig de natuur, aanwezig in allen, onveranderlijk en eeuwig; zij roept de mens tot het goede door haar geboden en houdt hem af van het kwade door haar verboden; of zij nu beveelt of verbiedt, zij richt zich niet vergeefs tot de goede mensen, maar zij oefent geen enkele invloed uit op de bozen.’ (Cicero)

Deze passage kun je kwalificeren als:

  1. De definitie van het recht zoals gezien door een natuurrechtsgeleerde.
  2. De door een overtuigd christen geschreven definitie van het recht.
  3. Een rechtspositivistische definitie van het recht.
  4. Een definitie van het recht volgens een socioloog.

29. ‘De hiërarchische legitimatie bepaalt de geldigheid van het recht.’ Dit is een essentieel onderdeel van de rechtstheorie van:

  1. Hans Kelsen.
  2. Plato.
  3. Gustav Radbruch.
  4. Thomas van Aquino.

30. De Kantiaanse categorische imperatief luidt: ‘men moet handelen volgens de maxime waarvan men kan willen dat het als een algemene wet zou gelden’. Dit beginsel kan je als de grondslag zien van:

  1. De dictatoriale ethiek.
  2. Het rechtspositivisme.
  3. De seculiere ethiek en mensenrechten.
  4. Het niet-universele recht.

Antwoorden

1: A.

2: D.

3: C.

4: D.

5: D.

6: B.

7: A.

8: C.

9: A.

10: B.

11: C.

12: A.

13: D.

14: A.

15: D.

16: C.

17: A.

18: D.

19: A.

20: A.

21: D.

22: D.

23: A.

24: B.

25: A.

26: A.

27: A.

28: A.

29: A.

30: C.

 

Oefententamen 2016

 

1. Welke van deze vier stellingen is niet waar?

  1. De christelijke theologie heeft een grote invloed gehad op het natuurrecht.
  2. Het rechtspositivisme richt zich meer op de legitimiteit van het recht dan op de legaliteit van het recht.
  3. Het natuurrecht wordt geacht te functioneren als kritische toets voor het positieve recht.
  4. Vo lgens het rechtspositivisme bestaat er geen noodzakelijk verband tussen recht en moraal.

2. Welke bron ligt ten grondslag aan het cultuurrecht?

  1. Het positieve recht
  2. Het rechtsgevoel
  3. De traditie en geschiedenis
  4. De natuur

3. Econoom Joseph Schumpeter is een voorvechter van:

  1. de klassieke democratie zoals die bestond in Athene.
  2. het ‘dicht bij de burger brengen’ van politiek.
  3. regelmatige referenda, naar het Zwitserse model.
  4. h et idee van indirecte democratie.

4. Thomas Paine was het oneens met Burke. Paine was namelijk van mening dat:

  1. een parlement zichzelf kan binden en het nageslacht.
  2. een parlement het nageslacht niet kan binden.
  3. burgers helemaal niet geïnteresseerd zijn in politiek.
  4. ook bij wanbeleid regeerders hun recht om te regeren behouden.

5. Tot de vijf fundamentele beginselen van de rechtsstaat volgens Cliteur en Ellian, behoren of behoort niet:

  1. machtenscheiding.
  2. grondrechten.
  3. constitutionalisme.
  4. het legaliteitsbeginsel.

6. Van Den Bergh vindt de term ‘strijd met de goede zeden’ als wettelijke verbodsgrond voor partijen problematisch. Waarin zit het probleem?

  1. Het is onduidelijk of de rechter mensen uit andere culturen moet beoordelen met de goede zeden van de Nederlandse cultuur of met de goede zeden van hun eigen cultuur.
  2. Het is onduidelijk in hoeverre de rechter hierin zijn eigen zedelijke normen en waarden mee mag nemen.
  3. Goede zeden is een onduidelijke en vage term en laat teveel over aan de rechter om in te vullen. De term bemoeilijkt ook zijn taak een oordeel te vellen los van politieke overwegingen.
  4. Goede zeden is een dermate onduidelijke term dat de rechter alleen als uitspraak kan doen dat hij zich onthoudt van een oordeel.

7. H.L.A. Hart dacht een genuanceerdere vorm van het rechtspositivisme uit, om de kritiek van natuurrechtsaanhangers te kunnen weerleggen.

Waaruit bestond die nuance?

  1. Rechtsregels kunnen niet worden afgeleid uit de natuur. Daarom introduceert Hart een ‘hypothetisch rechtsstelsel’, bestaande uit regels waaraan men moet voldoen om de rechtsorde stabiel te houden.
  2. Het is in het recht niet mogelijk om het Sein en Sollen strikt gescheiden te houden. Daarom verliezen volgens Hart alleen die regels die evident onrecht zijn de status van ‘recht’.
  3. Er bestaat een groot verschil tussen regels de status van ‘recht’ verlenen en regels moeten naleven. Hart koppelt deze los en stelt dat de gehoorzaamheidsplicht niet per definitie voor ieder rechtsgeldig recht geldt.
  4. De wetgever heeft niet altijd de wijsheid in pacht, dat weten we maar al te goed sinds de wereldoorlogen. Volgens Hart moeten rechters daarom het positieve recht toetsen aan rechtsstatelijke beginselen en de fundamentele waarden die aan het positieve recht ten grondslag liggen.

8. Voor Karl Popper was democratie niet:

  1. het meest wetenschappelijk gefundeerde staatsbestel.
  2. het belangrijkste middel om tot een open samenleving te komen.
  3. de voorkoming van tirannie.
  4. het noodzakelijke eindpunt van een historische ontwikkeling.

9. Wat is het verschil tussen een land met een staatsgodsdienst (model 3) en een theocratie (model 2)?

  1. In een land met staatsgodsdienst zijn kerk en staat niet gescheiden en in een land met een theocratie wel.
  2. In een theocratie mag men ook een andere religie aanhangen dan de religie van de staat en in een land met staatsgodsdienst niet.
  3. In een land met staatsgodsdienst mag men ook een andere religie aanhangen dan de religie van de staat en in een theocratie niet.
  4. In een theocratie zijn kerk en staat niet gescheiden en in een land met een staatsgodsdienst wel.

10. In welk staatsmodel of staatsmodellen past een wettelijk verbod op het dragen van religieuze tekenen of religieuze kledij in openbare scholen?

  1. Slechts in de atheïstische staat
  2. In de seculiere en multiculturalistische staat
  3. Slechts in de seculiere staat
  4. In de atheïstische en in de seculiere staat

11. Het EHRM bepaalde in de Lautsi-zaak dat het hangen van religieuze symbolen in openbare scholen valt onder de ‘margin of appreciation’ van staten, oftewel hun discretionaire bevoegdheid.

Deze uitspraak betekent in de praktijk:

  1. dat het EHRM een voorkeur uitspreekt voor de seculiere staat.
  2. dat het EHRM een voorkeur uitspreekt voor de multiculturalistische staat.
  3. dat het EHRM een voorkeur uitspreekt voor het land met staatsreligie.
  4. dat het EHRM geen voorkeur heeft uitgesproken voor een seculiere of multiculturalistische staat.

12. Wat is het gevolg als een politieke partij in haar oprichtingsakte een doel opneemt dat door de rechter strijdig met de openbare orde wordt geacht?

  1. De partij wordt ontbonden, een aanpassingstermijn is in dit geval geen optie.
  2. De partij wordt in principe ontbonden, maar de rechter kan de partij de gelegenheid geven de betreffende doelstelling aan te passen om ontbinding te voorkomen.
  3. De partij wordt enkel uit het register van de Kiesraad geschrapt.
  4. De partij wordt ontbonden en verboden, vanaf nu is werken aan de wederoprichting strafbaar.

13. Clarence Darrow, Amerikaanse advocaat en mensenrechtenactivist, verdedigde John T. Scopes gedurende het zogenaamde Scopes Monkey Trial in 1925.

Voor welk seculier principe is dit proces van groot belang geweest?

  1. Religieus neutraal onderwijs, omdat werd beslist dat de darwiniaanse evolutieleer vrij onderwezen mocht worden.
  2. De scheiding van kerk en staat, omdat werd beslist dat de darwiniaanse evolutieleer op federaal niveau erkend diende te worden.
  3. Religieus neutraal onderwijs, omdat werd beslist dat niet slechts het christendom onderwezen moest worden, maar ook andere religies.
  4. De scheiding van kerk en staat, omdat de discriminatoire praktijk dat ambtenaren een geloof in het bestaan van God moesten belijden, werd afgeschaft.

14. Volgens een cultureel determinist is het waar:

  1. dat iemand zich niet van de invloed van de economische productieverhoudingen van zijn of haar tijd kan bevrijden.
  2. dat iemand zich niet van de invloed van zijn of haar cultuur kan bevrijden.
  3. dat iemands morele oordelen op zijn of haar gevoel berusten.
  4. dat de mens zelf de sociale werkelijkheid schept.

15. Een belangrijk kenmerk van het cultuurrelativisme is niet dat:

  1. absolute waarheden en waarden niet bestaan.
  2. moraal afhankelijk is van cultuur.
  3. culturele verscheidenheid niet alleen een norm, maar ook een natuurwet is.
  4. moraal onderdeel is van cultuur.

16. Lees de volgende twee stellingen:

(I)  Het is niet goed om een vreemde cultuur met de eigen waarden en normen te beoordelen.

(II) Een vreemde cultuur dient men te beoordelen met universele maatstaven.

  1. Stelling (I) en (II) worden volgens Cliteur en Ellian onderschreven door een ideaaltypische cultuurrelativist.
  2. Stelling (I) wordt volgens Cliteur en Ellian door een ideaaltypische cultuurrelativist aangehangen, maar stelling (II) niet.
  3. Stelling (I) wordt volgens Cliteur en Ellian niet door een ideaaltypische cultuurrelativist aangehangen, maar stelling (II) wel.
  4. Geen van beide stellingen wordt volgens Cliteur en Ellian door een ideaaltypische cultuurrelativist onderschreven.

17. Volgens Cliteur en Ellian is de theoretische grondslag van de moderne maatschappij gelegen in:

  1. de natuurlijke band die tussen de inwoners van moderne staten bestaat.
  2. het feit dat de inwoners van een staat een historisch gegroeide gemeenschap vormen.
  3. de rechtvaardigheid.
  4. het (fictieve) sociale contract dat de burgers onderling gesloten hebben.

18. Wat vindt Sumner van etnocentrisme?

  1. Etnocentrisme kan leiden tot cultuurrelativisme.
  2. Etnocentrisme is vooral te vinden in westerse landen.
  3. Etnocentrisme gaat uit van het feit dat de eigen groep de standaard van alles bepaalt.
  4. Etnocentrisme gaat uit van het feit dat er alleen maar vreemde culturen bestaan.

19. Descartes zocht naar het fundament van het zijn. Hij had daarvoor een archimedisch punt, een onbeweeglijk punt, nodig. Toen hij dat punt eindelijk had gevonden, gaf hij daaraan uitdrukking met de woorden:

  1. Ik kom in opstand, dus ik besta.
  2. Ik ben een lichaam, dus ik besta.
  3. Ik heb lief, dus ik ben.
  4. Ik denk, dus ik ben.

20. De kritische houding van de Verlichting werd door Immanuel Kant als volgt verwoord:

  1. Verlichting is het uittreden van de mens uit de onmondigheid die hij aan de traditie te wijten heeft.
  2. Verlichting is het uittreden van de mens uit de onmondigheid die hij aan de kerk te wijten heeft.
  3. Verlichting is het uittreden van de mens uit de onmondigheid die hij aan de staat te wijten heeft
  4. Verlichting is het uittreden van de mens uit de onmondigheid die hij aan zichzelf te wijten heeft.

21. De Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring introduceerde drie natuurrechtelijke beginselen. Welke?

  1. Het recht op Leven, Vrijheid en het Nastreven van geluk
  2. Het recht op Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap
  3. Het recht op Leven, Vrijheid en Eigendom
  4. Het recht op Vrijheid, Gelijkheid en Eigendom

22. Waarom noemde Jeremy Bentham het natuurrecht “anarchical fallacies”?

  1. Omdat het natuurrecht van zijn tijd voornamelijk de belangen van de heersende klasse veilig stelde.
  2. Omdat een natuurrecht dat geen betere basis zou hebben dan het utilisme niet erg stevig gefundeerd zou zijn.
  3. Omdat natuurrecht al in de vorm van mensenrechten een stevige basis had in de gewone wet en een beroep op iets naast de wet derhalve niet nodig zou zijn.
  4. Omdat met een beroep op het natuurrecht iedereen zich zou kunnen onttrekken aan zijn gehoorzaamheidsplicht jegens de wet.

23. Wat zijn de normatieve voorwaarden voor de democratie?

  1. Een behoorlijk functionerende politie
  2. De beginselen van gelijkheid en vrijheid
  3. Een goed functionerende economie
  4. De beginselen van behoorlijk bestuur

24. De plaats van de macht in de moderne democratie is volgens Claude Lefort:

  1. symbolisch leeg.
  2. daadwerkelijk leeg.
  3. daadwerkelijk bezet.
  4. daadwerkelijk verdwenen.

25. Een formele opvatting van democratie wordt het meest gekenmerkt door:

  1. een overdaad aan procedures.
  2. de formele omgangsvormen tussen volksvertegenwoordigers.
  3. een sterk vertrouwen in meerderheidsbesluitvorming.
  4. de stevige beperkingen die worden opgelegd aan de volkswil.

26. Welk van de onderstaande alternatieven is juist?

  1. Het streven om een scheiding van kerk en staat te realiseren heet secularisme.
  2. Secularisme is een godsdienstig ideaal.
  3. Secularisatie is het maatschappelijk proces waarbij de samenleving in de toenemende mate religieus wordt.
  4. Secularisme is een poging om secularisatie te beëindigen.

27. In de antieke tijd kenden de Grieken en Romeinen:

  1. de scheiding van religie en staat wel.
  2. het legaliteitsbeginsel niet.
  3. het civiele recht niet.
  4. de scheiding van religie en staat niet.

28. Van wie stamt het citaat: “Wat immers aan elke staat rechtvaardig en schoon toeschijnt, is het ook voor die staat”?

  1. Aristoteles
  2. Protagoras
  3. Locke
  4. Voltaire

29. Wat is kenmerkend voor de filosofie van Thomas Hobbes?

  1. Hij hanteert een collectivistisch mensbeeld; hij reserveert bepaalde individuele rechten van de burger; hij is een democraat.
  2. Hij neemt het individu als uitgangspunt; hij heeft een pessimistisch mensbeeld; hij gaat ervan uit dat in de natuurstaat niemand gelukkig is.
  3. Hij gelooft in individuele mensenrechten; hij ziet de natuur als identiek aan God; hij is een vertegenwoordiger van de vroege Verlichting.
  4. Hij is een metafysicus; hij is een pessimist; hij bepleit de suprematie van de kerk over de staat.

30. Ronald Dworkin zei: “We distinguish moral positions from emotional reactions, not because moral positions are supposed to be unemotional or dispassionate – quite the reverse is true – but because the moral position is supposed to justify the emotional reaction, not vice versa”. Hoe kun je de opvatting van Dworkin typeren?

  1. Overwegend postmodernistisch
  2. Overwegend cultuurrelativistisch
  3. Overwegend cynisch
  4. Overwegend universalistisch

 

Antwoorden

1: B. (p. 17 L & L, paragraaf 1.22 en hoofdstuk 5 samenvatting)

2: C. (p. 45 L & L, paragraaf 1.21 samenvatting)

3: D. (p. 56 L & L)

4: B. (p. 88 L & L, paragraaf 1.10 samenvatting)

5: A. (p. 60, 62-77 L &L, zie ook paragraaf 1.5 samenvatting)

6: C. (p. 54 Rijpkema)

7: C. (p. 38 L &L, paragraaf 1.27 samenvatting)

8: D. (p. 92 Rijpkema)

9: C. (p. 134 L & L, paragraaf 3.11 samenvatting)

10: D. (hoofdstuk 3 L & L, paragraaf 3.4 e.v. samenvatting)

11: D. (volgt uit hoofdstuk 3 L & L)

12: B. (Tekst & Commentaar, art. 2:20 BW, te vinden als document op blackboard bij week 3)

13: A. (p. 136-137 L & L)

14: B. (p. 196 L & L, paragraaf 4.21 samenvatting)

15: C. (alle overigen zijn WEL een belangrijk kenmerk, pp. 193-198 L & L), paragraaf 4.6 e.v. samenvatting)

16: B. (volgt uit p. 197-198 L & L, zie ook paragraaf 4.6 e.v. samenvatting)

17: C. (p. 237 e.v. L & L, zie ook hoofdstuk 5 samenvatting)

18: C. (p. 178 L & L, paragraaf 4.12 samenvatting)

19: D. (p. 226 L & L, paragraaf 5.3 samenvatting)

20: D. (p. 235 L & L, paragraaf 5.5 samenvatting)

21: A. (HC1, PPP dia 3, paragraaf 1.1 samenvatting)

22: C. (HC1, PPP dia 6)

23: B. (HC 2, PPP dia 6, paragraaf 5.10 samenvatting)

24: A. (HC2, PPP dia 13)

25: C. (boek Rijpkema)

26: A. (Inleidende tekst werkmateriaal week 4, hoofdstuk 5 samenvatting)

27: D. (HC 4, PPP dia 4-5)

28: B. (HC 5, PPP dia 47, p. 147 L & L, paragraaf 4.10 samenvatting)

29: B. (HC 6, PPP dia 5, paragraaf 5.7 samenvatting)

30: D. (p. 200 L & L, paragraaf 4.21 samenvatting)

 

Image

Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Law and public administration - Theme

Law and public administration - Theme

Image
Summaries, internships, tips and tools for study and work in law and public administration Definitions, Jurisprudence, Stories, Subjects, Study assistance,
Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Tim van Iersel
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1593 2