Psychology and behavorial sciences - Theme
- 16278 keer gelezen
René Descartes (1596-1650) was een Franse soldaat, die na een levensechte droom een missie had die hem de meest invloedrijke filosoof van zijn tijd zou maken. Hij werd de promotor van een theorie van geest en lichaam die de basis zou leggen voor een moderne wetenschap van de psychologie. Aan de basis van zijn inspiratie lag het idee voor een nieuwe methode van het verkrijgen van kennis. Met een aantal andere intellectuele leiders uit zijn tijd deelde Descartes het idee dat zij zich moesten afzetten van de traditionele autoriteiten. Daarnaast vloeit zijn theorie voort uit zijn eigen opmerkelijke en unieke persoonlijkheid. Om zijn methode te kunnen waarderen wordt er dieper ingegaan op de achtergrond van Descartes, zijn vroegere leven en educatie.
Descartes was een geheimzinnig persoon die onder andere zijn geboortedag privé wilde houden. Zijn moeder overleed kort na zijn geboorte en hij groeide op bij zijn oma. Zijn vader was een rijke advocaat die 150 mijl verderop werkte. Descartes had weinig hechte banden met zijn familie. De intelligentie van Descartes werd door zijn vader opgemerkt waarna hij naar de meest vooruitstrevende school in Frankrijk werd gestuurd. De jonge Descartes leerde een wetenschap die gedomineerd werd door de Griekse filosoof Aristoteles (384-322 v.Chr.). Zijn werken werden later geïntegreerd in de Christelijke denkwijze door de zogeheten scholastieke filosofen van de middeleeuwen. De Aristoteliaanse kijk op het universum plaatste de aarde in het midden, omringd door een aantal draaiende ‘kristallijne bollen’, namelijk de planeten uit ons zonnestelsel, de maan, de zon en de sterren. De Poolse astronoom Nicolaus Copernicus (1473-1543) publiceerde een boek in 1543 waarin hij veronderstelde dat niet de aarde, maar de zon het centrum van het systeem is. Zijn kijk werd niet serieus genomen.
Van zielen werd verondersteld dat ze in verschillende maten van complexiteit voorkomen, afhankelijk van de plaats die het organisme inneemt in de hiërarchie van de natuur. Van alle organismen, inclusief de eenvoudigste planten, werd verondersteld dat ze vegetatieve zielen hebben die hen in staat stellen om zich te voeden en te reproduceren. Over dieren werd gezegd dat ze aanvullende sensitieve zielen (ook wel dierenzielen genoemd) hebben. Deze zorgen voor de meer complexe functies van beweging, sensatie, geheugen en verbeelding. Mensen zijn de enige levende wezens die rationele zielen bezitten, waardoor ze bewust kunnen redeneren en de hoogste morele waarden aanhouden. Terwijl de vegetatieve en sensitieve zielen met de dood van het lichaam van een organisme vergaan, word de rationele menselijke ziel gezien als onsterfelijk en zou deze kunnen bestaan zonder het lichaam. Bovenstaande theorie heeft een grote belemmering. Levende organismen zouden reproduceren, bewegen of denken omdat ze vegetatieve, dierlijke of rationele zielen hebben, maar verder dan dit gaat de analyse niet. Moderne biologen en psychologen zien deze functies als dingen die verklaard moeten worden, in plaats van dat zij zelf de verklaring vormen. Descartes werd een van de hoofdzakelijke initiatiefnemers van deze omkering van strategie.
Na zijn studie kwam Descartes onder de invloed van Marin Mersenne (1588-1648), een Franse monnik die Descartes intellectuele en persoonlijke ondersteuning bood. Descartes zag zijn hard gewonnen academische kennis als zinloos en onzeker en vermeldde de tekortkomingen en onbenulligheden van al zijn academische vakken, namelijk geschiedenis, literatuur, poëzie, theologie, wiskunde en filosofie. Mogelijk leed hij in deze eerste periode van zijn leven aan schizofrenie. In 1618 ging hij het leger in om te kijken of de praktische ervaringen van de ‘echte wereld’ meer bevredigende kennis zouden leveren. De daadwerkelijke oorlog was nog niet begonnen dus ervoer Descartes zeven maanden verveling en leerde snel dat de militairen niet meer nuttige kennis hadden dan geleerden.
Een keerpunt voor Descartes was toen hij Isaac Beeckman (1588-1637) tegenkwam, een arts en internationaal bekende wiskundige. Hij werd een mentor voor Descartes en hielp hem zijn intellectuele interesse terug te vinden. Jaren later ontstond er een breuk tussen deze twee. Descartes vertrok, waarna hij naar verluid een cruciaal inzicht kreeg dat leidde tot zijn uitvinding van de analytische meetkunde. Volgens een legende kwam de inspiratie toen hij een vlieg in de hoek van zijn kamer zag zoemen. Hij besefte plotseling dat de positie van de vlieg op ieder moment exact kan worden bepaald door drie getallen, vertegenwoordigd door de loodrechte afstanden van de vlieg van de twee muren en het plafond. Generaliserend vanuit dit idee, erkende hij dat elk punt in de ruimte eveneens kan worden gedefinieerd door zijn numerieke afstanden van willekeurig gedefinieerde lijnen of vlakken. Kortom, Descartes had een middel om de eerder aparte wiskundige disciplines van meetkunde (met motieven) en algebra (met nummers) te verenigen en te integreren. Al snel had dit idee enorme praktische toepassingen – het zou bijvoorbeeld astronomen helpen om de planeetbanen te beschrijven en te berekenen. Gezien Descartes’ grote eerdere klacht over wiskunde (het gebrek aan praktisch nut), had hij zeker een goede reden om blij te zijn met deze uitvinding. Als hij niets anders in zijn leven had gedaan, zou hij door zijn analytische meetkunde nog steeds een belangrijke plaats in de geschiedenis van de wetenschap hebben gehad
Het twijfelen aan alle bestaande kennis bereikte nogmaals obsessieve proporties toen Descartes begon na te denken over hoe andere wiskundige disciplines dezelfde zekerheid konden verkrijgen door middel van de analytische meetkunde. De eerste gedachte die hem trof was dat een werk vaak minder perfect is wanneer het door meerdere handen wordt gemaakt, dan wanneer het door een enkeling gemaakt wordt. Zijn tweede inzicht richtte zich op een manier om een meetkunde-achtige vorm van redeneren toe te passen op alle terreinen van kennis. Deze vorm van redeneren begint met een aantal grondstellingen waarvan men zeker weet dat ze juist zijn. Dit was tevens de eerste regel van zijn methode: niets aannemen totdat je zeker weet dat het juist is. Volgens Descartes kan zekerheid gevonden worden door aan alles te twijfelen.
Een grondstelling kan pas als juist worden aangenomen wanneer er op geen enkele manier te twijfelen valt aan de juistheid er van. Descartes hield zich bezig met de vraag hoe deze ontwijfelbaarheid kan worden vastgesteld. In een van zijn werken, genaamd ‘Rules for the Direction of the Mind’, probeerde hij de analyses van de psychische wereld toe te passen om dit vraagstuk op te lossen. Hij beweerde dat eerst de meest elementaire grondbeginselen van een onderwerp, ook wel simpele naturen genoemd, moesten worden vastgesteld. Een simpele natuur is een idee of een impressie dat ineens uit ervaring duidelijk wordt. Vervolgens moet deze vaststelling worden uitgesproken, zodat er geen verdere analyse of twijfel mogelijk is. Deze stap is belangrijk, omdat veel fouten ontstaan doordat bepaalde duidelijke ideeën wel geaccepteerd zijn, maar niet worden uitgesproken (en daardoor onvoldoende betwijfeld worden). Descartes stelde dat er maar twee ultieme simpele naturen zijn. Dit zijn omvang (de ruimtelijke dimensie bezet door een lichaam) en beweging. Naast dat deze eigenschappen duidelijk en uitgesproken zijn, zijn ze volgens Descartes ook nog eens analyseerbaar in meetkundig-wiskundige termen, zeker met de hulp van zijn nieuwe analytische meetkunde. Hij geloofde dus dat alle verschijnselen van de fysieke wereld uiteindelijk verklaarbaar zijn aan de hand van alleen deze twee eigenschappen.
Licht, warmte, geluid en alle andere fysieke eigenschappen zijn vermoedelijk het resultaat van verlengde, materiële deeltjes in beweging. Descartes bedacht tevens dat levende lichamen gezien kunnen worden als mechanische vindingrijkheden, verklaarbaar volgens dezelfde principes. In dezelfde periode publiceerde de grote Italiaanse onderzoeker Galileo Galilei (1564-1642) iets zeer vergelijkbaars. In zijn werk ‘The Assayer’ uit 1623 maakte Galileo een onderscheid tussen primaire en secundaire eigenschappen van fysieke materie. De secundaire eigenschappen van materie (zicht, geluid, geur en tast van een object) komen na de primaire eigenschappen (vormen, kwantiteit en beweging) bij de menselijke zintuigen. De primaire eigenschappen zijn onafscheidelijk verbonden aan de materie. Descartes schreef niets en bleef stil tot 1633, toen hij een manuscript schreef, getiteld ‘Le Monde’ (de wereld), bestaande uit een deel natuurkunde “Treatise of Light” en een deel fysiologie “Treatise of Man”.
Galilei werd door de Inquisitie veroordeeld voor het aanmoedigen van de Copernicaanse theorie van het universum. Het manuscript van Descartes werd daarom uit veiligheidsoverwegingen pas na zijn dood door zijn opvolgers gepubliceerd. De Wereld werd een van de eerste moderne tekstboeken voor natuurkunde, fysiologie en psychologie. Dit was omdat het werk meerdere, voorheen gescheiden onderdelen van wetenschap samenbracht tot één enkele set van fundamentele principes.
In “Treatise of Light” (Verhandeling van Licht) staan de natuurkundige ideeën van Descartes beschreven, gebaseerd op de analyse van materiële deeltjes in beweging. Net als Aristoteles, geloofde Descartes dat er geen leegte of vacuüm kon zijn, dus zag hij het gehele universum als volledig gevuld met verschillende soorten materiële deeltjes in verschillende vormen van beweging. Wanneer een deeltje beweegt, laat het geen lege ruimte achter zich, maar wordt de ruimte opgevuld door andere deeltjes. De drie basale type deeltjes in het universum zijn de klassieke elementen van vuur, lucht en aarde. Vuur wordt door Descartes gezien als ondenkbaar klein, als ‘een virtueel perfecte vloeistof’, die in staat is om iedere ruimte van elke vorm of grootte te vullen. Lucht ziet hij als iets groter, maar nog steeds te klein om direct te kunnen waarnemen. Alle materiële objecten –inclusief planeten, kometen en de aarde met alle objecten daarop - worden vermoedelijk samengesteld uit het aanwassen van de aardedeeltjes. Deze vormen de derde en zwaarste variatie in Descartes’ hypothetisch heelal. Zoals de titel al doet suggereren, gaat het meeste van deze eerste verhandeling over het fenomeen van licht. De luchtdeeltjes herschikken zich van nature tot kolommen tussen objecten, de materiële basis van het vormen van lichtstralen.
Descartes conceptualiseerde het oog als een fysiek mechanisme dat geactiveerd wordt door de fysieke eigenschappen van lichtgolven. Vanuit dit standpunt beschreef hij ook de structuur van het levend lichaam, dat volgens hem bestond uit verschillende fysieke systemen die werken aan de hand van de natuurwetten. Hij werkte deze mechanistische kijk op het menselijk lichaam verder uit in het tweede, fysiologische deel van ‘Le Monde’, de ‘Treatise of Man’ (Verhandeling van de Mens).
Descartes was niet de eerste wetenschapper die menselijke lichamen op een mechanistische wijze onderzocht. Galileo onderzocht de botten en gewrichten van het lichaam in termen van een hefbomensysteem. William Harvey (1578-1657) analyseerde het hart als een fysiek pompmechanisme in een revolutionaire demonstratie. Daarbij liet hij zien dat bloed niet steeds opnieuw wordt gecreëerd, maar dat het constant door het lichaam circuleert. De werkelijke bijdrage van Descartes ligt in de omvang van zijn onderzoeken, en niet zozeer in het idee van het onderzoeken van het lichaam als een fysiologisch mechanisme op zich.
Descartes analyseerde op mechanische wijze tien fysieke functies, waaronder voedselvertering, slapen en ontwaken en geheugen. Hij concludeerde dat deze lichamelijke functies mechanisch tot stand kwamen. Daarop besloot hij de traditionele concepten van de vegetatieve en dierlijke zielen te vervangen door mechanische verklaringen. Hij beschouwde de ‘lagere’ fysiologische functies als gevolgen van de werkingen van de hersenen en het zenuwstelsel. Hiermee legde hij de basis voor wat we tegenwoordig kennen als neuropsychologie. Descartes was vooral geïnteresseerd in de interne holtes, ook wel ventrikels genoemd. Deze zijn gevuld met een heldere geelachtige vloeistof. Vroeger dacht men dat daar de dierlijke zielen in zaten, maar tegenwoordig noemt men dat cerebrospinale vloeistof (CSF). Daarna nam Descartes een idee over dat eeuwen daarvoor door de Griek Galen (ca. 130-200 v.Chr) werd voorgesteld, namelijk dat de dierlijke zielen op een of andere manier door het lichamelijke zenuwnetwerk zweven om specifieke spiergroepen te activeren. Het verschil tussen mensen en dieren lag volgens Descartes in de menselijke eigenschappen bewustzijn en wilskracht. Acties kunnen ontstaan omdat men dit wil of omdat het volgt uit rationele overwegingen. Dit leende Descartes niet aan het mechanische gedeelte, maar aan de aanwezigheid van een ziel of geest, waarvan hij dacht dat deze interacteert met de lichamelijke machine in menselijke wezens. Hij stapte hier dus af van de Aristoteliaanse vegetatieve en dierlijke zielen, maar behield de rationele ziel.
Descartes beschouwde de hersenen als een ingewikkeld systeem van buizen en kleppen om de dierlijke zielen via aftakkingen in specifieke zenuwen te krijgen, waardoor specifieke acties worden geïnitieerd. Geheugen en leren vonden plaats wanneer herhaalde acties in de hersenen bepaalde 'poriën' veroorzaakten, waardoor deze gebieden bijzonder open en ontvankelijk waren voor dierlijke zielen. Descartes geloofde dat alle sensorische stimuli uit de externe wereld de materiële deeltjes in beweging moesten zijn, die door hun beweging druk uitoefenen op de verschillende zintuiglijke organen. Licht, geluid en warmte zijn bijvoorbeeld vibrerende kolommen van oneindig kleine deeltjes die zichzelf tegen het oog, oor of de huid aanduwen. De bewegingen worden dus gestart in de zintuiglijke organen en worden op hun beurt overgedragen via de zenuwen naar het brein. Hierdoor worden geselecteerde kleppen geopend en dit veroorzaakt specifieke acties.
Ook al gebruikte Descartes de term niet, hij formuleerde het idee voor wat we nu het reflex noemen:een neurofysiologische opeenvolging van activiteit waardoor een specifieke stimulus uit de externe wereld automatisch een specifieke respons in het organisme ontlokt. Hij maakte een onderscheid tussen twee soorten reflexresponsen. In de eerste soort vloeien de vitale zielen direct langs de zenuw waarlangs de stimulus binnenkwam, wat resulteert in een automatisch en onmiddellijk respons. De tweede soort is een reflex dat verantwoordelijk is voor geleerde reacties, waarin de respons niet direct gekoppeld is aan de stimulus.
Descartes ondervond tevens dat interne factoren zoals emoties ook een rol spelen in de dierlijke reacties. Hij stelde dat gelokaliseerde stromingen, draaikolken, of wat hij beroeringen noemde, kunnen ontwikkelen in delen van het dierlijke zielenreservoir. Deze kunnen zo de ontvankelijkheid van de nabijgelegen zenuwen beïnvloeden. Op deze manier worden zielen richting de spieren gestuurd. Door zulke variaties ontstaat mogelijk een aanleg of neiging tot verschillende emoties zoals woede of angst. Andere mechanistische gevolgen van de dierlijke zielen zijn de staten van slapen of waken. Descartes zag het slapende brein als relatief zonder ziel, met slappe weefsels en slappe zenuwvezels met een onvermogen tot het overbrengen van de meest externe vibraties. Een slapend organisme is dus over het algemeen niet-responsief voor externe stimulaties, met slechts een aantal geïsoleerde en ontkoppelde ervaringen, ofwel dromen, gecreëerd door een kortstondige strakheid in de zenuwen.
In het autobiografische ‘Discourse on Method’ beschreef Descartes zijn eerste pogingen tot systematische twijfel, dus dat alles te betwijfelen is. Door al dit twijfelen kwam hij uiteindelijk op het idee waarvan hij absoluut zeker was en wat een van zijn beroemdste passages is geworden: Ik denk, dus ik besta. Zijn eigen rationele gedachten, of ziel, waren een ontwijfelbare realiteit. Dat leidde tot de conclusie dat de gedachten in contrast staan met het lichaam. Ideeën zijn onafhankelijk van specifieke sensorische ervaringen, ook al kan er wel nar gesuggereerd worden door bepaalde ervaringen. Maar ze ontstaan uit de aard van de denkende ziel zelf. Dit noemde Descartes de aangeboren ideeën van de ziel.
Behalve een rationalist wordt Descartes ook omschreven als nativist, omdat zijn systeem uitgaat van aangeboren ideeën die al bestaan voor concrete ervaringen. De tegenhangers van dit idee worden empiristen genoemd. Ook wordt Descartes als dualist beschouwd, omdat hij scherp onderscheid maakt tussen lichaam en geest. Hij benadrukte daarbij wel dat veel belangrijke fenomenen niet het resultaat zijn van alleen het lichaam, of van alleen de geest. In plaats daarvan zijn er vele mogelijke soorten interacties tussen de twee. Rond 1640 ging Descartes verder in op dit dualisme, voornamelijk vanwege zijn vriendschap en correspondentie met prinses Elizabeth of Bohemia (1618-1680). Deze correspondentie gebruikte hij als grondlegging voor zijn belangrijke werk in 1649 dat hij ‘Treatise on the Passions of the Soul’ (Verhandeling over de Passies van de Ziel) noemde.
Een lichaam zonder geest zou een automaat zijn, volledig onder de mechanistische controle van externe stimuli en de interne hydraulische of ‘emotionele’ staat, en volledig zonder bewustzijn. Het lichaam voegt rijkdom toe aan de inhoud van het bewustzijn van de ziel, terwijl de ziel rationaliteit en wilskracht toevoegt aan de oorzaken van gedrag. Descartes geloofde dat de bewuste perceptie zeer precies de echte wereld weergaf. Op bladzijde 42 in het boek staat een figuur met uitleg afgebeeld dat aantoont hoe de ontvangst van visuele beelden overgebracht wordt naar de ziel. Andere belangrijke gevolgen van de lichaam-geest interacties uit Descartes’ theorie zijn de passies, die worden gedefinieerd als de bewuste ervaringen vergezeld door de lichamelijke emoties.
Wanneer de emotieveroorzakende draaikolken en stromingen in de dierlijke zielen langs de strategisch gelegen pijnappelklier komen en ervoor zorgen dat deze lichtjes beweegt, reageert de ziel op deze informatie op twee manieren. Als eerste voelt deze de specifieke aard van de beweging van de klier, en heeft daardoor een bewuste sensatie van een passie (een gevoel zoals liefde, haat, angst, verwondering, of verlangen). Als tweede, kan de ziel vanuit een bewuste houding ten opzichte van die passie, deze proberen te beïnvloeden door het initiëren van vrijwillige bewegingen in de pijnappelklier die de emotionele verstoringen van dierlijke geest versterken of remmen. Als de ziel bijvoorbeeld woede ervaart, kan deze de aanstootgevende persoon aanvallen door de pijnappelklier te beïnvloeden om nog meer geesten in de zenuwen aan te moedigen tot aanvallende reacties. Als alternatief kan de ziel de aanval remmen door de klier te bewegen, om de stroom van zielen in die zenuwen te blokkeren. Voor relatief milde emoties zal de ziel deze invloeden mogelijk negeren of onderdrukken. Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer milde achtergrondstimulaties worden onderdrukt als een persoon zich moet concentreren. Zulke conflicten ontstaan nooit binnen de ziel zelf, lichaam en ziel zijn hier altijd beide bij betrokken. Voor Descartes is de ziel perfect rationeel, consistent en verenigd, maar ook beperkt in de invloed die deze kan uitoefenen op het vaak onhandelbare lichaam. De strijd tussen lichaam en geest wordt door Descartes gezien als de essentie van de menselijke conditie.
1. Benoem de drie 'zielen' van Aristoteles en beschrijf bij welk soort organisme deze horen.
2. Wanneer is iets zeker volgens Descartes?
3. Wat zijn de meest elementaire grondbeginselen en waarin worden deze onderscheiden?
4. Hoe ontstaat het geheugen en leerproces volgens Descartes?
Gottfriend Wilhelm Leibniz (1646-1716) en John Locke (1643-1704) waren beiden filosofen. Leibniz was onder de indruk van het boek ‘An Essay Concerning Human Understanding’ dat Locke geschreven had. Daarin beschreef Locke de aard van de menselijke kennis vanuit een empirisch perspectief. Empiristen vinden dat kennis een zintuiglijke oorsprong heeft. Leibniz vond echter dat Locke’s empirisme te ver ging en dat hij niet inzag dat de rol van verschillende belangrijke eigenschappen in de geest aangeboren is. Hij probeerde in contact te komen met Locke, maar omdat dat niet lukte werkte hij zijn ideeën uit in een manuscript genaamd ‘Nouveaux Essais sur l’Entendement Humain’ (Nieuwe Essays over het Begrijpen van de Mens).
Leibniz en Locke hebben veel overeenkomsten en verschillen. Een grote overeenkomst is dat ze beide het werk van Descartes in hun politieke ideeën probeerden te integreren met een grotere en meer algemene filosofie van de geest. Toch reageren ze beide anders op verschillende aspecten van Descartes’ werk. Locke accepteerde zijn basale ideeën over natuurkunde en filosofie, terwijl hij het idee van een constante bewuste gedachte afwees. Hij ondersteunde de suggestie van Aristoteles dat de geest bij de geboorte een ongeschreven boek is, dat een persoon de indrukken van de externe wereld opneemt en deze vervolgens ophaalt en erop reflecteert. Locke stelt dat alle menselijke kennis ontstaat door ervaring en dat de beste modellen voor het verkrijgen van de waarheid ontwikkeld zijn door Galileo, Newton en door nieuwere onderzoekers die aan de hand van observaties en experimenten conclusies trekken. Locke werd hierdoor de meest vooraanstaande empiristische tegenstander van de ideeën van Descartes. Leibniz daarentegen, verwierp de natuurkundige aspecten van Descartes op logische gronden. Hij stelde dat de oneindig deelbare materiële deeltjes (de simpele naturen van Descartes) opgevat zouden kunnen worden als de ultieme eenheden van de werkelijkheid. Hij was het wel eens met de bewuste ziel van Descartes, maar concludeerde dat de ultieme “substantie” van het universum een soort bewustzijn-dragende entiteit zou moeten zijn. Hij opperde een filosofie van de geest die de nativistische en rationalistische neigingen van Descartes benadrukte.
Hieruit ontstonden twee stromingen. De eerste was de Lockeaanse traditie waarin de nadruk wordt gelegd op de rol van ervaring in het vormen van de geest en op de functies van de geest als het gaat om het leren voorspellen en controleren van gebeurtenissen in de externe, perifere omgeving. Ten tweede de Leibniziaanse traditie, die zich meer richt op de controlerende en centrale functies van een actieve en een van nature gegeven geest.
John Locke (1632-1704) is tijdens de revolutie geboren in Wrington. Zijn vader vocht in de burgeroorlog van 1642 onder leiding van kolonel Alexander Popham, de man die de 15-jarige Locke later sponsorde zodat hij les kon krijgen aan de beroemde Westminster School in Londen. Na 5 jaar les aan Westminster won Locke een studiebeurs aan de Christ’s Church College aan Oxford University. Nadat Locke een titel had verdiend in klassieke oudheid, studeerde hij zeer serieus samen met Thomas Willis en een aantal andere progressieve Oxford artsen en zo werd hij zelf een bekwame dokter.
Een andere voorstander van de nieuwe experimentele wetenschap is Robert Boyle (1627-1691). Hij is de grondlegger van Boyle’s law, die inhoudt dat het volume van een gas omgekeerd varieert met de bovendruk. Deze wet heeft de basis gelegd voor de moderne scheikunde. Boyle hielp Locke met het openen van een klein wetenschappelijk laboratorium in Oxford, wat leidde tot een nieuw soort scheikunde. De interesse van Locke werd met de jaren breder en toen hij bijna 34 jaar was, was hij succesvol in de klassieke oudheid, medicijnen, wetenschap en diplomatie.
Sir Anthony Ashley Cooper (1621-1683) was de ‘1stEarl of Shaftesbury’. In 1666 ontmoette hij John Locke voor het eerst. De chronisch zieke Ashley was in dat jaar in Oxford voor het medicinale water dat ze daar hadden. De dokter die hem dat normaal bracht was ziek en vroeg John Locke om in te vallen. Er ontstond een vriendschap tussen Locke en Cooper. Zo hadden ze beiden een voorkeur voor tolerantie in religie en een matiging van de overheid. Locke werd vervolgens de persoonlijke arts van Cooper en verhuisde naar London. De cyste van Cooper werd gevaarlijk. Locke ontmoette de beroemde arts Thomas Sydenham en besloot om een radicale operatie uit te voeren waarna Cooper zich weer herstelde. Locke werd nu, naast een vertrouwde politicus, ook een medisch adviseur. Cooper werd de leider van de acht ontwikkelaars en eigenaars van het ‘Carolina territorium’ in de Verenigde Staten. Zijn goede vriend Locke had daarin ook veel invloed en speelde een grote rol in het samenstellen van de originele fundamentele grondwetten, ook wel juridische code genoemd. Dit document bevatte een begrensde religieuze tolerantie en een begrensde democratisch principe.
De Royal Society was een wetenschappelijke organisatie in Groot-Brittannië. Robert Boyle was er al lid van, en in 1668 werd Locke ook lid. Hij kwam toen met het idee om de kern van kennis en de gedachte te onderzoeken. Hij wilde ontdekken wat we precies met zekerheid kunnen weten en wat niet. Hij werkte negentien jaar aan dit idee en dit leidde tot zijn grote boek genaamd ‘Essay Concerning Human Understanding’. Vanaf 1679 ontstond er een crisis in de politiek en in de monarchie. Locke schreef hierover ‘Two Treatises of Government’ waarin hij het recht van onderdanen die rebelleren tegen het tirannieke gezag rechtvaardigt. Met dit werk legde hij de filosofische basis voor toekomstige Amerikaanse en Britse overheden. In 1684 vluchtte Locke naar Nederland om te voorkomen dat hij vervolgd werd. Toen hij eenmaal in Nederland was werkte hij verder aan zijn manuscripten ‘Essay Concerning Human Understanding’ en ‘Two Treatises of Government’. Terwijl hij daarmee bezig was veranderde het politieke klimaat in Groot-Brittannië zodanig dat het toen wel veilig was om deze werken te publiceren.
In 1685 overleed Charles II en hij werd vervangen door zijn dochter Mary en haar echtgenoot Willem van Oranje. Kort daarna ging Locke terug naar Groot-Brittannië en werd lid van de persoonlijke partij van de nieuwe koningin. Onder dit nieuwe regime voelde hij zich veilig genoeg om in 1690 de eerste editie van zijn Essay en Two Treatises uit te brengen, gevolgd door een stroom van ander werk over filosofie, religie, educatie en economie. Voor deze werken werd Locke breed erkend en geëerd. In de laatste jaren van zijn leven werkte Locke als een betaalde gast op het Essex landgoed van Sir Francis en Lady Damaris Cudworth Masham. Locke gas onderwijs aan hun zoon en publiceerde in 1693 ‘Some Thoughts Concerning Education’, een kort werk waarin hij pleit voor onderwijs dat gebaseerd is op ervaring en wetenschappelijke observatie in plaats van uit het hoofd leren van Grieks en Latijn.
Locke geloofde dat de recente ontdekkingen van Boyle, Huygens en Newton het hoogtepunt van menselijke kennis representeerden. Hij nam hun observationele en inductieve methoden aan als zijn ideaalmodel voor de beste werking van de menselijke geest. In zijn Essay veronderstelt hij het bestaan van een menselijke geest die basaal opereert volgens het inductieve model, en al zijn kennis ontwikkelt vanuit observaties van de externe wereld. Hij zag de geest als voornamelijk receptief en vaak passief, en een van de primaire functies is het ontvangen van sensaties. Hij was het daarom ook niet eens met Descartes, die stelde dat mensen aangeboren ideeën hebben die dieper gaan dan de ervaringen die zij hebben. Locke zei dat deze ideeën vaak niet terug te vinden zijn bij onervaren of zwakke geesten (daarmee bedoelde hij jonge kinderen en mentaal beperkten). Zijn conclusie was daarom dat deze ideeën niet aangeboren kunnen zijn.
Hij was daarom voorstander van Aristoteles’ tabula rasa, het onbeschreven blad. Volgens Locke heeft de menselijke geest twee soorten ervaringen. Ten eerste ervaart het sensaties van objecten in de externe wereld. Ten tweede ervaart het reflecties van de operaties van de eigen geest. Zulke ervaringen produceren representaties of ideeën in de geest, die niet alleen het onmiddellijk bewustzijn innemen, maar ook in de vorm van herinneringen oproepbaar blijven. De onervaren vroege sensaties en reflecties van kinderen roepen een aantal simpele ideeën op. Simpele ideeën van sensatie zijn concepten zoals roodheid, luidheid, koudheid of zoutheid. Met meer ervaring kunnen simpele ideeën door de geest gecombineerd worden in verschillende combinaties om complexe ideeën te vormen. Bijvoorbeeld roodheid, rondheid en zoetigheid kunnen gecombineerd worden aan het idee van een appel. Locke stelt wel dat alle simpele componenten van zulke ideeën eerder concreet ervaren moeten zijn. Zonder een concreet experimentele basis van simpele ideeën, zijn de meeste duidelijke ‘ware’ complexe ideeën onmogelijk.
Locke keek ook naar wat menselijke geesten kunnen weten over deze aard van ideeën. Hij stelde dat kennis “niets anders is dan de perceptie van de connectie en overeenkomst, of verschil en aversie, van de ideeën”. Een klein aantal van de percepties zijn onmiddellijk en onweerstaanbaar, zoals het onmiddellijk herkende verschil tussen zwart en wit. Zulke kennis noemt Locke intuïtieve kennis. Dit wordt gevolgd door demonstratieve kennis. Deze wordt verkregen door stapsgewijze logische gevolgtrekkingen, waarvan elk deel intuïtief zeker is, maar het totale patroon niet. Tot slot identificeerde hij sensitieve kennis. Deze kennis wordt verworven door bepaalde patronen in sensorische ervaringen. Het is deze sensitieve kennis waarvan het grootste gedeelte van de menselijke kennis afhankelijk is.
Net zoals Galileo en Descartes ging Locke uit van een onderscheid tussen primaire kwaliteiten die onafscheidelijk verbonden zijn aan verkregen objecten, en de secundaire kwaliteiten opgelegd aan objecten door sensaties. De primaire kwaliteiten zijn stevigheid, omvang, figuur en mobiliteit. Materiële objecten in de wereld hebben daadwerkelijk deze kwaliteiten en deze vormen het beeld van de externe wereld. Secundaire kwaliteiten zijn geluiden, kleuren, temperaturen, smaken en geuren. Deze kenmerken komen voort uit zowel de sensorische organen als uit de objecten zelf. Locke beschouwde deze secundaire kwaliteiten als minder ‘waar’.
In de vierde editie van Essay introduceerde Locke de term associatie van ideeën. Door ervaringen kunnen ideeën met elkaar worden verbonden in een oneindige hoeveelheid verschillende combinaties. Deze combinaties kunnen ‘een natuurlijke associatie’ hebben, zoals de roodheid en rondheid van appels en (vooral) de fenomenen gevonden door wetenschappelijke analyse. Daarnaast kunnen deze combinaties ook uit ‘per ongeluk’ gekoppelde ideeën bestaan. Deze worden vaak veroorzaakt door gewoontes of cultuur in plaats van door sensorische ervaringen. In Locke’s Essay vertelt hij niet precies hoe de ideeën geassocieerd worden. Zijn voorbeelden suggereren echter het belang van de factoren van nabijheid en gelijkheid.
De essentiële boodschap van de Essay was dat alle kennis voortkomt uit ervaring, maar ook dat niemand zijn ervaring voldoende kan zijn om een complete en correcte kennis van de wereld te verkrijgen. Dit stemde goed overeen met het nieuwe Britse politieke klimaat. Omdat niemand exclusieve toegang tot de waarheid kon claimen was er tolerantie voor religieuze vragen en moedigde men participatie in de overheidszaken aan. Locke beschreef deze implicaties in zijn tweede grote boek in 1690 genaamd ‘Two Treatises of Government’. In dit boek paste hij de theorie van het sociaal contact aan en werkte hij de theorie verder uit.
Deze theorie werd al eerder geïntroduceerd door Thomas Hobbes (1588-1679). Hobbes beschouwde de mensen als van nature agressief, egocentrisch en roofzuchtig. Dit leidde er toe dat onze voorouders een groep vormden en oppergezag met gecentraliseerde macht installeerden, zodat zij weerstand tegen andere groepen konden organiseren en agressie binnen de eigen groep konden tegengaan. Hobbes vond dat voor overleving meegaandheid met het gecentraliseerde gezag nodig was, ongeacht de vorm die dit gezag aanneemt.
Locke zag ook dat heersers en hun onderdanen samengebonden waren door een impliciet sociaal contract, maar hij had een positievere kijk op de mensheid in zijn natuurlijke toestand. Hij stelde dat mensen de mogelijkheid hebben om meer valide kennis te halen uit hun eigen ervaringen. Daarbij kunnen ze profiteren van de gecombineerde ervaringen van groepen mensen. De opstelling van het sociale contract werd door hem gezien als een rationele keuze, waarin echte voordelen door individuen worden ingebracht door het investeren in beschermende en regulerende functies van een gecentraliseerde autoriteit. Wanneer de overheid de belangen van de personen schendt, hebben deze personen het recht om gehoord te worden en/of een nieuwe autoriteit aan te stellen.
De Ierse bisschop George Berkeley (1685-1753) paste de principes van associatie toe op de systematische analyse van visuele diepteperceptie. Hij stelde dat de mogelijkheid om driedimensionale dingen te zien niet is aangeboren, maar het resultaat is van geleerde associaties tussen de visuele indrukken van objecten op verschillende afstanden en de huidige sensaties van spierbewegingen in de ogen en het lichaam als iemand van of naar een object beweegt. Hij ging in tegen de onderscheiding van Locke tussen primaire en secundaire kwaliteiten van objecten. Hij beargumenteerde dat alle sensorische ideeën, inclusief die van stevigheid, omvang, figuur en mobiliteit, alleen in de geest bestaan en mentale creaties zijn in plaats van onafhankelijk bestaande kwaliteiten.
David Hume (1711-1776) was een Schotse filosoof. Hij volgde Aristoteles in het voorstellen van twee specifieke wetten van associaties die vaststellen hoe en wanneer ideeën gekoppeld worden door ervaring. De wet van de vereniging door nabijheid stelt dat ideeën die ofwel gelijktijdig ofwel kort na elkaar ontstaan, vaker in de toekomst samengevoegd worden. De wet van de vereniging door vergelijkbaarheid houdt in dat ideeën of ervaringen die op elkaar lijken de neiging hebben om vaker aan elkaar gekoppeld te worden.
1. Was het wereldbeeld van Locke gericht op nurture, nature of beiden? Week hij hierin af van Descartes?
2. Op welke wijze ontwikkelt de menselijke geest kennis volgens Locke?
3. Welke twee soorten ervaringen van de geest worden door Locke onderscheiden?
4. Beschrijf simpele en complexe ideeën aan de hand van een voorbeeld.
5. Omschrijf de begrippen intuïtieve en demonstratieve kennis.
Tegenwoordig zien we de hersenen als het orgaan dat verantwoordelijk is voor onze intelligentie en hogere mentale mogelijkheden. Het duurde echter zo’n 200 jaar voordat dit werd geaccepteerd. Aristoteles kon moeilijk geloven hoe een bloedloos, gevoelloos en over het algemeen niet indrukwekkend ogend orgaan de bron kon zijn van de hoogste menselijke vermogens. Descartes zag een aantal belangrijke functies in de hersenen, maar schreef de grootste functies toe aan de rationele ziel.
Descartes’ leraar, Thomas Willis (1621-1675) schonk meer aandacht aan de hersenen en was de eerste die in 1664 accuraat en gedetailleerd hierover publiceerde met ‘Anatomy of the Brain’. Willis zag dat het breinweefsel niet ongedifferentieerd was, zoals Aristoteles dacht, maar uit twee soorten substanties bestaat. Ten eerste is er een vlezige, grijze massa die de buitenste laag vormt, ofwel cortex, (het binnenste gedeelte van het ruggenmerg en meerdere discrete centrums binnen het brein). Ten tweede is er een vezelig witte massa in de andere gebieden. Hij speculeerde dat deze witte massa uit smalle kanalen bestaat waarvan de functie is om de “zielen”, die ontstaan in de grijze massa, te distribueren. Daarnaast beschreef hij tevens accuraat de bloedvaten in de hersenen, wat bewees dat de hersenen geen bloedloos orgaan zijn. Andere artsen ontdekten dat er beroertes kunnen ontstaan, en dat bij verwondingen aan één kant van het brein er vaak verlammingen of verlies van gevoel aan de andere kant van het lichaam ontstaan. Toch werd het brein pas rond 1800 echt een onderwerp van interesse. Hierin speelde de Duitse fysioloog Franz Josef Gall (1758-1828) een grote rol.
Gall liet zien dat de twee helften van het brein gekoppeld zijn door stengels van witte stof die commissuren worden genoemd en dat andere, smallere stukken witte vezels de beide hersenhelften verbinden om de tegenovergestelde kanten van het ruggenmerg te koppelen. Hiermee hielp hij verklaren waarom beschadiging aan de ene kant van het brein kan leiden tot verlamming aan de andere kant van het lichaam. Tevens toonde hij aan dat het brein in feite het centrum is voor hogere mentale activiteit (door te beschrijven dat dieren met een groter brein de neiging hebben om complexer, flexibeler en intelligenter gedrag te vertonen).
Deze ideeën leidden tot het ontstaan van de frenologie (de wetenschap van de geest) en de fysiologie (het lezen van het karakter van een persoon door zijn of haar fysieke kenmerken). Volgens de frenologie wordt aanleg en karakter bepaald door de groei van bepaalde hersendelen. Volgens Gall waren specifieke delen van het brein verbonden aan specifieke functies. Wanneer een van deze delen groot en goed ontwikkeld was, zou de specifieke functie ook sterk moeten zijn. Op deze manier identificeerde Gall hersendelen die verantwoordelijk waren voor bijvoorbeeld lust, hebzucht en welwillendheid.
Ten eerste nam Gall incorrect aan dat de vorm van de schedel de vorm van de hersenen weerspiegelt. Ten tweede was de faculteitoplossing te eenvoudig. Er ontbrak in de frenologie een adequate classificatie van psychologische kenmerken, waardoor pogingen om die kenmerken in de hersenen te lokaliseren dan ook gedoemd waren. Tot slot waren de methoden waarmee de hypothesen werden getest zeer slecht. Gall heeft nooit ontkend dat zijn theorie volledig op observatie was gegrond. Dat betekent echter wel dat de observaties, en dus de theorie, helaas als gevolg van selectiviteit en willekeur minder waardevol zijn. Er ontstond zeer veel kritiek op Gall’s theorieën. Pierre Flourens (1794-186) was een van de wetenschappers die het niet eens was met een aantal van Gall’s specifieke hypotheses. Flourens’ onderzoek lag aan de basis van een klassieke controverse over de aard van de hersenen die vandaag de dag nog in leven is.
Nadat Flourens op negentienjarige leeftijd afstudeerde, zijn eerste wetenschappelijke artikel had gepubliceerd en naar Parijs verhuisde, werd hij beschermeling van Georges Cuvier (1769-1832), die bekend stond als de “dictator van de biologie”.Flourens onderzocht de functies van het brein door middel van experimenten. Hiervoor gebruikte hij de techniek van verwijdering, waarbij specifieke kleine gedeeltes van het brein van een proefdier chirurgisch werden verwijderd. Daarna werden de daaropvolgende veranderingen in het gedrag en het functioneren van het dier geobserveerd. Zo kon hij stellen dat het verwijderde gedeelte normaal gesproken betrokken is bij het produceren van dat functioneren wat nu uitblijft. De theorie van Gall dat het cerebellum gelinkt is aan seksuele opwinding veegde hij van tafel door aan de hand van een experiment te concluderen dat de cerebellum inderdaad het centrum is van een specifieke functie, maar deze functie was het helpen bij discrete bewegingen. Daarnaast deed Flourens ook verwijderingsexperimenten met de cortex. Na het verwijderen van de gehele cortex bij een vogel stelde hij dat dit dier zijn wil verloor, zijn mogelijkheid tot bewustzijn. Tevens maakte hij de observatie dat elk stukje van de cortex, onafhankelijk van hoe groot het is, gelinkt is aan vele corticale regio’s tegelijk, waarbij een algemeen effect wordt geproduceerd. Ook merkte hij op dat soms gebreken die zijn ontstaan doordat er iets is verwijderd, na verloop van tijd toch verbeteren. Dat gebeurde vooral wanneer het dier jong was en de verwijdering klein. Dit suggereerde dat intacte delen van het brein mogelijk de functie overnemen. Ten slotte zag hij samenwerking en communicatie tussen het cerebellum en de cortex. Acties die ontstaan uit de ‘wil’ van de cortex moesten door het cerebellum samengevoegd en geïntegreerd worden. Het verlies van coördinatie dat wordt veroorzaakt door schade aan het cerebellum moet opgevangen worden door vrijwillige reacties in de cortex.
In het boek van de Engelse auteur Jonathan Swift (1667-1745) staan een aantal verhalen beschreven waarin de link gelegd wordt tussen taal en een orgaan voor verbaal geheugen. Ondanks de aanval van Flourens op de frenologie, werd de hypothese van Gall door zijn eerdere student Jean Babtiste Bouillaud (1796-1881) in leven gehouden door al het bewijs te publiceren dat hij kon vinden over het gebied dat taal regelt in de frontale regio’s van de cortex. Niemand, behalve zijn schoonzoon dokter Ernest Aubertin (1825-1893), nam hem serieus. Aubertin vond namelijk een patiënt met symptomen die de theorie van Bouillaud bevestigden.
Een patiënt met vergelijkbare symptomen als de patiënt van Aubertin kwam vijf dagen daarna in de praktijk van Paul Broca (1824-1880), waardoor het verhaal van Aubertin al snel werd vergeten. Deze patiënt kon naast vloeken wanneer hij kwaad was alleen maar ‘tan’ zeggen wanneer hij wilde spreken. Hierdoor kreeg hij zijn bijnaam, Tan. Toen Tan overleed deed Broca een autopsie op zijn brein en zag een beschadiging, zeer dicht naast het gebied dat Gall het ‘orgaan van het verbale geheugen’ noemde. Ondanks dat dit niet kan worden bewezen, is het aannemelijk dat het spraakprobleem van Tan is ontstaan door een progressieve breinverslechtering beginnend in dit gebied.Broca verzamelde meer patiënten met spraakverlies. Ondanks dat de mate van hersenbeschadiging verschilde, kwam het meestal wel voort uit hetzelfde gebied in de frontale kwab. Een verrassende ontdekking is dat rechtshandige patiënten meestal een beschadiging hebben die ontstaan is aan de linkerkant van de hersenen. Dit cruciale gebied werd bekend als het gebied van Broca.De zwakte in spraak door beschadiging werd later afasie genoemd. Broca werd ook bekend voor het promoten van het idee dat verschil in hersengrootte positief correleert met verschil in intelligentie. Zo stelde hij ook dat Europese mannen superieur zijn (omdat zij een groter gemiddelde hersengrootte hebben) aan vrouwen en aan mannen met een andere etnischeachtergrond.
In 1870 hadden de Duitsers Gustav Fritsch (1837-1927) en Eduard Hitzig (1838-1907) het idee dat het brein mogelijk geen volledig ongevoelig orgaan zou zijn, zoals Aristoteles had gedacht. Volgens hen kon het daarom mogelijk reageren op directe elektrische stimulatie. Door elektrische stimulatie op specifieke plekken van een bepaald gebied in het brein, nu bekend als de motor strip, worden specifieke bewegingen aan de andere kant van het lichaam ontlokt. In 1870 stimuleerden ze de cortex van een hond elektrisch, waardoor ze het motorisch projectiegebied ontdekten.
David Ferrier (1843-1928) toonde aan dat de occipitale cortex (het achterhoofd) een visueel gebied bevat. Hij ontdekte tevens een auditief gebied in de temporale kwab en een strook direct achter de motor strip de sensorische functies voor dezelfde lichaamsdelen regelt. Verwijdering van deze sensorische strip veroorzaakt verlies van sensitiviteit in specifieke delen van het lichaam, terwijl verwijdering van het aangrenzende deel van de motor strip verlamming veroorzaakt. Hiervan uitgaande krijgt het brein sensorische informatie van verschillende sensorische centra, waarna het wordt opgeslagen in de omliggende gebieden. Dus, visuele herinneringen worden vermoedelijk opgeslagen in specifieke gebieden rond het visuele gebied en auditieve herinneringen rond het auditief gebied. Van deze gelokaliseerde herinneringen wordt gedacht dat ze waarschijnlijk gekoppeld zijn met een ander gebied door middel van vezels en witte stof.
De Duitser Carl Wernicke (1848-1905) merkte op dat het gebied van Broca direct voor het deel van de motor strip lag dat verantwoordelijk is voor beweging van de mond, tong en het gezicht. Dit zou dus betekenen dat beschadiging in alleen het gebied van Broca niet de fysieke mogelijkheid tot spreken zou moeten kunnen beïnvloeden, wat wel het geval was bij Tan en Jonathan Swift.Wernicke beschreef een groep van tien patiënten die een ander soort taalstoornis hadden. Dit noemde hij sensorische afasie, in tegenstelling tot Broca’s motorische afasie. Deze patiënten konden vloeiend spreken met een correcte syntax, maar hun begrip van gesproken taal was beperkt, en hun spraak was gemarkeerd door meerdere eigenaardige woorden en verkeerde uitspraken wat hij parafasie noemde.
Wernicke toonde aan dat de patiënten met sensorische afasie schade hebben aan een deel van de linker temporale kwab, dichtbij het auditief gebied. Zij kunnen dus wel horen en herkennen wat er is gezegd maar kunnen niet onthouden wat de woorden betekenen. Wanneer het gebied van Broca intact blijft, behouden ze ook de motorische herinneringen van woorden die nodig zijn om vloeiende gesproken reacties te geven. Maar omdat zij niet begrijpen wat er tegen ze is gezegd, zijn hun reacties voor de luisteraar bizar. Deze patiënten kregen eerder vaak een misdiagnose voor psychische mentale ziektes.Het hersengebied dat sensorische afasie veroorzaakt werd bekend als het gebied van Wernicke. Motorische afasie en sensorische afasie wordt nog steeds gebruikt, maar worden soms Broca’s afasie en Wernicke’s afasie genoemd.
Tussen het motorische gebied van Broca en het sensorische spraakgeheugen in Wernicke’s gebied, bevinden zich volgens Wernicke associatievezels die deze twee gebieden koppelen. Deze connectie maakt een stille regeling en correctie van de eigen spraak mogelijk. Wanneer deze associatievezels beschadigd raken, terwijl het gebied van Broca en het gebied van Wernicke intact blijven, ontstaat er een conditie die Wernicke conductie-afasie noemt. Dit wordt gekenmerkt door parafasie door het verlies van zelfcontrole, maar er is wel sprake van een ongeschonden begrip en algemene vlotheid. Vanaf dat moment volgden andere wetenschappers ook de theorieën van Wernicke en zochten niet langer meer naar de hogere niveaus van ‘faculteiten’ in het brein. In plaats daarvan streefden ze ernaar te demonstreren hoe complexe psychologische processen gecreëerd worden door de basale elementen van sensaties, bewegingen. Ook probeerden ze het geheugen te traceren.
In 1902 publiceerde de Amerikaan Stepherd Ivory Franz (1874-1933) een onderzoek over de effecten van corticale verwijdering bij katten die eerder getraind waren in het ontsnappen uit de ‘puzzeldoos’. Franz was geïnteresseerd in de effecten op specifieke, geleerde reacties. Zijn innovatie was om de verwijdering te combineren met het trainen van dieren.Het onderzoek vond lokalisering van enkel een hoog algemeen soort, waarbij schade aan de frontale cortex ervoor zorgde dat de reacties verloren raakten, terwijl dit niet gebeurde met schade ergens anders. Daarnaast vond Franz dat de dieren waarvan de frontale kwab was verwijderd in staat waren om snel en te makkelijk opnieuw te leren om te ontsnappen. Dit leidde ertoe dat Franz de lokalisatietheorie in twijfel trok en terugkwam bij het idee van Flourens dat het brein als een geheel functioneert.
In 1915 kreeg Franz een collega genaamd Karl Spencer Lashley (1890-1958), die bevriend was met John. B. Watson (1878-1958), waar meer over verteld wordt in hoofdstuk 9. Franz en Lashley experimenteerden op witte ratten die getraind werden in doolhoven en waarbij ze verschillende delen van het brein verwijderden. Lashley beschreef in 1929 zijn bevindingen in het boek ‘Brain Mechanisms and Intelligence’. Hierin concludeerde hij dat het geheugen leek door te dringen in de gehele cortex en niet selectief gelokaliseerd is. Daar waar Broca, Ferrier en Wernicke het geheugen en de eerdere lokalisaties van Gall nieuw leven inblazen, viel Lashley terug op Flourens en de action commune (communicatie) van de hersenen. Lashley droeg bij aan twee nieuwe termen die Flourens ongetwijfeld goedgekeurd zou hebben. Ten eerste stelde hij dat het brein opvallend goed is in equipotentialiteit, wat hij uitlegde als “het schijnbare vermogen van elke intact deel van een functioneel brein voor het uitvoeren van ... de (geheugen)functies die worden verloren door de vernietiging van (andere delen).” Maar de equipotentialiteit van de hersenen kan soms worden gecompenseerd door de wet van massa-actie, "waarbij de efficiëntie van de prestaties van een hele complexe functie kan worden verminderd in overeenkomst met de mate van hersenletsel.”
Kritiek op Lashley is dat een rat meerdere verschillende stimuli (zoals tast, reuk, gehoor en zicht) associeert met de “juiste” motorische reacties. Dus, er zijn meerdere connecties op verschillende plekken in het brein voor een enkele daad; die van het oplossen van een doolhof. Beschadiging aan een klein deel van het brein kan dus maar een paar verbindingen verwijderen, waardoor het maar een klein effect heeft op het algehele leren.
Deze zogenaamde overtolligheidhypothese geeft een soortgelijke verklaring, suggererend dat elke individuele herinnering opgeslagen wordt in meerdere locaties in de cortex. Dit aantal locaties is groter als het geheugen beter gevestigd ligt en breder geassocieerd wordt met andere herinneringen. Het verwijderen van een deel van het hersengebied zal dus een deel van, maar niet al het specifieke geheugen verwijderen.Het is wel zeker dat elke uiteindelijke oplossing voor dit probleem rekening moet houden met een aantal zeer non-behavioristische experimenten, waaronder de elektrische stimulatie van het bewuste menselijke brein. Terwijl veel van de implicaties van deze experimenten onduidelijk blijven, representeren zij wel een van de meest intrigerende en opwindende stadia van de lokalisatie-van-functies controverse.
De dokter Roberts Bartholow (1831-1904) had een vrouwelijke patiënt bij wie een deel van het brein zichtbaar was door een opening in haar schedel. Bartholow dacht dat het mogelijk was om met dunne naalden haar cerebrale massa binnen te dringen. Hij bevestigde de naalden aan een elektriciteitsvoorziening van matige sterkte en stimuleerde de openliggende oppervlakte. Wanneer de naald dieper ging klaagde zij over een onplezierige tinteling in haar arm. Haar conditie werd na het experiment erger en ze overleed voordat Bartholow het experiment kon herhalen.
Wilder Penfield (1891-1976) begon in 1930 met het zoeken naar nieuwe chirurgische behandelingen tegen epilepsie. Hij wist dat epilepsie werd veroorzaakt door abnormale activatie van cerebrale neuronen. Deze activatie begint op een smalle ‘focus’ waarna het zich vervolgens over steeds grotere gebieden van het brein verspreidt. Wanneer het zich te ver verspreidt, verliest de patiënt zijn bewustzijn en krijgt stuiptrekkingen. Vlak voordat deze stuiptrekkingen plaatsvinden, ervaren patiënten regelmatig eigenaardige subjectieve waarschuwingssignalen, die ook wel aura’s worden genoemd. Penfield dacht dat de aura’s het gevolg waren van een eerdere activatie op die focus, voordat deze zich verspreidt. Ook dacht hij dat de specifieke inhoud van een aura mogelijk afhangt van de locatie van de focus. Door middel van elektroden kon hij de hersengebieden waarin aura’s werden veroorzaakt identificeren en verwijderen.
Terwijl Penfield naar de aura’s zocht, stimuleerde hij uiteraard ook andere hersengebieden. Door de motor strip te stimuleren ervoeren patiënten onvrijwillige bewegingen aan de andere kant van hun lichaam. Het stimuleren van de sensorische strip veroorzaakte tintelingen, trillen of druk in verschillende delen van hun lichaam. Het stimuleren van het visueel gebied leverde lichtflitsen, kleur en abstracte patronen op, terwijl stimulatie in het auditief gebied klikken, zoemen, tjirpen, drummen, en andere geluiden opleverden. Verrassend was dat wanneer Penfield het gebied rond voornamelijk het visuele en auditieve gebied stimuleerde, patiënten volledige visuele of auditieve hallucinaties ervoeren.
Het stimuleren van de temporale kwab (zijkant van de cortex boven het oor) leverde de meest verrassende effecten van allemaal op. Hier vond hij wat hij de interpretatieve cortex noemde, een temporaal gebied waarvan de stimulatie twee soorten fysieke responsen opleverde. Allereerst waren dit interpretatieve responsen, waarin patiënten opeens en onverwacht hun directe situaties in nieuw licht zagen. Afhankelijk van de precieze locatie in het brein, konden dit gevoelens zoals een déjà vu, een euforisch gevoel of angst zijn. Hij liet hierin tevens zien dat zeer specifieke emotionele en oriënterende attitudes gelokaliseerd zijn in de hersenen, net zoals dat sensaties en bewegingen dat zijn. Ten tweede vond hij met deze stimulatie ervaringsgerichte responsen, zoals hallucinaire ‘dromen’ of ‘flashbacks’ of echte gebeurtenissen uit het verleden, deze zijn vaak zeer alledaags. In tegenstelling tot normale ‘herinneringen’ waren deze taferelen levendig subjectief, en werden niet alleen maar in gedachten ervaren. Penfield had er moeite mee om deze ervaringen te zien als ‘herinneringen’, allereerst omdat zijn patiënten hun ervaringsgerichte responsen als kwalitatief anders zagen dan hun normale herinneringen. Dus, het normale functioneren van het geheugen moest iets anders met zich mee brengen dan de specifieke stimulaties van neuronen die in dit geval kunstmatig door Penfield geproduceerd worden. Hij dacht persoonlijk dat de elektrische stimulatie en de abnormale epileptische lozingen beide het normale functioneren van de betreffende neuronen remmen in plaats van activeren.
Brenda Milner (geboren in 1918) ontmoette Donald O. Hebb (1904-1985) in 1947 op de Universiteit van Montréal. Hebb had het ontwerp voor zijn boek ‘The Organization of Behavior’ bij zich, wat uiteindelijk in 1949 werd gepubliceerd. Het boek ging over gerelateerd leren en ander gedrag in het hypothetische functioneren van neurologische netwerken in het brein, die hij celverzamelingen noemde. Milner en Penfield werden in hun gezamenlijke werk bewust van het mogelijk belang van de hippocampus in het functioneren van de hersenen.
Deze structuur ligt onder de temporale kwab en was soms toevallig betrokken bij diep gelegen schades en bij verwijdering van de temporale kwab. Zij kwamen in contact met een patiënt met vergelijkbare symptomen en besloten een hersenoperatie uit te voeren waarin grote delen van de hippocampus en omliggend weefsel van beide kanten werd weggehaald. De patiënt werd verlost van zijn aanvallen, maar ervoer ernstige gebreken in zijn geheugen. Hij kon geen nieuwe herinneringen, gebeurtenissen of ervaringen meer onthouden. Hij kon de informatie uit zijn werkgeheugen niet doorsturen naar het lange termijngeheugen. Milner leverde echter bewijs voor twee gescheiden geheugenprocessen, één is een voornamelijk mentaal proces met een snelle vervaging, de ander is een overlappend tweede proces waarin de opslag in het lange termijngeheugen plaatsvindt. Milner kon tevens aantonen dat de verslechtering van de patiënt niet voor elke soort taak gold. Hiermee liet zij zien dat zijn declaratieve geheugen (de mogelijkheid om te onthouden en om iets verbaal te omschrijven) was verslechterd, maar zijn procedurele geheugen (het profiteren van het oefenen en herhalen van nieuw geleerde acties) was dat niet. Hiermee liet Milner zien dat er verschillende en meerdere geheugensystemen bestaan.
In tegenstelling tot wat Penfield eerder beschreef, kreeg hij in 1975 twijfels. Hij vormde de mening dat ‘hersenen’ en ‘geest’ twee onafhankelijke, maar toch interacterende entiteiten zijn, elk met eigen afzonderlijke niveaus van uitleg. Hij kwam hiermee tot een dualisme dat behalve in detail niet veel anders was dan dat van Descartes. Penfield gaf toe dat hij dit niet kon bewijzen en veel andere neurowetenschappers zouden zijn theorie dan ook aanvechten.
Ondanks het meningsverschil over of de geest-hersenrelatie ooit volledig begrepen zal worden en welke vorm van begrip dit zal aannemen, is er geen twijfel over mogelijk dat deze twee met elkaar zijn verboden. Vandaag de dag stimuleert deze vraag wetenschappers nog. Veel van de nieuwe technieken vallen onder de algemene categorie tomografie, de afbeeldingen van objecten die als reeksen van doorsnedes/’slides’ worden gecreëerd door verschillende soorten penetrerende golven. Onder de meest bekende soorten tomografie vallen CT (computed tomography), of ‘CAT’ scans die gebaseerd zijn op röntgenstraling, en MRI (magnetic resonance imaging) scans, die radiogolven gebruiken. PET scans worden gebruikt wanneer het object onder observatie staat van een fysiologisch orgaan zoals de hersenen. De fMRI (functional MRI) levert plaatjes op van zuurstof in het bloed om neurale activiteit in bepaalde hersengebieden te laten zien.
Tegelijkertijd met deze technologische ontwikkelingen, was er sprake van een verandering in het veld van de academische psychologie, die vaak de cognitieve revolutie wordt genoemd. Heropleving is echter een beter passende term dan revolutie, omdat cognitieve functies oorspronkelijk worden gezien als een belangrijk domein binnen de psychologie. Tegen het eind van de jaren zeventig kwamen de cognitief psycholoog George Miller en de neurowetenschapper Michael Gazzaniga met de term cognitieve neurowetenschap, om een nieuw interdisciplinair veld aan te duiden.Dit gebeurde en werd bijgestaan door PET studies van hersenactiviteit gedurende verschillende toestanden van aandacht en geheugen, die gedaan werden door de psycholoog Michael Posner en neuroloog Marcus Raichle in 1980. De psycholoog Stephen Kosslyn gebruikte de fMRI technieken om aan te tonen dat de hersenenprocessen vergezeld worden door mentale verbeelding. Dat is niet verenigd of gelokaliseerd in een enkel gebied, maar vindt in verschillende gebieden plaats. Elk gebied is verantwoordelijk voor verschillende aspecten van dit verbeeldingsproces.
Wetenschappers begonnen hun ideeën samen te voegen over hoe de hersenen sociale informatie verwerken. Dit brachten zij samen onder de term sociale neurowetenschap. Hun doel is om onderliggende neurale mechanismen van sociale gedachten en gedrag te verkennen. De bladen Social Neuroscience en Social Cognitive and Affective Neuroscience begonnen op dit gebied te publiceren. De American Psychological Association riep 2000-2010 uit tot het ‘decennium van gedrag’.
1. Wat zei Gall over de grootte van het brein?
2. Op welke manier komen karaktertrekken voor in het brein volgens Gall?
3. Waar ligt het gebied van Broca?
4. Waar ligt het gebied van Wernicke?
5. Hoe uiten beschadigingen in het gebied van Broca en Wernicke zich bij de patiënt?
6. Wat is conductie-afasie?
7. Beschrijf het begrip equipotentialiteit.
8. Welke twee soorten geheugen onderscheidde Milner. Omschrijf deze.
De Duitse filosoof Immanuel Kant (1724-1804) werd bekend door wat hij noemde ‘mijn dogmatische sluimeringen’. Hij werd getraind in de Leibniziaanse traditie en had al eerder wat geschreven over onderwerpen, zoals het ontstaan van God en het verschil tussen absolute en relatieve ruimte. Nu werd hij gestimuleerd door één van John Locke’s opvolgers om ‘kritische filosofie’ te gaan bedrijven, wat uiteindelijk leidde tot subtiele maar cruciale veranderingen in hoe Duitsland tot dan toe dacht over de mensheid en de natuur.
Het was de Schot David Hume die zorgde dat Kant geïnspireerd raakte om het empirisme en associationisme tot een extreem te brengen. Daarnaast begon hij de logische status van het oorzakelijk verband (het intuïtieve geloof dat bepaalde gebeurtenissen direct ‘veroorzaakt’ zijn door bepaalde andere voorafgaande gebeurtenissen) in twijfel te brengen.
Men ging uit van een oorzaak, die een noodzakelijke opvolgende relatie tussen bepaalde voorafgaande omstandigheden en opvolgende gebeurtenissen impliceert. Dit suggereert ook dat we direct wanneer we gebeurtenissen waarnemen, hieraan causaliteit toeschrijven. Hume bracht deze aanname echter in twijfel. Hij stelt dat ‘causaliteit’ niets meer is dan dat wij verwachten dat gebeurtenissen die in het verleden op een bepaalde manier hebben plaatsgevonden, ook in de toekomst weer zullen voorkomen. De veronderstelde connectie tussen de gebeurtenissen is nooit direct waargenomen, dus causaliteit heeft alleen een waarschijnlijke in plaats van een absolute basis.
Kant reageerde hierop met een eenvoudig maar revolutionaire variant van het nativistisch argument van Leibniz. Hij stelde dat omdat het niet bewezen kon worden dat causaliteit in de externe wereld bestaat, het desondanks een onontkoombaar deel lijkt te zijn van onze ervaring. Het zal daarom volgens hem gaan om een aangeboren eigenschap in onze geest. Hij veronderstelde twee afzonderlijke domeinen van realiteit, één volledig binnen de menselijke geest en één volledig daarbuiten. De externe ofwel noumenal world bestaat uit dingen-in-zichzelf: objecten in een pure staat van onafhankelijkheid van de menselijke ervaring. Ondanks dat wordt verondersteld dat het object bestaat en dat het interacteert met de menselijke geest, kan de noumenal world nooit direct gezien worden. Wanneer dit object de menselijke geest tegenkomt, wordt het door die geest getransformeerd tot de binnen- of phenomenal world (fenomenale wereld). De term fenomenaal komt van het Griekse phainomenon, wat ‘verschijning’ betekent, en reflecteert het argument van Kant dat het mensen nooit direct de ware realiteit van dingen-in-zichzelf ervaren. In plaats daarvan ervaren zij een aantal ‘verschijningen’ ofwel ‘fenomenen’, die de creatie zijn van een actieve geest die de noumenal world ervaart. Dus, volgens Kant reflecteert de geest niet alleen passief op de externe wereld of neemt deze op, maar participeert actief in de creatie van de persoonlijke ervaring van die wereld.
Om deze fenomenale wereld te creëren volgt de Kantiaanse geest onvermijdelijk bepaalde eigen regels. Zo lokaliseert de geest het fenomeen in ruimte en tijd, deze dimensies worden door Kant intuïties genoemd. Daarnaast stelde Kant dat de geest automatisch fenomenen organiseert in twaalf categorieën, op basis van hun kwaliteit, kwantiteit, relaties en wijze. Onder deze categorieën van relaties valt ook het concept van causaliteit. Dus, menselijke wezens ervaren onvermijdelijk de wereld als zijnde georganiseerd in tijd en ruimte, en als werkzaam volgens causale wetten. Dit gebeurt niet omdat de noumenal world noodzakelijk of ‘echt’ is, maar omdat de geest niets anders kan doen dan de fenomenale ervaring op die manier te structureren. De gevolgen van zijn kritische filosofie beschreef hij in een serie boeken tussen 1781 en 1798, beginnen met het ‘Critique of Pure Reason’ en afsluitend met ‘Anthropology from a Pragmatic Point of View’
Kant veronderstelde dat mentale fenomenen, in contrast tot de fysieke objecten die door fysiologische wetenschappers wordt onderzocht, (1) geen ruimtelijke dimensie hebben, (2) te vluchtig zijn om vast te houden voor aanhoudende waarnemingen, (3) niet experimenteel gemanipuleerd kunnen worden en mogelijk het belangrijkste van alles, (4) niet rekenkundig beschreven of geanalyseerd kunnen worden. Om deze redenen dacht Kant dat psychologie altijd een filosofische in plaats van een wetenschappelijke discipline zou moeten blijven.
In de voetsporen van de filosofie van Kant, leken deze veranderingen interpreteerbaar als de effecten van een actieve, creatieve bemiddelaar. de eenvoudigste en meest vanzelfsprekende van deze situaties vallen optische illusies, waarvan iemands bewuste indruk van een visuele stimulus duidelijk verschilt van de ‘objectieve’ eigenschappen van de stimulus. In een vergelijkbare lijn van onderzoek ontdekten neurofysiologen vroeg in de negentiende eeuw een wet van specifieke zenuw-energieën. Deze wet stelt dat iedere sensorische zenuw in het lichaam maar één enkele soort sensatie overbrengt. Dit was allereerst benoemd door Charles Bell (1774-1842), en verder uitgewerkt in 1830 door Johannes Müller (1801-1858). Op bladzijde 144 staat met behulp van een voorbeeld uitgelegd hoe dit precies werkt.
Hermann Helmholtz (1821-1894) en Gustav Theodor Fechner (1801-1887) hielpen de psychologie meer waardering te geven als een werkelijke wetenschap. Zij onderzochten en ontdekten relaties tussen nieuwe meetbare aspecten van de fysieke wereld en de manier waarop deze bewust ervaren worden. Helmholtz deed ontdekkingen met betrekking tot specifieke zenuwenergieën en het meten van de snelheid van zenuwimpulsen. Zijn experiment met de kikkerzenuw gaf aan dat de snelheid van een zenuwimpuls ongeveer hetzelfde als elektrische stroomdraad is. Voor dit experiment ontwierp hij een toestel dat kleinere fracties van een seconde kon meten dan tot dan toe gebruikelijk was. Met zijn galvanometrische tijdmeter mat Helmholtz vervolgens de snelheid van een zenuwimpuls in de poot van een kikker. Zijn ontdekking was dat het langer duurde voordat de voet reageerde als de zenuw verder weg werd geprikkeld.
Fechner legde de basis voor een rekenkundig gebaseerde experimentele psychologie door te onderzoeken hoe verschillen in de fysieke intensiteiten van stimulatie psychologisch worden waargenomen. De wet van Fechner houdt in dat een toename in fysieke intensiteit van een prikkel tot een grotere toename in psychologische intensiteit van de gewaarwording leidt. Fechner sprak van Tagesansicht en Nachtansicht. ‘Nachtansicht’ betrof de mechanische versie van het wereldbeeld, met het universum als dode machine en waarbij het leven en bewustzijn slechts bijeffecten hiervan waren. Het ‘Tagansicht’ betrof de bezielde versie van het wereldbeeld en beschreef daarmee het universum als een plek waar bewustzijn een grote rol had. De mechanische wetten beschreven in dit perspectief slechts een deel van het geheel.
Vroeg in de twintigste eeuw ontstond er een groep die de Gestalt psychologen werden genoemd. Zij toonden andere manieren aan waarop een actieve en creatieve geest de belangrijke aspecten van een bewuste perceptuele ervaring vormt.
Vitalisme gaat ervan uit dat alle levende organismen doordrongen zijn met een onbeschrijfelijke ‘levenskracht’. Deze levenskracht geeft hen hun vitaliteit, wat niet analyseerbaar is door wetenschappelijke methoden. Het geloven in vitalisme suggereert dat er een beperking is in het mogelijke wetenschappelijke begrip van fysiologische processen, omdat het aannemelijk is dat de levenskracht zelf buiten het bereik ligt van de wetenschappelijke analyses. Helmholtz en zijn vrienden hadden respect voor hun leraar, maar weigerden zijn impliciete beperking van wetenschap te accepteren. Voor hen levert het gebruik van de fysieke principes in fysiologie zoveel op dat het hen dom leek om in deze aanpak ook maar enigszins beperkingen aan te brengen. Zij wezen het vitalisme af, en adopteerden mechanisme.
Het mechanisme stelt dat het mogelijk is om alle fysiologische processen te begrijpen in termen van alledaagse fysieke en chemische principes. Helmholtz liet aan de hand van het mechanisme zien dat alledaagse chemische reacties in staat zijn tot het produceren (niet noodzakelijk het daadwerkelijk doen) van alle fysieke activiteiten en warmtegeneratie binnen een levend organisme. In 1847 ontstond het idee van conservering van energie, wat inhoudt dat alle soorten krachten in het universum (warmte, licht, zwaartekracht, magnetisme etc.) mogelijk verwisselbare vormen van een enkel groot, reservoir van energie zijn dat niet variabel is in kwantiteit. Energie kan getransformeerd worden van de ene vorm in een ander, maar het kan nooit gecreëerd of vernietigd worden door een fysiek proces. De totale hoeveelheid energie in het universum is constant.
Helmholtz kwam te werken aan de Berlijnse Academie voor Kunsten in 1848 en behaalde hier twee grote prestaties. Ten eerste, door middel van een observatie met een zilveren spiegel waardoor hij direct in het netvlies van een oog kon kijken, vond hij de oogspiegel uit. Een werktuig van onschatbare waarde voor het onderzoeken van het oog, dat vandaag de dag nog steeds gebruikt wordt. Zijn tweede prestatie betrof het meten van de snelheid van een zenuwimpuls. Om dit te kunnen meten ontwikkelde hij een instrument dat een galvanometrische ‘stopwatch’ was en hij gebruikte dit vervolgens om bij mensen de reactietijden te meten.
Helmholtz tracht alle beschikbare kennis over de zintuigen van zicht en gehoor te beschrijven in Handbook of Physiological Optics (1856-1866), The Theory of the Sensation of Tone as a Physiological Basis for the Theory of Music (1863). Beide zintuigen benaderde hij met een vergelijkbare strategie, die wordt toegelicht met zijn behandeling van zicht. Hij begon met het opdelen van zijn algemene onderwerp in primaire fysieke, fysiologische en psychologische categorieën, terwijl hij in gedachten hield dat deze gerelateerd zijn. De fysieke studies zagen het oog als een optisch instrument. Deze studies onderzochten het proces waarbij licht uit de externe wereld wordt omgevormd tot een beeld op de retina. De fysiologische analyses gingen met name om het probleem van hoe een beeld van de retina wordt omgezet in signalen in het brein, wat resulteert in bewuste sensaties van licht. De psychologische analyses gingen een stuk verder, door zich af te vragen hoe sensaties van licht omgezet wordt in betekenisvolle percepties van discrete objecten en gebeurtenissen.
Tussen sensatie en perceptie zit een verschil. Sensaties zijn de ‘rauwe elementen’ van bewuste ervaringen, waarbij geen voorafgaande ervaringen of leerprocessen nodig zijn. Percepties daarentegen zijn de betekenisvolle interpretaties van sensaties.
Op bladzijde 154 wordt aan de hand van een afbeelding uitgelegd hoe het oog werkt. Het veld van het oog met maximale scherpte is zeer smal, namelijk alleen dat gedeelte van het beeld dat binnen een kleine sectie van de retina valt. Deze sectie staat bekend als de fovea. Alles buiten dit gebied is vaag. Dit merken we echter niet omdat het oog de mogelijkheid heeft om de omgeving te ‘scannen’, waarbij het de focus snel en flexibel tussen één deel van het visuele veld naar een ander deel verschuift. Helmholtz observeerde nog meer ‘gebreken’ in de optische eigenschappen van het oog. Zo worden kleuren bijvoorbeeld niet perfect gereproduceerd op de retina, omdat de vloeistof in de oogbal niet perfect kleurloos is en omdat de lens de relatief langere golflengte van het rode licht minder breekt dan de kortere golflengte van blauw-violet op het eind van het spectrum.
Een imperfecte afstemming van refractieve oppervlakken, wat bekend staat als astigmatisme, vervormt afbeeldingen in de ogen, dit gebeurt echter in zeer verschillende mate. Mogelijk het meest dramatische defect van allemaal is de blinde vlek, die ontstaat omdat een klein gedeelte van de retina, daar waar de optische zenuwen het oog verlaten, geen lichtgevoelige cellen heeft. Helmholtz stelde dat het geregistreerde beeld van de externe ‘realiteit’ op de retina geen perfecte reproductie is van de externe stimulus. De hierboven genoemde veranderingen en verstoringen hebben een onontkoombare invloed en op psychologisch niveau worden transformaties en verstoringen nog verder vergroot. Helmholtz illustreert dit gegeven aan de hand van zijn invloedrijke behandeling van het onderwerp van kleuren zien.
Isaac Newton ontdekte door een zonnespectrum dat het ‘witte’ licht van de zon gecompliceerder is dan het lijkt. Hij stelde dat de verschillende kleuren van het spectrum het licht van verschillende golflengten representeren en dat het witte licht van de zon bestaat uit al deze golflengtes door elkaar gemixt. Experimenten met het mixen van kleuren, waarbij werd aangetoond dat de ware situatie complexer is, lieten ook zien dat het visuele zintuig soms reageert op mixen van golflengtes. Dit gebeurt op exact dezelfde manier als bij individuele spectrumkleuren. Dus, zeer verschillende fysieke stimuli kunnen identieke bewuste sensaties van kleur produceren.
Meerdere wetenschappers hebben het mixen van kleuren onderzocht, wat in 1855 het meest uitgebreid is beschreven door de Schot James Clerk Maxwell (1831-1879). Meerdere paren van complementaire kleuren werden geïdentificeerd. Dit zijn paren van spectrumkleuren die door het mixen een sensatie van wit licht creëren die niet te onderscheiden valt van zonlicht. De kleuren rood, groen en blauw-violet worden daarom de primaire kleuren genoemd. Dit fenomeen valt te verklaren doordat de retina drie verschillende soorten ontvangende cellen bevat, waarvan elk sterk reageert op lichtgolven van één van deze drie primaire kleuren. Wanneer het gaat over sensorische signalen die via de zenuwen verstuurd worden, ging Müller uit van een specifiek soort (visueel, auditief, tastbaar etc.) en van een specifieke kwaliteit (rood, groen of blauw-violet). Omdat de Engelse wetenschapper Thomas Young (1773-1829) een vergelijkbaar idee had voorgesteld werd dit benoemd als de Young-Helmholtz trichromatic theorie.
Volgens de theorie wordt er één soort receptor sterk gestimuleerd wanneer er een spectrum rood, groen of blauw-violet op de retina valt, wat resulteert in een sensatie van een ‘pure’ primaire kleur. Wanneer bijvoorbeeld rood en groen worden gestimuleerd ontstaat er oranje of geel. Alle drie tezamen leidt tot wit. Kleuren werden daarom nu meer gezien als producten van de menselijke zintuiglijke systemen dan als eigenschappen van de fysieke realiteit.
Over perceptie was Helmholtz het niet helemaal eens met Kant. Sensaties die geïnterpreteerd worden tijdens het perceptuele proces ondergaan volgens hem verdere transformaties in de Kantiaanse ‘geest’. Soms zorgt de geest er voor dat de perceptie de werkelijkheid tegenspreekt, zoals bij optische illusies. De geest maakt dan een foute interpretatie van de visuele sensatie. De discussie gaat over de oorsprong van de perceptuele processen (inclusief die die zijn betrokken bij illusies). Het is een discussie van nativist versus empirist. Volgens Kant wordt ruimtelijke perceptie vooral bepaald door aangeboren intuïties. Helmholtz stelde dat ervaring en leren belangrijker zijn bij perceptie. Hij toonde perceptuele adaptatie aan in zijn experimenten, wat volgens hem het gevolg was van een proces dat hij onbewuste gevolgtrekking noemde.
Een visuele ervaring, zoals de manipulatie van objecten terwijl er een bril wordt gedragen die het zicht verdraait, kan leiden tot het onbewuste gebruik van bepaalde regels die opereren volgens de hoofdstellingen in logische syllogismen. Een hoofdstelling kan bijvoorbeeld zijn: Het formaat van de afbeelding van een object varieert omgekeerd met zijn afstand tot het oog. De tweede stelling is dan: Het formaat van de afbeelding van een bal wordt op dit moment kleiner. De conclusie is dan dat de bal weg beweegt. Het verschil tussen perceptie en syllogistisch redeneren ligt in het feit dat perceptie onmiddellijk en moeiteloos ontstaat, terwijl het uitwerken van een syllogisme moeizaam en tijdrovend kan zijn. Dit verschil komt mogelijk doordat het belangrijkste uitgangspunt van een perceptie zo goed als automatisch en onbewust geleerd is. Zoals syllogismen tot foute conclusies kunnen leiden, zo kunnen onbewuste gevolgtrekkingen soms ook leiden tot foutieve percepties, zoals bij optische illusies.
De naam Gestaltpsychologie komt vanuit het Duitse woord Gestalt en betekend ‘vorm’. Oostenrijker Christian von Ehrenfelds (1859-1932) schreef over bepaalde perceptuele ‘vormkwaliteiten’ die niet introspectief afgebroken konden worden tot afzonderlijke sensorische elementen. In plaats daarvan zetelden deze vormkwaliteiten in de algehele samenstelling van objecten of ideeën. Pas rond 1910 werden deze Gestalt-kwaliteiten verkend. Wertheimer (1880-1943), Koffka (1886-1941) en Köhler (1887-1967) brachten hier beweging in.
Wertheimer bestudeerde de optische illusie van schijnbare beweging: de perceptie van doorlopende beweging die ontstaat wanneer een opvolging van steeds iets verschillende stilstaande beelden geobserveerd wordt. Wertheimer liet aan de hand van verschillende tijdsintervallen tussen stilstaande beelden zien dat er een minimale interval nodig is om te zien dat het gaat om twee aparte, stilstaande beelden. Deze ogenschijnlijke beweging (een vereenvoudigde vorm van een film) noemde hij het phi-fenomeen. Wertheimer toonde aan dat een observator (wanneer deze random wordt geconfronteerd met zowel schijnbare beweging als echte beweging) niet het één van het ander kon onderscheiden. Zowel de echte als de schijnbare beweging kon identieke negatieve nabeelden produceren: een neiging om statische objecten in beweging te zien in de tegengestelde richting van het bewegende object dat direct hiervoor werd geobserveerd. Wanneer we een daadwerkelijke beweging observeren, veegt het licht letterlijk langs de retina en valt het op alle ontvangende cellen die in dit pad liggen. Met het phi-fenomeen worden alleen de ontvangende cellen, die aan het begin en aan het eind van dit pad liggen, fysiek verlicht. Beweging is dus een eigenschap die mogelijk toegewezen wordt aan statische beelden door de hogere hersenprocessen.
De geest lijkt de elementen van een ervaring te organiseren in gehelen. In tegenstelling tot veel andere wetenschappers beginnen de Gestaltpsychologen niet bij de simpelste ‘elementen’ van hun onderwerp, maar met deze gehelen. Vervolgens proberen ze de functies van de delen te beschrijven, die samen de gehelen vormen. Gestaltpsychologen stellen dat perceptie altijd plaatsvindt binnen een ‘veld’ waarin een onderscheid is tussen het figuur en de achtergrond. De achtergrond is noodzakelijk voor het figuur omdat het hierop afgebakend wordt. Een figuur kan niet zonder een achtergrond bestaan. Bijvoorbeeld, de woorden op dit papier kun je (als figuur) niet waarnemen zonder de lichtere achtergrond van de pagina. Het figuur op bladzijde 176 laat zien dat je nooit de achtergrond en een figuur op hetzelfde moment kunt zien, waardoor het figuur (ofwel gestalte) in je perceptuele veld constant verandert. Wertheimer, Koffka en Köhler benadrukken dat waargenomen gestalten de perceptuele velden waarin ze voorkomen proberen te vereenvoudigen en te organiseren. Dit gebeurt bij complexere samenstellingen van stimuli. Deze worden door het bewustzijn waargenomen als meerdere kleine groepen stimuli. Het figuur op bladzijde 177 laat je bijvoorbeeld suggereren dat er drie cirkels zijn, hiermee vereenvoudig en organiseer je het figuur. Hetzelfde geldt voor auditieve informatie, ook hier moet iets tegen een relatief neutrale achtergrond gehoord worden.
1. Welke twee domeinen van realiteit werden door Kant verondersteld? Leg deze uit.
2. Hoe worden de fenomenen waar de geest mee te maken krijgt gelokaliseerd en gecategoriseerd?
3. Omschrijf het vitalisme.
4. Omschrijf het mechanisme.
5. Hoe verschilden Kant en Helmholtz van elkaar wat betreft de oorsprong van perceptuele processen?
6. Wat is het phi-fenomeen?
7. Hoe vindt, volgens Gestaltpsychologen, perceptie plaats?
De Duitser Wilhelm Wundt (1832-1920) ontwikkelde een “gedachtemeter” om de aangenomen assumptie te testen, dat wanneer twee verschillende stimuli onze zintuigen op hetzelfde moment raken (bijvoorbeeld als we iemand horen spreken en tegelijkertijd zijn lippen zien bewegen), we ons ook op hetzelfde moment bewust worden van beide stimuli. Op bladzijde 190 staat zijn ‘gedachtemeter’ met uitleg afgebeeld. Toen Wundt zichzelf testte concludeerde hij dat hij de auditieve en visuele stimuli niet tegelijk bewust had ervaren, ondanks dat deze tegelijk plaatsvonden. In plaats daarvan waren er afzonderlijke momenten van aandacht nodig. Wundt erkende dat hij, net als Herman Helmholtz en Gustav Fechner, nu een duidelijk psychologisch proces had onderworpen aan experimentele studie, terwijl Kant impliceerde dat dit onmogelijk was. Wundt stelde hierom dat er voldoende grond was voor het oprichten van een nieuw veld van experimentele psychologie. Deze mogelijkheid introduceerde hij in zijn boek uit 1862, Contributions to the Theory of Sensory Perception. Hij wordt vandaag de dag nog gezien als de vader van de moderne academische en experimentele psychologie.
Wundts eerste experiment was onder leiding van de Duitse scheikundige Robbert Bunsen (1811-1899). Deze won in 1854 een gouden medaille van de universiteit voor het onderzoeken van het effect van de nervus vagus op de ademhaling. Jaren later werkte Wundt als assistent van Helmholtz. De ‘gedachtemeter’ kwam sterk overeen met Helmholtz’s werk over de snelheid van zenuwimpulsen. Astronomen hadden al jaren problemen met de reactiesnelheid. Twintig jaar later liet de astronoom Friedrich Wilhelm Bessel (1784-1846) zien dat alle astronomische observatoren verschillen in het doorvoeren van hun lezingen. Hij noemde dit persoonlijke vergelijkingen. Volgens Helmholtz ontstaan deze persoonlijke vergelijkingen doordat er individuele verschillen zijn in de lengte van iemands sensorische en motorische zenuwen, of in de snelheid waarin de zenuwen impulsen verzenden. Het is ook mogelijk dat de verschillen ontstaan door de snelheid van centrale verwerking in de hersenen. Dit kon hij aantonen met zijn gedachtemeter.
Wundt geloofde dat zijn ontdekking de algemene filosofische traditie van Locke ondersteunde. Dit is namelijk een psychologie die een verklaring heeft voor de ontvankelijke en creatieve eigenschappen van de geest zelf, boven de invloed van externe stimuli in het creëren van ‘ideeën’. Hij geloofde ook dat de snelheden van andere centrale processen onderzocht konden worden door verfijningen van de reactietijd experimenten.
Dit idee publiceerde hij in 1862 in zijn boek ‘Contributions to the Theory of Sensory Perception’. Toch geloofde Wundt niet dat dit de enige methode was voor psychologie in zijn geheel. De experimentele methoden zouden beperkt moeten worden tot het onderzoek van het individuele bewustzijn, omdat ze niet gemakkelijk toegepast konden worden op mentale processen e omdat ze oorspronkelijk collectief en sociaal van aard zijn.
Met name taal als collectief menselijk proces leek cruciaal te zijn voor alle ‘hogere’ mentale functies zoals denken en beredeneren. Wundt zag deze functies als immuun voor experimentele onderzoeken. Daarom stelde hij een tweede en aanvullende tak van de psychologie voor, die vergelijkende en historische methoden gebruikte in plaats van experimenten. Dit noemde hij de Völkerpsychologie. Hiermee trachtte hij een soort niet-experimentele psychologie aan te duiden die zich bezighield met de gemeenschaps- en culturele eigenschappen van de menselijke aard, zoals religie, mythologie, gewoonten, taal en de afgeleide hogere processen daarvan. In 1867 schreef hij een reactie op recent werk over visuele ruimtelijke perceptie en mentale chronometrie en hij beloofde een later werk waarin hij een koppeling zou leggen tussen fysiologie en psychologie. Onder andere William James (1842-1910) raakte daardoor overtuigd.
In zijn boek uit 1867, Principles of Physiological Psychology, beschreef Wundt deze koppeling tussen fysiologie en psychologie. Wundt zag dat het veld van de fysiologie de levende organismen onderzoekt door middel van externe sensaties, terwijl psychologie fenomenen onderzoekt die ‘van binnenuit’ ontstaat en deze tracht uit te leggen. Om dit te combineren en processen te onderzoeken die tegelijkertijd toegankelijk zijn voor beide manieren van observatie, stelde Wundt het veld van ‘fysiologische psychologie’ voor.
Wundt begon met werken in Leipzig, waar hij een meningsverschil had met Johann Zöllner (1834-1882). Zöllner had ook wat onderzoek gedaan naar optische illusies en was een goede vriend van Fechner. Zöllner raakte van Wundt vervreemd na een bezoek aan Amerikaanse spiritualist en medium Henry Slade in 1877. In deze tijd geloofden mensen in de realiteit van paranormale of duistere krachten. Zöllner werd enthousiast van de genialiteit van Slade, terwijl Wundt verkondigde dat de geobserveerde effecten alleen plaatsvonden wanneer Slade de mogelijkheid had om vals te spelen. In 1881 richtte Wundt het journaal Philosophische Studien op. Twee jaar later dreigde hij met een vertrek naar Breslau, maar om hem te houden gaf de universiteit van Leipzig hem een 40% salarisverhoging en een vier keer groter laboratorium. Alleen al voor zijn organisatorische prestaties had Wundt de titel van vader van de experimentele psychologie kunnen krijgen, maar daarnaast speelde hij ook een grote rol als ontwikkelaar, supervisor en soms als proefpersoon in de experimenten van zijn laboratorium.
Al het vroege experimentele onderzoek aan Leipzig viel in één van drie algemene gebieden: fysica, onderzoeken van het tijdsgevoel en mentale chronometrie. De onderzoeken naar mentale chronometrie lagen Wundt het beste. De meeste van deze onderzoeken gebruikten de subtractieve methode, een techniek oorspronkelijk ontwikkeld in 1868 door de Nederlander F.C. Donders (1818-1889). Donders had de eenvoudige reactietijd gemeten, in een studie waar een proefpersoon zo snel mogelijk moest reageren op een enkele visuele stimuli. Deze experimentele taak maakte hij vervolgens moeilijker door twee soorten visuele stimuli te tonen, maar de proefpersoon wel op één van de stimuli te laten concentreren. Hierdoor werd de reactietijd langer, waarschijnlijk omdat de proefpersoon extra tijd nodig had om de ene stimulus van de ander te onderscheiden. Dit verschil, ongeveer een tiende van een seconde, is de tijd die nodig is voor een mentale actie van ‘onderscheiding’.
James McKeen Cattell was een van de velen die op het werk van Donders voortbouwden. Hij toonde grote vindingrijkheid in het ontwerpen van apparaten. Hij ontwikkelde het instrument op bladzijde 207 waarmee verschillende soorten visuele stimuli kunnen worden gepresenteerd in reactietijdonderzoeken. Hierdoor kon hij de reactietijd zeer accuraat vaststellen en in een bredere en interessantere verscheidenheid aan situaties dan ooit tevoren.
Wanneer een proefpersoon een aparte reactie op een stimulus moest produceren, bijvoorbeeld het bewegen van de linker- of rechterhand, nam de reactietijd toe met nog eens een tiende van een seconde. Wundt dacht dat dit kwam omdat de persoon een vrijwillig besluit moest nemen om bijvoorbeeld de linker- of rechterhand te gebruiken en noemde dit ‘wil-tijd’. Cattell gaf de voorkeur aan de term ‘motorische tijd’. Hij stelde dat we bij het lezen van een woord niet de letters apart waarnemen, maar dat we het woord als geheel binnen krijgen. Op basis van ander onderzoek suggereerde hij dat sommige mensen over het algemeen snellere associatietijden hebben dan anderen. Deze mensen zouden niet alleen sneller denken, maar ook meer ideeën in dezelfde tijdsperiode ervaren en mogelijk ook intelligenter zijn.
Bij simpele perceptie reageert iemand automatisch, mechanisch en zonder na te denken op een stimuli. Bij apperceptie is iemands volle aandacht gefocust op de stimulus en wordt deze bewust herkend, geïnterpreteerd en er wordt over nagedacht. In 1888 vergeleek Ludwig Lange (1863-1936) de simpele reactietijden die ontstaan wanneer iemands aandacht gefocust is op de verwachte stimulus, met de reactietijden die verkregen worden wanneer de aandacht gericht is op de gevraagde respons. De reactietijden in het eerste geval waren ongeveer een tiende van een seconde langer dan in het tweede geval. Wundt geloofde dat iemand de stimulus in de conditie van waarin hij gefocust was op de reactie alleen maar waarneemt op de manier van simpele perceptie. Hoewel dit proces zeer snel is, is er ook meer kans op fouten en kan het gebeuren dat de respons uitgelokt wordt door ongepaste stimuli. Wundt ging zich vervolgens zowel theoretisch als experimenteel richten op apperceptie en bevestigde uiteindelijk de conclusie van Cattell.
Wundt stelde dat op elk moment een maximum van zes ideeën waargenomen kan worden (op basis van ervaring) in een directe aandacht, terwijl vele andere ideeën mogelijk zijdelings en vaag verkregen worden. Zo kan net als de visuele focus, ook de aandacht snel van de ene kleine groep ideeën naar een andere groep ideeën verplaatsen. Daarnaast geloofde hij tevens dat waargenomen ideeën en ideeën die men verkrijgt door eerdere ervaringen, afhankelijk zijn van verschillende organisatie- en combinatieregels. Waargenomen ideeën organiseren zichzelf mechanisch en zijn automatisch vastgelegd volgens associaties die iemand heeft gelegd in het verleden. Verkregen ideeën op basis van ervaring kunnen op vele manieren gecombineerd en georganiseerd worden. Dit kunnen ook manieren zijn die niet berusten op eerdere ervaringen. In de terminologie van Wundt vindt dus een creatieve synthese plaats in het aandachtscentrum van de hersenen. Wundt wees alle beweringen af die stelden dat minstens een aantal centrale mentale processen die dicht verbonden zijn met bewustzijn en ‘wil’ een andere manier van analyse vragen, zoals Descartes en Helmholtz dat wel vonden. Hiervoor gebruikte hij het begrip helderziende causaliteit. Hij stelde namelijk dat men een reactie niet kan voorspellen. Hij ontkende niet de kracht en nut van mechanistische fysiologie voor het verklaren van gebeurtenissen die op de grenzen van het bewustzijn plaatsvinden, maar hij vond wel dat er iets meer nodig was om een volledige uitleg te kunnen geven over die ervaring zelf. Hij geloofde dat dit ‘iets’ nauw betrokken is bij het bewust ervaren van de ‘wil’ en ‘vrijwillige inspanning’. Deze aanpak noemde hij ook wel de vrijwillige psychologie.
Wundt geloofde dat de meest essentiële kenmerken van hogere en centrale mentale processen nooit gemeten zouden kunnen worden door experimentele analyses en dus op een natuurlijke wijze bestudeerd moeten worden, via historische methoden.
Wundt suggereerde ook dat woorden en gedachten niet exact hetzelfde zijn, omdat mensen vaak moeten nadenken over hun woorden. Hij stelde dat de meest basale unit van gedachten niet het woord of een ander linguïstisch kenmerk is, maar juist een ‘algemene impressie’ of een ‘algemeen idee’, dat onafhankelijk is van woorden. Het proces van spreken begint met het vormen van een algemeen idee, gevolgd door een analyse die dit omzet in linguïstische structuren die het idee min of meer adequaat representeert. De meest fundamentele linguïstische unit is dan niet het woord, maar de zin (die de algehele structuur die op de een of andere manier het algemene idee ‘bevat’). Een zin is daarom een structuur die zowel ‘gelijktijdig’ als ‘opeenvolgend’ is.
Om de complexe en centrale functies te onderzoeken (diegene die het verst verwijderd zijn van makkelijk te observeren zintuigen en motorische interacties met de fysieke wereld), vertrouwde Wundt op de non-experimentele technieken en veronderstelde een niet-mechanistische helderziende causaliteit. Niet iedereen was het eens met deze opvatting van de psychologie, wat leidde tot een debat, met name over de rol van introspectie, (het observeren en rapporteren van de eigen subjectieve innerlijke ervaringen) in psychologische experimenten. Wundt zag introspectie als de meest directe bron van veel psychologische informatie. Hij concludeerde dat de inhoud van bewustzijn handig beschreven kon worden als samengesteld uit combinaties van specificeerbare sensaties en gevoelens, die op hun beurt weer geclassificeerd kunnen worden volgens basale dimensies. Dus, hij geloofde dat sensaties gecategoriseerd kunnen worden in modi (visueel, auditief, tactiel etc), kwaliteiten (kleuren en vormen), intensiteiten en duur. Gevoelens classificeerde hij volgens de drie basale dimensies van aangenaam-onaangenaam, spanning-relaxatie en actief-passief.
Maar terwijl Wundt de introspectieve analyse van bewustzijn als een nuttig beschrijvend instrument zag, had hij hier twee belangrijke bedenkingen over. Ten eerste waarschuwde hij dat de introspectief onthulde maten van bewustzijn ogenschijnlijk niet hetzelfde zijn als de chemische elementen van bewustzijn. Hiermee bedoelt hij de ultieme eenheden die de mogelijkheid hebben om complexe psychologische staten te vormen op dezelfde manier dat chemische elementen fysieke samenstellingen maken. Edward Bradford Titchener (1867-1927) was het hier niet mee eens en stelde een experimentele psychologie voor waarvan het grootste doel de atomistische analyse van de elementen van bewustzijn was.
De tweede bedenking over de introspectieve psychologie kwam uit de privé- en niet te controleren natuur van subjectieve verslagen en het feit dat geheugen vaak trucjes uithaalt de herinnering van psychologische staten. Wundt geloofde dat het niet mogelijk was om de hogere mentale processen accuraat te testen. Oswald Külpe (1862-1915) leidde een aantal experimenten waarin meerdere hogere processen daadwerkelijk introspectief werden benaderd. In Berlijn gebruikte Hermann Ebbinghaus (1850-1909) een niet-introspectieve, maar wel experimentele aanpak om het geheugen te onderzoeken.
Omdat de psychologie zich recentelijk veel is gaan richten op de centrale cognitieve processen kan men spreken van een terugkeer naar “Wundtiaans” gedachtengoed. Bij de huidige cognitieve psychologen die zich richten op dimensionele studies van gevoel, emoties en attitude, de taalpsychologie en theorieën over schizofrenie zou hij zich nog steeds thuisvoelen.
Edward Bradford Titchener (1867-1927) was een Britse psycholoog die jaren een student was van Wundt. Hij nam echter maar een deel van Wundt’s theorieën over en wees van alles af dat essentieel was voor Wundt’s theorieën. Hij richtte het structuralisme op. Hij probeerde de structuur van de geest te ontdekken. Hij geloofde dat als de basiscomponenten van de geest konden worden gedefinieerd en gecategoriseerd dat de hogere complexere processen beter onderzocht konden worden. Hij probeerde te onderzoeken welke onderdelen de geest bezat, hoe deze met elkaar omgaan en waarom ze doen wat ze doen. Hij beschouwde sensaties en gedachten als structuren van de geest. Sensaties worden gekenmerkt op basis van intensiteit, kwaliteit, duur en omvang. Elk van deze kenmerk correspondeert met een bepaalde eigenschap van de stimulus, ook al waren sommige stimuli onvoldoende sterk om de eigenschap naar voren te laten komen. Hij deelde ook verschillende type sensaties in in meerdere categorieën. Zo onderscheidde hij bijvoorbeeld auditieve sensaties in ‘tones’ en ‘noises’. Ook ideeën en percepties zouden het gevolg zijn van sensaties.
Hij beschouwde introspectie als een rigoureuze procedure die voorzichtig getraind moest worden om uitgevoerd te kunnen worden. Introspecteurs moesten al hun mentale processen opbreken in de meest basale elementen. Dit betekent dat zij geen betekenis of interpretatie mochten geven aan deze basale elementen, maar dat zij ze objectief moesten beschrijven.
Aandacht was volgens Titchener enkel een kwestie van helderheid van het imaginair proces, een van de elementaire sensorische attributies. Hij interpreteerde het vage gevoel van concentratie en inspanning dat aandacht begeleidt als zijnde niets meer dan sensaties uit de ogenblikkelijke fronsen, bewegingen, en spiersamentrekkingen die gelijktijdig plaatsvinden met een gedachte.
Dergelijke analyses vervormen de aard van de centrale psychologische processen, die Wundt zag als veel meer dan de som van de samenstellende elementen. Thitchener’s doel stimulus-error te vermijden en ervaringen te ontdoen van ‘betekenis’, was in strijd met Wundt’s algemene aanpak van de psychologie. Het liep ook op tegen de anti-elementistische aanpak die rond diezelfde tijd door de Gestaltpsychologen werd ontwikkeld, en op een andere manier tegen de psychoanalytische benadering van Sigmund Freud. Freud gebruikte de introspectieve methode van "vrije associatie" juist met het oog op het blootleggen van de symbolische betekenis van ideeën. Dit was dus volledig tegengesteld aan het verwijderen van de betekenis hiervan. Titchener zelf sloot deze concurrerende benaderingen beide niet uit, maar hij zag ze als voorbeelden van functionele of toegepaste psychologie in plaats van als experimentele, wetenschappelijke psychologie. Aangezien de structurele fundamenten nog vastgesteld moest worden, vond hij dat deze toegepaste pogingen voorbarig waren. Te zijner tijd kwam het structuralisme van Titchener samen met andere introspectief-gebaseerde psychologiën onder aanval van de behavioristische beweging.
De Experimentalisten
In de late jaren tachtig raakten Titchener en een aantal andere experimentele psychologen ontgoocheld door de samenstelling en de nadruk van de American Psychological Association. Ze hadden het gevoel dat de filosofische en de diverse toegepaste onderwerpen domineerden, ten koste van een werkelijk experimentele wetenschap van de geest. Titchener besloot daarom om een kleine groep experimentalisten (die alleen op zijn uitnodiging toegelaten werden) te vestigen die een keer per jaar zou samenkomen om lopende onderzoeken te bespreken, om zich bezig te houden met experimentele demonstraties en het hebben van vrije discussies (of conservazione). Dit zou dienen om jongere onderzoekers in het gebied met elkaar te laten socialiseren. Vrouwen was het echter niet toegestaan om deel te nemen.
Een vrouw die sterk tegen dit beleid was, was Christine Ladd-Franklin. Zij raakte onder de sturing van Charles Sanders Peirce (1839-1914) geïnteresseerd in de symbolische logica en richtte haar aandacht op een al lang bestaand probleem dat de transformatie van het syllogisme werd genoemd. Nadat ze was afgestudeerd werkte ze aan een rekenkundige vraag onderliggend aan de theorie van binoculaire visie en raakte geïnteresseerd in theorieën over kleurenvisie. Gebaseerd op haar wetenschappelijke geloofsbrieven, werd Ladd-Franklin uiteindelijk toch toegelaten tot de Experimentalisten. Echter, in 1912 kwam ze oog in oog met Titchener'sweigering om het seksisme te erkennen dat ten grondslag lag van zijn beleid. Twee jaar later mocht ze wel een sessie bijwonen, maar was niet succesvol om Titchener te overtuigen zijn algemeen beleid terug te draaien. Dit veranderde niet tot twee jaar na de dood van Titchener in 1927. Toen werden echter nog steeds maar vier vrouwen toegelaten: Margaret Floy Washburn, June Etta Downey, Eleanor Gibson, en Dorothea Jameson.
Oswald Külpe was een structurele psycholoog en student en assistent van Wundt. Külpe heeft belangrijke bijdragen gedaan aan de psychologie waaronder de systematische experimentele introspectie, beeldloze gedachten, mentale sets en abstractie. In 1896 richtte Külpe een laboratorium op in de Universiteit van Würzburg.
Wetenschappers in Würzburg die gebruik maakten van introspectie werden zich bewust van het bestaan van bepaalde overgangsstaten, die niet te definiëren waren in termen van gewaarwordingen of gevoelens. Ze zeiden dat ze zich bewust waren van hun eigen processen die betrokken waren bij het associëren of oordelen, maar dat deze ervaringen ontastbaar en zonder specifiek definieerbare inhoud waren. Külpe geloofde dat er bepaalde sensaties en gevoelens bestaan die niet kunnen worden omschreven of kunnen worden geassocieerd met een bepaald beeld. Hij geloofde in het bestaan van een denkproces dat geen sensatie of gevoel was. Wundt weigerde om deze bevindingen te accepteren, op grond dat de experimentele omstandigheden onvoldoende werden gecontroleerd en omdat hij geloofde dat de mentale processen die betrokken waren te complex waren om op betrouwbare wijze te worden opgehaald uit het geheugen.
Onderzoeken naar directe associatie, door de Schotse student van Külpe, Henry J. Watt (1879-1925) en zijn jongere collega Narziss Ach (1871-1946), gaf een meer directe uitdaging aan de experimentele psychologie van Wundt. Aan Watt’s proefpersonen werd gevraagd om een zeer specifieke associatie (in plaats van een vrije associatie) te maken met stimuluswoorden. Dit moest door het benoemen van de eerste hogere orde- en ondergeschikte concepten die in gedachten opkomen. Dus bij het stimuluswoord vogel, zouden associaties zoals "dier" "schepsel" en "levend ding" geschikt zijn voor hogere orde-concepten, terwijl "kanarie" "roodborstje" en "havik" aanvaardbare ondergeschikte antwoorden zouden zijn. In Ach’s experiment werd proefpersonen een aantal nummers getoond en verteld dat ze moeten worden opgeteld, afgetrokken, vermenigvuldigd of gedeeld. Dus een kaart met een 4 en een 3 lokte een respons uit van 7, 1, 12 of 1,33, afhankelijk van zijn instructies. Uit dit onderzoek is gebleken dat de proefpersonen gemakkelijk en met verwaarloosbare verschillen in reactietijd correcte antwoorden gaven. En wanneer zij introspectief hun ervaringen herinnerden, zeiden zij dat de instructies geen verdere bewuste rol in het proces van associatie speelden, wanneer deze eenmaal gehoord en in bewustzijn geregistreerd waren. De proefpersonen die de bovenstaande getallen van elkaar af moesten trekken, riepen net zo snel het antwoord (1), als de proefpersonen die de getallen bij elkaar op moesten tellen (waar het antwoord 7 was). Het leek dat de instructies de associatieve patronen van de proefpersonen al voorafgaand aan het experiment bepaalden. Ach schreef dat de instructies verschillende bepalende neigingen, of geestelijke sets, veroorzaakten, waar de proefpersonen zich niet bewust van waren. Deze zorgden er echter wel voor dat zij in een bepaalde richting gingen denken, nog voor het experiment begon.
Op één manier kwamen deze resultaten goed overeen met Wundts voluntaristische psychologie, het bepalen van de tendens en de set waren namelijk precies het soort centrale, sturende en motiverende variabelen die hij had voorgesteld in het proces van bewuste waarneming. Maar Külpe, die achterdochtig was over veel mentale chronometrie-experimenten, zelfs voordat hij Leipzig verliet, zag de resultaten van Würzburg als een aantasting van de logica van de subtractieve procedure van Wundt. Külpe betoogde dat de proefpersonen in de meer ingewikkelde situaties niet zomaar de som van eenvoudige reacties (perceptie plus apperceptie plus discriminatie plus vereniging, enzovoort) uitvoerden. In plaats daarvan volgens "reeksen" handelden die compleet anders waren dan die van proefpersonen in eenvoudigere situaties. Külpe vond dus dat de logica van de subtractieve procedure kennelijk het ware proces van denken en reageren vereenvoudigde. Hoewel Wundt protesteerde, bleek het argument van Kulpe over het algemeen overtuigend.
Hermann Ebbinghaus was een Duitse psycholoog die veel onderzoek deed naar het geheugen. Aan het einde van de jaren zeventig las hij Fechners’ ‘Elements of Psychophysics’. Hij wilde daarna proberen of hij dezelfde soort experimentele behandeling als die van Fechner op sensatie kon toepassen op het nieuwe onderwerp geheugen. Wundt had net zijn ‘Physiological Psychology’ gepubliceerd waarin hij verklaarde dat hogere processen zoals geheugen niet experimenteel onderzocht konden worden. Ebbinghaus zag dit als een uitdaging.
Hij ontwikkelde onzin lettergrepen door systematisch het alfabet door te gaan en meer dan 2.000 medeklinker-klinker-medeklinkercombinaties te maken, zoals taz, bok en lef. Deze woorden konden dienen als originele neutrale of betekenisloze stimuli, die in zijn experimenten onthouden moesten worden. Ebbinghaus maakte een lijst met deze woorden en probeerde deze onder gecontroleerde omstandigheden uit zijn hoofd te leren. Nadat hij zijn lijst uit zijn hoofd wist, testte hij zichzelf op het behoud van deze woorden in zijn geheugen onder verschillende omstandigheden. Het uit het hoofd leren lukte hem dan steeds weer in een korter tijdsbestek dan de eerste keer dat hij de woorden leerde. Ebbinghaus gebruikte fractionele ‘besparingen’ in leertijd als een kwantitatieve meting van de sterkte van zijn geheugen. Toen Ebbinghaus zijn gemiddelde besparing berekende voor diverse periodes tussen de eerste en de tweede keer dat hij de woorden leerde, was hij niet verrast om te vinden dat de besparingen kleiner werden, wanneer het interval groter was. Meer verrassend echter was dat het tempo van de daling niet constant was, maar op een regelmatige vergeetcurve viel waarin zijn geheugen direct na de eerste keer leren snel afnam, maar daarna vrijwel stabiel bleef. De vorm van deze vergeetcurve was vergelijkbaar met de psychofysieke wet van Fechner. Hij demonstreerde dus dat het geheugen wel experimenteel onderzocht kan worden.
1. Wie was de grondlegger van de experimentele psychologie?
2. Hoeveel ideeën kunnen volgens Wundt gelijktijdig in directe aandacht worden waargenomen?
3. Wat is introspectie?
Charles Robert Darwin (1809-1882) werd onverwacht gevraagd voor de positie van naturalist aan boord van het schip H.M.S. Beagle. Darwin zou de kapitein ondersteunen met geologische, mineralogische en biologische observaties, maar zou de kapitein ook de aankomende vijf jaar vergezellen in zijn kamer. Bij zijn terugkomst stond Darwin bekend als een talentvol en gerespecteerde geoloog en verzamelaar van biologische samples. Hij had een aantal belangrijke observaties gedaan, die voor hem het begin waren van het ontwikkelen van de evolutietheorie door natuurlijke selectie: een revolutionaire biologische theorie met onmetelijke implicaties voor de psychologie.
Darwin kwam uit een rijke en gerespecteerde familie. Zijn vader was arts, zijn moeder kwam uit een beroemde familie die chinees servies produceerde en zijn grootvader Erasmus Darwin (1731-1802) was een van de bekendste intellectuele figuren van zijn tijd. Darwin bezat al vroeg in zijn leven twee belangrijke kwaliteiten. Allereerst was hij zeer nieuwsgierig en had een voorliefde voor de natuur. Daarnaast was hij een warme en sympathieke man, wat hem vrijwel bij iedereen geliefd maakte.
Darwin werd naar een medische school gestuurd, waar hij taxidermie leerde. Medicijnen vond hij niet interessant genoeg en hij had nare herinneringen aan deze schooltijd. Zijn vader plaatste hem daarom op de Universiteit van Cambridge, waar Darwin werd klaargestoomd om Anglicaanse predikant te worden. Hier was hij lid van een club die de Gourmet Club werd genoemd. Deze club stond bekend om hun jacht op vogels en beesten, die voorheen nog onbekend waren voor de smaakpapillen van de mens. Dit kwam echter tot een vroegtijdig eind toen zij probeerden een bruine uil te eten.
Darwin vond geometrie leuk, maar had desondanks ‘ruzie’ met de binomiale theorie. Vooral het verzamelen van kevers gaf hem veel plezier. Hij noemde dit zijn ‘bewijs van mijn ijver’.
Darwin’s enthousiasme voor natuurhistorie en zijn gemoedelijke persoonlijkheid trokken de aandacht van meer Cambridge’s meer wetenschappelijk georiënteerde faculteit. Dit waren vooral John Stevens Henslow (1796-1861) en Adam Sedgwick (1785-1873), professoren in plantkunde en geologie. Darwin ging mee op een van hun excursies naar het platteland en trok veel op met Henslow. Met Sedgwick ging hij na zijn afstuderen in 1831 een zomer naar het noorden van Wales voor een geologische tour.
Darwins reis op de Beagle begon in december 1831. Darwin bedacht een sample-zak, die achter het schip aan sleepte en waarin hij duizenden zeewezens ving die hij vervolgens onderzocht en classificeerde. Hij las over geologie, geografie en biologie. Hij hield een gedetailleerd dagboek bij waarin hij zijn observaties en gedachten beschreef. De bemanning noemde hem ‘de filosoof’. Na twee jaar was enkel de oostkust van Zuid Amerika onderzocht, waarna de Beagle nog twee jaar aan de westkust spendeerde voordat zij begonnen aan hun lange reis richting de Galapagoseilanden, Tahiti, Nieuw-Zeeland, Australië en Kaap de Goede Hoop.
Tijdens de eerste maanden op zee las Darwin de ‘Principles of Geology’, geschreven door Charles Lyell. Dit boek promoot een theorie die uniformitarianisme heet: de belangrijkste eigenschappen van de aarde zijn het resultaat van geleidelijke processen, die zich voltrokken over een onmeetbare hoeveelheid tijd. En in het heden gebeurt dit nog net zo veel als in het verleden. Lyell betwist de toen overheersende alternatieve theorie van het catastrofisme, die stelt dat geologische kenmerken ontstaan als gevolg van een paar relatief plotselinge en enorme natuurrampen of catastrofes op het aardoppervlak. Een deel van de aantrekkingskracht van het catastrofisme lag in de compatibiliteit ervan met een letterlijke interpretatie van de Bijbel. Hierbij representeert de zondvloed de belangrijkste geologische natuurramp. Het catastrofisme kwam ook goed overeen met de toen algemeen aanvaarde schatting van de leeftijd van de aarde als slechts ongeveer 6.000 jaar, zoals berekend door de Ierse aartsbisschop James Ussher (1581-1656). Dit deed hij door het optellen van de leeftijden van de aartsvaders uit het oude testament na Adam en Eva, zoals gegeven in de Bijbel. Uniformitarianisme vereist een immens langere tijdsperiode voor geleidelijke processen die bergen hebben gevormd en aan andere cumulatieve effecten veroorzaken.
Voor het vertrek van Darwin hebben Henslow en Sedgwick hem aangemoedigd het boek van Lyell the lezen en erover na te denken, maar er niet in te geloven. Toch raakte Darwin steeds meer onder de indruk. Zo vond hij fossielen van zeedieren hoog in het Andesgebergte en een aardbeving in Chili zorgde dat delen van de kust zich ineens een paar voet hoger boven het zeeniveau bevonden dan voorheen. Vergelijkende gebeurtenissen kwamen vaker voor over een onmetelijke periode in de tijd, zoals beschreven door het uniformitarianisme. Darwin schreef deze bevindingen op en stuurde zijn werk naar Lyell en andere geologen. Dit gaf hem in Engeland de reputatie als een invloedrijke geologische observeerder en leidde tot een wetenschappelijke opinie in het voordeel van het uniformitarianisme. Tevens veronderstelde Darwin dat de aarde al zeer oud was, wat een noodzakelijke voorwaarde werd voor zijn latere evolutietheorie.
Darwin vond onder andere de megatherium. Dit fossiel had het skelet van een moderne luiaard, maar het formaat van een moderne olifant. Een vreemd wezen van neushoorn-formaat, maar dan zonder hoorns, werd de toxodon genoemd. Dit en andere vreemde fossielen fascineerden ook de Engelse naturalisten. Darwin verzamelde ook duizenden levende plant- en diersoorten, waarvan de meesten nog onbekend waren onder wetenschappers.
Terwijl hij op zijn biologische bevindingen reflecteerde, nam hij twee algemene gedachtelijnen aan. Ten eerste vroeg hij zich geregeld af wat de mogelijke functies van de gevonden dierlijke eigenschappen zijn. Het veranderen van kleur van een octopus naar de kleur van de achtergrond was voor hem overduidelijk. Daar waar andere observatoren het gedrag van een bepaald dier ‘langzaam’ en ‘dom’ noemden, zocht Darwin naar het nut. De sensitiviteit voor de functionele aanpassing van alle biologische fenomenen hielp hem later om tot zijn evolutietheorie te komen. Zijn tweede belangrijke gedachtelijn begon bijna toevallig toen Darwin de geografische verdeling van soorten begon op te merken. Hij zag dat dieren aan beide zijden van de Andes vaak totaal verschillend van elkaar waren, ondanks dat het klimaat en andere omstandigheden over het algemeen hetzelfde waren. De reuzenschildpadden bijvoorbeeld lieten kleine maar karakteristieke verschillen zien in de vormen van hun schild, wat een ervaren observator liet weten op welk eiland ze geboren waren. Verschillende populaties van de gewone bruine vink verschilden alleen in de grootte en vorm van hun snavels. Deze standaardobservaties bleken later voor Darwin van groot belang te zijn, toen hij nadacht over de mogelijke oorsprong van verschillende dierlijke soorten.
Darwin wilde in oktober 1835 graag terug naar huis, vooral ook omdat hij nieuwsgierig was nadat zijn familie hem had verteld dat hij al zeer bekend werd in wetenschappelijke kringen. Zijn verzonden samples waren goed behouden gebleven, en Henslow had uittreksels gemaakt van passages van zijn brieven en deze werden door de Cambridge Philosophical Society gepubliceerd: Darwin’s eerste wetenschappelijke publicatie.
Zijn boek ‘Journal of Researches into the Geology and natural History of the Various Countries Visited during the Voyages of the H.M.S. Beagle, under the Command of Captain FitzRoy, R.N.’, from 1832 to 1836, werd een onmiddellijke bestseller en vestigde Darwin als een voorloper in zijn vakgebied, en een populaire naturalist en reizende schrijver.
In 1837 begon Darwin met het opschrijven van zijn gedachtegang. In een van zijn notitieboeken ging hij specifiek in op een van de meest lastige en controversiële vragen in de biologie (soms ‘het mysterie der mysteriën’ genoemd). Deze vraag ging over hoe de miljoenen verschillende diersoorten die de aarde bewonen oorspronkelijk zijn ontstaan. Het antwoord op deze vraag dat in die tijd geaccepteerd werd, was dat alle soorten gecreëerd waren op één en hetzelfde moment, als een complete en onveranderlijke entiteit..
Aanhouders van deze traditionele kijk stelden dat de theorie wordt bevestigd door het eerste hoofdstuk van Genesis, waarin staat dat op de vijfde dag God “elk bewegend levend wezen” op aarde had gecreëerd. De meer wetenschappelijke term hiervoor was het argument van ontwerp. Deze term is oorspronkelijk afkomstig van de filosoof/theoloog William Paley (1743-1805). Volgens Paley zijn de verbazingwekkende gecompliceerde organen van verschillende diersoorten zo perfect geconstrueerd en aangepast aan hun functie, dat ze wel ontworpen moeten zijn door een soort machtige en deskundige ontwerper, ofwel ‘de hand van God’.
Darwin wist dat een soortgelijke theorie van geleidelijke evolutie al was gepromoot door zijn grootvader Erasmus Darwin. Daarnaast was er in 1809 de zoöloog Jean Baptiste Lamarck (1744-1829), die voorstelde dat soorten evolueren en veranderen als gevolg van overervende lichamelijke veranderingen, die ontstaan door het vrijwillig trainen of juist het niet meer gebruiken van bepaalde organen. Zo had de giraf bijvoorbeeld vroeger een kortere nek, waardoor hij vaak uit moest strekken om bij de bladeren te komen. Langzaam maar zeker rekten de spieren met elke generatie verder uit, waardoor volgens Lamarck uiteindelijk de moderne giraffe ontstond.
Ondanks dat Lamarck en Erasmus Darwin het idee van evolutie onder de wetenschappelijke aandacht brachten, werd de theorie lang niet overal geaccepteerd. Erasmus had geen manier voorgesteld waarop deze evolutie zich zou kunnen voltrekken en de theorie van Lamarck legde niet uit hoe niet-vrijwillige kenmerken (zoals camouflage) zouden ontstaan. De evolutie was daarnaast ook nog eens in tegenspraak met de letterlijke beschrijving van de schepping van alle soorten in Genesis, die sterk bepleit werd door de Anglicaanse kerk. Dus toen Charles Darwin terugkeerde van zijn reis, werd het idee van evolutie nog steeds gezien als niet respectabel en had nog niet zodanig vorm aangenomen dat het serieus overwogen kon worden als een alternatief voor het bestaande ontwerp.
In de maanden na zijn terugkomst concludeerde Darwin dat het idee van de evolutie, of “transmutatie”, van soorten serieus genomen moet worden. Het duizelingwekkende aantal verschillende soorten in de natuur, vaak slechts subtiel verschillend van elkaar, leek meer te wijzen op een lang bestaand en nog steeds voortdurend proces over vele generaties van soorten, dan op een aparte creatie van elke soort. Daarnaast had hij persoonlijk uitgestorven fossiele soorten waargenomen die op moderne soorten leken in alles behalve in de grootte. Daarnaast waren er de Galapagosvinken wiens duidelijk verschillende snavelstructuren suggereerden dat geleidelijke veranderingen en ontwikkelingen over generaties wel degelijk mogelijk waren. Darwin wist ook dat het fokkers gelukt was om verschillende variaties of rassen van huisdieren konden creëren, door een zorgvuldige selectie van vele generaties.Schaapshonden zijn een voorbeeld van zo’n zorgvuldig gefokt ras.
In de herfst van 1838 bedacht Darwin plotseling een plausibel mechanisme voor het geleidelijk evolueren van ontelbare stabiele soorten in een natuurlijke staat, naar aanleiding van het lezen van “for amusement” van Thomas Malthus. Malthus geloofde dat de meeste mensen voorbestemd zijn om in armoede te leven, omdat hun mogelijkheden om de populatie te vergroten veel beter zijn dan hun mogelijkheden om voedselproductie te verhogen. Malthus stelde dus dat uiteindelijk de populatiegrootte de voedselproductie zal overtreffen, wat zal leiden tot een algemene staat van schaarste en armoede. Deze theorie greep de verbeelding van Darwin. Bij elke soort worden over vele generaties ontelbare individuen verwekt. Slechts een deel hiervan zal de ontberingen van hun omgeving overleven om de soort voort te planten. Degenen die overleven zullen over het algemeen die individuen zijn die het beste aangepast zijn aan de gevaren die in de omgeving voorkomen. En als hun adaptieve karakteristieken erfelijk zijn, zullen hun nakomelingen deze karakteristieken ook hebben en in grotere getalen overleven en voortplanten dan hun minder bevoordeelde kameraden. Darwin had zo dus eindelijk een plausibel mechanisme gevonden voor de evolutietheorie voor soorten.
Denk aan de snavels van de vinken. Men kan aannemen dat één groep terechtkwam op een eiland rijk aan noten en zaden, maar met een gebrek aan in spleten verstopte insecten. De vinken die hier de grootste kans hadden op overleven, hadden een relatief sterk en dikke snavel die goed was voor het openmaken en opeten van de zaden. Dit zorgde ervoor dat er meer vinken met zo’n snavel overleefden om zich voort te planten, wat een tweede generatie veroorzaakte met een gemiddeld iets dikkere snavel dan de eerste generatie. Na vele generaties waarin dit proces zich steeds herhaalde, evolueerde een stabiele populatie van breed gesnavelde vogels. De tweede groep vinken, die op een eiland terecht kwamen met een omgeving arm in zaden en noten, maar rijker in insecten, ondergingen een tegenovergesteld proces. Darwin stelde daarom dat verschillende omgevingen onvermijdelijk en constant een natuurlijke selectie opleggen op hun inwoners, waardoor bepaalde individuen in de overleving en voortplanting van hun soort onevenredig werden begunstigt. De “natuur”, of de omgeving, zal constant de individuen selecteren die het beste overleven en voortplanten. Deze selectieve effecten van de natuur gaan onverbiddelijk en voor ontelbare generaties verder (heel anders dan bij de dierenfokker), wat leidt tot het ontstaan van een stabiele soort in plaats van een kortstondig ras of variatie.
Darwin zag dus de `natuur' (dat wil zeggen, de aanwezigheid of afwezigheid van voedsel, concurrenten, roofdieren en de andere steeds wisselende vereisten van het milieu) als niet alleen het aan banden leggen van de onbeperkte groei van de populatie. Hij zag natuur ook als de kracht die selecteert welke individuen, met welke erfelijke eigenschappen, de grootste kans hebben om te overleven en voort te planten. Kijkende naar de enorm lange tijd (waar de nieuwe geologische uniformiteitsleer een tijdspanne suggereert van tenminste miljoenen jaren in plaats van duizenden jaren), moeten veranderingen en variaties in de natuurlijke omgeving talloze gelokaliseerde veranderingen in selectiedruk geproduceerd hebben. Dit zou leiden tot de geleidelijke evolutie van talloze verschillende soorten. Dus de natuurlijke selectie levert de 'motor', of het mechanisme, dat theoretisch nodig is om een evolutionair proces te ondersteunen.
Darwin wist dat zijn theorie niet zo snel geaccepteerd zou worden, mede omdat het een storende veronderstellingen met zich mee bracht over de rol van de mens in de natuur. De bijbel ziet de mens in een categorie apart van de dieren, maar Darwin zag anatomische overeenkomsten met veel dieren en plaatste de mens in het ecologische systeem. In 1842 en 1844 schreef hij samenvattingen van de theorie, maar publiceerde dit niet. Hij vertelde maar een handvol betrouwbare vrienden, inclusief de geoloog Lyell en de botanist Joseph Hooker (1817-1911), over zijn geloof in de evolutie.Pas in 1856, achttien jaar na zijn eerste inspiratie, vond Darwin dat hij genoeg bewijs had om zijn theorie te publiceren. Hij begon te werken aan een werk getiteld ‘Natural Selection’, waarvan hij verwachtte dat het 3000 pagina’s zou gaan bevatten.
Echter, in 1858 werd Darwin bruut gestoord door een brief en een manuscript van de naturalist Alfred Russel Wallace. Terwijl Wallace aan het herstellen was van malaria, had hij een nieuwe evolutietheorie bedacht en hierover schreef hij aan Darwin. Darwin las gechoqueerd de brief van Wallace over een theorie die oorspronkelijk de zijne was. Hij wist niet hoe hij hierop moest reageren en stuurde het manuscript naar Lyell en Hooker, die er al eerder op hadden aangedrongen dat hij zijn theorie moest publiceren voordat iemand anders het deed. Zijn vrienden regelden een eervolle compromis. Uittreksels van de ongepubliceerde samenvatting van Darwin uit 1844 en de nieuwe paper van Wallace zouden beide gelezen worden, in de afwezigheid van beide auteurs, op de volgende bijeenkomst van de Linnean Society. Dit is een gerenommeerde organisatie gewijd aan het onderzoeken en classificeren van planten en dieren. Hierdoor werd de ontwikkeling van de evolutietheorie door natuurlijke selectie in juli 1858 officieel door Darwin en Wallace gedeeld. Ironisch genoeg, werd er echter maar weinig aandacht aan besteed en werd er zelfs in het officiële rapport vermeld dat er dat jaar niets belangrijks was ontdekt.
Darwin wilde zijn theorie ondersteunen met zeer veel bewijs. Nu zijn ‘geheime theorie’ echter onthuld was, wilde hij de theorie vooral snel publiekelijk onder de aandacht brengen. Dit hoefde niet per se met zijn duizenden pagina’s ‘Natural Selection’, maar wel een lang genoeg werk om de kracht van de theorie te illustreren. Daarom spendeerde hij een jaar aan het schrijven van ‘On the Origin of Species by Means of Natural Selection, or the Preservation of Favoured Races in the Struggle for Life’. Dit boek met 490 pagina’s werd in 1859 gepubliceerd en werd het meest invloedrijke boek van de eeuw. Ondanks dat dit boek voornamelijk over planten en dieren gaat, ontstond er een debat betreffende de vraag of mensen hier los van staan en een speciale creatie zijn van God, of ‘afstammelingen van de apen’.
De niet strijdlustige Darwin deinsde zelf terug van de polemieken (een ‘geschreven oorlog’), maar vond een bijzonder uitgesproken voorstander in Thomas Henry Huxley. Huxley was een expert in de anatomie van primaten en schreef Darwin gelijk nadat hij met overtuiging ‘Origin of Species’ had gelezen. Hij werd de “Buldog van Darwin” genoemd nadat hij onder andere de natuurlijke selectie verdedigde in een debat in 1860 tegen Samual Wilberforce, de bisschop van Oxford.
Een jaar later werden er twee nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen gedaan. Ten eerste werden er fossielen van de uitgestorven archeopteryx gevonden, de oudste vogel. Dit wezen had ‘vingers’ op zijn vleugels en wervels en een staart zoals een reptiel. Darwin had eerder al gespeculeerd dat de vogels geëvolueerd zijn uit de reptielen, dus met deze ontdekking werd zijn theorie ondersteund. In 1861 herstelde een Afrikaanse ontdekker de schedels en opgezette lichamen van gorilla’s. De gorilla bleek anatomisch zeer te lijken op de mens. Deze ontdekkingen ‘bewezen’ niets voor de evolutie en samenhangende soorten, maar leverden wel aanwijzingen die de geloofwaardigheid van de theorie erg hielpen. Verder bewijs volgde snel, en binnen een aantal jaar werden de argumenten van de Origin algemeen geaccepteerd door een overweldigende meerderheid van deskundige onderzoekers.
In ‘Origin of Species’ voegde Darwin een korte en profetische paragraaf toe waarin hij suggereerde dat de menselijke mentale kwaliteiten uiteindelijk gezien kunnen worden als het resultaat van evolutie. Het volgende decennium liet hij het uitwerken van dit idee over aan anderen, waaronder zijn neef Francis Galton (1822-1911), waarover meer in het volgende hoofdstuk. Darwin had in het begin niet veel aandacht voor de psychologie, maar in 1870 publiceerde hij ‘The Descent of Man’, in 1871 ‘Selection in Relation to Sex’, in 1872 ‘The Expression of the Emotions in Man and Animals’ en in 1877 ‘A Biographical Sketch of an Infant’.
Uiteindelijk beschreef Darwin in ‘The Descent of Man’ dat mensen afstammelingen zijn van dierlijke voorouders. Dit argument opende hij met de structurele overeenkomsten tussen mensen en de hogere klasse dieren, bijvoorbeeld overeenkomsten in botten, spieren, bloedvaten, ingewanden, zenuwen en “het belangrijkste van alle organen”, de hersenen. Al deze kenmerken plaatsen Homo sapiens zeer waarschijnlijk in het domein van de fysiek evoluerende soorten. Hierna wilde Darwin laten zien dat er geen fundamenteel verschil is tussen de mens en de hogere zoogdieren in mentale vermogens, zoals moed en vriendelijkheid. Zo stelde hij onder andere dat honden veel dezelfde emoties vertonen als mensen, zoals jaloezie, trots, schaamte en zelfs een vorm van humor. Dieren vertonen geheugen, aandacht en nieuwsgierigheid en omdat honden ook dromen en hierin bijvoorbeeld ook kwispelen kan er gesteld worden dat zij de mogelijkheid tot verbeelding hebben. Daarnaast stelde Darwin dat dieren de grondbeginselen van rede vertonen, de enige eigenschap van de ziel die Descartes exclusief had toegeschreven aan de mens. Ze hebben baat bij leren van ervaring, communiceren met elkaar door geluid en gebaren en waarderen ‘schoonheid’ door duidelijke paringsvoorkeuren voor verschillende lichaamsmarkeringen en versieringen. Na vele van deze voorbeelden overwogen te hebben, concludeerde Darwin categorisch: “Het verschil in geest tussen de mens en de hogere zoogdieren, hoe groot het ook is, is er duidelijk één van gradaties en niet van soort”.
De Victoriaanse eeuw in Groot Brittannië staat bekend om de extreme verschillen in houdingen en overtuigingen over ras en de oorzaken van etnische verschillen. Een van de extremen waren de polygenisten, die stelden dat de niet-Europese “wilde” mensen duidelijk een verschillend soort wezens zijn. De monogenisten, anderzijds, geloofden in de gedeelde afkomst en verwantschap van alle menselijke groepen, hoewel ze ook breed variërende theorieën aanhielden om de geobserveerde onderlinge verschillen te verklaren. Sommigen schreven bijvoorbeeld deze verschillen vooral toe aan de omgeving en aan culturele variabelen, terwijl anderen geloofden dat de Afrikaanse groepen afstammen van de Bijbelse Ham, de zoon van Noach. Zij stellen dat de nakomelingen door God vervloekt zijn en door het nageslacht van Noachs andere zonen veroordeeld werden tot slavernij. Volgens Darwin bestond er geen twijfel over het feit dat de omgevings- en educatieve variabelen zeer belangrijk waren in het produceren van individuele verschillen tussen mensen en dat voornamelijk de slavernij verschrikkelijke effecten had op de slachtoffers ervan. Tijdens zijn reis aan boord van de Beagle was Darwin ontzet over de relaties tussen meesters en slaven op Braziliaanse plantages. Hij concludeerde dat het karakter van de slaven in het algemeen superieur is aan dat van hun witte meesters, de ‘gepolijste barbaren’ die hen onderdrukten en kleineerden. Darwin zag de huidskleur als een natuurlijke aanpassing op verschillende blootstellingen aan direct zonlicht.
De volledige titel van Darwins boek was ‘The Descent of man, and Selection in Relation to Sex'. Het laatste gedeelte van deze titel bevat het controversiële onderwerp: de kwestie van verschillen tussen mannen en vrouwen. In zijn boek noemde hij dit seksuele selectie: de geleidelijke selectie en evolutie van karakteristieken die bijzonder gunstig zijn voor het voortplantingssucces. Om hun genetisch materiaal door te geven moet men niet alleen fysiek overleven maar ook paren en voortplanten. Mannen en vrouwen vormen een voorkeur voor een bepaald soort levensgezel, waardoor er een druk ontstaat voor een bepaald type schoonheid om te evolueren. Darwin geloofde dat seksuele selectie ook menselijke evolutie beïnvloedde, wat resulteert in een aantal karakteristieke mentale en fysieke verschillen tussen de seksen.
Ondanks zijn onpartijdigheid in het toeschrijven van positieve mentale kwaliteiten aan vrouwen, was Darwin toch eenduidig als het gaat om intellectuele kwaliteiten. Hij ging uit van een algemene mannelijke intellectuele superioriteit. Zijn idee dat mannen en vrouwen zodanig evolueren dat dit leidt tot verschillende psychologische eigenschappen die elkaar aanvullen, werd bekend en bekritiseerd onder de naam complementaire hypothese. Darwin stelde dat mannen meer door evolutie zijn veranderd dan vrouwen en als gevolg meer onderlinge variatie laten zien. Volgens deze variatiehypothese zou bijvoorbeeld de reikwijdte van mannen van verschillende lengtes groter zijn dan bij vrouwen, wanneer je de lengte van populaties volwassen mannen en vrouwen meet. Darwin schreef dat de oorzaak van deze grotere variatie onder mannen onbekend was. Hij paste dit idee dan ook niet expliciet toe op de intellectuele verschillen tussen mannen en vrouwen. Anderen deden dit echter wel, bewerende dat in een grote populatie mannen meer gevallen bevat van extreem hoge intelligentie, vergeleken met een vergelijkbare groep vrouwen.
In ‘The Expression of the Emotions in Man and Animals’ schreef Darwin dat de menselijke emotionele expressies erfelijke en geëvolueerde eigenschappen zijn, die het beste beschreven kunnen worden als de directe of indirecte gevolgen of reacties die adaptieve- of overlevingswaarde hebben. Sommige emotionele expressies leken vanzelfsprekend, zoals grote ogen wanneer iemand verrast is helpen met het meer volledig en duidelijk zien van het verrassende object. De adaptieve waarde van andere expressies is minder duidelijk te onderscheiden, deze expressies zijn waarschijnlijk ontstaan omdat zij de directe tegenpool zijn van een evolutionair nuttige reactie. Darwin concludeerde dat de drie algemene principes (directe bruikbaarheid van de expressie, tegenpolen, en directe activatie van het zenuwstelsel) kunnen gelden voor alle emotionele expressies in dieren en mensen.
Een belangrijk doel van het boek was om te laten zien dat menselijke reacties die nu geen duidelijke overlevingsfunctie meer hebben, dit vroeger wel hadden. Blozen bijvoorbeeld, was het gevolg van meerdere samenwerkende maar perfect begrijpelijke dierlijke reacties, die te maken hebben met het opvallender maken van lichaamsdelen die onder bewuste aandacht komen te staan. Zo ging dit boek er dus van uit dat mensen veel rest-eigenschappen van dieren bezitten. Darwin beschreef tevens dat alle bekende menselijke groepen vergelijkbare emotionele expressies hebben.
Vijf jaar na ‘The Expression of the Emotions’ herinnerde Darwin zich dat hij een gedetailleerde log had bijgehouden van zijn eerstgeboren kind. Zevenendertig jaar later bekeek hij zijn notities over de vele reflexen van zijn zoon en publiceerde een herschreven stuk van tien pagina’s. Vandaag de dag wordt dit werk nog steeds gezien als een mijlpaal in de geschiedenis van de kinderpsychologie. Darwin zag de ontwikkeling van zijn zoon als de geleidelijke versterking, toename in ingewikkeldheid, en fusie van de oorspronkelijk eenvoudige en losstaande handelingen. Taal bijvoorbeeld: pas na het horen en begrijpen van woorden gedurende een bepaalde periode, zou zijn zoon zelf nieuwe betekenisvolle woorden gaan vormen en uitvinden. Hij suggereerde dat de ontwikkeling van een individu grofweg langs dezelfde lijnen verloopt als de evolutie van de soort waartoe dit individu behoort. Tijdens het leren van taal, ging zijn zoon versneld door dezelfde fasen waar zijn pre-menselijke voorouders vermoedelijk doorheen zijn gegaan. Daarom suggereert Darwin dat elk individu op de een of andere manier de beginselen van zijn lange evolutionaire verleden behoudt. Dit was tevens nog een element van zijn algemene argument voor evolutie
Kort na Darwin’s dood werd het sociaal darwinisme opgericht. Ondanks dat deze Darwin’s naam droeg, had de beweging net zoveel te danken aan de productieve filosoof Herbert Spencer (1820-1903), als aan Darwin zelf. Zij hielden dan ook een aantal ideeën aan die Darwin niet ondersteunde. Spencer was al een aanhanger van de evolutietheorie van Lamarck, zelfs voordat Darwin Origin had geschreven, en schreef zelf ‘Principles of Psychology’ in 1855.
In het ambitieuze programma “synthetische filosofie” deed Spencer een poging tot het classificeren van de diverse disciplines van biologie, psychologie, sociologie en antropologie onder een in principe evolutionaire kijk. Hij stelde dat individuele organismes, soorten, politieke systemen en gehele samenlevingen hetzelfde zijn in dat ze allemaal de neiging hebben om te evolueren van relatief eenvoudige en homogene entiteiten tot complexere en heterogene entiteiten. Hij geloofde dat zulke evolutie zeer gewilde “vooruitgang” opleverde, waarbij hij veronderstelde dat door de ongeremde competitie tussen individuen onderling, alleen de sterkste overleefden. Deze sterksten konden dan de soort in stand houden. Vooruitgang van alle diersoorten zou maximaal behaald moeten worden door samenlevingen en overheden die vrije competitie toestaan. Darwin was enigszins terughoudend richting Spencer en zijn synthetische filosofie.
Binnen de zich ontwikkelende discipline van de psychologie had Darwin een meer permanente en positieve invloed. Vlak voor zijn dood gaf hij zijn jongere vriend George J. Romanes (1848-1894) volledige toegang tot zijn aantekeningen over dierlijk gedrag. Romanes voegde aan deze notities een eigen onderzoek toe en publiceerde twee baanbrekende boeken: ‘Animal Intelligence’ (1882) en ‘Mental Evolution in Animals’ (1883). Romanes beschreef zijn werk als vergelijkende psychologie, een naam die werd gekozen als analogie van de gevestigde discipline van vergelijkende anatomie. Romanes stelde dat het onderzoek naar de overeenkomsten en verschillen tussen meerdere dierlijke psychologische functies mogelijk een licht kon werpen op hun menselijke tegenhangers, op dezelfde manier waarop het onderzoek naar fysieke structuren dat deed. Binnen de menselijke psychologie, eiste de theorie van Darwin dat de geest en het gedrag in het algemeen niet langer bekeken konden worden als statisch “gegeven”. Beide konden slechts beschreven en geanalyseerd worden.
Binnen het werkveld dat zich bezighield met visuele sensatie introduceerde Christine Ladd-Franklin (uit hoofdstuk 5) een Darwiniaans perspectief door te stellen dat de verschillende “componenten” van kleurenwaarneming ontstaat op verschillende punten in de evolutionaire ontwikkeling: eerst zwart-wit, dan blauw-geel en uiteindelijk rood-groen. Na Darwin werd de menselijke psychologie meer gefocust op variabiliteit en verschillen tussen mensen, in plaats van hun algemeenheid en overeenkomsten.
De Amerikaan Paul Ekman stelt dat er daadwerkelijk universele emotie-expressies zijn, namelijk de gezichtsuitdrukkingen die angst, boosheid, afgunst, verdriet en plezier weergeven. Nu staat de vraag centraal of de evolutie geleidelijk gaat, zoals Darwin geloofde, of plotseling en in dramatische “sprongen”.
De uitleg van onbaatzuchtig (altruïstisch) gedrag bracht een ander debat onder evolutionaire theoretici. Wanneer individuen hun eigen leven op het spel zetten voor een ander, zal dit logischerwijs gezien worden als een selectief nadeel vergeleken met volledig egocentrische individuen. Daarom ontstaat de vraag waarom altruïsme, een schijnbaar “niet adaptieve” karakteristiek, niet verdwijnt als gevolg van natuurlijke selectie. Een mogelijke verklaring is dat hetgeen dat evolueert de groep als geheel is en niet het individu.
Een andere verklaring betreft het individuele gen. Dit laatste idee komt onder andere uit E.O. Wilson’s ‘Sociobiology: The New Synthesis’ in 1975 en uit de bestseller van Richard Dawkins ‘The Selfish Gene’ in 1976. Deze basale aanpak, die tracht sociale gedragseigenschappen te verklaren als resultaat van individuele maar interacterende genen, die zichzelf repliceren door opeenvolgende generaties, wordt omschreven als sociobiologie.
Het veld bekend als evolutionaire psychologie werd ontwikkeld. De beoefenaars van deze psychologie gaan verder dan die van sociobiologie, zij gebruiken vrijuit alle aspecten van de moderne evolutionaire theorie om empirisch onderzoekbare hypotheses over menselijk gedrag te bedenken. In het opstellen van deze hypotheses, nemen zij het idee mee dat de omgeving waarin wij nu leven sterk verschilt met de omgeving waar onze voorouders in leefden. Hieruit wordt het idee afgeleid dat sommige menselijke gedrags- en psychologische kenmerken mogelijk in het verleden adaptief waren, al zijn ze dat nu niet meer. In 1992 werd het boek ‘The Adapted Mind: Evolutionary Psychology and the Generation of Culture’ geschreven. In 1997 kwam het boek ‘How the Mind Works’ uit. Het evolutionaire perspectief blijft een essentieel en levendig aspect van de moderne psychologische onderzoeken en in het ontwikkelen van theorieën.
1. Welke twee gedachtelijnen hanteerde Darwin?
2. Welke verklaring had Darwin voor de evolutietheorie?
3. Wat is het verschil tussen polygenisten en monogenisten?
4. Wat is seksuele selectie?
London’s International Health Exhibition of 1884 werd gekenmerkt door een merkwaardige tentoonstelling, antropometrische laboratorium genaamd, die veel toeschouwers trok. Deze toeschouwers werden proefpersonen in dit laboratorium en ontvingen uiteindelijk wat vergelijkende informatie over zichzelf. De apparaten in het laboratorium testten de proefpersonen namelijk op verschillende manieren en gaven hen hun score en de gemiddelde score van de voorgaande proefpersonen.
In die tijd werden deze tests gezien als mentale tests, om aspecten van intelligentie te meten. Vandaag de dag zien we dat intelligentie gebruikmaakt van ‘hogere’ mentale processen, zoals denken, beredenering en logica. Toch beargumenteerde de maker van deze tests dat de mensen met de hoogste intellectuele mogelijkheden logischerwijs ook de krachtigste en meest efficiënte zenuwstelsels en hersenen moeten hebben. Hij dacht dat de vermogens van iemands brein mogelijk in relatie staan tot de grootte ervan. Dus de eerste test om de veronderstelde intelligentie te meten, was om iemands hoofdomtrek op te meten.
Daarnaast dacht hij dat iemands neurologische doeltreffendheid gerelateerd moet zijn met de snelheid waarin deze persoon kan reageren op iets, daarom werd er ook een test van reactietijd gedaan. Hij geloofde in twee incorrecte, maar toen algemeen voor waar aangenomen vooroordelen, die volgens hem wezen op een grove correlatie tussen sensorische scherpheid en intelligentie. Het eerste vooroordeel was dat mensen met een verstandelijke handicap zowel een sensorische als intellectuele achterstand hebben. Het tweede vooroordeel stelde dat vrouwen over het algemeen minder intelligent zijn dan mannen en dat ze minder scherp kunnen waarnemen.
Fechner’s psychofysica had de beperkingen van het sensorisch onderscheidingsvermogen onderzocht en Wundtiaanse mentale chronometrie-experimenten hadden de reactietijd zorgvuldig gemeten. Maar deze eerdere onderzoeken richtten zich alleen op gevestigde, algemene psychologische principes die voor alle mensen gelden, terwijl individuele verschillen in scherpheid of reactietijd werden vermeden of afgewezen. De oprichter van de Anthropometric Laboratory ging uit van een Darwiniaans kader waarin variabiliteit en aanpassing werd opgenomen. Individuele verschillen in scherpheid en reactietijd waren geen “fouten” of “onregelmatigheden” die vermeden werden, maar het basismechanisme van evolutie en daarom een belangrijk onderwerp van interesse.
Francis Galton (1822-1911) was de jongere neef en vriend van Charles Darwin. Hij was een nieuwsgierig persoon en was ontdekker, geograaf, meteoroloog en een biologische onderzoeker voordat hij zijn aandacht richtte op het meten van intelligentie en andere psychologische attributies. Veel van zijn psychologische ideeën (zoals zijn theorie over het meten van intelligentie) bleken incorrect en te eenvoudig te zijn. Hij was echter wel de pionier die kwam met het idee dat tests gebruikt kunnen worden om psychologische verschillen tussen mensen te meten. Daarnaast leverde hij ook nog provocerende theorieën over de oorsprong van deze psychologische verschillen en beschreef controversiële sociale beleidsstukken met als doel de positieve psychologische kwaliteiten in de algemene populatie te bevorderen.
Galton bereidde medicatie en pillen in een apotheek en kon de verleiding niet weerstaan om kleine hoeveelheden van zijn creaties op zichzelf te proberen. Hij zag dit als een interessante ervaring, maar zichzelf als testpersoon gebruiken had vanzelfsprekend ook nadelen. Galton volgde colleges aan Cambridge en raakte geïnteresseerd in de onderzoeksprocedures van de universiteit. Hij studeerde in 1844 af aan Cambridge en ging verder met medicijnen studeren in Londen. Zijn vader overleed in 1845 en liet Galton achter met een hoop geld. In plaats van verder te studeren, begon Galton met jagen en gokken.Uiteindelijk, in 1849, raadpleegde hij een frenoloog voor een analyse (gebaseerd op de grootte van zijn hoofd) van zijn “natuurlijke” capaciteiten, vaardigheden en voorkeuren.Het antwoord beviel Galton wel, want nu kon hij zijn middelmatige academische prestaties toeschrijven aan het gebrek van aangeboren wetenschappelijke bekwaamheid, in plaats van aan zijn gebrek aan moeite en doorzettingsvermogen.
Na het ontdekken van een deel van zuidwest Afrika (nu Namibië), kwam hij erachter dat hij een talent had voor het uitvoeren van precieze metingen. Hij merkte dit toen hij op zijn expeditie een heliostat, sextant en andere landmeetkundige instrumenten gebruikte voor het maken van een zeer gedetailleerd en accurate kaart van het land. Voor zijn gedetailleerde kaart en geografische metingen van het land, won Galton de Royal Geographical Society’s gouden medaille in 1853, hetzelfde jaar dat hij het boek ‘Tropical South Africa’ publiceerde. Zijn succesvolle expeditie gaf hem toegang tot de bestuurscolleges van de Geographical Society. In de tien jaar daarna hield hij zichzelf productief bezig met geografie, reizen en meteorologie. Zo ontwikkelde hij onder andere een nieuw en verbeterd instrument voor geografische metingen en schreef in 1855 een handboek voor reizigers in de wildernis, ‘The Art of Travel’. In 1860 ontwikkelde Galton ’s werelds eerste weerkaarten. Hij ontdekte namelijk de patronen van hoge en lage drukgebieden. Alleen al hierdoor verdiende hij een plaats onder de Victoriaanse onderzoekers. Maar in het begin van 1860 verschoof zijn aandacht door de ‘Origin of Species’ in weer een andere richting.
Alhoewel Darwin de mens niet beschreef in zijn ‘Origin of Species’ had Galton snel de implicatie van deze theorie door, dat mensen net als andere soorten ook constant moeten evolueren. Hij geloofde tevens dat de meest onderscheidende menselijke variaties, die hoogstwaarschijnlijk de basis van toekomstige evolutie en ontwikkeling vormen, van nature intellectueel en psychologisch zijn. Vermoedelijk worden deze echter wel gemedieerd door kleine erfelijke verschillen in de structuur van de hersenen en het zenuwstelsel. De persoonlijke ervaringen van Galton deden hem ook al geloven dat individuele verschillen in intelligentie voornamelijk aangeboren moeten zijn. Na het lezen van Darwins boek besloot Galton om zijn voorliefde voor meten en tellen te gebruiken om dit probleem statistisch te benaderen. Hij onderzocht de biografische woordenboeken en berekende zo dat mensen die belangrijk genoeg waren om hierin genoemd te worden, ongeveer een proportie van 1 op 4000 in de normale populatie representeerden. Daarnaast onderzocht hij stambomen van de families van deze mensen en vond dat tien procent nog wel een familielid had dat in een biografische woordenboek genoemd werd. Hier was een concreet empirisch bewijs van de statistische neiging voor uitmuntendheid die in families heerst. Galton erkende dat dit bewijs afzonderlijk niet bewijst dat uitmuntendheid erfelijk is, want familieleden delen, naast erfelijkheid, ook vaak dezelfde omgeving.
Deze erfelijkheid-omgeving vraag leeft vandaag de dag nog steeds. Toch was Galton geïnteresseerd in de erfelijkheid in dit verhaal en presenteerde zijn bevindingen in het boek ‘Hereditary Genius’ in 1869, waarin hij beweerde dat de natuurlijke vaardigheden van de mens zijn afgeleid van erfelijkheid, met exact dezelfde limitaties als de vorm en fysieke eigenschappen van de hele organische wereld. Dit boek leverde drie nieuwe argumenten ter ondersteuning van deze bewering, gebaseerd op de normaalverdeling van intellectuele kwaliteiten, de specifieke patronen van uitmuntendheid die Galton het meest observeerde, en de vergelijking van adoptieve versus biologische familieleden. Over het algemeen zijn de drie bewijslijnen in ‘Hereditary Genius’ consistent met zijn erfelijkheidstheorie, maar zijn niet genoeg om definitieve conclusies te trekken. Desondanks slaagde hij in het duidelijk en grafisch in beeld brengen van zijn theorie, waardoor deze wel serieus genomen moest worden.
Galton stelde dat de metingen van intellectuele vaardigheid de neiging hadden om in statistische distributies te vallen, op dezelfde manier als erfelijke fysieke eigenschappen. De Belgische statisticus Adolphe Quetelet (1796-1874) had eerder al laten zien dat metingen verkregen uit grote populaties, bijvoorbeeld van lengte of gewicht, in een klokvormige normaalverdeling vallen. Vandaag de dag is het bekend dat de normaalverdeling ook ontelbare variabelen karakteriseert die niet erfelijk zijn. Galton’s observaties waren voornamelijk consistent met zijn stelling, zonder positief bewijs te leveren.
Galton’s tweede argument had een vergelijkbare beperking. Hij onderzocht de stambomen van twaalf groepen uitmuntende mensen en vond hierin twee algemene patronen. Ten eerste, de uitmuntende familieleden van uitmuntende mensen neigen eerder nauw aan elkaar verwant te zijn: eerstegraadse relaties (broers en zussen of ouder-kind) kwam vier keer vaker voor dan derdegraads relaties (overgrootouders, neven etc.). Zelfs derdegraads relaties kwamen vaker voor dan verwacht zou worden op basis van toeval. Ditzelfde patroon werd gevonden bij fysieke eigenschappen. Vaders en zonen lijken bijvoorbeeld qua lengte meer op elkaar dan grootvaders en kleinzoons. Ten tweede, Galton vond een imperfecte, maar duidelijke aanleg bij familieleden om uit te blinken in dezelfde gebieden. Iedere nakomeling van een uitmuntende ouder zal dan een proportie van de vereiste kwaliteiten voor uitmuntendheid in dat gebied erven, maar zal niet noodzakelijk even uitmuntend zijn. Het is echter wel belangrijk om in gedachte te houden dat hechte familieleden in een grotere mate dezelfde omgeving delen dan verre familieleden.
In ‘Hereditary Genius’ erkende, maar minimaliseerde, Galton de mogelijkheid dat de omgevingsvoordelen binnen uitmuntende families mogelijk deze resultaten hebben kunnen helpen produceren. Hij gaat er vanuit dat “sociale voordelen niet voldoende zijn om een man met matige vaardigheden uitmuntend te maken”. Hij stelde verder een onderzoeksontwerp voor dat, wanneer correct geïmplementeerd, veelbelovend was om concreet bewijs te leveren voor zijn bewering. Deze aanpak betrof de vergelijkende studie naar adoptieve relaties van uitmuntende mensen. Naar aanleiding van zijn onderzoek concludeerde Galton dat de sociale en omgevingsvoordelen minder belangrijk zijn dan erfelijkheid bij het veroorzaken van uitmuntendheid. Galtons idee van het vergelijken van adoptieve versus biologische familieleden was zo goed dat het generaties later nog door genetische onderzoekers wordt toegepast. Desondanks paste hij niet dezelfde statistische zorgvuldigheid toe op deze analyse, en beperkte ook nog eens zijn studie tot een kleine en ongewone steekproef van twijfelachtige algemene representativiteit.
De Zwitserse botanist Alphonse de Candolle reageerde kritisch op ‘Hereditary Genius’. In tegenstelling tot Galton was hij voornamelijk geïnteresseerd in het belang van de omgeving en culturele factoren in het behoud van succes binnen families. Om deze visie te testen, verzamelde de Candolle biografische informatie van meer dan driehonderd belangrijke Europese onderzoekers, welke hij statistisch analyseerde in zijn boek ‘History of the Sciences and Scientist over Two Centuries’ in 1873. Daarin gaf hij toe dat erfelijkheid een bepaalde rol speelt in het veroorzaken van wetenschappelijke uitmuntendheid, maar hij liet tevens duidelijk zien dat uitmuntende onderzoekers voornamelijk uit kleine tot gemiddeld grote steden komen met gematigde klimaten, democratische regeringen, tolerante religieuze instellingen en bloeiende commerciële interesses.
Het boek van de Candolle spoorde Galton aan om zijn verdere onderzoek naar wetenschappers uit te breiden, om de effecten van erfelijkheid en omgeving in de achtergrond van deze wetenschappers te onderzoeken. Hij bedacht een uitgebreide vragenlijst waarin om persoonlijke informatie wordt gevraagd.
Dit markeerde de eerste zelf-vragenlijstmethode. Naar aanleiding van de ingevulde vragenlijsten concludeerde Galton dat de meeste wetenschappers geboren werden met de vereiste voorkeuren en bekwaamheden voor hun vak. Daarom moesten volgens hem de belangrijkste oorzaken wel erfelijk zijn. Maar sommige andere responsen hebben ertoe geleid dat Galton een belangrijke concessie moest doen aan de Candolle. Veel wetenschappers haalden ervaringen of invloeden aan, die vermoedelijk hun wetenschappelijke voorkeuren hebben versterkt. Dit leek bewijs voor een omgevingsinvloed, waardoor Galton zijn erfelijkheidstheorie licht moest matigen, waarbij hij volhield dat de erfelijke kant en bekwaamheden noodzakelijk waren, maar niet voldoende om wetenschappelijk talent te veroorzaken. Hiervoor was dus toch een ondersteuning nodig van de omgeving.
Galton nam de slagzin aan: nature versus nurture. Nature (aanleg) is wat een persoon meekrijgt bij zijn geboorte en nurture zijn alle factoren die hem na zijn geboorte beïnvloeden. Deze slagzin gebruikte hij zelf in 1874 in zijn boek ‘English Men of Science: Their Nature and Nurture’. Hierin erkende hij dat zowel nature als nurture de levens en carrières van zijn proefpersonen hadden beïnvloed. Hij zag tevens dat nature en nurture vaak op ingewikkelde wijze op elkaar inwerken. Om dit te onderzoeken, bedacht hij het tweelingenonderzoek. Dit is een onderzoekstechniek die hij in 1875 introduceerde onder de naam “The History of Twins, as a Criterion of the Relative Powers of Nature and Nurture”.
Er zijn twee soorten tweelingen, waarvan de eerste twee-eiige tweelingen (dizygoot) zijn die 50% van hun genen gemeenschappelijk hebben. De tweede soort zijn eeneiige tweelingen (monozygoot), zij zijn genetisch volledig gelijk. Galton vond dat een significante hoeveelheid van zijn resultaten in het onderzoek naar tweelingen in twee algemene categorieën viel. Sommigen vertoonden sterke gelijkenissen, zowel psychologisch als fysiologisch, ondanks dat zij zeer verschillende levensgebeurtenissen hadden doorgemaakt. Anderen groeiden op tot totaal verschillende individuen, terwijl ze wel hetzelfde door hun ouders werden behandeld. Daarom concludeerde hij, ondanks dat hij geen informatie had over het biologische type van de tweelingen, dat deze resultaten te verwachten waren wanneer men uitgaat van fysieke en karaktereigenschappen die met name worden bepaald door genetica, in plaats van omgeving. Monozygote tweelingen zullen dus op dezelfde manier ontwikkelen, ondanks het verschil in natuur, en dizygote tweelingen zullen verschillen als gewone broers en zussen, ondanks dat ze hetzelfde behandeld worden (dus dezelfde omgeving hebben). Hiermee introduceerde Galton een ingenieuze maar nog niet overtuigende aanpak voor het ingewikkelde probleem van nature versus nurture.
Galton bedacht de term eugenetica voor zijn project, waarin hij het menselijk ras door selectief te ‘fokken’ kon verbeteren. Hij geloofde er namelijk in dat de menselijke bekwaamheid daadwerkelijk erfelijk is. Bijna alles wat hij vanaf dat moment deed stond in het teken van eugenetica. Twee van zijn belangrijkste ontwikkelingen zijn intelligentietests en statistische correlatie.
Om een eugenetische samenleving te creëren, moesten alle mannen en vrouwen met de best mogelijke eigenschappen kinderen krijgen. Maar hoe kon je op een jonge leeftijd al weten wie dit wel en niet zijn? In 1884 richtte hij de Anthropometric Laboratory for London’s International Health Exhibition op. Hier trachtte hij de erfelijke intelligentie van mensen te meten door een aantal eenvoudige tests, zoals het meten van hoofdgrootte, reactietijd en sensorische scherpheid. Echter, hoge scores bleken niet te correleren met de werkelijkheid. De eerste succesvolle intelligentietest werd ontwikkeld door de Franse psycholoog Alfred Binet, zijn test was op hele andere assumpties gebaseerd dan die van Galton. Meer hierover in hoofdstuk 13. Het idee van een intelligentietest in een eugenetische omgeving kwam in ieder geval wel bij Galton vandaan.
Erfelijkheid en eugenetica leidden tot een andere belangrijke innovatie toen Galton deze relaties wiskundig probeerde te benaderen. Erfelijkheid betreft variabelen die ertoe neigen met elkaar te associëren, maar dat niet doen op een perfecte manier. Lange vaders hebben bijvoorbeeld lange zoons, maar vaak niet van exact dezelfde lengte. Galton onderzocht met de eerder besproken tests groepen mensen op hun lengte, gewicht en andere fysieke kenmerken. Van de resultaten ontwikkelde hij een soort scatterplot. Zie figuur 7.5 voor een voorbeeld.
In dit soort scatterplots nam hij een regressie richting het gemiddelde (regression toward the mean) waar: extreme scores op de ene variabele hebben de neiging geassocieerd te worden met scores dichter bij het gemiddelde op een andere variabele. Zie voor een uitleg bladzijde 291.
Galton ontdekte hierin nog meer, namelijk de regressielijn: wanneer de gemiddelden van elk kolom vertegenwoordigd worden door X’en in een grafiek, hebben ze de neiging om een reeks te vormen waardoor er een bijna rechte lijn ontstaat. Galton zag dat de helling van elke regressielijn verschilt, afhankelijk van hoe sterk de relatie is tussen de twee variabelen. Daarnaast vallen de waardes van deze lijn altijd tussen de 0.0 en 1.0.
In 1888 ontdekte hij dat wanneer alle scores omgezet worden in standaardscores (zoals de standaardafwijking, of de standaardfout), dat dan voordat deze regressielijnen getekend worden, de wiskundige hellingen van deze lijnen geïnterpreteerd kunnen worden als de correlatiecoëfficiënt. Dit zijn numeriek nauwkeurige indexen van de sterkte van de relatie. Wanneer de waarde dicht bij 1 ligt, bijvoorbeeld 0.8, geeft dat een sterke relatie aan.
Al deze ideeën presenteerde Galton in 1888 in zijn paper “Co-relations and Their Measurement, Chiefly from Anthropometric Data”. De briljante jonge wiskundige Karl Pearson (1857-1936) ging met deze ideeën aan de slag en verbeterde ze, waarmee hij een simpele formule ontwikkelde om het “productmoment” van correlatiecoëfficiënten te berekenen en daarnaast de reeks uit te breiden om ook de negatieve relaties in acht te kunnen nemen. Dit wordt ook wel de Pearson’s r genoemd. Zo bleek bij het uitrekenen van de Pearson’s r, dat de correlatie tussen de testscores uit het onderzoek van Galton en de werkelijke scores zeer laag te zijn.
Galton was een van de eerste serieuze onderzoekers van vingerafdrukken, waarvan hij hoopte dat deze een erfelijke basis zouden hebben. Hiervoor ontwikkelde hij een methode om de afdrukken te classificeren in ‘lussen’, ‘bogen’ en ‘spiralen’. Daarnaast bedacht hij ook vragenlijsten om individuele verschillen in mentale verbeeldingen te onderzoeken. Hij ontdekte dat sommigen letterlijk de beelden in hun hoofd ‘zagen’, terwijl anderen alleen abstracte ‘gedachten’ hadden. Mensen verschillen dus zeer in de frequentie, intensiteit en levendigheid waarmee ze zich iets verbeelden.
Galton bedacht het woordassociatie-experiment. Hierbij worden 75 stimuluswoorden op stukken papier geschreven, waarna ze in willekeurige volgorde worden gezet, waarna men de eerste twee of drie gedachten moeten ophalen die in gedachte kwam na het zien van elke stimulus. Galton ontdekte dat dit vaak associaties zijn uit de kindertijd. Galton heeft dit onderzoek nooit verder doorgezet, maar Sigmund Freud wel. Ook ontwikkelde Galton “samengestelde portretten” van verschillende gezichten, een “schoonheidskaart” (beauty map) van de best uitziende bewoners van de Britse eilanden (de mooiste inwoners bleken uit Londen te komen) en stelde hij een onderzoek samen naar de effecten van griep op de verbeelding. Hij trachtte onsuccesvol wiskunde te doen door alleen de sensatie van geur te gebruiken en experimenteerde met verschillende technieken voor het maken van thee.
Galton stelt ook ontdekt te hebben dat veel intellectuelen en wetenschappers in het bijzonder, zeer zwakke visuele capaciteit hebben, en dat het hen hier soms zelfs totaal aan ontbreekt.
Ondanks dat Galton zeer invloedrijk was, blijft het nature-nurture debat bestaan. Dit terwijl iedereen het ermee eens is dat beide factoren significant zijn. Tevens is ras een verwarrende, bittere kwestie. Galton heeft hieraan bijgedragen, want zijn schrijven drukte soms een racisme uit dat, ook al was het meer karakteristiek voor de Victoriaanse tijd dan voor onze tijd, toch significant aanwezig was. Terwijl hij erkende dat er individuele verschillen bestaan in bekwaamheden binnen alle etnische populaties, geloofde Galton toch dat er significante verschillen in gemiddelden waren, met de populaties Europeanen hoog op de lijst. Jaren na Galton’s dood werden een aantal van zijn ideeën door Nazi Duitsland overgenomen om de holocaust te promoten.
In 1920 ontdekte men dat met onderzoek naar gescheiden identieke tweelingen een vrijwel perfecte indicatie van erfelijkheid gevonden kan worden voor elke eigenschap, inclusief IQ, mits aan twee belangrijke voorwaarden wordt voldaan. De eerste is dat tweelingen aantoonbaar monozygoot moeten zijn en dus een identieke genetische opbouw hebben. De tweede en meer problematische voorwaarde is dat ze daadwerkelijk gescheiden moeten zijn in hun vroegere kindertijd en willekeurig in een representatieve selectie van adoptiegezinnen geplaatst moesten zijn. Alleen wanneer volledig aan deze voorwaarden is voldaan en de IQ’s van de tweelingen in volwassenheid gemeten zijn, kan de correlatie tussen hun IQ’s daadwerkelijk een exacte meting zijn van de erfelijkheid van dit kenmerk.
Het eerste grote onderzoek naar “gescheiden” tweelingen werd in 1937 door het team van Horatio Newman (1875-1957), Frank N. Freeman (1880-1961) en Karl Holzinger (1893-1954) gedaan. Zij vonden dat de correlatie tussen de tweelingenparen en hun IQ .67 was, sterk positief, maar zeker niet absoluut. Wel vonden ze persoonlijke verhalen waarin tweelingen elkaar na jaren weer vonden en toen bleek dat ze zeer vergelijkbare academische carrières en IQ’s hadden. In een ander voorbeeld waarin de tweelingen in twee verschillende omgevingen terecht waren gekomen, verschilden hun IQ’s echter met 20 punten. Uit deze onderzoeken blijkt dat er dus daadwerkelijk een omgevingseffect aanwezig is.
In 1960 werd er een uitzondering gevonden op deze resultaten door de Britse psycholoog Sir Cyril Burt (1883-1971). Hij stelde dat de intelligentietests met ongeveer .80 correleren, wat inhoudt dat er een zeer sterk effect is van nature, ten opzichte van nurture. Hij leverde echter nooit details aan over deze casussen en er werden zelfs na zijn dood geen ruwe data gevonden. Een punt dat zowel Galton als onderzoekers aan de Universiteit van Minnesota maakten is dat wanneer de omgeving en opvoeding gelijk gemaakt of geoptimaliseerd worden binnen een populatie, zal de geobserveerde variatie van de karakteristieken binnen die populatie sterker bepaald worden door nature. Wanneer de omgeving zeer ongelijk is, zal de relatieve bijdrage van nurture groter zijn. Een uitvloeisel hiervan is dat alle schattingen van de “erfelijkheid”, onafhankelijk van hoe deze precies gemeten zijn, niet naar individuen verwijzen maar specifiek naar populaties van individuen. In het geval van Galton was het zo, dat wanneer hij zichzelf vergeleek met zijn sociale groep aan Cambridge aan de hand van een competitie voor een onderscheiding, hij niet één van de beste was. Hij schreef dit toe aan zijn “gebrek aan natuurlijke bekwaamheden”. Maar wanneer hij zichzelf vergeleek met de gehele groep jonge mensen in Engeland in die tijd, of met de gehele wereld, werd duidelijk dat de sociale en culturele voordelen die het mogelijk maakten om zelfs aan zo’n competitie mee te doen, gezien moeten worden als zeer belangrijke factoren.
Het is belangrijk om deze punten in gedachten te houden. Twee van de meest controversiële en meest bediscussieerde boeken uit 1990 zijn ‘The Bell Curve’ en ‘The g Factor: The Science of Mental Ability’. Deze boeken adopteerden twee van Galtons beweringen als fundamentele stellingen, namelijk dat de variaties in intelligentie primair aangeboren en erfelijk zijn en dat ze voorkomen in normaalvergelijkingen (de “bell curve”).
1. Op welke manier werd de menselijke intelligentie eind negentiende eeuw gemeten?
2. Beschrijf op welke manier tweelingonderzoek kan bijdragen aan het nature-nurture debat.
3. Wat is eugenetica?
Tijdens de conferentie in München in 1896 werd het duidelijk dat psychologie als een gerespecteerde wetenschappelijke en academische discipline gezien werd. De twee professoren die daar verantwoordelijk voor waren, waren hier niet bij: Wilhelm Wundt en William James (1842-1910). Ironisch genoeg, ondanks de bijdrage van beide professoren aan het creëren van een intellectueel klimaat, waardeerden de professoren elkaars werk niet. Wundt vond weinig nieuws of origineels in James, behalve zijn stijl, die Wundt persoonlijk en informeel noemde (hij vond dat het mooie literatuur was, maar dat het niet onder psychologie viel). De reden dat Wundt niet zo te spreken was over het werk van James, was voor een deel dat James ook kritiek had op het werk van Wundt. De oorzaak hiervan lag in het feit dat het James twaalf jaar gekost had om zijn door Wundt bekritiseerde boek “The Principles of Psychology” te schrijven. De twee professoren hadden ieder een eigen stijl en stonden achter verschillende vormen van psychologie, maar waren toch twee van de meest invloedrijke professoren.
William James was geboren in New York. Hij was het oudste kind en afkomstig uit een rijke familie. Tijdens zijn kinderjaren en adolescentie verhuisde hij regelmatig met zijn familie door Europa en Amerika. Zijn vader, Henry James Sr., had een onrustig leven geleden en ervoer regelmatig angstaanvallen. Nadat hij hersteld was richtte hij zich op het onderwijzen van zijn kinderen en zocht hij naar de beste plek om dat te doen. Ondanks dat hij deze plek nooit heeft gevonden, bleven alle vier de kinderen zeer gemotiveerd om te studeren.
James had een talent voor tekenen en kunst, maar omdat dit door zijn vader werd afgekeurd werd hij in 1861 naar Harvard gestuurd om chemie te studeren. Op Harvard verschoof hij zijn aandacht van chemie naar fysiologie en schreef zich in 1864 in op de medische school. Een jaar later onderbrak hij zijn studie om op een expeditie te gaan, begeleid door Louis Agassiz (1807-1873). Agassiz was een bioloog en één van de meest uitgesproken critici van Darwin’s boek ‘Origin of Species’. Tijdens deze reis kwam hij erachter dat biologie toch niet geschikt voor hem was en keerde hij terug naar huis.
James overtuigde zijn vader in 1867 om hem naar Duitsland te laten gaan, onder andere voor de minerale baden die goed waren voor zijn rug. Maar na een reeks gebeurtenissen in 1870 ervoer hij ook zijn eerste angstaanval en hij had moeite zich daarvan te herstellen. Totdat hij in 1870 een artikel las over de vrije wil, geschreven door de Franse filosoof Charles Renouvier (1815-1903). Hierdoor ging hij in de vrije wil geloven. Ook een artikel over gewoontes (‘habits’) geschreven door de filosoof en psycholoog Alexander Bain (1818-1903) maakte indruk op James.
Het geloven in de vrije wil bevrijdde hem van zijn intellectuele remmingen en zorgde er voor dat hij de psychologie en mechanische fysiologie serieuzer nam. Hij ontdekte dat hij mechanische ideeën wetenschappelijk serieus kon nemen, zonder dat hij ze persoonlijk volledig accepteerde. Hij besloot ideeën te evalueren op basis van hun bruikbaarheid binnen gespecificeerde en beperkte contexten. Vrije wil is bijvoorbeeld in zijn persoonlijke leven een bruikbaar concept. Daarom accepteerde hij het als “waar”. Determinisme (als het wetenschappelijk bruikbaar is), zou ook “waar” kunnen zijn wanneer hij in zijn rol als wetenschapper stond. De evaluatie van relativistische ideeën aan de hand van variërende bruikbaarheid in variërende situaties werd het kenmerk van William’s algemene filosofie die hij pragmatisme noemde.
James behandelde zijn studenten als intellectuele gelijken en was dan ook erg geliefd. In het begin varieerden zijn interesses, maar toen hij aan zijn boek “The Principles of Psychology” werkte, besloot hij om zich op psychologie te richten. Men zegt ook wel eens dat Wundt psychologie binnen de universiteit had gebracht voor de specialisten, maar James maakte van psychologie een levend onderwerp voor een ieder die er voor koos om erover te lezen of ernaar te luisteren.
Over een tijdsspanne van twaalf jaar schreef James zijn boek, maar hij is er nooit echt tevreden over geweest en concludeerde al snel dat 1) er niet zoiets bestond als de wetenschap van psychologie en 2) dat hij onbekwaam was. Twee aspecten van zijn zelfkritiek waren gedeeltelijk correct: 1) zijn boek was enorm en 2) psychologie werd als onsystematisch en incompleet neergezet. Maar onbekwaam bleek James niet te zijn. Het werd al snel het meest vooraanstaande boek over de psychologie, waarin alle grote en belangrijke onderwerpen besproken werden. Hieronder wordt er een aantal aspecten uit zijn boek besproken.
Het meest bekende dat James naar voren heeft gebracht was het hoofdstuk over de stroom van gedachten (“stream of thoughts”). In dit hoofdstuk discussieerde hij erover dat de inhoud van het menselijk bewustzijn beter vergelijkbaar was met een stroom dan een verzameling discrete elementen of ideeën. De Griekse filosoof Heraclitus had al eerder geobserveerd dat iemand niet twee keer dezelfde stroom kon ervaren, omdat de stroom constant verandert. James kon zich in dit idee vinden. Niemand kan twee keer precies dezelfde sensatie, hetzelfde idee of een zelfde ervaring doormaken. Elke nieuwe ervaring wordt gevormd en beïnvloed door eerdere ervaringen en doordat de achtergrond constant verandert, kunnen twee ervaringen niet precies hetzelfde zijn. Ook geloofde James dat bij gedachten en een stroom allebei sprake was van bewustzijn. Een subjectief gevoel van continuïteit blijft behouden, ook al gaat iemand slapen en wordt diegene pas later weer wakker. James was van mening dat het onverstandig is om de stroom van gedachten te analyseren in termen van elementen (zoals sensaties en gevoelens). Een echte gedachte kan niet “stilgezet” worden om vervolgens analytisch bestudeerd te worden, zonder dat er schade toegebracht wordt aan de werkelijke aard van de gedachte. Voor James bracht psychologie de studie van dynamische en constant veranderende bewustzijnsprocessen met zich mee.
In dit hoofdstuk besprak James de invloed van gewoonteresponsen voor de handhaving van de maatschappij. Hij was van mening dat gewoonte als het vliegwiel van de maatschappij functioneerde en het een waardevol middel is voor behoud van deze maatschappij. Een fragment uit zijn boek waar dit duidelijk beschreven wordt, is te vinden op bladzijde 318 van het boek. Nadat James de onvermijdelijkheid en de kracht van menselijke gewoontes benadrukt had, besprak hij ook zijn eigen ervaringen in combinatie met de ideeën van Bain. De wetten van gewoontevorming zijn onpartijdig, dus in staat om zowel moreel goede als slechte handelingen te produceren. Als er eenmaal een goede of slechte handeling in gewoonte gevestigd raakt, dan is dit niet geheel onomkeerbaar, maar wel lastiger dan eerst.
Bij dit hoofdstuk betrok James zijn ervaringen met angstaanvallen. Hier introduceerde hij een van zijn zeldzame theoretische bijdrages aan de psychologie. Volgens James is emotie het gevolg en niet de oorzaak van de lichaamsveranderingen die geassocieerd worden met de expressie. Volgens hem voelen we spijt omdat we huilen, en voelen we woede omdat we aanvallen, en voelen we angst omdat we trillen. Hij denkt dus niet dat we huilen, aanvallen of trillen omdat we spijt, woede of angst voelen. De Deense fysioloog Carl Lange (1834-1900) publiceerde een soortgelijk perspectief en was ook van mening dat emoties de perceptie van lichaamsreacties representeren. Dit wordt de James-Lange theorie van emotie genoemd. Tegenwoordig zijn er wel wat beperkingen van deze theorie bekend. Toch is de theorie niet geheel onbruikbaar.
James definieerde een vrijwillige actie als een actie die vergezeld wordt door een subjectief gevoel van mentale inspanning of aandachtige inspanning. Aandachtige inspanning is het essentiële fenomeen van de wil. Hij vroeg zich af of het subjectieve gevoel van inspanning om aandacht te richten een compleet mechanistisch gevolg is van het denkproces, of dat er een aantal niet mechanistische en niet voorspelbare invloeden zijn. Wetenschappelijke psychologie kan zich meer in het eerste vinden, terwijl de persoonlijke, subjectieve ervaringen het tweede meer ondersteunen.
Volgens James moest de wetenschap altijd deterministisch zijn en vrije wil paste niet binnen de wetenschap. Ook geloofde hij niet dat het mogelijk was om alle antwoorden te halen uit de wetenschap en de psychologie. Daarom, wanneer hij niet in zijn rol als psycholoog was maar als een morele filosoof of mens, nam hij met behulp van de vrije wil een overtuiging aan. Dit was de essentie van de psychologie van James. Deze attitude paste bij de overtuiging van James: zijn besluit om in de vrije wil te geloven was pragmatisch, adaptief en correct omdat het werkte. Later paste hij de pragmatische criteria onbewust toe op psychologische theorieën, kijkend naar de bruikbaarheid in specifieke contexten. James nam de term pragmatisme over om zijn filosofie te definiëren, maar hij breidde de benadering uit zodat deze ook emotionele, ethische en religieuze ideeën kon bevatten, evenals wetenschappelijke theorieën.
Deze psychologie bestond uit een verzameling persoonlijke reflecties over de belangrijkste gebieden van de nieuw samengevoegde wetenschap. Studenten die over James lazen leerden niet alleen de belangrijkste feiten van de nieuwe psychologie, maar werden ook uitgedaagd om er op bruikbare en creatieve manieren over na te denken.
Na 1890 raakte James gefrustreerd door de beperkingen en onzekerheden van de wetenschap en de psychologie ging een kleinere rol spelen in zijn leven. Een van de onderwerpen waar hij zijn aandacht op ging richten was het psychische onderzoek. Hij hield zich een poosje bezig met het onderzoeken van paranormale activiteiten, maar hield zich in zijn laatste jaren vooral bezig met filosofie.
Charles Sanders Peirce (1839-1914) promootte een perspectief dat hij pragmatisme noemde. Volgens het pragmatisme kan men nooit zeker zijn van wetenschappelijke ideeën en kennis. Wetenschappelijke ideeën en kennis kunnen alleen onderhevig zijn aan verschillende niveaus van pragmatische overtuigingen. Peirce en zijn groep gebruikten met regelmaat het Darwiniaanse perspectief, die stelt dat geen enkele aanpassing aan de wereld perfect of permanent is. Het is altijd vatbaar voor evolutie. Peirce paste dit idee toe op ideeën en kennis.
James heeft een grote invloed gehad op de Amerikaanse psychologie en zijn werk verschilt van dat van Wundt. James probeerde zijn volgelingen om hun eigen individuele benaderingen te ontwikkelen. Nu worden de drie belangrijkste studenten besproken.
Hall studeerde in 1867 af aan het Williams College. In die tijd hing in New York de controversiële theorie van Darwin in de lucht, die aantrekkelijker leek te zijn dan theologie. Hierna studeerde hij in Duitsland filosofie en fysiologie, samen met Du Bois-Reymond. Toen hij op Harvard les ging geven ontmoette hij William James en werd door hem aangemoedigd om te experimenteren met de rol van spiersignalen in de perceptie van ruimte. In 1878 reisde Hall naar Leipzig en werd hij de eerste Amerikaanse leerling van Wundt. Teruggekeerd in Cambridge begin hij weer les te geven. Dit was op twee manieren belangrijk voor hem: ten eerste richtte hij zijn aandacht op de problemen van ontwikkelingspsychologie en pedagogiek en ten tweede trokken zijn colleges de aandacht van de president van de John Hopkins University in Baltimore. Hopkins zorgde dat Hall een onderzoekslaboratorium kreeg en in 1887 richtte Hall de “American Journal of Psychology” op. Na deze twee successen ging hij naar Massachusetts waar hij de rest van zijn leven bleef.
Hall is dus de meest belangrijke oprichter van laboratoriums, afdelingen, journalen en professionele verenigingen. Hierin lijkt hij meer op Wundt dan op James. Maar in zijn onderzoek lag hij dichter bij de functionele en praktische traditie van James. Zijn innovatieve werk draaide om psychologie, pedagogiek en evolutionaire theorie. Hall kwam met de Darwiniaanse theorie over kinderontwikkeling. Volgens deze theorie doorloopt een individu de intellectuele, emotionele en algemene psychologische ontwikkeling parallel aan de fases die onze voorouders in de evolutie doorlopen hebben. Van het kruipen tot aan het lopen van een kind herhaalt de evolutionaire volgorde zich en leidt tot de moderne menselijkheid. Hij leidde de Child Study Movement en maakte hierbij veel gebruik van vragenlijsten. Dit perspectief wordt tegenwoordig niet meer zomaar geaccepteerd, maar het vormde wel het begin van de ontwikkelingspsychologie. Hall kon maar moeilijk opschieten met zijn collega’ s en hij keerde zich ook regelmatig tegen hen. E.G. Boring (1886-1968) schreef over Hall en James dat ze elkaar waardeerden, maar dat ze allebei verschillende paden aan het bewandelen waren. Toch hebben zijn collega’s (Wundt, Freud, James) het aan hem te danken dat hun ideeën in Amerika verspreid werden.
Calkins is in een intellectueel stimulerende omgeving opgegroeid en studeerde af aan Smith College. Calkins solliciteerde vervolgens voor de baan om experimentele psychologie te gaan geven en had niets anders te bieden dan een interesse in het onderwerp. Doordat er geen betere kandidaten solliciteerden, werd ze aangenomen. Het enige probleem was dat ze een vrouw was. Uiteindelijk zocht ze contact met een van de Harvard professoren, die diep onder de indruk van haar was. Daar ontmoette ze ook James. Samen met Royce, de Harvard professor, nam hij het met succes voor Calkins op zodat zij aan de universiteit les zou kunnen geven. Ondertussen, tijdens haar studie met James, kreeg ze ook advies van Edmund C. Sanford (1859-1924) over hoe ze een psychologisch laboratorium kon uitrusten. Sanford hielp Calkins om een laboratorium voor de universiteit te plannen.
Samen met Sanford werkte Calkins aan een experimentele studie over dromen, die uiteindelijk ook gepubliceerd werd. Door Calkins ontstond de “paired-associates technique”. Ze presenteerde kaarten met stimuli bestaande uit cijfers gekoppeld aan kleuren. Nadat ze een aantal keer de kaarten op verschillende manieren gepresenteerd had, toonde ze de kleuren alleen en om zo te toetsen of men zich de bijbehorende cijfers kon herinneren. Ze toonde aan dat cijfers die met levendige kleuren geassocieerd waren beter herinnerd konden worden dan met neutrale kleuren, maar dat de belangrijkste bepalende factor voor het herinneren simpelweg de frequentie van de blootstelling is. Ook ontwikkelde Calkins een invloedrijke psychologie van de zelf. Calkins zag de zelf als een actief, leidend en doelgericht middel, aanwezig in alle bewuste handelingen en essentieel voor elk compleet introspectief rapport. Ze was van mening dat de bewuste zelf het basisonderwerp in de psychologie is en verdedigde deze positie tegen de behavioristen en de Gestaltpsychologie.
Ondanks dat het geformuleerd is in termen van een introspectieve experimentele psychologie die in deze tijd niet meer uitgevoerd wordt, was de zelfpsychologie van Calkins de voorloper van de persoonlijkheidstheorie van Gordon W. Allport. Samen met Ladd-Franklin en Washburn heeft Calkin de weg voor vrouwen om af te studeren makkelijker gemaakt, nadat zij de eersten waren die de toestemming kregen om af te studeren.
Thorndike studeerde Engels en Franse literatuur aan Harvard. Het enige boek dat Thorndike vrijwillig kocht dat geen literatuur was, was het boek van James. Nadat hij dit gelezen had werd hij enthousiast over psychologie, waarna hij zijn aandacht volledig op psychologie richtte. Geïnspireerd door de beschrijvingen van C. Lloyd Morgan van experimenten die uitgevoerd waren bij kippen besloot hij dat het bestuderen van kippen hem relatief snel een titel kon opleveren (omdat hij zo snel mogelijk een titel wilde). James, die er weinig van begreep wat Thorndike eigenlijk wilde bereiken, stemde toe.
Thorndike plaatste kippen in een hok en observeerde hoe en hoe snel ze leerden om de uitgang van het hok te vinden. Vervolgens verplaatste hij zijn aandacht van kippen naar katten en construeerde hij een puzzelbox. Uit deze puzzelbox kan een dier alleen ontsnappen als het een specifieke reactie geeft: het trekken aan een touw, het op een knop drukken enzovoorts. In moeilijkere boxen moesten de katten twee acties in een bepaalde volgorde uitvoeren om te kunnen ontsnappen. In zijn experimenten plaatste hij hongerige katten in de boxen en observeerde hij hun gedrag terwijl ze uit de box proberen te ontsnappen om voedsel te bemachtigen. Eerst vertoonden de katten, net als de kippen, trial-en-error gedrag totdat ze per ongeluk de juiste reactie gaven, maar na een aantal keer leerden de katten de juiste reactie en ontsnapten ze sneller. Thorndike suggereerde dat specifieke stimuli en reacties aan elkaar verbonden werden. Dit noemde hij de “law of effect”. Deze wet verklaart dat wanneer iemand een gedraging uitvoert en er volgt een plezierige reactie op, de persoon deze gedraging vaker zal vertonen. Als iemand een gedraging vertoont en er een negatieve reactie op volgt, zoals straf, dan zal het gedrag afzwakken en zal het minder vertoond worden.
In 1899 besloten Thorndike en zijn vriend Robert Sessions Woodworth (1869-1962) om de “transfer of training” te bestuderen. Dit is het effect van instructies over en oefenen van één bepaalde mentale functie op de presentatie in een andere functie. Voor de rest van zijn carrière raakte Thorndike meer geïnteresseerd in mensen dan in dieren. Ook concludeerde hij dat intelligentie niet een afzonderlijke kwaliteit is, maar een combinatie van vele specifieke vaardigheden. Op basis van dat idee ontwikkelde hij intelligentietoetsen die vaardigheden toetsten op afgescheiden functies, zoals rekenen en vocabulaire. Hij was ook van mening dat deze componenten erfelijk zijn.
Door al het geleverde werk van Thorndike werd hij als de leider van het functionalisme gezien. In tegenstelling tot het structuralisme, waarbij men alleen de inhoud van bewuste ervaringen definieert en beschrijft, is men bij functionalisme gericht op de bruikbaarheid en het doel van gedrag. Het functionalisme legt de nadruk op individuele verschillen. Andere belangrijke functionalisten uit de generatie van Thorndike zijn Woodworth, James Rowland Angell (1869-1949), Harvey Carr (1873-1954) en John Dewey (1859-1952). Uiteindelijk bleken de theorieën over leren, onderwijs en erfelijke intelligentie van Thorndike veel te simpel te zijn. Later verloor het debat over structuralisme en functionalisme zijn noodzaak toen het behaviorisme opkwam.
1. Hoe omschreef James de inhoud van het menselijk bewustzijn?
2. Wat zei James over emoties?
3. Wat stelt de James-Lange theorie van emotie?
4. Wanneer is een actie volgens James vrijwillig?
Ivan Petrovich Pavlov (1849-1936) was geïnteresseerd in de aangeboren en reflexieve speekselreacties bij honden, die hij eerst psychische afscheidingen noemde. Het ging hierbij om speeksel dat automatisch en onvrijwillig ontstond zodra er voedsel in de buurt was. Pavlov zag dat wanneer honden aan de routine van het laboratorium gewend waren geraakt, ze al begonnen met kwijlen zodra ze de onderzoeksruimte binnenkwamen. De honden hadden de onderzoeksruimte geassocieerd met voedsel. Deze reacties waren duidelijk aangeleerd en het resultaat van ervaring en niet van aangeboren reflexen.
Pavlov zag zichzelf als fysioloog en wilde niet met de psychologie geassocieerd worden. Na het lezen van Sechenov’s boek raakte hij geïnspireerd genoeg om zijn onderzoek in zuiver fysiologische terminologie te definiëren. Hij noemde de psychische afscheiding geconditioneerde reflexen. Aangeboren reflexen noemde hij ongeconditioneerde reflexen. De relatie tussen beiden kon in het laboratorium worden onderzocht en moest in fysiologische termen geïnterpreteerd worden.
Ondanks dat Pavlov een hekel had aan de psychologie, waren er wel psychologen die interesse toonden voor zijn werk. Eén van die geïnteresseerden was Watson. Hij beweerde dat het onderwerp van psychologie het objectieve, observeerbare gedrag was, en niet de traditionele geest en het subjectieve bewustzijn. Geïnspireerd door de geconditioneerde reflex van Pavlov, werd hij de grondlegger van het behaviorisme.
Als arme, maar begaafde student begon Pavlov aan de universiteit van St. Petersburg fysiologie te studeren. Daar richtte hij zich op de nieuwe mechanistische fysiologie en al snel stond hij bekend als een uitzonderlijk nauwkeurige onderzoeker die zelfs doctorale studenten hielp om hun diploma te behalen, nog voordat hij zijn eigen diploma haalde in 1883. Niet dat hij gelijk aan de slag kon: banen in het uitvoeren van onderzoek waren zeldzaam. Pas na zijn veertigste werd hij professor aan de St. Petersburg militair-medische academie, waar hij zijn eigen laboratorium opzette om zijn droom na te streven: het uitvoeren van een experimentele studie naar de fysiologie van de spijsvertering.
Pavlov stond erom bekend dat hij twee verschillende kanten had, afhankelijk van zijn omgeving. In zijn persoonlijke leven stond hij bekend als naïef, maar in het laboratorium was hij compleet het tegenovergestelde. Daar was hij strikt: zijn dieren moesten goed gevoed worden en het laboratorium moest altijd goed uitgerust zijn. Het opvallende aan zijn laboratorium was de organisatie ervan. Ondanks dat hij moeite had met het organiseren van zijn persoonlijke leven, lukte dit in zijn laboratorium heel goed. Experimenten werden systematisch uitgevoerd en herhaald. Nieuwe werknemers kregen nooit een nieuw of onafhankelijk project toegewezen, maar moesten altijd de bestaande experimenten opnieuw toetsen. Als de nieuwe en de oude resultaten overeenkwamen, mocht de nieuwe werknemer aan een nieuw project beginnen. Systematisch werken was er bij Pavlov al jong ingestampt, en dat was ook wat hij anderen aanleerde: het systematisch werken bij het vergaren van kennis.
In zijn laboratorium begon hij met het bestuderen van de werking van de spijsvertering. Dit was een lastig uit te voeren onderzoek, vooral doordat de betrokken organen erg kwetsbaar zijn. Deze organen functioneerden bij een operatie niet zoals ze dat normaal doen. Hierdoor kon de werking niet gemakkelijk onderzocht worden. Het observeren van de organen had dus slechts beperkte wetenschappelijke waarde. Geïnspireerd door een eerder uitgevoerd “natuurlijk experiment”, wist Pavlov toch een grote bijdrage te leveren aan de studie van de functie van de spijsvertering in werking.
In het eerder uitgevoerde “natuurlijke experiment” was een Frans-Canadese pelsjager geraakt door een wondschot in zijn maag. Zijn dokter Beaumont wist hem weer op de been te krijgen, maar in zijn maag bleef wel een gat zitten, dat al snel als raam functioneerde. Beaumont kon zo direct observeren wat er in de maag gebeurde wanneer het voedsel verteerde. Daarnaast kon hij er instrumenten insteken, om substanties te verzamelen, te meten en te analyseren. Pavlov besloot de observaties van Beaumont te repliceren, maar dan op een meer selectieve en controleerbare manier. Dit deed hij door op chirurgische wijze openingen (of fistulas) in verschillende delen van de spijsvertering van de hond te creëren. Velen hadden dit al eerder geprobeerd, maar alleen Pavlov was hier succesvol in, om twee redenen: 1) hij was een ongewoon succesvolle chirurg die een hekel had aan bloed en dit dus zoveel mogelijk probeerde te vermijden en 2) hij was een van de eersten die de waarde van antiseptische chirurgie inzag, om infecties en het sterven van zijn dieren zoveel mogelijk te voorkomen.
Een van de maagreacties die Pavlov bestudeerde was speekselafscheiding. Hij ontdekte dat een druppel van verdund zuur op de tong van de hond gelijk veel speekselafscheiding produceerde. Zo ontdekte hij dus de “psychische afscheiding” van dieren. Zelfs voordat er vloeistof op de tong van het dier gedruppeld was, begon deze al met kwijlen. Door deze observatie begon Pavlov geconditioneerde reflexen te bestuderen.
De studie van Pavlov bestond uit het systematisch manipuleren van de vier basiscomponenten van een geconditioneerde reflex: de ongeconditioneerde stimulus (US), de ongeconditioneerde respons (UR), de geconditioneerde stimulus (CS) en de geconditioneerde respons (CS). Een US en een UR vormen samen de ongeconditioneerde reflex, een aangeboren en automatische reactie die niet het gevolg is van conditionering of leren. Descartes had eerder al één ongeconditioneerde reflex beschreven: het terugtrekken van de voet (UR) als het in aanraking kwam met de hitte van het vuur (US). Ook Pavlov had het hier eerder in zijn onderzoek over gehad, maar dan met betrekking tot speeksel.
Pavlov merkte dat een typische geconditioneerde stimulus eerst neutraal is, dus dat deze geen specifieke reactie uitlokt. Nadat de US stimulus echter een aantal keer tegelijk aangeboden wordt met de CS (er dus aan gekoppeld wordt), verwerft deze stimulus de eigenschap om een reactie uit te lokken. Voor de hond was het zien van de verzorger of de onderzoeksruimte de CS, die regelmatig gevolgd werd door de US; voedsel of zuur in de mond. De neutrale stimulus lokte al snel speeksel bij de honden uit zonder dat er daadwerkelijk voedsel gegeven werd. Dit werd dus de stimulus-responsconnectie die Pavlov de geconditioneerde reflex noemde. Uit een ander experiment waar het tijdsinterval tussen een CS en US gevarieerd werd, bleek dat de conditionering het snelst was als het interval kort was. Een ander experiment toonde de hogere-volgorde conditionering aan. Hierbij werd de sterk geconditioneerde speekselreflex aan een andere stimulus (zoals een bel) gekoppeld, waarna die als US functioneerde, om vervolgens weer gekoppeld te worden aan een ander CS (zoals licht). Zo ontstond er een reeks geconditioneerde reflexen.
Andere experimenten toonden aan dat geconditioneerde reflexen ook uitgelokt konden worden door een stimulus die alleen maar lijkt op de originele geconditioneerde stimulus. Dit noemde Pavlov generalisatie. Als in een training een toonhoogte de geconditioneerde stimulus is, en er daarna een ietsje hoger toonhoogte opgezet werd, dan zou nog steeds de geconditioneerde reflex voorkomen, maar dan wel minder sterk dan bij de originele stimulus. Hoe groter het verschil tussen de geconditioneerde stimulus en de teststimulus, hoe zwakker de gegeneraliseerde respons.
Als een niet vergelijkbare stimulus herhaaldelijk gepresenteerd werd, maar niet versterkt met de ongeconditioneerde stimulus, dan zou de respons afnemen en zelfs verdwijnen. Dit noemde Pavlov differentiatie. Dit is een vorm van leren waarbij de hond erachter komt dat bepaalde stimuli (die misschien eerst gegeneraliseerd werden), toch wel verschillend zijn. De hond leert ze onderscheiden.
Ook kwam Pavlov met de experimentele neuroses. Nadat een reactie eerst gegeneraliseerd werd, om vervolgens weer gedifferentieerd te worden, dan deze het later niet opnieuw gegeneraliseerd worden. Het dier zal dan een experimentele neurose ervaren. Dit is een reactie die voorkomt wanneer dieren geconfronteerd worden met een onvermijdelijk conflict tussen twee sterke, maar onverenigbare geconditioneerde responsen. Als een hond bijvoorbeeld niet kan kiezen tussen wel of niet kwijlen, dan kan hij een experimentele neurose ervaren. Hierbij probeert het dier bijvoorbeeld verwoed te ontsnappen en blijft nog lang onhandelbaar. Op basis van dit idee ontwikkelde Pavlov een theorie over het functioneren van het brein.
Volgens Pavlov worden ongeconditioneerde reflexen gemedieerd door connecties tussen sensorische en motorische zenuwen in het ruggenmerg en de lagere breingebieden. Geconditioneerde reflexen zijn gelokaliseerd in de cortex. Pavlov suggereerde dat verschillende geconditioneerde stimuli ook verschillende specifieke gebieden in de cortex activeren. Vergelijkbare stimuli liggen dichter bij elkaar. Als er conditionering plaatsvond, dan konden twee verschillende processen in die breinlocaties gestart worden: 1) excitatie leidt tot het verwerven of generaliseren van geconditioneerde reacties en 2) inhibitie zorgt er voor dat een respons onderdrukt wordt. Exciterende processen in het corticale gebied komen voor als de gepresenteerde stimulus door een ongeconditioneerde stimulus versterkt wordt. Inhiberende processen vonden plaats als de versterking niet plaatsvond. Ook was Pavlov van mening dat excitatie en inhibitie zich kunnen verspreiden. Dit is niet bewezen. Als er bij generalisatie een vergelijkbare alternatieve stimulus getoond werd, dan vond er in het corticale gebied excitatie plaats, dichtbij de locatie van de originele geconditioneerde stimulus. Daarom werd er dan een reactie uitgelokt. Dit gebeurt ook bij differentiatie, maar dan is er juist sprake van inhibitie.
De niet mentalistische benadering van Pavlov trok vooral de behavioristen aan. Maar in tegenstelling tot Pavlov die zichzelf een fysioloog noemde, veranderden de behavioristen hun definitie van psychologie zodat de niet-mentalistiche benadering er ook in paste. De behavioristen gebruikten soortgelijke technieken als Pavlov om hun gedragswetten vast te stellen. Voor hen was psychologie de wetenschap van gedrag, en niet de wetenschap van bewustzijn.
Watson wordt gezien als de vader van het Amerikaanse behaviorisme. Bijna was hij door druk vanuit zijn familie predikant geworden, maar door het overlijden van zijn moeder en een kleine misstap op de universiteit, besloot hij om toch verder te studeren. Hij had moeite met de filosofische en introspectieve aspecten van psychologie, maar kon zich helemaal vinden in het bestuderen van dieren. Hij voelde zich aangetrokken tot het werk van Jacques Loeb (1859-1924), een mechanistisch bioloog, en Henry H. Donaldson (1857-1938), een neuroloog. Ondanks dat Watson moeite had met de traditionele psychologie, werd hij toch bekend in dit gebied.
Omdat Watson zich niet in de traditionele psychologie kon vinden, besloot hij dit veld te herdefiniëren tot het behaviorisme. Hij verklaarde zichzelf op drie manieren onafhankelijk van de traditionele psychologie:
De behavioristische psychologie moest volledig objectief zijn. Subjectieve data of interpretaties in termen van bewuste ervaringen pasten hier niet bij. In de traditionele psychologie maakte men namelijk alleen gebruik van objectieve observaties om introspectieve data aan te vullen.
Het doel van psychologie was niet het beschrijven en verklaren (iets dat traditionele psychologen deden), maar het voorspellen en controleren van observeerbaar gedrag.
De traditionele psychologie maakte onderscheid tussen mensen en dieren. Dit onderscheid ontkende Watson. Overeenkomsten waren volgens hem ook belangrijk.
Watson ondervond wel problemen bij het toepassen van de behavioristische principes. Ondanks dat hij tegen introspectie als psychologische methode was, wist hij geen vervangende methode die beter was. Na het lezen over geconditioneerde reflexen, in het werk van Pavlov en Vladimir M. Bechterev (1857-1927), probeerde hij ook op experimentele wijze mensen te conditioneren. In zijn boek ‘Behavior’ schreef Watson dat beelden en gedachtes bestudeerde konden worden met verbeterde methodes van introspectie.
Het verschil tussen Pavlov en Watson is dat Pavlov meer geïnteresseerd was in het brein dan in het gedrag. Watson was eerder op zoek naar een algemeen principe, dat op veel verschillende soorten gedrag toepasbaar was. Hij zag de geconditioneerde reflex als een model voor een verscheidenheid aan reacties. Hij suggereerde dat menselijke emoties gezien konden worden als klier- en spierreflexen. Emoties konden dan dus geconditioneerd worden. Als dit zo echt zo was, dan had de Pavloviaanse conditionering een behavioristische, niet introspectieve methode gevonden om de meest ingewikkelde onderwerpen en objecten in de psychologie te kunnen bestuderen.
Watson beperkte zich in zijn eerste boek tot het vergelijken van dieren. In zijn tweede boek concentreerde hij zich op het menselijke gedrag. Geconditioneerde reflexen speelden een grote rol in zijn boek. Hij begon met zich af te vragen welke emotionele reacties aangeboren en ongeconditioneerd waren. Om deze vraag te beantwoorden, bestudeerde hij baby’s die nog geen tijd hadden gehad om geconditioneerde reacties te verwerven. Hij concludeerde dat er drie soorten ongeconditioneerde emotionele reacties waren, elk geproduceerd door een klein aantal stimuli:
Angst, uitgelokt door 1) een plotseling en onverwacht geluid, en 2) het verlies van ondersteuning (bijvoorbeeld als je een baby plotseling liet vallen).
Woede, uitgelokt door het belemmeren van de beweging van de baby.
Liefde, uitgelokt door manipulatie of het strelen van erotische zones, kietelen, het zacht wiegen, kloppen of de baby zo omdraaien dat hij op zijn buik lag.
Volgens Watson waren alle andere reacties zoals angst in het donker of liefde voor de moeder geconditioneerd. In 1919, toen hij zijn boek schreef, had hij geen empirisch bewijs voor deze theorie. Het leek aannemelijk, maar hij had nog nooit gezien hoe een emotionele reactie geconditioneerd werd.
In 1920 probeerde hij samen met Rosalie Rayner (1899-1935) dit probleem op te lossen en tot aan vandaag is de “Little Albert-studie” een van de meest bekende en controversiële onderzoeken in de psychologische literatuur. Ze conditioneerden een 11 maanden oud jongetje, Albert, om bang te zijn voor een witte rat. Dit was een stimulus die in het begin eerder zijn interesse opwekte dan angst. Zodra Albert de rat met zijn linkerhand aanraakte, werd hij met een hamer op zijn achterhoofd geslagen. De eerste keer huilde hij niet en viel hij alleen maar om. Toen hij de rat dit keer met zijn rechter hand probeerde aan te raken, werd hij weer met de hamer geslagen. Hij viel weer om en begon dit keer te huilen. Een week later werd de rat weer getoond, en Albert hield afstand zonder te huilen. Zodra de rat dichter bij Albert neergezet werd, begon het jongetje te huilen en probeerde hij snel weg te kruipen. Vijf dagen later reageerde hij nog steeds op de rat door te huilen en zich terug te trekken. Watson en Rayner testten ook voor generalisatie, door andere harige stimuli te presenteren. Bij elke stimulus die ze presenteerden, vertoonde Albert een verzwakte reactie, zelfs wanneer deze in een andere omgeving plaatsvond. In hun artikel beschreven ze wat ze gedaan zouden hebben om Albert te deconditioneren, maar dat is nooit daadwerkelijk gebeurd.
Watson was van mening dat er zoiets als onbewust denken bestond, maar niet als de mysterieuze, metafysische entiteit die door de psychoanalisten beschreven werd. Hij begon met het definiëren van de bewuste gedachte als zijnde een verzameling vocale of sub-vocale verbale reacties. Met andere woorden: bewuste denkers praten letterlijk tegen zichzelf. Elke verbale reactie dient als stimulus om een nieuwe reactie op te roepen. Deze nieuw uitgelokte reacties hoeven niet verbaal te zijn, maar kunnen ook visceraal of kinesthetisch zijn en kunnen emotionele reacties inhouden. De non-verbale reacties dienen als schakels bij het denken en roepen zo hun eigen verbale of non-verbale reacties op. Ze functioneren dus als belangrijke, met emotie beladen delen van het denkproces, maar omdat ze non-verbaal zijn worden ze niet als bewust ervaren.
In zijn boek “Behaviorism” presenteerde Watson een casus voor “radicale omgeving”. Dit is een perspectief waarbij de omgevingsfactoren als belangrijker gezien worden in het bepalen van gedrag, dan erfelijkheid. In zijn eerdere theorie over emoties, suggereerde Watson al dat verschillende emotionele reacties het gevolg waren van conditionering, gebaseerd op drie simpele aangeboren reflexen. Nu suggereerde hij dat dit ook voor alle andere aspecten van de persoonlijkheid van de mens zo was. De aangeboren factoren worden snel aangepast en ontwikkeld door middel van conditionering en ervaring. Eigenschappen zoals talent, temperament en karaktereigenschappen worden niet geërfd, maar verworven. Controle van de ouders vond hij erg belangrijk, gezien zij hun kinderen konden vormen.
Nu Watson wist dat emotionele reacties gecreëerd konden worden, wilde hij ook weten of hij ze kon verminderen of zelfs laten verdwijnen. Samen met Mary Cover Jones (1896-1987) probeerde hij dit uit. Jones toetste het idee bij een kind (Peter), dat angst voor konijnen toonde. Elke keer wanneer het konijn getoond werd, zorgde ze er ook voor dat er een plezierige stimulus (snoep) aanwezig was. Het konijn werd langzaam, in de aanwezigheid van het snoep, richting Peter geduwd totdat hij uiteindelijk met het dier kon spelen zonder angst te tonen. Deze procedure noemde Jones directe conditionering. Ook andere kinderen die niet bang waren voor konijnen werden bij de procedure betrokken. Uiteindelijk bleken de directe conditionering en sociale imitatie effectief te zijn. Dit was de eerste succesvolle demonstratie van systematische desensitisatie.
Watson suggereerde dat ouders controle over de omgeving van hun kinderen moesten hebben, zodat de meest geschikte geconditioneerde reflexen ontwikkeld konden worden. In zijn boek “Psychological Care of Infant and Child” beschreef hij hoe ouders het ontstaan van ongepaste geconditioneerde emotionele reacties konden vermijden. De thuisomgeving moest veilig zijn en ongeschikte angst-opwekkende geluiden en handelingen moesten zoveel mogelijk vermeden worden. Kleding die baby’s droegen moest niet te strak zitten, zodat het kind vrij kon bewegen en woede vermeden werd. Het belangrijkste vond Watson dat kinderen nooit gestimuleerd moesten worden om liefdesreacties te ontwikkelen, wanneer er juist van ze verwacht werd dat ze onafhankelijk gedrag ontwikkelen. Ondanks de “principes” die hij in zijn boek beschreef, erkende hij dat er geen ideale manier was om kinderen op te voeden en dat wat gewenst is van persoon tot persoon kan variëren.
Ondanks dat de Pavloviaanse conditionering als een belangrijke vorm van leren gezien wordt, is wel gebleken dat het ontoereikend is voor de actieve manier waarop organismen leren om hun omgeving te manipuleren en te controleren. Taal en denken zijn meer dan een aaneenschakeling van verbale, viscerale en kinesthetische reflexen. Ook mogen door de nadruk op de omgeving niet de effecten van erfelijkheid niet vergeten worden. Toch werden de ideeën van Watson niet geheel afgewezen. Sommigen definiëren wetenschap nog steeds als de studie van het gedrag en vinden dat hun data observeerbaar en objectief moet zijn. Voorspellen en controleren van gedrag is nog steeds een van de doelen van psychologen en de studie van leren en conditionering is ook nog steeds een belangrijk gebied in de psychologie. Watson heeft veel invloed gehad op het neobehaviorisme.
Ook psychologen zoals Edward Chace Tolman (1886-1959) en Clark Hull (1884-1952) hebben het voorbeeld van Watson opgevolgd. Zij probeerden echter onder de invloed van een filosofie, ook wel bekend als het logische positivisme, theorieën over gedrag af te leiden en te toetsen. Bij logisch positivisme werd geprobeerd om niet-observeerbare constructen, zoals motivatie, naar observeerbare constructen te vertalen.
Tolman is het meest bekend voor zijn experiment met doolhoven, waar hij het concept latent leren demonstreerde. In dit experiment plaatste Tolman een groep ratten in het doolhof en liet ze daar vrij rondlopen. Een tweede groep ratten mocht ook vrij rondlopen, wanneer zij succesvol door het doolhof wisten te navigeren, werden zij beloond met voedsel. Een derde groep ratten mocht ook vrij rondlopen, maar in eerste instantie zonder beloning. Pas op de elfde dag van het experiment werd voor deze groep een beloning geïntroduceerd. Als latent leren plaatsgevonden had, dan zouden de ratten in de derde groep minder navigatiefouten moeten tonen zodra de beloning geïntroduceerd werd. Dit was inderdaad wat gebeurde. Tijdens de eerste tien dagen toonden de ratten uit de tweede groep fouten vergelijkbaar met de ratten uit de derde groep. De fouten die de ratten uit de tweede groep hadden getoond, namen gedurende de tien dagen af. Zodra de beloning in de derde conditie geïntroduceerd werd, overtroffen de ratten uit de derde groep de ratten uit de tweede groep, door snel door het doolhof te rennen.
Deze experimenten gebruikte Tolman om zijn theorie over doelgericht behaviorisme te ondersteunen. Deze theorie houdt in dat alle gedrag doelgericht is. De positie van Hull (die soms mechanistische behaviorisme genoemd wordt) gaat over het vaststellen van complexe wiskundige wetten waar leren neergezet werd in termen van specificeerbare relaties tussen operationeel gedefinieerde variabelen, zoals gewoonte, sterkte en stimulusintensiteit. Iemand anders die door Watson geïnspireerd raakte, maar die een andere positie innam dan het neobehaviorisme, was B.F. Skinner (1904-1990).
Geïnspireerd door een boek dat was geschreven door Bertrand Russell, begon Skinner over Watson en Pavlov te lezen. Hierna besloot Skinner om behavioristisch psycholoog te worden. Wat voor Pavlov het speekselreflex-apparaat was, werd voor Skinner de Skinnerbox. De Skinnerbox maakte het voor hem mogelijk om een ander soort geleerd gedrag, dat hij operante conditionering noemde, te bestuderen. Vier niet-geformaliseerde principes (gebruikt en ontdekt door Skinner) van wetenschappelijke praktijk leidden tot succes:
Als je iets tegenkomt dat interessant is, laat dan alles vallen en bestudeer het.
Sommige onderzoeksmethoden zijn makkelijker dan andere onderzoeksmethoden.
Apparaten kunnen soms defect raken.
Sommige mensen hebben geluk.
Het leren in het dagelijks leven is meer dan het passief verwerven van reflexreacties. Organismen leren namelijk ook om actief hun omgeving te manipuleren en te controleren. Dit had Thorndike met zijn kippen al eerder gedemonstreerd.
De Skinnerbox was een kooi voor een witte rat met een hefboom aan de wand, met daarnaast een dienblad. Het dienblad was verbonden met de hefboom. Wanneer de hefboom ingedrukt werd, viel er voedsel op het dienblad. Ook was de hefboom verbonden met een pen en een papier buiten de box. Het aantal keer dat de hefboom ingedrukt werd, werd weergegeven in een curve op papier. De cumulatieve curve is dus het totale aantal keer dat de hefboom ingedrukt werd. Skinner varieerde ook de specifieke condities waarin de reacties van de rat wel of niet met voedsel versterkt werden (“contingencies of reinforcement”). De uitdovingscurve ontdekte Skinner per toeval, toen de voedseldispenser vastliep (denk hierbij terug aan Skinner’s derde en vierde principe). Eerst bleef de rat snel op de hefboom drukken, gedeeltelijk omdat hij niet meer tussendoor stopte om te eten en gedeeltelijk omdat hij gefrustreerd was omdat hij niks meer kreeg. Na een paar minuten nam de snelheid van drukken op de hefboom af totdat de rat uiteindelijk helemaal niet meer drukte en de curve dus ook verdween.
Er zijn vier versterkingsschema’s. In een vaste-interval versterkingsschema krijgt de rat bijvoorbeeld om de drie minuten een versterking. In een vaste-ratio versterkingsschema krijgt de rat alleen een versterking na een bepaald aantal reacties, bijvoorbeeld nadat hij vier keer op de hefboom gedrukt heeft. Bij het variabel-interval en het variabel-ratio versterkingsschema werd de tijd of het aantal reacties gevarieerd. Hierbij ontstaat een soort constante hoop dat de volgende respons dan wel beloond zal worden (hetzelfde principe als bij gokken). In deze conditie gingen de ratten veel langer door met reageren nadat er geen beloning meer werd gegeven.
Operante conditionering is een andere manier van leren dan de Pavloviaanse geconditioneerde reflex. Toch was de ontdekking net zo belangrijk. Skinner noemde de Pavloviaanse leermethode “respondent conditionering”. De twee leermethodes verschillen op veel gebieden van elkaar:
Respondent conditionering creëert nieuwe connecties tussen stimuli en reacties, terwijl je met operante conditionering bestaande reacties kunt laten toe- of afnemen.
Bij respondent conditionering wordt de reactie door een geconditioneerde stimulus uitgelokt, terwijl deze bij operante conditionering eerst door de deelnemer voor het eerst geuit moet worden voordat conditionering kan plaatsvinden.
Bij respondent conditionering kunnen de geconditioneerde en ongeconditioneerde stimuli precies gedefinieerd worden, terwijl er bij operante conditionering niet met zekerheid gezegd kan worden welke stimuli de reactie uitlokt.
De sterkte van de respondent conditionering wordt gemeten in termen van reactiesterkte of latency, terwijl het bij operante conditionering in termen van reactiesnelheid gemeten word. Skinner heeft met de operante conditionering een gecontroleerde en geschikte behavioristische methode ontwikkeld.
Complexe gedragingen lijken op een ketting. Skinner ontwikkelde een methode om een complexe reeks simpele reacties in dieren uit te lokken. Hij gebruikte een versterker en begon met respondent conditionering om het geluid van getik aan een speelgoedklikker te koppelen met behulp van een sterke primaire versterker zoals voedsel. Na een tijdje werd het geluid van het getik de secondaire versterker. Hij gebruikte de secondaire versterker om een verdere reeks complexere reacties te vormen. Ook ontwikkelde hij een geprogrammeerde instructie. Dit is een onderwijstechniek waarbij gecompliceerde onderwerpen zoals wiskunde in kleine, makkelijke componenten opgebroken worden. In het begin werkt men met makkelijke vragen, maar de moeilijkheidsgraad neemt langzaam toe. Deze geprogrammeerde instructies worden nog steeds toegepast en zijn erg waardevol.
Skinner was van mening dat wanneer de negatieve versterkers tegelijk met de positieve versterkers overwogen werden, alle gedragingen door onvoorziene reinforcers (of toeval) bepaald zouden worden. De vrije wil zou daarom niet bestaan. Skinner suggereerde dat wanneer we geloven dat we uit vrije wil handelen, we eigenlijk vrij van de negatieve versterkers zijn en dat we vooral de positieve versterkers nastreven. Dit beschreef hij in zijn boek “Walden Two”. Kinderen wordt alleen geleerd om de positieve versterkers op te zoeken, zodat ze uiteindelijk sociaal en beschaafd gedrag kunnen vertonen.
Volgens Skinner verwerven we alleen maar kennis door het ervaren van toevallige versterkers in de omgeving. De kennis die we opgedaan hebben, kunnen we alleen door ons verbale gedrag tonen. Noam Chomsky leverde kritiek op dit idee van Skinner. Zijn argument was dat de behavioristische theorieën te onnauwkeurig waren om de meerdere niveaus te verklaren, waarin grammaticale structuur gerepresenteerd werd. Ook was Chomsky van mening dat alleen menselijke baby’s taal kunnen verwerven, omdat alleen zij een aangeboren kennis hadden over de fundamentele structuur van taal.
In het boek dat Skinner in 1971 publiceerde, besprak hij de aanname van de autonome mens, waarop veel Westerse maatschappijen gebaseerd waren. Skinner was het niet eens met deze aanname en was van mening dat deze schadelijke gevolgen kon hebben. Volgens de aanname complimenteren we mensen vaker voor goede daden die ze vrijwillig doen, dan voor daden die ze moeten doen. Volgen Skinner weten we in het eerste geval niet de omstandigheden en de situatie die verantwoordelijk zijn voor het produceren van het gedrag. In het tweede geval weten we dat wel. Hij vond dat als mensen gecomplimenteerd werden voor een onverklaarde goede gedraging, dan moesten ze ook gestraft worden voor hun vrijwillig geproduceerde slechte gedragingen. De aanname dat mensen vrij zijn, vraagt dus om straf en volgens Skinner is het dus een bedreiging als deze aanname constant gebruikt wordt om controle over gedrag uit te oefenen.
In zijn verdere experimenten suggereerde hij dat positieve versterking bij het produceren van blijvende geconditioneerde effecten, effectiever is dan negatieve versterking (straf). Daarom moeten we de overtuiging over vrijheid loslaten en controle accepteren, om zo een goede omgeving te kunnen creëren waar sociaal wenselijk gedrag gevormd kan worden. Wat niet duidelijk was in zijn theorie, is wie die omgeving moet creëren.
De benadering van Skinner (“gedragsanalyse”) wordt nog steeds gebruik. De ideeën van Skinner zijn toegepast om een behandeling voor bijvoorbeeld autisme te vinden. In het onderwijs worden gedragsprincipes gebruikt om kinderen met ADHD en leerproblemen te helpen. Ook op het gebied van het trainen van dieren worden de Skinneriaanse vormingstechnieken nog steeds gebruikt.
1. Benoem de vier basiscomponenten van de geconditioneerde reflex.
2. Wat is generalisatie?
3. Wat is differentiatie?
4. Tot welke twee breinprocessen kan conditionering leiden? Leg deze uit.
5. Welke drie tegenstellingen tussen de traditionele psychologie en het behaviorisme zijn er volgens Watson?
6. Wie voerde het Little Albert experiment uit?
7. Wat is directe conditionering?
8. Omschrijf de Skinnerbox.
9. Op welke vier manieren verschillen operant en klassiek conditioneren van elkaar?
Johann Joseph Gassner (1727-1779) was een priester die beweerde dat hij ziekte kon genezen door exorcisme. Veel patiënten rapporteerden verbetering na zijn behandeling, maar veel anderen dachten dat hij doordreef en het klakkeloos toepaste. Daarom werd de Weense fysicus Franzz Anton Mesmer (1734-1815) gevraagd om de behandelingen van Gassner te onderzoeken. Mesmer kon patiënten op een vergelijkbare manier genezen, maar dan door middel van magnetisme in plaats van bovennatuurlijk exorcisme. Mesmer dupliceerde de effecten van Gassner en stelde dat de effecten het resultaat waren van een sterke magnetische kracht. Hij verklaarde Gassner’s resultaten op een naturalistische en wetenschappelijke manier. Gassner werd verbannen en mocht geen exorcisme meer uitvoeren. Mesmer deed een aantal belangrijke ontdekkingen over het fenomeen hypnotisme en heeft een poging gedaan om dit wetenschappelijk te verklaren. Ook heeft hij onderzoek gedaan naar de sociale invloedprocessen.
Mesmer
In 1766 haalde Mesmer zijn doctoraat in geneeskunde. Veel van zijn proefschrift had hij overgenomen van iemand anders, maar één van de delen die hij niet had overgeschreven ging over een kracht die hij dierlijke zwaartekracht noemde. Hij stelde dat magnetisme werd veroorzaakt door een groep onzichtbare en mysterieuze vloeistoffen, zoals elektriciteit, zwaartekracht en gassen zoals helium.
In 1773 begon Mesmer een patiënt te behandelen die aan periodieke aanvallen leed, bestaand uit symptomen zoals convulsies, overgeven en ontstekingen. Hij liet zijn patiënt ijzer slikken en plaatste magneten op verschillende delen van haar lichaam. Vervolgens voelde ze een bepaalde kracht door haar lichaam gaan, gevolgd door de symptomen die ze tijdens de aanvallen ook had. Nadat de aanval afgelopen was, verdwenen de symptomen voor zes uur. Hij herhaalde deze behandeling een aantal keer en het leek te werken. Vervolgens paste hij de therapie ook bij anderen toe, maar dit keer suggereerde hij indirect dat zodra de magneten geplaatst werden, ze een aanval zouden krijgen (hij wist immers wat hij kon verwachten). De meeste patiënten reageerden zoals verwacht.
Daarna probeerde hij de behandeling zonder magneten, maar nog steeds suggererend dat ze een aanval zouden krijgen. De methode werkte ook, maar in plaats van te concluderen dat magnetisme niets te maken heeft met zijn therapieën, kwam Mesmer op het idee dat zijn eigen lichaam een sterke bron van dierlijk magnetisme was en dat dit therapeutisch even effectief was als een echte magneet. Volgens hem bevatte elke persoon - en de bijbehorende omgeving - een magnetische kracht die soms verzwakt kon raken. Dit leverde dan symptomen van ziekte op. Het gebruik van een sterke magnetische bron versterkt het veld weer, zodat de symptomen ook weer verdwenen. Toen er teveel patiënten om een behandeling kwamen vragen, kwam hij met het idee van zijn baquet (letterlijk: “kuip”), die gebruikt kon worden voor massaproductie van magnetische kuren.
Door mensen in groepen te behandelen ontstond er een toename in de reacties van de patiënten, door het fenomeen dat nu door sociale psychologen ‘social contagion’ wordt genoemd. De reacties die door een aantal patiënten als eerste getoond werden, lieten de andere patiënten zien hoe ze zouden moeten reageren, zodat ze ook mee konden doen. Uiteindelijk werd er bij Mesmer ook een onderzoek ingesteld, net als eerder bij Gassner. De onderzoekers die de magnetische therapie ondergingen, ontdekten dat zij ongevoelig waren. Ook ontdekten ze dat mensen een aanval kregen als er iets gepresenteerd wordt waarvan ze overtuigd waren dat het gemagnetiseerd was, terwijl dat in feite niet zo was. Ze concludeerden dus dat er geen bewijs voor was dat magnetisme bestond. Ze ontkenden niet dat patiënten soms beïnvloed werden, maar stelden dat de invloed vooral verbeeld was, in plaats van een fysieke kracht. Volgens hen was dierlijk magnetisme een valse wetenschap, en na deze conclusie werd het dan ook niet meer serieus genomen.
Toen Mesmer zich in 1784 terugtrok, zorgden zijn enthousiaste studenten ervoor dat magnetisme toch toegepast bleef worden. Eén van die studenten, Amand Marie Jacques de Chastenet (1751-1825), deed daardoor een aantal belangrijke ontdekkingen.
In plaats van dat patiënten een aanval kregen, wist Chastenet een van zijn patiënten juist in een vredige en slaperige trance te brengen. Eenmaal in die staat konden patiënten vragen beantwoorden en gecompliceerde gedragingen uitvoeren, zonder dat ze zich achteraf konden herinneren wat er gebeurd was. Deze staat noemde hij eerst perfecte crisis, maar hij verving de term al snel door kunstmatig somnambulisme. Chastenet ontdekte dat patiënten, als ze eenmaal in trance waren, gemakkelijk beïnvloed konden worden. Het niet kunnen herinneren van wat er tijdens de trance gebeurd is, wordt ook wel post-hypnotische amnesie genoemd. Post-hypnotische suggestie is het effect waarbij aan de deelnemers tijdens de trance verteld wordt wat ze moeten doen wanneer ze wakker worden, zonder dat ze zich in hun wakkere staat bewust zijn van wat hen eerder geïnstrueerd is. Daarnaast had Chastenet twee overtuigingen: 1) deelnemers in trance konden dingen doen die ze normaal onmogelijk zouden vinden en 2) deelnemers kunnen niet tegen hun wil in gehypnotiseerd worden, of dingen doen tijdens de trance die tegen hun morele principes in gaan. Een verklaring voor de eerste overtuiging is dat hypnose iemand meer ontspannen en zekerder maakt over hun vaardigheid om iets te doen, waardoor hun prestatie verbetert.
Jose Custodio di Faria (1746-1819) was sceptisch over de magnetische theorie. Hij probeerde het fenomeen te verklaren door te kijken naar de kwetsbaarheid en de predisposities van de deelnemers. Hij demonstreerde dat trance ook uitgelokt kon worden zonder magnetische kracht te gebruiken. Eén op de vijf deelnemers reageerde in zijn experiment op dezelfde manier als dat er bij Chastenet gereageerd werd. Faria noemde deze reactie lucide slaap. Hij toonde aan dat lucide slapen bij iedereen mogelijk is, en afhankelijk is van de gevoeligheid en aanleg van de deelnemers in plaats van magnetische krachten.
Het mesmerisme is een van de meest succesvolle vroege verdovingsmethodes die in de Westerse chirurgie gebruikt werd. In 1843 voerde W.S. Ward een beenamputatie uit en rapporteerde dat de gemesmerizeerde patiënt geen pijn had ervaren. Men was hier niet van overtuigd. James Esdaile (1808-1859) paste ook mesmerisme toe in zijn operaties, waardoor het sterftecijfer van gevaarlijke operaties van 50% daalde tot 5%. Ook dat werd niet herkend. In 1844 kwam Horace Welles erachter dat hij pijnloos tanden kon trekken door zijn patiënten eerst met lachgas in slaap te laten vallen. Andere methodes waren ether en chloroform. Deze chemische manieren waren betrouwbaarder en universeel toepasbaar. James Braid (1795-1860) concludeerde na een kort onderzoek dat mesmerisme wel degelijk echt was en bevestigde eerdere resultaten van Chastenet en Faria. Hij demonstreerde mesmerische effecten en benadrukte de gevoeligheid van de deelnemers. Ook kwam hij met de term neuro-hypnologie als nieuwe naar voor mesmerisme.
De Nancy School van Hypnose ontwikkelde zich met behulp van Ambroise Auguste Liebeault (1823-1904). Hij richtte een praktijk op en begon te experimenteren met hypnotische therapieën. Hij liet zien dat fysieke klachten door middel van psychologische en suggestieve factoren gemanipuleerd kunnen worden. Hippolyte Bernheim (1840-1919) hoorde over Liebeault en besloot deze methodes ook te leren. Hij vergeleek de kenmerken van mensen die sterk op hypnose reageerden en mensen die er zwak op reageerden. Hij concludeerde dat de meest succesvolle resultaten afkomstig waren van mensen uit lagere sociale klassen. Hij stelde dat de patiënten uit lagere klassen waarschijnlijk meer geconditioneerd waren om te gehoorzamen, waardoor ze meer hypnotische gevoeligheid vertoonden. Hij introduceerde term vatbaarheid, dat verwees naar de geschiktheid om een idee in een handeling om te zetten. Sterk hypnotiseerbare patiënten hadden deze eigenschap vaak sterker in zich.
Jean-Martin Charcot (1825-1893) was de leider van de Salpetriere School. Hij droeg bij aan het rehabiliteren van hypnose als een wetenschappelijk onderwerp door het te presenteren als een somatische uitdrukking van hysterie. Hij had overeenkomsten gevonden tussen hypnose en hysterie, en hij verklaarde dat hysterie en hypnose twee aspecten zijn die dezelfde onderliggende abnormale neurologische conditie hebben. Hij betwiste de bewering van Liebeault dat hypnotische vatbaarheid een normale eigenschap is. De diagnoses van Charcot waren gebaseerd op de assumptie dat veel neurologische ziektes of in hun zeldzame, zuivere vorm voorkwamen (dit noemde hij “type”), of in een gedeeltelijke of incomplete vorm (“forme fruste”). Hij besloot om verschillende groepen patiënten met een bepaalde aandoening te observeren, totdat hij een groepje tegenkwam die dit “type” (zuivere vorm) kon representeren.
Mensen die leden aan epilepsie en mensen die leden aan hysterie vormden zulke groepen. Zowel bij hypnose als bij hysterie vond hij fysieke en mentale afwijkingen die anatomisch niet logisch waren en buiten de controle van de deelnemer vielen. Charcot concludeerde dat hypnotische effecten en hysteriesymptomen waarschijnlijk dezelfde oorzaak hebben en dat hypnotische vatbaarheid eigenlijk alleen maar een symptoom is.
Hij besloot Blanche Wittman (1859-1913), een vrouw met hysterie, te observeren. Hij observeerde drie fases. De eerste fase was catalepsie waarbij spierverzwakking plaatsvond. De tweede fase was lethargie waarbij verkrampingen en onwillekeurige bewegingen plaatsvonden. De laatste fase was somnambulisme waarbij complexe automatische bewegingen en handelingen plaatsvinden (zoals slaapwandelen). Deze drie fasen noemde hij grand hypnotisme.
Alfred Binet (1857-1911) en Charles Fere (1852-1907) wantrouwden de experimenten met Blanche Wittmann. Zij introduceerden de magneet in de hypnotische sessies en transporteerden de effecten in de somnambulistische fase van de ene kant van haar lichaam naar de andere kant. Joseph Delboeuf (1831-1896) had altijd de theorie van grand hypnotisme geaccepteerd, maar begon te twijfelen toen hij deze nieuwe resultaten zag. Hij repliceerde de effecten van Charcot en concludeerde dat de effecten van grand hypnotisme kunstmatig waren.
Gustave Le Bon stelde dat de meest fundamentele sociale reacties van een persoon afkomstig waren uit onbewuste ideeën en motieven. Hij merkte op dat wanneer mensen een nieuwe taak leerden, ze hun bewuste aandacht op hun gedrag richtten. Zodra de taak goed geleerd was, werd het gedrag meer onbewust en automatisch. Hij concludeerde dat de best geleerde, meest effectieve en meest motiverende ideeën altijd op een onbewust niveau werken. Hij stelde dat het meest fundamentele verschil tussen naties en culturen afkomstig was van verschillende onbewuste ideeën en aanleg. Ook stelde hij dat de mate van bewuste controle over het gedrag van een individu verminderd werd, zodra diegene in een groep geplaatst werd.
Individuen in een groep hebben de neiging om individualiteit en rationaliteit los te laten, waardoor ze dingen doen die ze eigenlijk in hun eentje nooit gedaan zouden hebben. Le Bon probeerde het gedrag van individuen in groepen door middel van drie factoren te verklaren:
Mensen in een groep zijn zich bewust van hun grote aantal, en de anonimiteit van hun individualiteit. Samen ben je immers sterker (en anoniemer).
Het effect van sociale besmetting
Toegenomen vatbaarheid voor beïnvloeding van mensen in groepen.
De laatste twee factoren zijn al eerder geobserveerd. Le Bon onderzocht de relatie tussen hypnose en het groepsfenomeen, door middel van de analyses die hij maakte over de kwaliteiten van effectiever leiders in groepen. De meest effectieve, maar tegelijkertijd ook gevaarlijke, leider is iemand die niet-reflectief, irrationeel en fanatiek is. Ook merkte Le Bon op dat effectieve leiders drie technieken gebruikten om met hun volgers te communiceren. Dezelfde drie technieken werden destijds ook door hypnosetherapeuten gebruikt:
Bevestiging: de effectieve leider benadrukt altijd meer het positieve dan het negatieve, om twijfels en discussies te voorkomen.
Het herhalen van bevestigingen.
Ervoor zorgen dat er altijd een aantal fanatieke volgelingen tussen de anderen in staan.
Nadat Binet door Delboeuf ontmaskerd was, noemde hij niet-intentionele suggestie “de cholera van de psychologie”. Samen met Victor Henri (1872-1940) ontwikkelde hij een simpele test (en later meerdere) om het visuele geheugen te testen. In de test kregen deelnemers een rechte lijn te zien. Vervolgens werd er gevraagd om uit verschillende niet-rechte lijnen eentje te kiezen die even lang is. De studies van Binet toonden aan hoe sociale fenomenen zoals conformiteit, vatbaarheid en de ooggetuigenverklaringen van kinderen gemakkelijk in een laboratorium onderzocht konden worden. Norman Triplett (1861-1931) voerde een vergelijkbaar onderzoek uit.
Allport leverde drie bijdrages om sociale psychologie te vestigen als een academische discipline. Hij bestudeerde en vergeleek individuele prestaties met die van mensen in een groep. Dit deed hij met behulp van een aantal tijdsgebonden taken. De kwantiteit van de presentatie per lid van een groep was meer dan wanneer een individu alleen werkt, maar de kwaliteit stelde niets voor. De intensiteit van het werken (energie) die in de aanwezigheid van anderen toenam, noemde hij sociale facilitatie. Ook ontdekte hij dat bij taken waarbij men met behulp van een schaal moet oordelen (zoals plezierig/niet plezierig), deelnemers vaak het extreme vermijden en meer in het midden van de schaal blijven. De homogeniteit van de reacties is het gevolg van de “conformiteit-producerende neiging”. Allport was ook van mening dat sociale psychologie zich op objectief observeerbare reacties moest focussen, geproduceerd door individuen in een objectief specificeerbare sociale situaties. Hij wees de “group fallacy” – groepsdenken - af. Allport was dus een voorstander van een sociale psychologie die experimenteel en objectief is, gericht op de reacties van individuen in gecontroleerde situaties.
Asch richtte zich op sociale conformiteit. Asch had dezelfde sociale zorgen als de Gestalt-psychologen. Het plaatsvinden van de Holocaust, waarbij mensen anderen gehoorzaamden en zo de meest wrede handelingen uitvoerden, wees erop dat de neiging om erbij te horen zich niet beperkte tot atypische persoonlijkheden. Het lijkt eerder een universele neiging te zijn die door situationele factoren beïnvloed kon worden. In deze sociale condities, die invloed op de conformiteit en gehoorzaamheid hadden uitgeoefend, waren sociale wetenschappers en filosofen geïnteresseerd. Asch ging weer terug naar de term “vatbaarheid”, en voegde daaraan toe dat de term een soort passieve acceptatie suggereerde bij sociale druk. Asch vroeg zich af of de deelnemers echt alles geloofden dat hen verteld was en of ze zich ervan bewust waren dat wat ze verteld is, niet waar is.
In zijn experiment (dat hij “visueel oordeel” noemde) bracht hij een groep mensen bij elkaar. Dit experiment lijkt veel op het experiment van Binet met het onthouden van de lengte van lijnen. In het experiment van Asch was er maar één echte deelnemer in de groep (samen met een aantal acteurs), en mocht diegene pas als laatste zijn mening geven. De andere nep-deelnemers gaven een reactie volgens een eerder ingestudeerd script. In een typische sessie gaven alle nep-deelnemers bij de eerste twee trials de juiste reactie, en de echte deelnemer gaf uiteraard hetzelfde antwoord. In de derde trial gaven alle nep-deelnemers een onjuist antwoord. De echte deelnemers bleken hier verschillend op te reageren, maar ze vertoonden wel allemaal dezelfde observeerbare signalen die op verassing en ongemak wezen. Later gaven ze in interviews toe dat sommigen zich verplicht voelden om de rest van de groep in hun antwoord te steunen, terwijl anderen meer vertrouwen hadden in hun eigen oordeel.
Leon Festinger (1919-1989) onderzocht cognitieve dissonantie, een onderwerp waarbij experimentele sociale psychologie met cognitie gecombineerd wordt. Het gaat hier om twee of meer ideeën of overtuigingen, die iemand over een bepaald onderwerp heeft. Deze ideeën zijn met elkaar in conflict. Als iemand zich bewust wordt van het conflict, dan ervaart diegene een oncomfortabele staat van cognitieve dissonantie en is hij gemotiveerd om dat gevoel te verminderen. Een alternatief idee, ook al is het onjuist, kan ervoor zorgen dat dissonantie minder wordt, wanneer het door meer mensen aangenomen wordt.
Een van de meest bekende experimenten waar in cognitieve dissonantie onderzocht wordt, is het één dollar experiment. Deelnemers moeten eerst in één uur twee extreem saaie taken uitvoeren. Vervolgens wordt er aan de deelnemers gevraagd om de “volgende deelnemer” – die eigenlijk verbonden is met de onderzoekers - kort volgens een script (waarin het werk als extreem interessant of leuk beschreven werd) te vertellen over wat zij tijdens de taak hadden moeten doen. Sommige proefpersonen kregen één dollar voor het uitvoeren van dit script, terwijl andere proefpersonen twintig dollar kregen. Uiteindelijk moesten alle deelnemers hun oordeel over hoe zij dit vertellen aan de volgende proefpersoon hadden ervaren. De resultaten waren dat de deelnemers die alleen maar één dollar gekregen hadden, deze taak positiever beoordeelden dan diegenen die twintig dollar gekregen hadden. De reden was dat de deelnemers in de één-dollar-conditie significant meer cognitieve dissonantie ervoeren, omdat zij een valse positieve rapportage over de ervaring gegeven hebben, terwijl het eigenlijk een vervelende taak is voor zo weinig geld. De twintig-dollar deelnemers hadden meer geld gekregen, waardoor ze hun gedrag makkelijker konden rechtvaardigen zonder met een alternatieve verklaring te hoeven komen. De één-dollar deelnemers moesten hun cognitieve dissonantie verminderen door hun echte mening over de ervaring aan te passen.
Stanley Milgram (1933-1984) was geïnteresseerd in de experimentele psychologie van Asch. Hij verving de onderscheid-taak door een gehoor-taak. Hij wilde als eerste toetsen hoe individuen zich in hun eentje gedragen, om het basisniveau van hun gehoorzaamheid vast te stellen en om te bepalen hoe groepsdruk de meegaandheid kan laten toenemen. In een laboratorium werden twee deelnemers bij elkaar neergezet. Er werden kaarten getrokken om te bepalen wie de leraar en leerling zou zijn. Echter, op beide kaarten stond leraar. De medeplichtige zei altijd dat hij de kaart met leerling had getrokken, waarna hij in een cel geplaatst werd waar hij de leraar niet kon zien, maar ze konden nog wel met elkaar communiceren. Aan de arm van de leerling werd een elektrode vastgemaakt, waarbij er gezegd werd dat die verbonden was met de schokgenerator. In het experiment leest de leraar een lijst met gepaarde woorden voor, en toetst hij de leerling door het eerste woord van het paar op te noemen, en de leerling te vragen om het tweede bijbehorende woord op te noemen. De leraar werd geïnstrueerd om bij elk onjuist antwoord een schok te geven. Hoe meer fouten, hoe heftiger de schok zou worden. De leerling was geïnstrueerd om veel foute antwoorden te geven, en het doel van de onderzoeker was om te kijken hoe de leraar zou reageren op het geven van straf. Na verloop van tijd zou de leerling tekenen van pijn en lijden geven, door bijvoorbeeld op de muren te slaan. Als de leraar twijfelde of aan de onderzoeker vragen stelde over wat er aan de hand was, dan reageerde de onderzoeker met autoritaire commando’s dat diegene gewoon moest doorgaan.
Uit de resultaten bleek dat bijna iedereen na de eerste kreten van pijn gewoon schokken bleef toedienen. Twee derde van de deelnemers gingen door tot aan de allerzwaarste schokken. Uit de resultaten bleek dus dat normale deelnemers instructies van een betrouwbaar (vaak autoritair) iemand zouden opvolgen, zelfs als ze daarbij een onschuldig persoon extreem veel pijn deden. De tweede ontdekking die Milgram deed was dat er in het experiment enorme druk en spanning ontstond bij de proefpersonen, wat zich uitte in veel zweten, trillen en stotteren, of zelfs ongecontroleerd lachen. Milgram’s experiment was een demonstratie van de kracht van hoe een bepaalde situatie het sociale gedrag van individuen kan beïnvloeden. Dit zorgt ervoor dat ze zich drastisch anders gedragen dan ze normaal gedaan zouden hebben. Zelfs de meest normale mensen kunnen zich in een bepaalde situatie anders gedragen en dingen doen die ze normaal nooit zouden doen. De kracht van de situatie en de bijbehorende sociale verwachtingen wegen vaak zwaarder dan de persoonlijke aanleg.
Dit punt werd ook bevestigd met het Stanford Prison Experiment, uitgevoerd door Philip Zimbardo (b. 1933). Vierentwintig studenten kregen random een rol toegewezen: ze moesten of gevangene, of bewaker spelen. Veel van de deelnemers leefden zich zo erg in hun rol in (bewakers vertoonden snel sadistisch gedrag en sommige gevangenen raakten sterk getraumatiseerd) dat het experiment na zes dagen al afgekapt werd om te voorkomen dat er nog meer psychologische schade veroorzaakt zou worden.
Milgram deed zijn best om ervoor te zorgen dat de emotionele stress die zijn deelnemers ervoeren tijdelijk was. De meerderheid van zijn deelnemers waren blij dat ze hadden meegedaan. Ook waren er vragen met betrekking tot de misleiding die in het experiment gebruikt was. Het debat resulteerde in een informed consent, die voor de start van een experiment door de deelnemer ingevuld moest worden. In de informed consent wordt de deelnemer geïnformeerd over de doelen van het onderzoek en de procedures die daarbij gebruikt worden. Experimenten zoals die van Milgram kunnen niet langer op dezelfde manier uitgevoerd worden.
In een ander onderzoek dat Milgram uitvoerde, onderzocht hij het kleine wereldfenomeen. Hierbij gaf hij de naam en adres van een persoon (doel A) in Boston aan een groep mensen in Nebraska en vroeg hij hen of ze die persoon kenden. Zo nee, dan moesten ze het doorgeven aan iemand waarvan ze dachten dat diegene zeer waarschijnlijk persoon A wel zou kennen. De meeste van deze ketens kwamen uiteindelijk zeer dicht in de buurt van persoon A en meer dan een kwart kwam ook echt bij hem terecht. Dit was de basis voor het idee dat twee random personen in de wereld niet meer dan zes stappen in zo’n keten van elkaar verwijderd zijn.
Binnen sociale psychologie heeft er een verandering plaatsgevonden met betrekking tot het soort situaties dat bestudeerd kan worden. Hoge-impact situaties zoals die van Zimbardo en Milgram kunnen nooit meer in een laboratorium onderzocht worden. Veel situaties die nu onderzocht kunnen worden, zijn beperkt. Hoge-impact situaties moeten nu in natuurlijke omgeving en volgens niet-experimentele methodes onderzocht worden, bijvoorbeeld door het interviewen en bestuderen van mensen die al een traumatische ervaring hebben meegemaakt.
Dit is een onderzoek uitgevoerd door Elizabeth Loftus (b. 1944) en Jacqueline Pickrell. Zij voerden een onderzoek uit waarbij valse herinneringen bij deelnemers gecreëerd werden. Om ethische redenen kozen ze een scenario voor een hypothetische gebeurtenis die in de kindertijd plaatsgevonden had, en die mild traumatiserend is zonder enige negatieve gevolgen. De deelnemers waren jongvolwassenen. Aan de deelnemers werden vier korte verhaaltjes gegeven, waarbij drie van de verhalen echt hadden plaatsgevonden. De vierde was fictie en beschreef hoe de deelnemer als kind in een winkelcentrum verdwaald was en hoe ze toen met hun ouders herenigd werden. Er werd gevraagd aan de deelnemers om een eigen versie van het verhaal te geven. Ondanks dat de meeste deelnemers zich het valse verhaal maar vaag konden herinneren, accepteerden ze het wel en gaven ze kleine details. Een van de voordelen die dit experiment opgeleverd heeft, is dat herinneringen van crimineel misbruik nu meer validatie nodig hebben voordat ze als bewijs geaccepteerd kunnen worden.
1. Beschrijf de ideeën die Mesmer had over magnetisme.
2. Op welke manier leidde magnetisme tot de ontdekking van hypnose?
3. Beschrijf de fenomenten post-hypnotische amnesie en post-hypnotische suggestie.
4. Wat was de eerste bekende verdovingsmethode bij operaties?
5. Welke drie kenmerken heeft effectief leiderschap?
6. In welke periode kwam de sociale psychologie in belangstelling bij de wetenschap binnen de psychologie?
7. Beschrijf het begrip cognitieve dissonantie.
8. Geef een omschrijving van het Milgram experiment.
9. Geef een omschrijving van het Zimbardo Prison experiment.
10. Waarom kunnen experimenten zoals dat van Milgram of Zimbardo niet meer worden uitgevoerd in de hedendaagse psychologie? Maak gebruik van het begrip 'informed consent' in je antwoord.
Breueren Pappenheim bedachten samen de “cathartic method” als behandeling. In die methode hypnotiseerde Breuer Pappenheim en vroeg hij haar om terug te gaan naar de eerste keer dat ze een fysieke sensatie (zoals haar symptomen) had ervaren. Het hypnotiseren maakte het makkelijker om vergeten herinneringen (maar wel hoog emotiegeladen herinneringen, geassocieerd met symptomen) terug te halen. Door de vergeten herinnering terug te halen, kan ze de onderdrukte emotie ook loslaten. Zo konden de symptomen verdwijnen.
Sigmund Freud (1856-1939), bevriend met Breuer, herinnerde zich jaren later de methode en probeerde deze uit. Hij kwam erachter dat het beter werkt dan directe hypnose. Samen met Breuer schreef hij het boek “Studies on Hysteria”, dat het startpunt voor het nieuwe veld van Freud werd. Dit veld noemde hij psychoanalyse. De psychoanalyse speelde een belangrijke rol in de geschiedenis van de Mental Hygiene Movement en de Child Guidance Clinics. In het boek werden verschillende casussen beschreven en werd de algemene hypothese gesteld dat patiënten met hysterie onder hun herinneringen leden. Het ging dan niet om normale herinneringen, maar herinneringen over emotiegeladen ervaringen die in het onbewuste opgeslagen waren, waardoor ze ziekte veroorzaakten (“pathogenese ideeën”). Zonder toegang tot het normale bewustzijn, kan de emotionele energie die met de pathogenese ideeën gepaard gaat niet op normale wijze uitgedrukt en losgelaten worden. De stimulus die normaal de herinneringen opwekte, werd nu gebruikt om de beknelde emotionele energie te activeren, waardoor er hysterische symptomen geproduceerd werden. De hysterische symptomen werden conversies (de omzetting van emotionele informatie in fysieke energie) genoemd. Met hypnose kunnen mensen weer bewust toegang krijgen tot de pathogenese ideeën, waardoor de normale uitdrukking van hun beknelde energie kan plaatsvinden. Zo wordt de oorzaak van de symptomen aangepakt. Een minpunt is dat de “cathartic method” alleen toepasbaar is bij mensen die diep gehypnotiseerd kunnen worden.
Freud groeide op als oudste kind in zijn gezin, maar wel met halfbroers die even oud waren als zijn moeder en een neefje (kleinzoon van de vader van Freud) die ouder was dan hij. Door deze ongewone familiesamenstelling zou Freud wel eens gevoelig kunnen zijn geworden voor familierelaties. Later legt hij namelijk de nadruk in zijn theorieën daarop.
Toen Freud aan de universiteit van Wenen ging studeren, leerde hij de filosoof Brentanokennen, die zijn inspiratie werd. In 1874 had Brentano een boek gepubliceerd, “Psychology from an Empirical Standpoint”. In zijn boek benadrukte hij de act psychologie, waarin hij de essentiële aard van de onderwerpen binnen de psychologie en die binnen de fysieke wetenschappen tegenover elkaar zette. De fysieke wetenschappen bestudeerden objecten, terwijl voor Brentano de basiseenheden van psychologische analyses eerder acties waren, die altijd naar de inhoud van een object verwezen. Bijvoorbeeld, waar de basiseenheid van fysieke analyse waarschijnlijk een atoom is, was de psychologische basiseenheid een actie is als het denken over een atoom, of het geloven dat een bepaald atoom bestaat. Dus alle mentale fenomenen hebben een component dat aangeeft waar ze “over gaan”, een manier waarop het object in het bewustzijn wordt betrokken of geimpliceerd. Dit noemde Brentano intentionaliteit. Ook was Brentano van mening dat elke psychologische theorie dynamisch moet zijn, of in staat om rekening te houden met de invloed van de motivationele factoren op het denken. Ook maakte hij een onderscheid tussen de “objectieve realiteit” van fysieke objecten en de “subjectieve realiteit” van het privédenken. Brentano bleef de inspiratie van Freud, totdat hij Brucke leerde kennen. Samen met Hermann Hemholtz, Emil Du Bois-Reymond en studenten van Johannes Muller was Ernest Brucke de vader van de productieve nieuwe fysiologie. Hierbij werd vitalisme afgewezen en werden er mechanistische verklaringen voor organische fenomenen gezocht.
Freud bedacht de druktechniek, waarbij patiënten op een bank moesten gaan liggen en hun ogen gesloten moesten houden, net als bij hypnose. Vervolgens moest de patiënt in gedachten teruggaan naar het moment dat hij voor het eerst de symptomen ervaren had. Wanneer de patiënt de herinneringen niet meer voor de geest kon halen, dan drukte Freud met zijn hand op hun voorhoofd. Vaak kwamen de herinneringen dan weer terug. Dit proces herhaalde zich dan een aantal keer, en vaak zorgde het bij de patiënten voor verlichting. Langzamerhand kwam Freud erachter dat hij geen fysieke druk hoefde uit te oefenen om hun geheugen te stimuleren. Het enige dat hij moest doen was zijn patiënten aanmoedigen om hun gedachten te laten gaan en om ze op het hart te drukken om eerlijk te zeggen wat er bij hun opkwam, ook al leek het irrelevant. Door op alles door te vragen, konden er associaties gevormd worden. Deze methode van vrije associatie werd al snel de nieuwe standaardbehandeling van Freud. Door zijn aandacht meer op de associaties van de patiënt en de relatie tussen hem en zijn patiënt te richten, deed hij een aantal belangrijke ontdekkingen:
De pathogenese ideeën die opgeroepen werden, hebben geen één-op-éénrelatie met bepaalde symptomen. Er was eerder sprake van een reeks pathogenese ideeën achter een individueel symptoom. Dit noemde Freud “overdetermination”. Een patiënt met trillingen associeerde bijvoorbeeld drie verschillende emotiegeladen herinneringen met haar symptomen.
Onbewuste pathogenese ideeën zijn niet vergeten, maar eerder bewust onderdrukt. Als bewijs voor deze hypothese kwam Freud met de observatie dat patiënten eerst weerstand boden tegen het vrije associatieproces. De onbewuste weerstand suggereerde dat patiënten complexe attitudes ten opzichte van hun ziekte hadden. Aan de ene kant leden ze onder de symptomen en wilden ze er vanaf, maar aan de andere kant was er ook nog de onbewuste weerstand die in de weg stond. Freud merkte dus een intrapsychisch conflict in de patiënten op.
Een andere hypothese die Freud ontwikkelde, had te maken met de vele ervaringen die zijn patiënten deelden die gingen over seksueel misbruik in de kindertijd. De hypothese was dat onderdrukte seksuele ervaringen nodig waren voor hysterie om te kunnen ontwikkelen, doordat ervaringen van seksueel misbruik de pathogenese ideeën vormen. In de seductietheorie van hysterie stelde Freud dat alle patiënten met zenuwaanvallen seksueel misbruikt waren als kind. Als kind hadden ze het alleen niet direct als seksueel ervaren, maar zodra de seksuele drive in de puberteit opkwam, werden de herinneringen aan de ervaringen alsnog geseksualiseerd. De herinneringen werden emotioneel geladen, waardoor de patiënt vatbaar werd voor het onderdrukken van deze herinneringen. Pathogenese ideeën werden dus door hysterische conversiesymptomen vervangen. Symptomen functioneerden dus als verdediging tegen de psychologisch gevaarlijke pathogenese ideeën. Echter, deze theorie werd zo slecht ontvangen dat Freud zelfs aan zijn eigen ervaringen begon te twijfelen. Als de vrije associaties geen echte herinneringen zijn, wat waren het dan? Uiteindelijk, nadat hij onderzoek had gedaan naar de betekenis en aard van dromen, corrigeerde hij zijn theorie.
Met behulp van vrije associatie begon Freud dromen te analyseren. Hij maakte hierbij onderscheid tussen manifest inhoud en latente inhoud van dromen. Hij stelde dat dromen voortkwamen uit een reeks latente gedachten of ideeën, die tijdens het slapen met behulp van drie processen in manifeste inhoud omgezet worden:
De manifeste inhoud symboliseert de latente inhoud. Het proces van vervanging vindt plaats doordat psychische energie met een zwaar geladen latente inhoud, vervangen wordt door een gerelateerde, maar emotioneel neutraler idee uit de manifeste inhoud. Vervanging (‘displacement’) heeft een beschermende functie.
Verschillende latente gedachten worden gesymboliseerd door één afbeelding of element uit de manifeste inhoud. Dit proces noemt hij versteviging (‘condensation’). Dit is wanneer twee of meer latente gedachten worden samengevoegd in één manifeste afbeelding.
De manifeste inhoud geeft latente ideeën weer door middel van concreet ervaren sensaties of hallucinaties. Dromen worden niet subjectief ervaren als gedachten, maar eerder in de vorm van sensaties. De latente droomgedachten ontvangen concrete representaties in de subjectieve sensaties van de manifeste content.
Freud was van mening dat de hierboven genoemde drie processen het tegenovergestelde waren van de mentale activiteit die normaal gesproken geassocieerd wordt met logisch en wetenschappelijk denken. Daar is namelijk sprake van een denkvorm waarbij we termen gebruiken die expliciet naar concepten verwijzen, in plaats van indirect. Ook gebruiken we concepten die beperkt toepasbaar zijn, in plaats van breed toepasbaar. In logisch en wetenschappelijk denken zijn de processen dus ook bewust beschikbaar en tot op bepaalde hoogte vrijwillig controleerbaar. Bij het dromen of creëren van symptomen zijn alle processen onbewust, net zoals dat symptomen of dromen onvrijwillig verschijnen. Freud kwam met twee vormen (modes) van mentale activiteit. Ten eerste de onbewuste mode, oftewel het primaire proces. Dit proces wordt geassocieerd met dromen en het vormen van symptomen. Baby’s worden volgens Freud geboren met een capaciteit voor dromen, maar moeten wel zelf leren hoe ze rationeel moeten denken. Ten tweede de bewuste mode, oftewel het secondaire proces. Dit proces is verantwoordelijk voor rationeel denken.
Freud zag het dromen en de hysterische symptomen bij volwassenen als een geval waarbij het secondaire denkproces losgelaten werd, en het primaire proces voordrong. Er heeft dus een regressie (terugval) naar eerdere en meer primitieve denkwijzen plaatsgevonden. Later kwam Freud erachter dat het primaire denkproces niet alleen maar beperkt was tot abnormale staten, zoals dromen en hysterie, maar ook een positieve rol kon spelen in het creatief en artistiek denken. Hij merkte op dat dichters en kunstenaars symbolen gebruikten om een punt indirect (via toespelingen) duidelijk te maken (“displacement”), en dat ze werk produceerden dat op verschillende manieren geïnterpreteerd kon worden (“overdetermination/condensaton”), en dat ze vaak abstracte ideeën symboliseren, maar dan in de vorm van concrete afbeeldingen (“concrete representation”). Ook rapporteren kunstenaars vaak dat ze vanuit het niets inspiratie voor een kunstwerk krijgen. De regressie van het primaire denkproces heeft dus een positief en adaptief doel. Freud ontdekte dus niet het onbewuste, maar hij stelde wel specifieke regels voor het onbewuste waarin hij een wetenschappelijk fenomeen beschreef.
Freud concludeerde dat alle dromen een wensvervullingscomponent bevatten. Een droom kan dus een latente wens uitdrukken. Manifeste dromen en hysterische symptomen leken veel overeenkomsten te hebben. Beiden symboliseren ze indirect onbewuste en angstopwekkende ideeën en beiden representeren ze een aantal onbewuste ideeën door middel van één afbeelding of symptoom. Bij beiden ging het om een concrete weergave van ideeën door subjectieve sensaties, en beiden werden ze onbewust en onvrijwillig gecreëerd. Het enige verschil is de oorzaak. Dromen worden gestimuleerd door latente dromen, en symptomen door seksuele herinneringen. Deze ontdekking zorgde ervoor dat Freud een antwoord vond voor zijn seductietheorie. De seksuele ervaringen die zijn patiënten zich zo levendig herinnerden, hadden eigenlijk nooit plaatsgevonden, maar waren het effect van een droom. Dit leidde tot het idee dat dromen en symptomen zowel hun oorsprong als hun structuur delen en dat de seksuele herinneringen wensen weergaven in plaats van daadwerkelijke ervaringen.
Rond 1900 werd de kindertijd gezien als een onschuldige fase die wordt verstoord door de fysiologische ontwikkelingen van de puberteit. Seksueel instinct zou pas in de puberteit naar voren komen. Nadat het instinct zich heeft gestabiliseerd zou het individu zich moeten voortplanten door middel van genitale heteroseksuele gemeenschap. Freud’s ideeën hierover waren dus schokkend in die tijd.
Freud stelde een gegeneraliseerde vorm van de menselijke seksuele drive voor, die vanaf de geboorte al aanwezig is. Het doel is fysiek en sensueel plezier. Volgens zijn nieuwe theorie wordt een baby geboren in een “polymorphous perversity”, in staat om seksueel plezier uit stimulatie van allerlei lichaamsdelen te halen. Tijdens de ontwikkeling worden een aantal lichaamsdelen erogene zones, gebieden waar de baby seksueel plezier aan kan ervaren. Er wordt een aantal fases onderscheiden. De eerste fase begint met de mond, ofwel de orale zone. Zodra het kind op het toilet getraind wordt, vindt het kind plezier in de vrijwillige controle van de lichaamsfuncties. Dit wordt de anale zone genoemd. Later, als het kind volledige controle over zijn lichaam ontwikkeld heeft, kan de stimulatie van de genitale zone een bron van seksueel plezier worden. Sociale factoren binnen in de familie interacteren met deze ontwikkelingen.
Freud ontdekte al snel afwijkende karaktertypes als gevolg van fixaties in de verschillende fases. Individuen met het orale karaktertype blijven voor de rest van hun leven geïnteresseerd in orale activiteiten, zoals eten, drinken, roken en praten. Als het kind teveel verwend werd, dan kan het als volwassene erg optimistisch zijn. Als het kind niet verwend werd, dan kan het later pessimistisch zijn. Het fallische of genitale karaktertype wordt gekenmerkt door eigenschappen zoals nieuwsgierigheid, exhibitionisme en erg competitief zijn.
Het enige dat Freud als therapeut moest doen was het aanmoedigen van vrije associatie totdat de onderdrukte pathogenese ideeën binnen het bewustzijn kwamen en de symptomen verdwenen. Maar Freud merkte dat de patiënten onbewust weerstand boden. Hij stelde dat de therapie gecompliceerd kon zijn door transference-gevoelens. Patiënten waren geneigd om attributies uit het verleden naar Freud te transformeren. De therapie vereiste dat er evenveel aandacht werd besteed aan de transferentie-relatie als aan de symptomen. Freud vond individuele symptomen minder belangrijk. Hij zag ze als relatief oppervlakkige manifestaties van een onderliggend emotioneel conflict.
Elk conflict kon zich op verschillende manieren uitdrukken, mede door middel van dromen, transference-gevoelens of specifieke symptomen. Symptomen zijn dus geen onafhankelijke entiteiten. Het verdwijnen van een symptoom betekent op zichzelf weinig, omdat het conflict zich weer op een ander manier kan uitdrukken, totdat het onderliggende conflict ontdekt en geanalyseerd is. Uiteindelijk ontstond zo de psychoanalyse, een lang en lastig proces van zelfverkenning, dat voor verlichting van de symptomen zorgde door inzicht in het onbewuste mentale leven van een individu te creëren.
"Dora" is een case study van Sigmund Freud, die de toestand en de behandeling van Ida Bauer beschrijft, een vrouw met de diagnose hysterie die het pseudoniem "Dora" toegewezen krijgt. Het is één van de bekendste werken van Freud, en wordt geprezen vanwege het wetenschappelijke empirisme van de methode van Freud, en vanwege de identificatie van, onder andere, het fenomeen dat bekend staat als overdracht (“transference feelings”).
De term Oedipuscomplex beschrijft de universele, onbewuste wensen van een jongen of meisje om de vader (bij een meisje) of de moeder (bij een jongen), te bezitten voor het eigen seksuele plezier, en waarbij het meisje de moeder als een bedreiging ziet voor haar relatie met de vader, en de jongen de vader om dezelfde reden als een bedreiging ziet.
Freud richtte zich op het ontdekken van de algemene kenmerken van de geest die individuele symptomen , dromen en ‘transferences’ creëert, samen met de normale en alledaagse mentale fenomenen. Het ontwikkelen van een algemeen model voor de geest noemde hij metapsychologie.
In zijn boek ‘The Ego and the Id’ stelt Freud dat de geest zich bezig houdt met drie eisen die met elkaar in conflict zijn. De drie eisen worden gepresenteerd door het Id, het Ego en het Superego. De taak van de geest is om deze conflicten zo goed mogelijk op te lossen. Ten eerste zijn er de biologische behoeften, zoals verzorging, warmte en seksuele voldoening. Deze worden gepresenteerd door het Id. Deze interne, biologische eisen noemde Freud instincten. Ten tweede komen eisen uit de externe wereld. Om te overleven moet een persoon leren om zijn omgeving te manipuleren, om fysieke gevaren te vermijden en om zijn instincten te kunnen bevredigen. Ten derde heeft de geest te maken met morele eisen. Mensen handelen niet altijd naar al hun impulsen, omdat ze denken dat dat fout is, ook al is er niets dat hen kan tegenhouden. Deze eisen worden gepresenteerd door het superego. Het Ego is de middelaar van de geest. Alles wat een individu doet, is volgens Freud een compromis van conflicterende eisen, opgelost door het Ego.
Verdedigingsmechanismen zijn een vorm van compromissen van de geest, gevormd door het ego. Dit zijn de verdedigingsmechanismen:
‘Displacement’ komt voor als iemand een impuls op een vervangend doel richt die enigszins op het originele doel lijkt, maar veiliger is.
Projectie komt voor als iemand zich niet bewust is van de interne oorsprong van de onacceptabele impuls en de last verminderd door deze aan iemand anders toe te schrijven.
Bij ‘intellectualization’ wordt een aantal impuls- en emotiegeladen objecten direct benaderd, maar dan op een intellectuele manier zonder dat emoties erbij betrokken worden.
Andere verdedigingsmechanismen werken in op het geheugen. Voorbeelden zijn:
Ontkenning komt voor als een persoon gelooft en zich gedraagt alsof een instinctgedreven handeling nooit heeft plaatsgevonden.
Rationalisatie vindt plaats wanneer mensen volgens impuls A handelen, maar hun gedrag verklaren op basis van een meer acceptabele impuls B.
Identificatie, het Oedipuscomplex verdwijnt en de latentie begint, wanneer een kind zich identificeert met de ouder van hetzelfde geslacht en daarmee het verbod van die ouder op kinderseksualiteit internaliseert. Daarna komen de morele eisen voor terughoudendheid van binnen, in plaats van uit de externe wereld. Het deel van de psyche dat de geïnternaliseerde ouder weergeeft, is de superego.
De superego is het product van de internalisatie van de belemmerende aspecten die door de ouder van hetzelfde geslacht ontstaan. Op basis van vrije associaties concludeerde Freud dat er belangrijke verschillen zijn tussen het typische mannelijke en vrouwelijke oedipale conflict. Tijdens deze fase worden kleine jongetjes en meisjes zich bewust van de duidelijke anatomische verschillen: de aanwezigheid of afwezigheid van de penis. Castratiecomplex kan voor jongens en meisjes een verschillende vorm aannemen. Bij jongens is de reactie vaak angst: ze denken vaak dat er iets mis met ze is, omdat zij een penis hebben en anderen niet. Meisjes zijn in feite al ‘gecastreerd’ en reageren vaak met jaloezie, omdat zij ook een penis willen. Door dit verschil kwam Freud tot de conclusie dat jongens een grotere oedipale angst hebben, en daarom een sterkere internalisatie nodig hebben. Jongens hebben dus een sterker superego dan meisjes.
Horney was van mening dat de penis alleen maar een symbolische rol heeft. Ze benadrukte ook de rol van vrouwen in zwangerschap en bevalling, en suggereerde dat mannen wel eens jaloers konden zijn op deze vrouwelijke ervaring. Zowel Horney als Thompson betwistten de positie die Freud aan vrouwen had gegeven. Clara Thompson benadrukte dat het negatieve perspectief dat men had over de vrouwelijke seksualiteit en vrouwelijke seksuele organen, verantwoordelijk was voor het gevoel van inferioriteit. Ook was zij van mening dat de theorie van Freud over de psychologie van vrouwen het product was van het soort vrouwelijke patiënten die Freud gehad heeft en hun culturele en historische positie.
Mensen worden soms gedreven door een agressief doodsinstinct, dat Freud Thanatos noemde. Het levensinstinct noemde hij Eros. Thanatos en Eros zijn constant aan het strijden om de macht. Het doodsinstinct kan zich uiten doormiddel van de superego; soms gebeurt dit door het produceren van zelfvernietigende gevoelens van schuld en soms door de agressieve impulsen op de externe wereld te richten. Uit naam van morele waarden konden verschillende handelingen goedgekeurd en uitgevoerd worden door de superego.
Een aantal therapeuten accepteerden delen van de theorie van Freud. De school van objectrelatie, waar Melanie Klein (1882-1960), W. R. D. Fairbairn (1889-1964) en D.W. Winnicott (1896-1971) bij betrokken waren, legde de nadruk op de details van de relaties, in plaats van de rol van instincten zoals Freud deed. Erik Erikson (1902-1994) kwam met een aantal psychosociale fases van de ontwikkeling van het kind, die parallel lopen aan aan de psychoseksuele fases van Freud. Hij voegde ook fases toe voor later in de levenscyclus. Carl Rogers ontwikkelde een niet-directieve, cliëntgecentreerde therapie als alternatief voor de behandelmethode van Freud. Joseph Wolpe (1915-1997) ontwikkelde een aantal technieken voor gedragstherapie, waardoor de symptomen sneller verminderd konden worden. Aaron T. Beck (b. 1921) ontwikkelde een benadering die hij cognitieve therapie noemde, waarbij hij direct de foute, irrationele gedachten probeert te identificeren en te corrigeren. De neiging om onvoltooide taken beter te onthouden dan voltooide taken wordt het Zeigarnikeffect genoemd. Het vergeten van niet voltooide taken is een voorbeeld van repressie, waarbij men gemotiveerd is om negatieve gebeurtenissen te onderdrukken.
1. Wat is ambivalentie?
2. Beschrijf het castratie complex.
3. Wie was de grondlegger van de cognitieve therapie?
4. Wat is conversie?
5. Bij welk theoretisch construct horen verdedigingsmechanismen?
6. Beschrijf het ego, het id en het superego.
7. Wat is vrije associatie?
8. Beschrijf de tegenstelling tussen Thanatos en Eros.
Zoals eerder al besproken was Titchener betrokken bij een nieuwe wetenschappelijke benadering van psychologie, namelijk het structuralisme. Hierbij had hij geprobeerd om wetenschappelijke ervaringen te analyseren, maar dan in de vorm van de meest elementaire sensaties en gevoelens. Titchener was de tegenstander van Freud. De uitnodiging die Gordon W. Allport (1897-1967) kreeg voor de conferentie “Society of Experimentalists”, opgezet door Titchener, was waarschijnlijk een vergissing gezien Allport meer gefocust was op het onderwerp persoonlijkheid. Titchener reageerde negatief op Allport en kleineerde hem tijdens de conferentie. De teleurstelling van Allport was tijdelijk, want hij begon als eerste aan de universiteit les te geven in persoonlijkheidspsychologie.
Abraham H. Maslow (1908-1970) kon zich ook niet in het model van Titchener vinden. Allport en Maslow leken op elkaar in het feit dat ze allebei regelmatig de grenzen van psychologie en onderzoek opzochten. Allport was geïnteresseerd in persoonlijkheidspsychologie, waarbij de onderwerpen varieerden van individuele case studies, tot statistische analyse van onderlinge relaties op grote schaal. Maslow raakte geïnteresseerd in welke factoren ervoor zorgen dat mensen “normaal” of “gezond” zijn. Hij formuleerde een invloedrijke theorie over de menselijke motieven, zoals deze gereld zijn in een hiërarchie en werd een voorstander van humanistische psychologie. Beide theorieën die door Maslow en Allport geformuleerd werden, waren een belangrijk deel van de ontwikkeling en evolutie van de moderne psychologie zoals we die nu kennen.
Allport raakte gefascineerd door zijn docent Munsterberg, die van mening was dat er twee fundamenteel verschillende soorten psychologie zijn:
De ene psychologie is causaal en objectief, en is gericht op het benadrukken van deterministische en mechanistische relaties tussen specifieke stimuli en de reacties die ze produceren.
De andere soort psychologie is doelgericht en subjectief, waarbij het nodig is dat de psychologen inzicht krijgen in bepaalde denkprocessen en perspectieven van de deelnemers en deze ook delen.
Woodworth publiceerde de Personal Data Sheet, een reeks vragen die met ja of nee beantwoord kunnen worden. De PDS kon gebruikt worden om de geschiktheid van soldaten te testen voor de eerste wereldoorlog. Dit was de eerste keer dat intelligentietesten groepsgewijs werden uitgevoerd. Carl Jung (1875-1961) heeft de woordassociatietoets ontwikkeld, een lijst met stimuluswoorden die aan deelnemers gepresenteerd werd, met als uitleg dat ze “het eerste woord dat bij hen opkomt” moeten benoemen. Hierbij werd de reactietijd gemeten. Oorspronkelijk probeerde Jung een nauwkeurigere manier te vinden om dezelfde data te verkrijgen als bij vrije associatietest van Freud. In het begin was Jung een aanhanger van de psychoanalyse, maar al snel wendde hij zich tot de analytische psychologie. Hij was nog steeds van mening dat de onbewuste geest en droomanalyse belangrijk zijn, maar hij legde de nadruk veel minder op de onderdrukte seksualiteit, en was meer gericht op de biologische, religieuze, culturele en geërfde “collectieve” factoren. Analytische psychologie heeft ook een bijdrage geleverd aan een invloedrijke theorie over “psychologische types”, een component van de temperament-dimensie die Jung extraversie-introversie noemde.
Extraversie verwijst naar de neiging om op de externe wereld gericht te zijn en introversie verwijst naar de neiging om meer op de eigen subjectieve wereld gericht te zijn. Jung zag dit als een dimensioneel concept, waarbij relatief weinig mensen de extreme vorm van extraversie of introversie aannamen, maar zich meer ergens op het continuüm tussen de twee bevonden.
Door de tijd heen werd de term karakter vervangen door persoonlijkheid. Hiermee wordt een verzameling kwaliteiten of eigenschappen bedoeld, die een persoon onderscheidt van anderen. De term ‘karakter’ bevat een evaluatieve en morele toon, waardoor een karakter als goed of slecht gezien kan worden. Psychologen streefden er echter naar om hun veld objectiever te maken, dus een neutralere term was beter. Allport leverde ook een systematische analyse en overzicht van de moeilijk te beschrijven term persoonlijkheid, waarbij hij zich vooral op de karaktertrek richtte. Hij vormde een algemeen model voor de samenstelling van persoonlijkheid, bestaande uit vier groepen karaktertrekken die in de categorieën intelligentie, temperament, zelfexpressie en socialiteit onderverdeeld konden worden. Onder temperament vallen karaktertrekken als “emotionele diepgang en kracht”, onder zelfexpressie vallen karaktertrekken als “extraversie-introversie en overstijging-onderwerping” en onder socialiteit vallen karaktertrekken als “maatschappelijke participatie en gevoeligheid voor sociale stimuli”.
In 1922 maakte Allport kennis met de Gestaltpsychologie, waar men gebruik maakte van de “top-down” benadering en waarbij het geheel gezien wordt als meer dan de som der delen. In Hamburg leerde Allport de professor William Stern (1871-1938) kennen, een voorstander van de personalistische psychologie, waarbij het centrale concept “de persoon” is en waarbij het doel is om de individualiteit van de persoon te begrijpen. Stern was van mening dat er twee manieren zijn om dit probleem te benaderen:
Om te beginnen kon men de relationele individualiteit onderzoeken. Deze wordt gedefinieerd door de relatieve of statistische positie van een individu te meten op een breed gevarieerde schaal met karaktertrekken. Wanneer het aantal karaktertrekken groot is, kunnen twee mensen niet precies hetzelfde patroon van scores hebben, ook al lijken ze nog zo veel op elkaar wanneer alleen een klein aantal karaktertrekken gemeten werd.
Voor Stern woog de werkelijke individualiteit zwaarder. Dit is een Gestalt-achtige benadering waarbij de unieke zelf meer is dan de som van de individuele eigenschappen. Werkelijke individualiteit kon niet alleen benaderd worden door de statistische vergelijking met een ander persoon, maar moest beoordeeld worden aan de hand van de onderlinge relaties tussen kwaliteiten binnenin de persoon zelf. Dit kon alleen door middel van het onderzoeken van de levensgeschiedenis van het individu.
Samen met Philip Vernon (1905-1987) publiceerde Allport een onderzoek naar expressieve bewegingen, aan de hand van een potlood-en-papier-toets die ze “een toets van waarden” noemden. Deze toets meet de relatieve voorkeuren van individuen voor stellingen die zes soorten waarden reflecteren (theoretische, economische, esthetische, sociale, politieke en religieuze). Ross Stagner (1909-1997) publiceerde een boek over familie-invloeden op persoonlijkheidstrekken. Zijn boek was echter onafhankelijk van het boek van Allport geschreven, en gaf een meer behavioristische gericht onderzoek weer. Beide boeken waren even succesvol.
In het boek van Allport wordt benadrukt dat het meest opvallende kenmerk van mensen individualiteit is en dat het doel van persoonlijkheidspsychologie is om de individualiteit te begrijpen en te waarderen. Het nastreven van dit doel levert voor de wetenschappelijke psychologie een probleem op. In de wetenschap is men vaak gericht op het vaststellen van generalisaties (overeenkomsten in kenmerken van groepen objecten). In zijn boek presenteerde Allport oplossingen voor de twee problemen waar hij tijdens zijn carrière tegenaan was gelopen: 1) het “blank page” dilemma en 2) de problematische rol van psychoanalyse en andere dieptepsychologiën bij het bestuderen van normale persoonlijkheden.
Bij het conceptualiseren van persoonlijkheidspsychologie identificeerde Allport twee contrasterende onderzoeksstijlen die hij nomothetisch en idiografisch noemde. Het nomothetische onderzoek bestudeert mensen in termen van algemene wetten of kenmerken waar mensen in een kwantitatieve mate op kunnen variëren. Idiografisch onderzoek is gericht op het onderzoeken en beschrijven van datgene wat een persoon uniek maakt. De gebruikte methode daarbij is vaak kwalitatief. De nomothetische methodes werden gebruikt om de causale, objectieve psychologie van Münsterberg en de relationele individualiteit van Stern na te streven. De idiografische methode was geschikter voor de doelgerichte psychologie van Münsterberg en het onderzoek naar de werkelijke individualiteit van Stern. Allport keurde beide soorten onderzoeksvormen goed. Zelf maakte hij voornamelijk gebruik van de nomothetische onderzoeksvorm. Echter was hij wel van mening dat de nomothetische onderzoeksvorm op zichzelf onvoldoende was om een complete persoonlijkheidspsychologie te leveren. Om de persoonlijkheid volledig te begrijpen, was het nodig om ook idiografisch onderzoek uit te voeren, voornamelijk gericht op de onderlinge relaties tussen de karaktertrekken van een individu.
Allport erkende de populariteit van psychoanalyse en was van mening dat, voordat Freud met psychoanalyse kwam, de impulsieve emotie vaak genegeerd werd. Wel was Allport van mening dat de concepten van Freud voornamelijk afgeleid waren van het inductieve onderzoek van ongebalanceerde mensen met voornamelijk angstige persoonlijkheden, dus dat ze niet volledig gebruikt konden worden bij mensen met een normaal ontwikkelingsverloop. Ondanks dat de generalisaties van Freud wel eens valide konden zijn, was de validiteit toch beperkt tot de abnormale populatie. Allport leverde dus twee fundamentele lessen voor persoonlijkheidspsychologie. Ten eerste was hij van mening dat wanneer men met “normale” persoonlijkheden te maken had, men serieus met hun eigen bewuste zelfrapportages moest omgaan en deze moest waarderen voor wat ze waren. Wanneer je iets over andere mensen wilde weten, zou je eerst aan hen zelf moeten vragen hoe het zit en er niet gelijk vanuit moeten gaan dat de reacties vervormd waren door onbewuste factoren. Daarnaast moest men niet gelijk normale volwassen gedragingen pathologiseren door deze aan motieven en fixaties uit de kindertijd te koppelen. Freud maakte deze twee fouten. Allport ontkende niet dat veel karaktertrekken, zoals netheid en ordelijkheid, afkomstig waren uit ervaringen uit de kindertijd, maar hij was wel van mening dat de karaktertrekken wel eens versterkt of behouden of versterkt konden worden omdat deze in de volwassenheid zelf ook nog belonend waren. Deze karaktertrekken manifesteren zich vervolgens als functionele autonomie, afkomstig uit de kindertijd.
Tegelijkertijd met Allport, waren ook twee andere psychoanalisten (Heinz Hartmann (1894-1970) en David Rapaport (1911-1960)) bezig met vergelijkbare ideeën. Hartmann en Rapaport waren voorstanders van de egopsychologie, waarbij men van mening was dat met normale ontwikkeling veel functies van de Freudiaanse ego onafhankelijk werden van de impulsen van de id. Zij hadden het expliciet over de autonome ego en waren het op veel vlakken met Allport eens.
Cattell had zich beziggehouden met de opkomende technieken van factoranalyse, een verzameling statistische procedures waarmee de onderlinge correlaties tussen een groot aantal individuele variabelen gereduceerd kan worden tot kleinere “factoren”, “clusters” of “principiële componenten”. Cattell had geprobeerd om deze technieken op intelligentietoetsen toe te passen. Nadat Cattell met Allport had kennisgemaakt, kreeg hij het idee om metingen uit te voeren op de individuele karaktertrekken, om te kijken of hij ze tot kleinere groepen factoren kon samenvoegen. Uit zijn resultaten bleek dat de duizenden individuele karaktertrekken tot zestien persoonlijkheidsfactoren gereduceerd konden worden, waarbij elke factor gedefinieerd kon worden als een verzameling sterk onderling gerelateerde karaktertrekken. Elke factor stond voor een dimensie, waar individuen op konden variëren tussen twee extremen. Ook ontwikkelden Cattell en zijn collega’s de Zestien Persoonlijkheidsfactorenvragenlijst (16PF), een meerkeuzetoets voor het meten van de gevonden factoren. De mogelijkheid dat de zestien persoonlijkheidsfactoren gereduceerd konden worden tot nog minder factoren werd niet uitgesloten, en dit leverde uiteindelijk vijf grote categorieën op.
Eysenck kon zich op veel vlakken wel met Allport vinden, maar wees de idiografische methoden af en stond erop dat het veld alleen maar nomothetisch moest zijn. Samen met zijn collega’s wist Eysenck de honderden individuele karaktertrekken tot slechts drie primaire clusters (of factoren) te reduceren, ook wel het PENmodel van persoonlijkheid genoemd:
Extraversie en introversie
Mate van neuroticisme (gerelateerd aan de neiging om angst te ervaren)
Mate van psychoticisme (gerelateerd aan de vrijwillige/onvrijwillige neiging om over de grenzen van alledaagse realiteit heen te kijken).
Het model van Cattell, bestaande uit de vijf dimensies, is algemeen geaccepteerd. Ook de algemene factoren van Eysenck werden geaccepteerd, hoewel ze vervangen werden door drie nieuwe dimensies die de naam openheid (verbeelding, sensitiviteit en aandacht voor de innerlijke gevoelens), nauwgezetheid (de neiging om voorzichtig en zelf-gedisciplineerd te zijn) en aangenaamheid (de neiging on coöperatie en empathie aan anderen te tonen) kregen. Al deze dimensies samen worden de Big Five genoemd (of OCEAN).
Samen met Christiana Morgan (1897-1967) ontwikkelde Henry A. Murray (1893-1988) de Thematic Apperception Test (TAT), waarbij deelnemers een verzameling gestandaardiseerde afbeeldingen te zien kregen. Daarbij werd hen gevraagd om er een verhaal over te vertellen. De variërende verhalen reflecteren individuele verschillen in de persoonlijkheid van de deelnemers. Gedeeltelijk geleid door het conceptuele schema waarbij individuen (vaak onbewust) door 27 psychogene behoeften gemotiveerd werden (die op verschillende manieren door omgevingsfactoren opgeroepen werden), leverden deelnemers een gedetailleerde rapportage over hun onderwerp. De behoeftes in het systeem bestonden onder andere uit het zoeken naar aansluiting bij anderen, de mate van succes in het overwinnen van obstakels, de macht (of overheersing over anderen) en de autonomie of onafhankelijkheid van anderen.
Meer recent heeft een groep psychologen zich tot de Vereniging van Personologie gevormd, een organisatie die zich expliciet gericht heeft op het ontwikkelen en promoten van de methode van Murray. Een aantal psychologen heeft samengewerkt om richtlijnen vast te stellen voor het schrijven van een psychobiografie – het expliciet gebruiken van psychodynamische persoonlijkheidstheorieën om licht te werpen op de levensbeschrijving van een persoon. De personologen hebben samen een handboek voor psychobiografie uitgebracht, waarin beschreven wordt dat het individuele leven het beste benaderd en geconceptualiseerd kan worden als drie gescheiden, maar complementaire niveaus. Het eerste niveau benadrukt de relatief stabiele aanleg, of karaktertrekken, zoals de psychometrische “Big Five”. Het tweede niveau is meer gericht op de persoonlijke kwaliteiten, zoals doelen, motieven, behoeften en waarden, maar dan meer in de context van de levenservaringen van een individu. Dit wordt beoordeeld door verschillende technieken, waaronder TAT en persoonlijke interviews. Het derde niveau verkent de levensverhalen van het individu, waarbij men vooral gefocust is op de zelf, die het andere materiaal integreert en betekenis geeft in termen van identiteit, eenheid, thematische consistentie, enzovoorts.
Allport maakte in een van zijn boeken, geschreven in 1950, onderscheid tussen onvolwassen en volwassen religie. Bij onvolwassen religie is men gehecht aan de eigen religie en heeft men deze religie voornamelijk geaccepteerd om zelfverheerlijkingsredenen. Ook is men niet-reflectief en intolerant ten opzichte van andere religies. Bij volwassen religie accepteert men onwetendheid en mysterie ten opzichte van vragen. Het moedigt nederigheid en tolerantie ten opzichte van anderen aan. Een bepaald aspect dat bij onvolwassen religie voorkwam, was vooroordelen ten opzichte van anderen. Dit was ook waar Allport in geïnteresseerd was. Hij definieerde een vooroordeel als een antipathie, gebaseerd op een foute en niet flexibele generalisatie. Hij beschreef de niveaus waarop deze vooroordelen konden voorkomen binnen een persoon of maatschappij. Op het laagste niveau maakt de meerderheid (leden van de in-group) denigrerende grappen over de minderheid (leden van de out-group). Ondanks dat men de nadelige gevolgen van zulke grappen vaak niet inzien, kan dit gedrag leiden tot het vermijden van de out-groep, gevolgd door actieve discriminatie en actieve agressie.
Ook formuleerde Allport de contacthypothese, de suggestie dat vooroordelen tussen groepen verminderd kunnen worden, wanneer de leden van de in-groep en de out-groep in een situatie geplaatst worden waarbij ze met elkaar moeten samenwerken, met een gemeenschappelijk doel voor ogen.
Maslow werd door veel verschillende wetenschappers beïnvloed. Van de antropologen leerde Maslow dat de menselijke aard vaak ingewikkelder (en breder) is dan de psychologen vaak dachten. Van de neo-Freudianen leerde Maslow dat verschillende motieven menselijk gedrag vormden, en er vaak ook voor zorgden dat men achter positieve doelen aan ging. Van de Gestalt-psychologen leerde Maslow om de creativiteit en positieve aspecten van denkprocessen te benadrukken. Er worden verschillende wetenschappers besproken en op welke manier zij Maslow hebben beïnvloed.
Op de universiteit maakte Maslow kennis met William Sheldon (1898-1977), die net begonnen was met het ontwikkelen van een benadering waarbij hij behavioristische methodologie combineerde met een theorie over lichaamstypen (“somatotypes”). Sheldon classificeerde lichamen als ectomorphic (dun en licht gespierd), endomorphic (relatief hoog in lichaamsvet) of mesomorphic (gespierd) en onderzocht vervolgens de relaties tussen elk lichaamstype en de verschillende persoonlijkheidskenmerken.
Alfred Adler (1870-1937) was een voorstander van de individuele psychologie. Adler was van mening dat Freud teveel de nadruk had gelegd op seksualiteit. Volgens hem lag de motivatie in de hulpeloosheid en zwakheid van baby’s, die aanleiding gaf tot een minderwaardigheidscomplex. De vorm van dit minderwaardigheidscomplex varieert en is afhankelijk van de omstandigheden en omgevingsverwachtingen. Volgens Adler ontwikkelen kinderen in alle gevallen sterke motieven om met de minderwaardigheid om te gaan en deze te overwinnen. Ofwel, om heerschappij, macht en overheersing over de omgeving te krijgen.
Toen Harry Harlow op de universiteit arriveerde, voegde Maslow zich bij hem samen om apen te bestuderen, om verschillende redenen. Als een behaviorist wist hij dat zijn onderzoek objectief moest zijn, vrij van subjectieve of introspectieve rapportages. Primaten, die op basis van de fylogenetische schaal veel op mensen lijken, delen een aantal belangrijke sociale kenmerken met mensen. Maslow merkte op dat de primaten in koloniën regelmatig betrokken raakten bij gedragingen die als seksueel geclassificeerd konden worden, of gerelateerd waren aan de status op een hiërarchie van dominantie. Maslow merkte op dat Freud seksualiteit benadrukte en Adler dominantie, en besloot om de apen systematisch te observeren. Uit deze observaties concludeerde Maslow dat ondanks dat seksuele- en dominantiemotieven onafhankelijke oorzaken hadden, ze in de praktijk vaak interacteerden. En zelfs dan leek dominantie meer aanwezig te zijn dan pure seksualiteit. Seksueel gedrag werd vaak gebruikt om dominantie veilig te stellen.
Maslow raakte onder de indruk van Benedict zowel door haar persoonlijke als haar professionele kwaliteiten. In 1934 publiceerde ze een boek waar ze het idee introduceerde dat een “cultuur” binnen in de psychologie als een analoog van “persoonlijkheid” gezien kon worden. In haar boek beschreef ze drie etnische groepen, waarbij elke groep een verschillende cultuurstijl vertoonde. In de “Appolonian”-cultuur werd rationeel en terughoudend gedrag vertoond, terwijl in de “Dionysian”-samenleving een meer uitbundig, emotioneel en relatief onbegrensd gedrag voorkwam. Mensen uit de “Paranoid”-cultuur neigden vaak wantrouwig en antagonistisch te zijn. In 1938 overtuigde Benedict Maslow om een aantal weken samen in de Indiaanse samenleving in West-Canada te leven. Daar kreeg hij een waardering voor 1) dat culturele factoren een verzameling condities vastgesteld hadden waarin het meer/minder waarschijnlijk was dat specifieke persoonlijkheidstrekken minder/meer zouden voorkomen en 2) dat alle mensen een basismenselijkheid en basisbehoeften delen die zwaarder wegen dan de culturele verschillen.
Na met de volgende drie mentoren kennis gemaakt te hebben, was Maslow van mening dat mensen niet door een enkel motief gemotiveerd werden, maar door een complex netwerk van biologische, persoonlijke, sociale en culturele factoren.
Adler was een inspiratie voor Maslow. Hij leerde veel van hem over zijn theorie, voornamelijk over het gevoel van minderwaardigheid van een individu, dat uiteindelijk toch een positieve uitkomst kon hebben wanneer een persoon een krachtig motief heeft om het gevoel te overwinnen. Volgens Adler hebben alle mensen een aangeboren gevoel van sociale interesse, een impuls om coöperatief met de medemens om te gaan. Ondanks dat de neiging verstoord kon worden door ongelukkige vroege ervaringen, was Adler toch van mening dat het een “primair” iets moest zijn, waarvan de expressie door negatieve factoren geblokkeerd kon worden.
Ook leerde Maslow veel van Horney en Erich Fromm (1900-1980). Horney was van mening dat de behoefte aan veiligheid van een kind belangrijker is dan seksualiteit. Gevoelens van onveiligheid gaan vaak gepaard met gevoelens van minderwaardigheid. Ook benadrukte Horney sterk de rol van cultuur in het bepalen van normale en abnormale gedragspatronen. Een van de ideeën waar Fromm mee werkte, ging over de overtuiging dat mensen zich van dieren onderscheiden door hun relatieve vrijheid om de instincten te overheersen. Hulpeloos geboren, en daarna afhankelijk van anderen, leren mensen hoe ze hun omgeving kunnen manipuleren en hoe ze bewuste beslissingen kunnen maken. Veel vrijheid en bewustzijn kunnen echter ook problemen opleveren. Fromm noemde dit de “existential dichotomies” – onhandelbare problemen die onvermijdelijk deel uitmaken van de menselijke toestand.
Wertheimer was van mening dat de belangrijkste vorm van leren niet gradueel en door middel van trial-en-error gebeurt, maar eerder door een plotselinge flits van inzicht (“Aha!-momenten”, zoals dit ook wel beschreven wordt). De perceptie van Wertheimer over de onderwerpen leren en creativiteit was wat Maslow het meest aantrok. In de vader-zoon relatie die tussen Wertheimer en Maslow ontstond, leerde Maslow twee lessen waar hij later in zijn carrière nog veel gebruik van zou maken. Als eerste benadrukte hij de sterke gevoelens van plezier en andere positieve emoties die vaak gepaard gingen met de “Aha-momenten”, wanneer de wereld op een nieuwe manier waargenomen werd. Dit noemt Maslow de piek-ervaringen. De tweede les lag in het feit dat Wertheimer van mening was dat de traditionele psychologie te veel de nadruk legt op afwijkingen en ziektes, en te weinig op de positieve aspecten van de menselijke ervaringen.
Via Wertheimer leerde Maslow ook Goldstein kennen, die bekend stond om zijn fascinatie met het brein (zoals eerder in voorgaande hoofdstukken besproken). Ook kwam Goldstein met de term “zelfactualisatie”, waar Maslow later in zijn motivationele theorie ook gebruik van maakt.
Maslow besloot om zijn mentoren te bestuderen, en merkte op dat ze productief, creatief, sociaal en altruïstisch waren. Ook leken ze niet gedreven te worden door een op deprivatie gebaseerd motivatiesysteem, dat eerder door de klinische theorieën voorgesteld was. Hun behoeften leken van binnenuit te komen, en niet uit de omgeving gehaald te worden. Maslow probeerde een beschrijvende label voor deze extreem gezonde individuen te vinden, en besloot om de term van Goldstein te gebruiken. Zelfactualisatie komt volgens Maslow voor als het individu aan het doen is waar diegene voor gemaakt/geschikt is. Een muzikant moet muziek maken, een kunstenaar moet schilderen en dichter moet schrijven als ze alle drie gelukkig willen zijn.
Maslow ontwikkelde vijf algemene categorieën van behoeften, in de vorm van een hiërarchie. De meest elementaire behoeften worden de fysiologische behoeften genoemd. Wanneer deze afwezig zijn, kan dit catastrofisch zijn voor het individu. Wanneer aan deze behoeftes voldaan is, komt de behoefte aan veiligheid aan de beurt. Dit is een vereiste om beschermd te kunnen worden tegen bedreigingen. De behoeften manifesteren zich redelijk vroeg in kinderen. Zodra aan de fysiologische- en veiligheidsbehoeften voldaan is, komt de behoefte aan liefde aan de beurt. Dit zijn sterke verlangens naar affectie, vriendschap en het gevoel dat de persoon bij een sociale groep hoort. Deze behoeften kunnen interacteren met, maar zijn onafhankelijk van de fysiek gebaseerde seksuele behoefte. Als er ook aan deze behoeften voldaan is, dan krijgt men behoefte aan waardering. Hieronder vallen behoeften zoals een goed zelfvertrouwen, succes en reputatie. Alleen wanneer aan de eerste vier niveaus voldaan is, krijgt men de behoefte aan zelfactualisatie. De eerste vier niveaus noemt Maslow deprivatiebehoeften, omdat ze gecreëerd worden door onvolkomenheid en gebreken in het leven. Deze behoeften staan in contrast met de “being needs” voor zelfactualisatie, waarbij het gaat om de behoefte om de mogelijkheden van de zelf positief te vervullen.
Voor zijn theorie besloot Maslow om de mensen te bestuderen die hij als zelf-geactualiseerd zag. Maslow identificeerde een aantal kenmerken die deze zelf-actualiserende deelnemers onderscheidden. Ze neigen er vaak naar om objectief en efficiënt te zijn in hun perceptie van de realiteit, net zoals ze vaak beschikken over nauwkeurige oordelen over mensen en situaties, die minimaal vervormd worden hun eigen emoties. Ook vertonen ze vaak een hoge acceptatie, van zowel zichzelf als anderen. Vaak zijn ze spontaan, natuurlijk en probleemgericht. Ook raken ze niet snel afgeleid van hun taken en hebben ze gevoel voor humor. Vaak zijn ze creatief en onafhankelijk in hun oordelen. Maslow merkte op dat de zelf-actualiserende mensen vaak goed zijn in het oplossen van dichotomieën, ofwel het vinden en uitvoeren van gedragingen om aan twee tegenovergestelde motieven tegelijkertijd te kunnen voldoen. Ook de mate van piekervaringen varieert per persoon.
Rogers was een cliëntgerichte psychotherapeut. Hij ontwikkelde een niet-sturende begeleidingsaanpak, waarbij gebruik gemaakt werd van een techniek die reflectie (ofwel terugkijken) heet. Het terugblikken op datgene wat een cliënt zojuist gezegd had, dient om aan te tonen dat de therapeut echt aan het luisteren is en echt moeite doet om de cliënt te begrijpen. Ook moet de therapeut niet bedreigend en met respect op de cliënt reageren. Hier door kan de cliënt zelfbewust worden, waardoor de problemen eventueel kunnen verminderen. Roger was van mening dat iedereen geboren was met de neiging om te groeien, wat hij “actualisatieneiging” noemde. Daarnaast stelde hij dat de problemen afkomstig waren van gevoelens van lage zelfwaarde. Mensen moeten dus benaderd worden door het positieve te benadrukken.
May ontwikkelde de existentiële psychotherapie, die de zoektocht naar betekenis in het leven benadrukte. Hierin had May veel overeenkomsten met Maslow en Rogers, en samen vormden ze de humanistische psychologie.
Maslow presenteerde resultaten van een “gedachte-experiment”, waarbij hij zich een samenleving voorstelde die door zelf-actualiserende mensen gevormd werd. Deze utopische samenleving noemde hij eupsychia. Hij verbeeldde zich de maximale vrijheid voor mensen om hun volledige potentie te vervullen. Veel van Maslow’s ideeën werden opgenomen in de positieve psychologie, gevormd door Martin Seligman (b. 1942). Seligman introduceerde het invloedrijke concept “aangeleerde hulpeloosheid” als een belangrijke factor in depressieve toestanden, die vaak overwonnen worden door middel van cognitieve gedragstherapie.
1. Beschrijf de analytische psychologie.
2. Welke karaktertrekken worden in de Big Five omschreven? Geef ook een omschrijving van deze karaktertrekken.
3. Beschrijf de contact hypothese.
4. Wat is de nomothetische methode?
5. Beschrijf het PENmodel.
6. Geef twee voorbeelden van persoonlijkheidstesten.
Een van de eerste onderwerpen die Binet aan de Sorbonne bestudeerde was kwetsbaarheid. De gecontroleerde experimenten die hij uitvoerde, vormden de basis voor de moderne experimentele sociale psychologie. Binet maakte een statistische samenvatting van de experimentele resultaten, rekening houdend met de individualiteit. Ook was Binet constant op zoek naar zijn eigen kwetsbaarheid, wanneer hij bezig was met een experiment.
Dit werd door hem gedemonstreerd in een experiment in 1890. Binet had een hypothese gevormd over een positieve relatie tussen hoofdomtrek en mentale vaardigheid. Hij ontdekte dat wanneer hij verwachtte dat hoofden een kleine omtrek hadden, zijn metingen gemiddeld 3 millimeter minder waren dan wanneer hij de hoofden onder neutralere verwachtingen onderzocht. In een andere studie ontdekte Binet dat mensen met dezelfde vaardigheden, deze vaak op verschillende manieren uitoefenden. Verschillende mensen gebruiken verschillende intellectuele strategieën om vergelijkbare resultaten te verkrijgen.
Diep onder de indruk van de individualiteit van de mens, besloot hij om samen met zijn collega Victor Henri in 1895 een programma op te richten dat ze individuele psychologie noemden (niet te verwarren met de benadering van Alfred Adler). Ze zochten een reeks korte toetsen die minder dan 2 uur duurden en bij elke persoon uitgevoerd konden worden. Met behulp van zulke toetsen was men in staat om evenveel informatie te verkrijgen als met jarenlange observaties en interviews. Binet anticipeerde veel projectieve toetsen. Hij was langdurig op zoek naar een combinatie van verschillende toetsen die als vervanging konden dienen voor de uitgebreide case study, maar helaas heeft hij deze niet gevonden. Wel had hij zijn overtuiging bevestigd, dat met behulp van het direct toetsen van de hogere, complexe mentale functies, de significante intellectuele verschillen gemeten konden worden.
Samen met Theodore Simon (1873-1961) besloot Binet om een toets te ontwikkelen waarmee kinderen met een mentale handicap, die daardoor niet kunnen meekomen in regulier onderwijs, geïdentificeerd konden worden (ook wel ‘feebie-minded’ mensen genoemd).
Binet en Simon begonnen met het identificeren van groepen kinderen die al eerder door hun docent of leraar als normaal of sub-normaal gediagnosticeerd waren, om ze vervolgens op verschillende specifieke manieren te toetsen. Ze vermeden tests waar veel op lezen, schrijven en andere school-gerelateerde vaardigheden teruggevallen werd, om te voorkomen dat een gebrek aan intelligentie verward werd met een gebrek aan scholing. In het begin werd er een verschil in prestatie gevonden tussen beide groepen, maar werd er geen perfect discriminerend item gevonden. Binet en Simon raakten gefrustreerd, totdat ze beseften dat ze ook rekening moesten houden met de leeftijd. Normale en sub-normale kinderen konden de tests misschien wel doorstaan, maar normale kinderen zouden dit op een jongere leeftijd al moeten kunnen. Door dit inzicht op te volgen werden de sub-normale kinderen uiteindelijk toch als mentaal “vertraagd” beschreven. Dit idee zorgde ervoor dat Binet en Simon in 1905 de eerste intelligentietoets konden ontwikkelen, die ook nog eens werkte. Het eerste item toetste of deelnemers een lichtje met hun ogen konden volgen, om aandacht aan te tonen. Vervolgens moesten de kinderen een klein object vastgrijpen, een snoepje opeten, handen schudden met de onderzoeker en aan een aantal verzoeken voldoen. Normale kinderen konden al deze dingen op een leeftijd van 2 jaar al doen, maar de meest mentaal vertraagde kinderen lukte het nooit om deze dingen te doen.
De toets van 1905 zorgde voor een keerpunt in de geschiedenis van de psychologie, omdat deze onderscheid wist te maken tussen de verschillende intelligentieniveaus. Men was echter wel meer gericht op de mentaal vertraagde kinderen, terwijl de meest moeilijke onderwijsbeslissingen meer te maken hadden met de oudere kinderen die dichter bij de lijn van “normaal” lagen. Bij het aanpassen van de toets zorgden Binet en Simon ervoor dat de items ontworpen werden volgens de leeftijd waarop volgens een steekproef normale kinderen de test voor het eerst hadden kunnen doorstaan. Dus, elk item op een niveau van een zesjarige kon uitgevoerd worden door een kleine groep normale vijfjarigen, de helft van de zesjarigen en de meerderheid van de oudere kinderen. De versie uit 1908 bestond uit 58 items voor de leeftijden tussen 3 en 13 jaar; de versie uit 1911 bestond uit vijf vragen voor de leeftijden tussen 5 en 15 jaar, en vijf vragen voor de volwassenencategorie. Met leeftijd-gestandaardiseerde items, had Binet een schaal gecreëerd waarmee men in staat was om een enkele score of intellectueel niveau te leveren voor elk kind dat aan de toets deelnam. De vragen werden altijd volgens een oplopende moeilijkheidsgraad gesteld. Na het afnemen van de toets, kon het intellectuele niveau berekend worden. Een voorbeeld van zo’n berekening is: een kind beantwoordt alle vragen van het niveau van een zevenjarige, vier vragen op het niveau van een achtjarige en twee vragen op het niveau van een negenjarige en heeft daarom een intellectueel niveau van een 8,2-jarige. Bij het diagnosticeren van mentale sub-normaliteit, vergeleek Binet het intellectuele niveau van het kind met de werkelijke leeftijd. Hij kwam met de vuistregel dat kinderen met intellectuele niveaus die meer dan twee jaar achterstand hadden op hun eigen leeftijd, speciaal onderwijs zouden moeten krijgen.
Echter was Binet voorzichtig met zijn vuistregel. Hij ontkende nog steeds de vaardigheid van cijfers om nauwkeurig een complexe kwaliteit samen te vatten en hij benadrukte dat verschillende kinderen een identiek intellectueel niveau kunnen bereiken door verschillende patronen van specifieke vragen juist te beantwoorden. Ook merkte hij op dat geen enkele score valide is voor een slecht gemotiveerd kind, of voor kinderen afkomstig uit een andere cultuur dan de cultuur die gebruikt was om de vragen mee te standaardiseren. Binet geloofde ook dat de intelligentie die door zijn toets gemeten was, niet een vaste kwantiteit is, maar iets is dat natuurlijk met de tijd meegroeit, en dat ook kan toenemen door training (behalve voor mentaal vertraagde kinderen). Hij ontwikkelde een programma dat hij mentale orthopedie noemde, dat bestond uit diverse oefeningen. Kinderen die beperkt werden door een onvermogen om stil te zitten of om te concentreren, wisten met behulp van dit programma hun intellectuele niveau en gedrag te laten toenemen.
Binet stierf in 1911 aan een beroerte, en liet de basistechnologie onderliggend aan de moderne intelligentietests achter. Ondanks dat veel psychologen nog steeds hopen om een maatstaf te vinden om cultuur-onafhankelijke, aangeboren en dichtbij de neurofysiologische functies liggende intelligentie te kunnen meten, zijn de huidige praktische toetsen afhankelijk van soortgelijke items als die van Binet. Vaak gaat het nog steeds om vragen met betrekking tot de hoge en complexe functies, zoals geheugen, beredenering, verbale vaardigheden en praktische oordelen. Ondanks dat Binet tevreden zou zijn geweest over de inhoud van moderne intelligentietoetsen, zou hij toch twijfels gehad hebben over andere ontwikkelingen met betrekking tot de toetsen.
Om te beginnen: de definitie van intelligentie. Binet had een flexibele en pragmatische definitie van intelligentie aangenomen en zag het als een verzameling afzondelijke vaardigheden voor het geheugen, aandacht en beredeneren. Charles Spearman (1863-1945) was een aanhanger van de algemene intelligentie (“g”). Spearman zag dat wanneer er een correlatie tussen verschillende items berekend werd, ze bijna altijd positief met elkaar correleerden. Bijvoorbeeld, wanneer mensen goed op een vocabulairetoets scoren, dan neigen ze ook om hoog op rekenkundige problemen te scoren. Verder ontdekte hij dat ondanks dat de meeste tests onderling positief gecorreleerd waren, sommige toetsen een hogere correlatie met elkaar hadden dan andere. Om deze bevindingen te verklaren, kwam Spearman met de theorie dat er sprake was van een enkele “factor” waar alle andere items onder vallen. Deze factor gaf hij de naam “algemene intelligentie”.
Ook was hij van mening dat elke individuele type item een mogelijkheid had om zich te specificeren, dus een s-factor. Deze theorie noemde hij de twee-factor theorie van intelligentie. Spearman vergeleek de “g” met een voorraad mentale energie, in staat om een aantal specifieke neurologische systemen aan te sturen om specifieke taken te kunnen uitvoeren. Theoretisch gezien is de prestatie van een individu op een taak een samenwerking tussen de beschikbare energie (of “g”) en de efficiëntie van een bepaalde “s” die er bij betrokken is. De hiërarchische aard van correlaties suggereert dat sommige taken meer afhankelijk zijn van de “g” en minder van de “s”. Binet geloofde dat verschillende intelligentieniveaus alleen bij benadering niet op nauwkeurige wijze door cijfers weergegeven konden worden. De theorie van Spearman suggereerde eerder dat het “g” niveau, oftewel de “algemene mentale energie”, het belangrijkste is om te weten over de intelligentie van een persoon.
William Stern kwam met de intelligentiequotiënt. Stern had zich zorgen gemaakt over het feit dat het verschil tussen de echte leeftijd van het kind en het getoetste intellectuele niveau (of de mentale leeftijd) vaak met de tijd toenam. De suggestie van Binet om een tweejarig verschil tussen de chronologische leeftijd en de mentale leeftijd als een symptoom van sub-normaliteit aan te nemen was verdacht, omdat het om verschillende standaarden voor verschillende leeftijdsgroepen ging. De leeftijdsverschillen van kinderen namen toe naarmate zij ouder werden, waardoor de kans op een diagnose van sub-normaliteit vaker op een oudere leeftijd voor kon komen. Om deze ongelijkheid te verhelpen suggereerde Stern om de ratio van de mentale leeftijd tot aan de chronologische leeftijd te nemen (deze ratio noemde hij “intelligentiequotiënt” en berekende hij door de mentale leeftijd te delen door de echte leeftijd). Nou zouden dus een kind van 5 met een mentale leeftijd van 4 en een kind van 10 met een mentale leeftijd van 8 dezelfde intelligentiequotiënt hebben (0.80). Zo werd dus rekening gehouden met de groeiende verschillen.
Binet zou niet blij zijn geweest met deze oplossing: hij had zijn beklag gedaan over het feit dat door verschillende patronen van specifieke antwoorden dezelfde mentale leeftijd geproduceerd kon worden, maar Stern wist het probleem te versimpelen doordat dezelfde intelligentiequotiënt door verschillende combinaties van mentale en chronologische leeftijden geproduceerd kon worden. Voor andere psychologen was het versimpelen van de resultaten door middel van de intelligentiequotiënt een positief punt, omdat deze nu makkelijker geïnterpreteerd kon worden. Er moest alleen nog aangetoond worden dat een hoog IQ op een superieur intellectueel vermogen wees. Binet had eerder al geconcludeerd dat zijn test geschikt was om gebrek aan intelligentie in sub-normale kinderen te detecteren.
Terman was een van de eersten die zich uitte over de bruikbaarheid van de Binet-tests in het diagnosticeren van superieure intelligentie. Zijn interesse lag in kinderen met hoger IQ dan het gemiddelde. Na een intensieve studie van begaafde kinderen ontdekte hij dat een hoog IQ geen goede voorspeller was voor intellectueel succes en dat intelligentietests toch geschikter zijn voor het diagnosticeren van lagere intelligentieniveaus, dus waar ze oorspronkelijk voor bedoeld waren. De aanpassingen van de Binet-test zijn dus wel toegepast op de populatie, vaak samengevat als een IQ. De interpretatie van de IQ verschilt. Sommigen zien de score als een variabele die voornamelijk wordt bepaald door omgeving en onderwijs en niet door erfelijkheid.
Jean Piaget (1896-1980)
Piaget hield zich meer bezig met de kwalitatieve intellectuele ontwikkelingen. Hij vond bewijs dat oudere kinderen niet alleen sneller of meer nadenken dan de jongere, maar ook dat ze op een geheel andere manier denken. Zij maken gebruik van cognitieve vaardigheden en structuren die hen helpen om sommige problemen en concepten beter te begrijpen. Intelligentie ontwikkelt zich dus kwalitatief met de leeftijd. Piaget kwam met de term genetische epistemologie, om zijn systeem te kunnen beschrijven van hoe de geest zich ontwikkelt.
Samen met zijn collega’s ontdekte hij oplopende ontwikkelingsfases, ofwel systematische en kwalitatieve verschillen in de manier waarop de jongere en oudere kinderen taken conceptualiseren en ermee omgaan. Piaget suggereerde het bestaan van vier oplopende fases tussen kindertijd en latere adolescentie. In elke fase ontwikkelen zich nieuwe cognitieve vaardigheden en strategieën, die het mogelijk maken om problemen op te lossen die de kinderen daarvoor niet konden oplossen.
Sensorische-motorische fase (geboorte tot 2 jaar): de intelligentie van een kind bestaat in deze fase vooral uit sensorische en motorische activiteiten. Abstract denken is nog niet mogelijk. Het kind moet objectstandvastigheid behalen – de kennis dat objecten blijven bestaan, ook al zijn ze op een bepaald moment niet zichtbaar. Nadat ze leren dat objecten onafhankelijk bestaan van de omgeving, wordt het mogelijk om objecten te benoemen. Langzamerhand leren ze ook om meer controle over hun eigen lichaam en omgeving te krijgen.
Pre-operationele fase (2 tot 7 jaar): kinderen zijn zich hier al wel bewust dat objecten blijven bestaan, ook al zijn ze niet zichtbaar. Ze begrijpen echter nog niet veel over de eigenschappen van objecten, zoals de kwantiteit of het gewicht. Wanneer water eerst in een fles zit, en daarna overgegoten wordt in een kom, dan weet het kind niet dat de hoeveelheid water hetzelfde blijft ook al is de fysieke verschijning veranderd. Dit wordt de conservatie van kwantiteit genoemd.
Concreet operationele fase (7 tot 11 of 12 jaar): de conservatieproblemen kunnen nu wel opgelost worden, maar niet met behulp van verschillende oplossingen. Niet alle conceptuele- en beredeneringsproblemen kunnen opgelost worden.
Formeel operationele fase (11 of 12 jaar): inductieve beredenering wordt mogelijk.
Piaget was van mening dat de intellectuele ontwikkeling met de biologische en sociale ontwikkeling verbonden was. Intellectuele groei in een kind kon gekoesterd worden, net zoals de fysieke groei, maar het kon niet versneld worden omdat het beperkt wordt. De exacte aard van de beperkingen, de mate waarin kinderen door de ontwikkelingsfases heen geholpen kunnen worden en de wenselijkheid van het versneld door de fases heen gaan zijn belangrijke onderwerpen. De eerste die zich hiermee bezig hield was Jerome Bruner (b. 1915). Hij kwam met de “theorie van instructie”. Volgens deze theorie is de ideale techniek om nieuw materiaal aan te leren, door de leerling door de drie manieren (modes) van representatie van het materiaal heen te helpen, parallel aan de cognitieve ontwikkelingsfases van Piaget. De leerling begint met de “enactieve mode”, waar hij gewoon maar iets doet. Vervolgens concentreert het kind zich op de perceptuele kwaliteiten (“de iconische mode”), voordat het overgaat op de abstracte kwaliteiten in de symbolische mode. Het kind leert tijdens de sensorische-motorische fase om de enactieve representatie te gebruiken, tijdens de pre-operationele fase de iconische mode en tijdens de operationele fase de symbolische.
1. Wat is conservatie van kwantiteit?
2. Wie bedacht de g intelligentie?
3. Wie wordt gezien als de grondlegger van de eerste IQ test?
4. Beschrijf de vier ontwikkelingsfasen van Piaget.
In de zeventiende eeuw vonden er drie belangrijke ontwikkelingen plaats, die later zouden samensmelten tot de moderne cognitieve psychologie. Als eerste was er toename in de mogelijkheden om wiskundige berekeningen te kunnen uitvoeren volgens voorgeschreven en systematische regels. Het ging hierbij om wetenschappelijke wetten die de begrijpelijkheid van de fysieke wereld konden laten toenemen. Als tweede besefte men dat, nu de rekenprincipes regelmatig en specificeerbaar waren, ze ook door machines uitgevoerd konden worden. Als derde was er het besef van Hobbes dat de specificeerbare en systematische rekenkundige processen leken op het menselijk rationeel denken in het algemeen. Deze ideeën zijn met de tijd continu ontwikkeld. Krachtige rekenkundige machines en computers werden uitgevonden, net zoals de definitie van rekenkunde en calculus uitgebreid werden. Hobbes had eerder al een hypothese gevormd over dat het rationeel denken voornamelijk bestaat uit het manipuleren van bepaalde symbolen volgens bepaalde specificeerbare regels. Het idee dat deze denkprocessen uitgevoerd kunnen worden door machines valt onder een discipline met de naam Artificiële Intelligentie (“AI”).
De machine van Blaise Pascal (1623-1662) was de eerste in de reeks theoretische en technologische innovaties om een mechanische gelijkenis van de menselijke geest te creëren. Na de “Pascaline” kwam Leibniz met een nieuw mechanisme, dat hij de naam “stepped cylinder” gaf.
Leibniz begon met het construeren van een nieuwe universele taal voor filosofie, waarvan de tekens op dezelfde manier zouden functioneren als de mathematische symbolen. Hij stelde zich voor dat verschillende woorden een ander woord zouden bevatten, en dat er sprake was van logische hiërarchieën. Een voorbeeld is: het concept van “mens” zit in het concept van “dier”, en het concept van “dier” zit weer in het concept van een “levend iets”. Wanneer de nieuwe universele taal compleet zou zijn, zouden alle concepten een cijfer krijgen, die de precieze mate van inclusiviteit ten opzichte van elkaar kon aangeven. Met behulp van de nieuwe taal zouden mensen uit verschillende talen en culturen niet alleen met elkaar kunnen communiceren, maar ook oplossingen kunnen berekenen voor de problemen die hen verdeelden. De droom van Leibniz is echter nooit uitgekomen. Logische statements konden niet tot rekenkunde gereduceerd worden. Klassieke logica en traditionele rekenkunde werden gezien als een voorbeeld van algemene symbolische logica. Ook kwam Leibniz met het idee van binaire rekenkunde – de representatie van alle cijfers door middel van enen en nullen.
Charles Babbage (1792-1871) ontwierp een mechanische rekenmachine die zeer nauwkeurig rekenkundige tabellen kon genereren en polynome functies kon berekenen. Deze machine noemde hij “difference engine”, omdat deze gebruik zou maken van de “methode van verschillen”. Ook kwam hij met de analytische machine (of de “programmeerbare computer”), waarmee hij vrijwel alle soorten berekeningen kon uitvoeren. De machine bestond uit vijf hoofdcomponenten:
Een inputsysteem voor de data en instructies.
“De molen” om de berekeningen mee uit te kunnen voeren. Deze is vergelijkbaar met de “difference engine”.
Een controlemechanisme om instructies van de input te ontvangen en te controleren of de “molen” wel de voorgeschreven berekeningen in de juiste volgorde uitvoert.
Een geheugen om de originele data en de resultaten op te slaan.
Een outputsysteem.
Computers van tegenwoordig bevatten nog steeds deze vijf componenten. George Boole (1815-1864) kwam met de symbolische logica, die een universele taal leverde waardoor het mogelijk werd om traditionele logische problemen in formele, rekenkundig-achtige terminologie te vertalen (“Boolean algebra”).
Turing kwam met de Turingmachine, waarmee hij berekenbare getallen kon manipuleren. Met berekenbare getallen bedoelde hij een reeks getallen of symbolen die op een Booleaanse manier gemanipuleerd konden worden, volgens een verzameling specificeerbare en consistente regels. Ook kwam Turing met de Turing Test, een spel dat kon bepalen of een computerprogramma op succesvolle wijze menselijke ondervragers voor de gek kon houden, door ze te laten denken dat ze met een mens in gesprek zijn. De test beoordeelt de intelligentie van een machine in zijn vaardigheid om met mensen te interacteren tijdens een complexe taak, waar ook intelligent gedrag bij nodig is.
Shannon liet zien dat de notatie in binaire codes (dus de combinatie van enen en nullen) niet alleen gebruikt kon worden om normale rekenkunde te representeren, maar ook de meer gegeneraliseerde problemen van de Booleaanse algebra en symbolische logica. Men kon met behulp van de binaire code dichotome logische condities, zoals “waar/onwaar” en “of”, weergeven. Dit weergeven kon met behulp van mechanische volgordes van schakelingen die geopend of gesloten konden worden. Het “uit” of “aan” zetten van de schakeling kon gebruikt worden om de patronen van enen en nullen weer te geven.
McCulloch en Pitts werkten dit idee uit door het brein en het zenuwstelsel te conceptualiseren als een netwerk waarin neuronen onderling met elkaar verbonden zijn, en waarbij elke neuron in staat is om wel of niet geactiveerd te worden. Dit is dus gelijk aan een netwerk van binaire schakelingen.
Von Neumann liet zien dat een computer inefficiëntie kon vermijden, door gebruik te maken van opgeslagen programma’s – door veel gebruiksaanwijzingen, samen met de data en de resultaten van de berekeningen, in het geheugen op te slaan. Dit maakte het mogelijk dat er van assembleertalen voor computerinstructies gebruik gemaakt kon worden. Hierdoor konden complexe hiërarchieën van routines elektronisch, doormiddel van een simpel commando, geactiveerd worden. Men merkte dat de machines handelingen konden uitvoeren die bijna identiek zijn aan de denkprocessen van mensen. Door de bijdrage van von Neumann, nam de ontwikkeling van de computerhardware snel toe.
Newell en Simon kwamen met de “denkende machine” die ze de naam “Logic Theorist (of “LT”) gaven. Hun programma bevatte vijf logische basisaxioma’s en drie operaties om bepaalde tekens in andere nieuwe, logische en consistente tekens te transformeren. Men begon met een theorie, en de LT zorgde ervoor dat deze tot axioma’s gereduceerd werd. Newell en Simon merkten wel op dat de LT beperkt was vergeleken met een menselijke denker. Om te beginnen paste de machine alle mogelijke transformaties op alle mogelijke tekens toe, zonder voorselectie. Zo’n systematische zoektocht door alle mogelijkheden (“algoritme”), is alleen geschikt als er een beperkt aantal mogelijkheden is. Heuristieken zijn het tegenovergestelde van algoritmische strategieën. Hierbij beperkt men de zoekruimte die verkend wordt voor oplossingen.
Uiteindelijk werd de LT vervangen door de General Problem Solver (GPS), een algemene machine die theoretisch in staat is om elk probleem op te lossen. De GPS maakte gebruik van de “means-end analyse”, waarbij de gewenste oplossing voor een probleem vergeleken wordt met de huidige staat en waarbij het verschil tussen twee beoordeeld wordt. De GPS was geschikt om twaalf soorten verschillen tussen twee staten te herkennen, en was geprogrammeerd met bepaalde specifieke operaties. Newell en Simon gingen er niet vanuit dat hun computer precies zou functioneren als het menselijke brein. McCulloch en Pitts hadden wel gesuggereerd dat de binair gecodeerde digitale computer een mogelijkheid had om een precies model van het menselijke brein en zenuwstelsel te leveren. Er was dus een mogelijkheid dat er op een dag een geautomatiseerd brein geconstrueerd kon worden, vergelijkbaar met het menselijke brein. De GPS-groep nam echter een andere benadering aan, ook bekend als het computationele functionalisme. Ze claimden dat ze alleen een functionele gelijkwaardigheid tussen de computer en het brein aangetoond hadden. Het probleem van AI is dus niet het aantonen dat het brein en computers identiek zijn in hun mechanische details, maar eerder dat ze gebruik maken van dezelfde methodes om problemen te benaderen. Computationeel functionalisme suggereert dat de gelijkenis tussen artificiële en natuurlijke intelligentie in de software ligt, en niet in de hardware.
Ondanks het vroege succes van de GPS, werd het hele project in 1970 stopgezet. Hier waren twee redenen voor. GPS was bedoeld om een algemeen programma te zijn waarmee alle soorten problemen opgelost konden worden, maar dit bleek beperkt te zijn. Ook kon de GPS alleen maar verschillen detecteren, net zoals hij alleen gebruik kon maken van operaties die door mensen ingevoerd waren. Het formuleren van de problemen, de specificatie van de zoekruimtes en het plannen van specifieke strategieën moest door mensen gedaan worden.
Sommige AI-wetenschappers namen een connectionist-computing model (oftewel de “parallel distributed processing” of “PDP”) aan, die anders werkt dan de voorgaande modellen. De LT en GPS werkten door een reeks acties volgens een specifieke volgorde uit te voeren op een gespecificeerde verzameling symbolen, waarbij zowel de acties als de symbolen opgeslagen werden in het geheugen. Deze programma’s worden beschreven als serialistisch en symbolisch in hun processtrategie. Bij PDP gaan verschillende acties simultaan, en lopen ze volgens een patroon van activiteit door het gehele systeem heen, in plaats van als symbolen in vooraf bepaalde locaties. Sommige PDP’s hebben aangetoond dat zij belangrijke aspecten van het logisch probleemoplossend vermogen kunnen simuleren, iets dat de serialistische programma’s niet kunnen. Margaret Boden maakte onderscheid tussen “improbabilist” en “impossibilist creativity”. Bij het eerste worden bekende ideeën of componenten volgens bepaalde regels gebruikt. Een voorbeeld is het herhalen van een eerder gebruikte zin of woord volgens onze Nederlandse grammatica. Bij “impossibilist creativity” zijn de regels veranderbaar.
John Searle (b.1932) kwam met een denkexperiment met de naam Chinese room, wat beschrijft dat wanneer iemand in een kamer zit waarin een taal gesproken wordt die hij of zij niet begrijpt, en waarbij er papiertjes met het juiste antwoord in het chinees doorgegeven wordt, men als een computer zou reageren. Searle maakte onderscheid tussen een zwak AI en een sterk AI. Bij een zwak AI kunnen computerprocessen als bruikbare modellen voor significante aspecten van de menselijke cognitieve processen gezien worden, en wordt de computer als een bruikbare tool gezien voor het toetsen van concrete hypotheses over hoe de geest zou kunnen werken. Hier kon Searle zich prima in vinden, maar met sterke AI was hij het niet eens. Dit is de aanname dat een computerprogramma eventueel de geest kan zijn en dus niet onderscheiden kan worden van de echte geest in alle functionele aspecten. De voorkeur van Searle is wel gebaseerd op het denkexperiment, oftewel de introspectieve overweging van zijn eigen bewuste subjectieve staat.
Ulric Neisser (b.1928) kwam met de “flash-bulb memory”, een levendige herinnering over waar iemand was en wat iemand aan het doen was toen een bepaalde indrukwekkende gebeurtenis plaatsvond. Later kwam hij erachter dat het geheugen niet een perfecte foto-replica van een ervaring bezit, maar dat er eerder sprake is van een constructie gebaseerd op een ervaring, aangepast en verwerkt door emotionele en mentale factoren.
Selfridge kwam met het “Pandemonium”, een programma dat uit kleine miniprogramma’s (of “demonen” zoals hij ze zelf noemde) bestond. Deze demonen werkten tegelijkertijd, maar wel onafhankelijk van elkaar op verschillende aspecten van een bepaald probleem. Rond 1960 richtte Neisser zich op een algemeen idee. Hij was van mening dat de perceptie, de aandachtsspanne, de visuele zoektocht en computer patroonherkenning de input waren, terwijl probleemoplossing en herinneren output waren. Alles daar tussenin was een ander soort verwerking. Ook benadrukte Neisser dat de geest de sensorische input verwerkt. Dit was een moderne formulering van de eerdere aanname van de geest als een actieve, transformationele bemiddelaar.
Zijn beeld van informatieverwerking was vergelijkbaar met het model van Babbage. Neisser definieerde cognitie als alle processen waardoor sensorische input getransformeerd, gereduceerd, uitgewerkt, opgeslagen, opgehaald en gebruikt kon wordt. Neisser benadrukte ook de grote hoeveelheid mentale constructie die betrokken is bij het vormen van de uiteindelijke visuele perceptie. Hij werd echter al snel uitgedaagd door James J. Gibson (1904-1979), een voorstander van de ecologische psychologie.
Men was hier van mening dat de geest alleen begrepen kon worden in relatie tot de omgeving, en dat de eigenschappen van de omgeving direct aan de geest gepresenteerd worden. Gibson was dus van mening dat de essentiële structurele informatie over visuele stimulatie al aanwezig was, en direct door de geest opgenomen kon worden zonder verdere constructie of informatieverwerking.
1. Beschrijf het denkexperiment 'Chinese kamer'.
2. Beschrijf de ecologische psychologie
3. Wat is het flashbulb geheugen?
Hugo Munsterberg (1863-1916) stond bekend om zijn artikelen over hoe psychologische kennis in het dagelijkse leven toegepast kon worden. Hij was van mening dat wetenschappelijk psychologie superieur is aan het gezond verstand en dat de methoden dan ook gebruikt moesten worden om de manier waarop mensen oordelen te verbeteren. Ook toonde Munsterberg interesse in de invloed van emotie, suggestie en dissociatie op perceptie. Hij was van mening dat deze processen gevolgen hadden voor de psychologie van getuigenis en het detecteren van bedrog. Daarom vond hij dat psychologische deskundigheid ook in de rechtszaal toegepast moest worden. Munsterberg werd uiteindelijk gezien als de vader van de toegepaste psychologie.
Één van de eerste publicaties van Munsterberg was een rapportage, waarin hij zijn leraar Wundt uitdaagde over het onderwerp van de “wil”. Hij was van mening dat de wil het ervaren van een intern motorisch proces is, als reactie op een stimulus. Nadat Munsterberg zich permanent op Harvard vestigde, groeide zijn interesse op het gebied van toegepaste psychologie. Gebieden waar hij toegepaste psychologie wilde introduceren, waren juridische getuigenis en individuele psychotherapie. In de periode waarin psychotherapeuten zichzelf de taak toewezen om de geest te helen, zag Munsterberg zichzelf as een objectieve, wetenschappelijke buitenstaander.
Elke therapie die van het bestaan van het onbewuste uitgingen(net zoals Freud), zag hij als onwetenschappelijk. De technieken gebruikt door Munsterberg stonden in sterk contrast met die van psychoanalyse, en waren meer functioneel in aard. In de benadering die Munsterberg gebruikte, werden cliënten getraind om hun problemen te vergeten en afwijkende gedragingen te onderdrukken. Een van de interesses van Munsterberg was het toepassen van psychologie in het bedrijfsleven en de industrie. Deze benadering werd de psychotechniek genoemd.
Om met de snel groeiende verstedelijking en industriële uitbreiding om te gaan, ontwikkelde Frederick Winslow Taylor (1865-1915) een systeem, dat hij de naam wetenschappelijk management gaf. Het doel van dit systeem is de efficiëntie en productiviteit van de fabriek te laten toenemen door wetenschappelijke methoden toe te passen. Een van de veranderingen die Taylor aanmoedigde, was het toepassen van gestandaardiseerde taken door middel van zorgvuldige analyse van industrieel werk. De nadruk lag op het laten toenemen van de productie door een toename van efficiëntie, of in andere woorden: de werknemers meer werk laten verrichten in een kortere tijd, door hen te voorzien van snelle, zich steeds herhalende taken. Munsterberg kon zich in de benadering van Taylor vinden.
Lillian Moller Gilbreth (1878-1972) en haar man Frank Bunker Gilbreth (1868-1924) ontwikkelden samen de complexe motion studies, om de meest efficiënte manier te identificeren om een taak gedaan te krijgen. Door het gebruik van een camera, die de benodigde bewegingen bij het uitvoeren van een taak registreerde, wisten de Gilbreths verschillende soorten werk en activiteiten te analyseren. Als resultaat identificeerden ze 18 basis handbewegingen, die ze “therbligs” noemden. Ze waren van mening dat efficiëntie vermoeidheid kon verminderen. Daarnaast dachten zij ook dat de motion studies konden aantonen hoe machines ontworpen konden worden om de bewegingen van de werknemers efficiënter en makkelijker te maken. In tegenstelling tot Taylor, waren de Gilbreths geïnteresseerd in het onderzoeken hoe de meest efficiënte bewegingen de individuele werknemer beïnvloedden. Ze wilden de verkregen informatie gebruiken om werk te ontwerpen dat efficiënt en belonend is voor de werknemer.
De combinatie van psychologie en management reflecteert de humanistische benadering van Lillian Gilbreth. Zij zag de mens als het belangrijkste element in de industrie, en het welzijn van de werknemer stond volgens haar centraal in het ontwerpen van de werkplaats. Ze benadrukte het feit dat het werk aan de werknemer aangepast moest worden, net zoals ze geloofde dat de communicatie tussen verschillende groepen verbeterd moest worden. Lillian Gilbreth wordt gezien als de moeder van de industriële psychologie. Het raakvlak van psychologie en onderwijs was een belangrijke bijdrage die Lillian leverde aan de geschiedenis van de toegepaste psychologie.
Lightner Witmer (1867-1956) kwam met de klinische methode, die onder andere inhield dat er overlegd werd met andere professionals, zoals artsen, docenten en sociale werkers. De methode bestond uit een medisch onderzoek en psychologische toets. De psychologische toets hield onder andere verschillende cognitieve en academische taken in. Witmer nam een aantal fysieke metingen af en verwees kinderen vaak door naar specialisten voor specifieke onderzoeken. In 1907 begon Witmer een Journal die hij de naam “The Psychological Clinic: A Journal for the Study and Treatment of Mental Retardation and Deviation” gaf. In de openingsuitgave publiceerde hij een artikel met de titel “klinische psychologie”. Hij gaf een definitie van de methode van klinische psychologie en gaf aan dat theoretisch gezien, de klinische methode niet alleen bij kinderen met vertraging in de ontwikkeling gebruikt kon worden, maar ook bij normale kinderen. Hij verduidelijkte de relatie tussen psychologisch laboratorium en de kliniek, nadat hij gemerkt had dat het onderscheid tussen experimenteren en toepassing slechts kunstmatig is. Ook benadrukte hij de relatie tussen de klinische psychologie en medicijnen, onderwijs en sociaal werk. Hij was wel van mening dat een opleiding tot een beroep in één van die werkvelden onvoldoende was om klinische psychologie uit te oefenen. Er was dus specifieke opleiding in de klinische methode nodig. Witmer stichtte de eerste psychologische kliniek. In zijn psychologische kliniek lag de nadruk op het bestuderen van mentale processen.
Ondanks dat Witmer een duidelijke relatie tussen experimentele en toegepaste psychologie zag, waren niet al zijn collega’s het met hem eens. Veel van de academische psychologen keken neer op hun collega’s en zagen toegepaste psychologie als rommelig en onzuiver. De toegepast psychologen reageerden op de afgevuurde aanval door in 1917 een eigen vereniging te vormen, onafhankelijk van de APA, die ze AACP noemden. Drie factoren waren onderliggend aan hun motivatie om dit te doen. Ten eerste had het te maken met de opkomst van het testen van banen in het publieke schoolsysteem tijdens het tweede decennium van de 20e eeuw. Immigratie, verstedelijking en leerplicht in de VS leidden naar een publiek schoolsysteem waar grote aantallen kinderen, met variërende vaardigheidsniveaus, gezamenlijk in klaslokalen gestopt werden. De testers hadden als taak om studenten te identificeren, categoriseren en verdelen over verschillende geschikte programma’s. In hun haast om te testen, kregen ongekwalificeerde individuen zonder een geschikte academische achtergrond de taak om kinderen te beoordelen en diagnosticeren. Psychologen begonnen zich zorgen te maken over de kwalificaties en standaarden voor het professionele werk. J.E. Wallace Waillin (1876-1969) schreef in 1913 een artikel waarin hij zijn zorgen uitte, en waarin hij probeerde om de exacte aard van de klinische psychologie af te bakenen. Daarnaast behandelde hij de doelen van het klinische werk, het soort cases waar klinische psychologen mee werkten en hoe klinische psychologie verschilde van de andere beroepen.
De tweede factor die de klinische psychologen gemotiveerd had om hun eigen vereniging op te richten, had te maken met hun eigen lage professionele status. Door een professionele organisatie op te zetten, streefden de klinische psychologen beter gevestigde beroepen na. De derde factor was dat de klinisch psychologen het gevoel hadden dat er niet aan hun behoeften voldaan werd door de grote wetenschappelijke organisatie van psychologen (APA).
Witmer had een belangrijke rol gespeeld in het vaststellen van de klinische rol voor psychologen. Er zijn grote verschillen tussen die rol en wat we nu zien als klinische psychologie.
Tijdens en na de tweede wereldoorlog werd het gewoner voor klinische psychologen om zich met psychotherapie bezig te houden. De oorspronkelijke klinisch psychologen in de eerste helft van de twintigste eeuw waren “mentale testers”, en testen was ook waar ze zich mee bezighielden. Tegen die tijd werkten veel psychologen op plekken als scholen, ziekenhuizen en rechtszalen. Leta Stetter Hollingworth (1886-1939) wist haar financiële situatie dankzij de Coca-Cola Company in 1911 te verbeteren. De Coca Cola Company was aangeklaagd voor het schenden van de “Pure Food and Drug Act”, omdat de hoeveelheid cafeïne in hun produceren schadelijk bleek te zijn voor de mens. Om hun producten te verdedigen, was het bedrijf op zoek naar psychologen die de gedragseffecten van cafeïne op mensen wilden bestuderen. Toen Cattell de baan afwees, benaderde het bedrijf Harry Hollingworth (1880-1956) en begon hij samen met Lea aan de experimenten te werken. Hierdoor verdiende ze een klein fortuin, dat afstuderen voor haar snel mogelijk maakte. Thorndike en Cattell zijn voorstanders van de variabiliteithypothese, een overtuiging dat mannen verschillen van vrouwen in zowel de fysieke als de psychologische kenmerken, en daarom meer kans maakten op betere werkposities. Volgens deze overtuiging zijn vrouwen beperkt tot middelmatigheid, en zijn mannen de motoren van de natuurlijke selectie en evolutionaire vooruitgang.
Toen Lea Hollingworth Thorndike ontmoette, was deze nog steeds zwaar onder de invloed van zijn traditionele mentor Cattell. Cattell was van mening dat mannen en vrouwen verschillende intellectuele vaardigheden geërfd hadden, en dat mannen in staat waren om de hoogste succesniveaus te behalen. Nadat Hollingworth was afgestudeerd, besloot ze om de variabiliteithypothese te toetsen. Ze onderzocht 1000 casussen van mensen die met een mentaal defect gediagnosticeerd waren, en concludeerde dat deze diagnose vaker aan mannen gegeven werd. Ze ontdekte echter een bias in de data. Van de mensen uit een oudere leeftijdscategorie die werden toegelaten tot de instelling, was een groter deel vrouw dan in de jongere leeftijdscategorieën. Hollingworth interpreteerde dit als een bewijs dat mentaal gebrekkige mannen vroeg gedetecteerd werden door hun onvermogen om aan de sociale verwachtingen te voldoen. Vrouwen wisten dit te ontlopen tot later in het leven, mede dankzij hun sociale rollen: thuis zitten en voor de kinderen zorgen. Hollingworth besloot om een andere aanname over vrouwen te ontkrachten: dat ze functioneel verzwakt werden tijdens hun menstruatie. Deze overtuiging wordt ook wel functionele periodiciteit genoemd, en werd gebruikt om de ongeschiktheid van de vrouw voor bepaald werk (zoals het stemmen) aan te tonen, en om het stereotype van de vrouw als fysiek en emotioneel fragiel in stand te houden.
In het begin van de twintigste eeuw betwistten de pioniers van de toegepaste psychologie of hun inzet wel een goede invloed had op het wetenschappelijke imago van hun oorspronkelijke discipline. Hedendaagse industrie, school, raadgeving en klinische psychologen zijn volledig in hun beroep geïntegreerd, en domineren het zelfs. Voor de tweede wereldoorlog was de taak van een psycholoog vooral het afnemen van tests en het stellen van diagnoses. De tweede wereldoorlog was een van de factoren die dit ondersteund hebben. Door de oorlog was er toename in de vraag naar de deskundigheid van toegepast psychologen. Ook maakte de oorlog het mogelijk dat er nieuwe klinische diensten ontworpen werden. Doordat er onvoldoende psychiaters waren, werd de hulp van de psychologen ingeroepen. Het wetenschappelijke-beoefenaarsmodel voor klinische training ontstond door de overtuiging dat klinisch psychologen zowel in onderzoek als praktijk opgeleid moesten worden. Dit programma bestaat nog steeds. Toegepaste psychologie bestaat uit meer dan alleen maar klinische psychologie. Psychologen worden tegenwoordig overal teruggevonden. Doordat met de tijd de gedragsaspecten van fysieke gezondheid en ziekte beter begrepen worden, zal de vraag naar klinische gezondheidspsychologen ook groeien. Doordat de leeftijd van de populatie ook groeit, zullen klinische diensten en ondersteuning voor ouderen ook nodig zijn. Uit de geschiedenis van de toegepaste psychologie blijkt dat psychologen goed zijn in het ontwerpen van diensten die de eisen en behoeften van de bestaande markt tegemoet komen.
1. Beschrijf de klinische methode.
2. Beschrijf de motion studies.
3. Wat stelt de variabiliteithypothese?
Histiografie is de technische term voor het schrijven over geschiedenis.
De start van de geschiedenis van de psychologie is lastig te achterhalen.
De studie psychologie omvat vele subdisciplines met ieder een eigen achtergrond en geschiedenis.
De ‘pioniers’ die in dit boek beschreven worden voldoen aan drie criteria: (1) belangrijk voor de ontwikkeling van het psychologisch denken, (2) aanwezigheid van biografische informatie en (3) bijgedragen hebben aan de verschillende psychologische theorieën.
Aangeboren ideeën: Dit zijn ideeën die onafhankelijk zijn van de zintuigen en een onderdeel zijn van de aard van het denken.
Academische filosofen: Dit zijn filosofen die de wetenschap van Aristoteles combineerden met de christelijke denkwijze.
Analytische geometrie: Hiermee kan elk punt met bijbehorende coördinaties in de ruimte worden bepaald aan de hand van numerieke afstanden vanaf willekeurig gedefinieerde lijnen of vlakken.
Cerebrospinale vloeistof: Dit is een heldere geelachtige vloeistof waarmee de ventrikels zijn gevuld.
Dierlijke zielen: Volgens Descartes is dit een benaming voor cerebrospinale vloeistof.
Dualisme: Volgens deze stroming is er een scheiding tussen lichaam en geest.
Empirisme: Volgens deze stroming zijn alle ideeën het gevolg van zintuiglijke ervaringen.
Nativisme: Volgens deze stroming bestaan er aangeboren ideeën die voorafgaan aan concrete ervaringen.
Neuropsychologie: De wetenschap die zich richt op het brein en het zenuwstelsel en de relatie daarvan met gedrag.
Passies: Dit zijn de bewuste ervaringen die gepaard gaan met lichamelijke reacties.
Primaire eigenschappen: Volgens Galilei zijn dit de vorm, kwantiteit en beweging van een object. Deze eigenschappen zitten in het object en zijn onafhankelijk van de waarneming.
Rationalisme: Volgens deze stroming zijn de rede en cognitieve functies fundamenteel en onafhankelijk van de zintuiglijke ervaring.
Rationele ziel: Een type ziel die mensen in staat stelt om bewust te redeneren en om de hoogste morele deugden aan te nemen. Deze ziel is onsterfelijk.
Reflex: Dit is een neurofysiologisch proces waarin een specifieke stimulus uit de omgeving een automatische reactie veroorzaakt bij een organisme.
Secundaire eigenschappen: Volgens Galilei zijn dit het zicht, geluid, geur en tast van een object. Dit zijn eigenschappen die aanwezig zijn nadat de primaire eigenschappen door de zintuigen zijn verwerkt.
Sensitieve ziel: Een type ziel die dieren zouden bezitten die zorgt voor de meer complexe functies van beweging, sensatie, geheugen en verbeelding.
Simpele naturen: Dit zijn de meest elementaire grondbeginselen van een onderwerp.
Vegetatieve ziel: Een type ziel die alle organismen in staat stelt zich te voeden en te reproduceren.
Ventrikels: Dit zijn de vier holtes in het brein die gevuld zijn met cerebrospinale vloeistof.
Verlenging: Dit is de ruimtelijke dimensie van het lichaam en is een onderdeel van de simpele naturen.
Ziel: Dit is een bezielde kracht dat levende organismen onderscheidt van dode organismen. Zielen komen voor in verschillende complexe vormen.
Apperceptie: Dit is het vermogen om zich bewust te zijn van de eigen mentale activiteit en deze waarneming te onderwerpen aan rationele analyses en reflectie.
Associatie van ideeën: Hierbij worden ideeën zodanig aan elkaar verbonden dat de gedachte aan één idee automatisch het ander idee voor de geest brengt.
Behaviorisme: Het leerproces wordt verklaard door de verbinding van verschillende automatische reacties. Deze stroming benadrukt de mogelijkheid van conditionering.
Binaire rekenkunde: Dit is de representatie van alle getallen door de getallen 1 en 0.
Brits associationisme: Dit is de benaming voor de traditie van de toepassing van associatieprincipes op de waarneming van externe stimuli. Dit werd voornamelijk gedaan door de Britse filosofen John Locke, David Hume en George Berkeley.
Complexe ideeën: Dit zijn ideeën die het resultaat zijn van een combinatie van simpele ideeën in de geest.
Demonstratieve kennis: Dit is kennis die het resultaat is van deductieve logica, waarbij elk deel intuïtief zeker is maar het totale patroon niet.
Infinitesimaal rekening: Deze rekening werkt door het conceptualiseren van een continu variërende hoeveelheid als een oneindige reeks van veranderende kleine grootheden.
Intuïtieve kennis: Dit zijn percepties die onmiddellijk voorkomen en onweerstaanbaar zijn.
Minuut percepties: Dit bevat een continuüm van bewustzijn, variërend van de heldere, duidelijke en rationele appercepties tot de meer mechanische en onduidelijke percepties.
Monaden: Volgens Leibniz zijn dit ultieme eenheden van de werkelijkheid die bestaan uit een ziel en energie. Deze deeltjes kunnen waarnemen en zijn hiërarchisch onderverdeeld in termen van kwaliteiten en functies.
Noodzakelijke waarheden: Dit zijn aangeboren organisatorische principes met regels voor wiskunde en logica en het vermogen tot zelfreflectie en apperceptie.
Pantheïsme: Het idee dat God niet een onafhankelijk wezen is die het universum bestuurt, maar dat God het universum is.
Primaire kwaliteiten: Volgens Locke zijn dit eigenschappen die in het object zitten: stevigheid, uitbreiding, vorm en beweeglijkheid.
Psychofysiologisch parallellisme: Volgens Leibniz beïnvloeden monaden elkaar niet wederzijds maar volgen ze een onafhankelijke, parallelle en harmonieuze koers.
Rationele monaden: Een type monade dat toegeschreven wordt aan het bewustzijn van mensen en is het meest duidelijk en volledig in de perceptie van de wereld.
Secundaire kwaliteiten: Volgens Locke zijn dit eigenschappen die aanwezig zijn nadat de primaire kwaliteiten door de zintuigen zijn verwerkt.
Sensitieve kennis: Deze kennis is afhankelijk van specifieke patronen en associaties van zintuiglijke ervaringen met objecten in de omgeving.
Simpele ideeën: Dit zijn losse concepten van sensaties en reflecties die slaan op eigenschappen van een object, persoon of gebeurtenis.
Simpele monaden: Dit is een type monade dat toegeschreven wordt aan de lichamen van alle materie, zowel organisch als anorganisch, en het vermogen heeft om vaag en onbewust waar te nemen. Deze eenheden zijn het laagste in de hiërarchie.
Sociaal contract: Volgens Hobbes is het bestaan van een gecentraliseerde autoriteit noodzakelijk voor de bescherming en overleving van burgers. Volgens Locke is dit sociaal contract een rationele keuze: het gecentraliseerde gezag heeft voordelen voor individuen door te investeren in bescherming en regulatie.
Waarnemende monaden: Dit is een type monade dat toegeschreven wordt aan zielen van niet-menselijke organismen. Deze organismen hebben de mogelijkheid tot bewuste beleving van plezier, pijn en aandacht. Deze eenheden bevinden zich in het midden van de hiërarchie.
Wet van associatie door gelijkheid: Volgens Hume hebben ideeën die op elkaar lijken een grote kans om in de toekomst met elkaar geassocieerd te worden.
Wet van associatie door nabijheid: Volgens Hume hebben ideeën die gelijktijdig worden ervaren een grote kans om in de toekomst met elkaar geassocieerd te worden.
Afasie: Dit is een spraak- en taalstoornis die het gevolg is van schade aan de linker hersenhelft.
Auditief gebied: Dit gebied bevindt zich in de temporaal kwab van het brein en zorgt voor de verwerking van auditieve informatie.
Broca's afasie: Beschadigingen in het gebied van Broca leiden tot problemen met het produceren van taal.
Broca's gebied: Dit gebied bevindt zich in de frontaal kwab van de linkerhemisfeer.
Cel verzamelingen: Dit zijn neurologische netwerken in het brein.
Cerebellum: Dit is een hersenstructuur dat zich aan de basis van het brein bevindt.
Cognitieve neurowetenschap: Dit is de wetenschap die onderzoekt welke hersengebieden actief zijn gedurende de uitvoering van verschillende cognitieve taken.
Commissuren: Deze witte zenuwbanen verbinden de twee hersenhelften met elkaar. Deze benaming is afkomstig van Gall.
Conductieafasie: Van dit type afasie is sprake wanneer de gebieden van Broca en Wernicke intact blijven, maar de omliggende hersengebieden beschadigd zijn. Deze afasie wordt gekenmerkt door parafasie, taalbegrip en vloeiende spraak.
Cortex: Dit is de oppervlakte van het brein en wordt geassocieerd met hogere mentale functies.
Equipotentialiteit: Dit is het vermogen van een onbeschadigd hersendeel om mentale (geheugen)functies over te nemen van beschadigde hersendelen.
Ervaringsgerichte reacties: Een type reactie die veroorzaakt wordt door stimulatie van de interpretatieve cortex. Men krijgt hallucinaties of flashbacks met een weinig opmerkelijke inhoud en ervaart herinneringen aan gebeurtenissen als levendig.
Frenologie: Dit is de wetenschap van de geest. Volgens Gall geven de onvolmaaktheden van de schedel een indicatie van de grootte van de onderliggende hersengebieden en van de competentie(s) van het individu.
Fysionomie: Volgens deze benadering geven fysieke kenmerken een indicatie van het karakter.
Grijze massa: Deze massa bevindt zich in de cortex, in het ruggenmerg en in discrete centra van het brein. Sinds de negentiende eeuw is het duidelijk dat deze massa bestaat uit cellichamen en dendrieten.
Hippocampus: Deze hersenstructuur bevindt zich onder de temporale lob en is belangrijk voor de opslag van nieuwe herinneringen in het geheugen.
Interpretatieve cortex: Dit gebied bevindt zich in de temporale lob en zorgt voor twee soorten fysieke reacties: interpretatieve reacties en ervaringsgerichte reacties.
Interpretatieve reacties: Een type reactie die veroorzaakt wordt door stimulatie van de interpretatieve cortex. Men ziet de eigen situatie plotseling in een ander licht.
Motorische afasie: Dit is een andere benaming voor Broca’s afasie.
Motorische strip: Dit gebied bevindt zich in de frontale lob van het brein en zorgt voor beweging van lichaamsdelen aan de andere zijde van het lichaam.
Neuronen: Dit zijn cellen die bestaan uit een cellichaam en zorgen voor informatieoverdracht. Deze cellen bevinden zich in het centrale zenuwstelsel.
Overtolligheidshypothese: Deze hypothese stelt dat elk individueel geheugen opgeslagen wordt op meerdere locaties in de cortex, waarvan het aantal vergroot als het individueel geheugen beter gevestigd ligt en breder geassocieerd wordt met andere herinneringen.
Parafasie: Dit is een symptoom van Wernicke’s afasie waarbij de spraak gekenmerkt wordt door het gebruik van eigenaardige woorden en verkeerde uitspraken.
Sensorische afasie: Dit is een andere benaming voor Wernicke’s afasie.
Sensorische strip: Dit gebied bevindt zich in de pariëtaal kwab naast de motorische strip en zorgt voor zintuiglijke ervaringen van lichaamsdelen aan dezelfde zijde van het lichaam.
Sociale neurowetenschap: Deze wetenschap onderzoekt de onderliggende neurale mechanismen van het sociale denken en gedrag.
Tomografie: Dit is een techniek waarbij er een plaatje wordt gemaakt van de hersenen en hersenactiviteit door middel van verschillende soorten golven.
Verwijdering: Dit is een techniek waarbij specifieke hersendelen worden verwijderd om te zien of er veranderingen optreden in het gedrag. Deze techniek werd voornamelijk toegepast op dieren.
Visueel gebied: Dit gebied bevindt zich in de occipitaalkwab van het brein en heeft zich voornamelijk gespecialiseerd in het verwerken van visuele informatie.
Wernicke's afasie: Beschadigingen in het gebied van Wernicke leiden tot problemen bij het taalbegrip.
Wernicke's gebied: Dit gebied bevindt zich in de temporale kwab van de linkerhemisfeer.
Wet van massa-actie: Het functioneren en presteren van een beschadigd hersendeel is afhankelijk van de mate en ernst van het hersenletsel.
Witte massa: Deze massa bevindt zich in de overige regionen van het centrale zenuwstelsel. Volgens Thomas Willis zorgde deze massa voor de distributie van zogenaamde geesten in de grijze massa. Sinds de negentiende eeuw is het duidelijk dat deze massa bestaat uit axonen die zorgen voor informatieoverdracht.
Absolute drempel: Dit is de kleinste waarde van de intensiteit van een stimulus die geldt als het nulpunt op een schaal van psychologische intensiteiten.
Astigmatisme: Hierbij is het hoornvlies van het oog ongelijk gekromd, zodat de lichtstralen in verschillende mate worden gebroken en de beelden vervormt.
Behoud van energie: Energie kan worden getransformeerd, maar kan nooit worden gecreëerd of vernietigd door een fysiek proces. De totale hoeveelheid energie in het universum is constant en behouden.
Blinde vlek: Deze kleine plek bevindt zich in de retina en bevat geen lichtgevoelige receptoren.
Categorieën: De geest neemt fenomenen automatisch waar in termen van twaalf categorieën die aangeboren zijn. Zo komen volgens Kant de objecten aan eigenschappen als kwaliteit en kwantiteit.
Cognitieve psychologie: Deze wetenschap richt zich op de manieren waarop fysieke stimuli worden omgezet in bewuste ervaringen. Het begrip informatieverwerking staat hierbij centraal.
Complementaire kleuren: Dit zijn paren van kleuren die na menging de kleur wit produceren.
Fechner's wet: Dit is een logaritme voor het verband tussen de subjectieve intensiteit en de fysieke intensiteit. De formule is S = k log P.
Fenomenale wereld: Volgens Kant bestaat deze wereld uit een reflectie van objecten uit de noumenale wereld die het resultaat zijn van de zintuiglijke verwerking van deze fenomenen.
Gestalt psychologen: Deze psychologen onderzoeken hoe verschillen in fysieke intensiteiten van stimuli psychologisch worden waargenomen.
Informatieverwerking: Dit is het proces waarin stimuli worden ontvangen, herkend, gecategoriseerd en opgeslagen in het geheugen.
Intuïties: De geest lokaliseert fenomenen in tijd en ruimte. Deze twee dimensies noemt Kant intuïties.
Just Noticeable Difference (JND): Dit is het minimale aantal verschil tussen twee objecten met dezelfde meeteenheden dat moet bestaan om een verschil te kunnen waarnemen.
Kleurige nabeelden: Hiervan is sprake wanneer men gedurende een korte tijd staart naar een stimulus met een kleur en vervolgens zijn blik richt op een witte stimulus. De witte stimulus wordt dan in een complementaire kleur waargenomen.
Kleurmenging: Een mengsel van kleuren kan dezelfde reactie oproepen van het visuele zintuig als een identieke individuele kleur, ondanks de verschillen in golflengten.
Life space: Dit is een psychologisch veld dat bestaat uit de waargenomen fysieke omgeving en de voortbeweging met motieven en acties van een persoon in die omgeving. Deze factoren bepalen het gedrag van de persoon.
Mechanisme: Volgens deze leerweg zijn alle psychologische processen te begrijpen in termen van fysieke en chemische principes.
Negatieve zelfbeelden: Dit is de neiging om stilstaande objecten te zien alsof ze bewegen in de tegengestelde richting van een bewegend object dat direct ervoor werd gezien.
Noumenale wereld: Volgens Kant bestaat deze externe wereld uit objecten die onafhankelijk zijn van de zintuiglijke ervaring.
Onbewuste gevolgtrekking: Visuele ervaringen leiden tot het onbewust aannemen van bepaalde regels die gebaseerd zijn op logica.
Optische illusies: Hiervan is spraken wanneer de bewuste waarneming van een visuele stimulus verschilt van zijn objectieve eigenschappen.
Percepties: Dit zijn de betekenisvolle interpretaties die worden toegekend aan sensaties.
Perceptueel veld: Dit is het gezichtsveld waarin zich Gestalt effecten voordoen.
Perceptuele adaptatie: Wanneer het gezichtsveld met objecten systematisch wordt gemanipuleerd, worden de waarneming en gedrag eerst bewust aangepast maar daarna verloopt dit proces automatisch, natuurlijk en onbewust.
Phi fenomeen: Dit is het fenomeen waarbij twee lichtflitsen worden gezien als één lichtflits dat zich voortbeweegt.
Primaire kleuren: Dit zijn de kleuren rood, groen en blauw (violet) die met elkaar gemengd kunnen worden om elke bestaande kleur te produceren.
Psychofysica: Dit is een onderzoeksterrein in de psychologie dat zich richt op het meten van fysieke intensiteiten en het vaststellen van een kwantitatief verband tussen stimuli en ervaring.
Psychofysisch isomorfisme: Volgens deze hypothese lijken psychologische feiten op onderliggende evenementen in het brein met betrekking tot hun structurele kenmerken.
Reactietijden: Deze tijden geven een indicatie van de snelheid van een zenuwimpuls.
Schijnbare beweging: Dit is het fenomeen waarbij er beweging wordt gezien bij de observatie van een snelle opvolging van stilstaande beelden.
Sensaties: Dit is de bewuste waarneming van ‘rauwe elementen’ van een object dat onafhankelijk is van eerdere ervaringen.
Steven's wet: Dit is een formule waarbij de subjectieve intensiteit van een stimulus de functie is van de fysieke intensiteit van de stimulus maal een constante waarde. De formule is S = kPᶰ.
Vitalisme: Volgens deze leerweg bezitten alle levende organismen een levenskracht die zorgt voor vitaliteit en die niet onderzocht kan worden met wetenschappelijke methoden.
Wet van specifieke zenuw energieën: Deze wet stelt dat iedere sensorische zenuw van het lichaam slechts één type sensatie overbrengt.
Young-Helmholtz driekleurige theorie: Volgens deze theorie bevat de retina drie verschillende receptoren die elk reageren op de golflengten van één van de primaire kleuren of op een mengsel daarvan. Vervolgens sturen de zenuwcellen de informatie door van de geactiveerde receptoren naar het brein.
Beeldloze gedachten: Tijdelijke toestanden die niet kunnen worden verklaard aan de hand van sensaties en gevoelens.
Bepalende tendenties: Volgens Ach bepalen instructies voorafgaand aan het experiment de richting van handelen, ondanks het feit dat deze instructies niet bewust tot de associatieprocessen zijn binnen gedrongen.
Creatieve synthese: Verkregen ideeën op basis van ervaring kunnen op verschillende manieren worden gecombineerd en georganiseerd, inclusief ideeën die nooit eerder zijn ervaren.
Gerichte associatie: Hierbij werden participanten geïnstrueerd om specifieke woorden te associëren met een stimulus.
Helderziende causaliteit: Volgens Wundt zijn verkregen ideeën gebaseerd op regels over mechanische causaliteit. Deze regels zijn echter niet van toepassing op ideeën die verkregen zijn door eerdere ervaringen. Hier gelden de regels van helderziende causaliteit.
Introspectie: Dit is de observatie en de rapportering van de eigen subjectieve ervaringen in psychologische experimenten.
Mentale chronometrie: Dit is een systematisch programma die reactietijden in psychologische studies gebruikt om de snelheid van informatieverwerking te meten en om vervolgens uitspraken te doen over het bewustzijn en centrale processen.
Mentale sets: Dit begrip is vergelijkbaar met bepalende tendenties.
Onzin lettergrepen: Dit zijn betekenisloze combinaties van klinkers en medeklinkers en worden gebruikt in onderzoeken naar geheugen.
Persoonlijke vergelijkingen: Dit zijn consistente individuele verschillen in de metingen van astronomische observatoren.
Stimulus error: Dit is het verlenen van begrip aan introspectie, volgens Titchener is dat ongepast.
Structuralisme: Dit is een experimentele benadering die de nadruk legt op het bepalen van de structuur van mentale fenomenen om vervolgens de functie ervan te bepalen.
Subtractieve methode: Dit is een techniek voor het meten van reactietijden. De gemiddelde reactietijd voor een simpele taak werd afgetrokken van de gemiddelde reactietijd voor een complexe taak om zo te concluderen dat het verschil nodig is om een hogere mentale functie uit te voeren.
Vergeetcurve: Dit is een term voor de snelle afname van het aantal items dan men zich kan herinneren na verloop van tijd.
Völkerpsychologie: Een niet-experimentele tak van de psychologie waarin wordt gekeken naar gemeenschappelijke mentale functies en culturele aspecten van de menselijke natuur.
Vrijwillige psychologie: Deze term benadrukt methoden en concepten die geassocieerd zijn met de wil en vrijwillige inspanning.
Argument van ontwerp: Een bewering die suggereert dat mensen en andere organismen zo perfect zijn gebouwd en aangepast, dat deze organismen wel het resultaat moeten zijn van een ontwerp gemaakt door God.
Catastrofisme: Volgens deze theorie kunnen alle geologische eigenschappen van de aarde worden toegeschreven aan plotselinge natuurrampen.
Complementaire hypothese: Volgens deze hypothesen hebben mannen en vrouwen dankzij de evolutie verschillende complementaire psychologische kenmerken ontwikkeld. Zo werd het kenmerk intellectuele superioriteit toegeschreven aan mannen en de kenmerken morele superioriteit en deugdzaamheid aan vrouwen.
Evolutionaire psychologie: Een subdiscipline van psychologie dat aan de hand van alle aspecten van de moderne evolutietheorie hypotheses opstelt over menselijk gedrag.
Monogenese: Deze theorie stelt dat alle mensen een gemeenschappelijke afstamming hebben.
Natuurlijke selectie: Dit is een natuurlijk mechanisme dat ervoor zorgt dat organismen die het best aangepast zijn aan een bepaalde omgeving zullen overleven en zich voortplanten met als gevolg dat hun genen en kenmerken worden doorgegeven aan de volgende generaties.
Polygenese: Deze theorie stelt dat niet-Europeanen duidelijk behoren tot een andere soort mensen.
Seksuele selectie: Dit is een variant op de natuurlijke selectie dat suggereert dat de kwaliteit van partnerselectie een rol speelt bij het doorgeven van kenmerken die belangrijk zijn voor de overleving.
Sociaal Darwinisme: Deze bewering suggereert dat alle politieke systemen en samenlevingen evolueren als gevolg van natuurlijke selectie. Deze systemen bestaan uit mensen die er het best in geslaagd zijn zich aan te passen aan een bepaalde omgeving.
Sociobiologie: Volgens deze wetenschap zijn sociale gedragskenmerken het resultaat van individuele genen die zichzelf kopiëren en worden doorgegeven aan volgende generaties.
Uniformitarianisme: Deze theorie is tegengesteld aan het catastrofisme en stelt dat geologische eigenschappen van de aarde het resultaat zijn van een lang gradueel proces.
Variatie hypothese: Volgens deze hypothese is er meer variatie tussen mannelijke organismen. Volgens Darwin komt dat doordat mannen meer aangepast zijn door de evolutie dan vrouwen.
Vergelijkende psychologie: Een subdiscipline van psychologie dat de overeenkomsten en verschillen tussen de psychologische functies van dieren onderzoekt en deze vervolgens vergelijkt met de psychologische functies van mensen.
Antropometrisch laboratorium: Een tentoonstelling waarbij bezoekers werden onderzocht aan de hand van neurofysiologische meetinstrumenten. Deze testen vormen de basis voor moderne intelligentietesten.
Correlatiecoëfficiënt: Dit zijn numerieke waarden tussen -1 en +1 die een indicatie geven van de sterkte van het verband tussen twee variabelen.
Eeneiige tweelingen: Deze tweelingen hebben een identieke set genen.
Eugenetica: Dit is het wetenschappelijk onderzoek naar rasverbetering door middel van selectief fokken.
Gescheiden identieke tweelingen: Dit zijn eeneiige tweelingen die zijn opgegroeid in verschillende omgevingen. Deze tweelingen zijn nuttig voor het onderzoek naar de invloed van erfelijkheid en omgeving.
Individuele verschillen: Dit zijn meetbare verschillen van persoonlijkheid en karakter tussen individuen.
Intelligentietesten: Dit zijn methoden die eerst ontworpen waren om erfelijke kenmerken te meten aan de hand van hoofdgrootte, reactietijd en zintuiglijke scherpte. Later werden alternatieve methoden ontworpen om intelligentie te meten.
Mentale verbeeldingen: Participanten werden in onderzoeken van Galton gevraagd om gebeurtenissen te verbeelden en die te beschrijven in termen van helderheid, kleur, duidelijkheid en locatie.
Normaalverdeling: Dit is een patroon van data waarbij er een symmetrische verdeling ontstaat doordat de meeste scores dicht bij het gemiddelde vallen en scores die minder vaak voorkomen verder weg van het gemiddelde vallen.
Pearson's r: Dit is een correlatiecoëfficiënt die een indicatie geeft van de sterkte van het lineair verband tussen twee variabelen.
Regressie richting het gemiddelde: Hoe meer metingen, hoe dichter de extreme scores van een variabele bij het gemiddelde komen te liggen.
Regressielijn: Dit is een (bij benadering) rechte lijn in een scatterplot dat ontstaat wanneer de gemiddelden van elke kolom worden vertegenwoordigd door X’en in een grafiek.
Scatterplot: Dit is een mathematisch diagram dat de waarden van twee gecorreleerde variabelen voor een dataset weergeeft.
Statistische correlatie: Een mathematische procedure die gebruikt wordt om de sterkte van het verband tussen twee variabelen te verklaren.
Twee-eiige tweelingen: Deze tweelingen hebben evenveel genen gemeen met elkaar als gewone broers en zussen.
Tweelingonderzoek: Hierbij worden eeneiige en twee-eiige tweelingen met elkaar vergeleken om de invloed van genen en omgevingsfactoren op de ontwikkeling te bepalen.
Woordassociatie experiment: Hierbij worden verschillende geschreven woorden gepresenteerd, waarna participanten werden geïnstrueerd om bij elk woord de eerste gedachte(n) op te noemen.
Zelfvragenlijstmethode: Dit is een onderzoeksmethode dat biologische, demografische en persoonlijke informatie verzamelt om zo de invloed van erfelijkheid op intelligentie te ondersteunen.
James-Lange theorie van emotie is een theorie geformuleerd door William James en Carl Lang. Zij waren van mening dat emoties niet de oorzaak, maar het gevolg zijn van lichaamsveranderingen.
Law of effect is een term van Thorndike. Als een bepaalde stimulus-response volgorde opgevolgd wordt door plezier, dan wordt de relatie tussen de stimulus en respons versterkt. Reacties die opgevolgd worden door pijn doven uiteindelijk uit.
Gepaarde-associatie techniek (“paired-associates technique”) is een techniek, ontwikkeld door Calkins, om associatief leren en het geheugen te onderzoeken.
Pragmatisme is een term bedacht door Peirce en aangenomen door James. Hiermee wordt de evolutie van ideeën aangegeven, volgens de bruikbaarheid in verschillende situaties.
Zelf psychologie (“self psychology”) is een benadering, ontwikkeld door Calkins. Men is hier van mening dat de “zelf” het hoofdonderwerp van psychologie moet zijn. Zij zag de “zelf” – in tegenstelling tot het behaviorisme - als een actief, leidend en doelgericht agentschap, aanwezig in alle bewuste en essentiële introspectieve rapportages.
Gedragsanalyse (“behavior analyse”) is een discipline ontwikkeld uit de bijdragen van Skinner. Het bestaat uit experimentele, toegepaste en filosofische takken.
Behaviorisme is een psychologisch school die subjectieve rapportages afwijst, en het vervangt door objectieve, verifieerbare observaties. Ook suggereert deze school dat leren gebaseerd is op het verwerven en onderling verbinden van associaties door middel van verschillende vormen van conditionering.
Geconditioneerde reflex is de notie van Pavlov van de aangeleerde fysiologische reflexen.
Geconditioneerde respons (CR) is de geleerde respons in de Pavloviaanse geconditioneerde reflex.
Geconditioneerde stimulus (CS) is de originele neutrale stimulus, die na het gekoppeld worden aan een ongeconditioneerde stimulus, een geconditioneerde respons in de Pavloviaanse geconditioneerde reflex kan uitlokken.
Contingencies of reinforcement zijn de specifieke condities waaronder reacties wel of niet versterkt worden.
Uitdovingscurve (“extinction curve”) is een mathematische curve die de afname in reactiesnelheid bij afwezigheid van versterkers (“reinforcers”) weergeeft. Het wordt gebruikt bij operante conditionering.
Angstrespons (“fear response”) is volgens Watson een van de drie aangeboren emotionele reacties in baby’s, uitgelokt door een onverwachte luid geluid of het plotseling verlies van steun.
Vaste-interval versterkingsschema (“fixed-interval reinforcement schedule”) is een operante conditioneringsschema waarbij reacties versterkt worden na verloop van een bepaalde tijd. Bijvoorbeeld om de vijf minuten, of om de tien minuten. Niet eerder en ook niet later.
Vaste-ratio versterkingsschema (“fixed-ratio reinforcement schedule”) is een operante conditioneringsschema waarbij reacties versterkt worden nadat een bepaalde hoeveelheid reacties gegeven zijn. Dus om de vijf reacties, of tien reacties. Niet eerder en ook niet later.
Generalisatie is een fenomeen dat voorkomt wanneer een geconditioneerde reflex uitgelokt wordt door een stimuli, vergelijkbaar aan de originele geconditioneerde stimuli.
Grammaticale structuur is een verzameling regels die aangeeft hoe zinnen in elke taal gevormd kunnen worden.
Hoger-orde conditionering is een vorm van conditionering die voorkomt wanneer een geconditioneerde reflex aan stimuli A gekoppeld wordt, en daarna dient als een ongeconditioneerde stimuli in een verdere reeks koppelingen.
Latent leren is een term van Tolman voor het “per ongeluk” leren, en zonder een gelijke versterking. Het leren wordt later pas duidelijk.
Logisch positivisme is een filosofie die aangeeft dat alle wetenschappelijke constructen aan een verzameling statements gelinkt moeten zijn. De verzameling statements moet observeerbaar zijn, en moet empirisch verifieerbaar zijn.
Liefde is samen met angst en woede, een van de drie emoties die volgens Watson aangeboren zijn.
Mechanistische behaviorisme (“mechanistic behaviorism”) is een variant op behaviorisme, gevormd door Hull.
Negatief reinforcement is een reactie waarbij de waarschijnlijkheid van een reactie toeneemt als een aversieve stimuli verwijderd of verminderd wordt.
Operante conditionering is een term van Skinner voor conditionering die voorkomt wanneer een organisme leert om actief de omgeving te manipuleren, te controleren en er mee te interacteren, onder andere door ook met de gevolgen om te gaan. Het staat in contrast met de passievere Pavloviaanse respondent conditionering.
Positief reinforcement is een reactie waarbij de waarschijnlijkheid van een reactie toeneemt als het door een plezierige gevolg/reactie opgevolgd wordt. Dus als een kind bijvoorbeeld zijn speelgoed opruimt en het daarna een snoepje krijgt, dan kan de volgende keer de kans groter zijn dat het kind weer het speelgoed opruimt, omdat het dan weer kans maakt op een snoepje.
Primaire reinforcers worden ook wel ongeconditioneerde of natuurlijke reinforcers genoemd. Dit zijn reinforcers die niet met een andere stimulus gekoppeld hoeven te worden om als een reinforcer te functioneren. Voorbeelden zijn water, voedsel, slaap en seks.
Geprogrammeerde instructie is een onderwijstechniek, ontworpen door Skinner, waarbij gecompliceerde onderwerpen zoals rekenen in kleine, simpele stukken opgebroken wordt. Vervolgens wordt het aan de leerling gepresenteerd en neemt de moeilijkheidsgraad vervolgens langzaam toe.
Doelgericht behaviorisme (“purposive behaviorism”) is een vorm van behaviorisme, geformuleerd door Tolman, en suggereert dat gedrag doelgericht is en vaak bemiddeld wordt door niet observeerbare tussenliggende variabelen.
Radicale milieubeweging (“radical environmentalism”) is een benadering, gevormd door Watson, die suggereert dat omgevingsfactoren een grotere invloed hebben dan erfelijkheid in het bepalen van gedrag.
Reinforcement schema’s zijn de belonende gedragingen gebaseerd op een bepaald tijdsinterval of een bepaald aantal reacties, met als resultaat een patroon van reacties.
Reinforcer is een gevolg dat kan resulteren in toename van het gewenste gedrag. Dus bijvoorbeeld een snoepje, of een ijsje. Ook kan het weghalen van een negatief iets (pijn) als reinforcer functioneren.
Respondent conditionering is een term die door Skinner gebruikt werd om de Pavloviaanse klassieke conditionering te definiëren in contrast tot de operante conditionering.
Secondaire reinforcers zijn reinforcers die invloed kunnen uitoefenen, nadat ze aan andere primaire reinforcers gekoppeld zijn.
Skinner box is een experimentele kamer, gecreëerd door Skinner, om reinforcement schema’s bij dieren te bestuderen.
Systematische desensitisatie is een deconditionerende techniek waarbij een plezierige stimuli gepresenteerd wordt, tegelijkertijd met een angstopwekkende stimuli. Er wordt gehoopt dat na verloop van tijd, wanneer de angstopwekkende stimuli gepresenteerd wordt, de angstige reactie verminderd zal zijn.
Ongeconditioneerde reflex is een Pavloviaanse term voor een aangeboren en automatische reactie, die zonder conditionering al bestaat.
Ongeconditioneerde respons (UR) is de responscomponent in de Pavloviaanse ongeconditioneerde reflex.
Ongeconditioneerde stimuli (US) is de stimulicomponent in de Pavloviaanse ongeconditioneerde reflex.
Variabel-interval reinforcement is een operante conditioneringsschema waarbij reacties alleen periodisch na een willekeurig bepaalde tijd versterkt worden.
Variabel-ratio reinforcement is een operante conditioneringsschema waarbij reacties alleen na een random aantal reacties versterkt worden.
Dierlijk magnetisme (“animal magnetism”) is een theorie, gevormd door Mesmer, die suggereert dat het menselijke lichaam gevuld is en omringd wordt door een magnetische kracht. De magnetische kracht kan verzwakt worden, waardoor er ziektesymptomen ontstaan.
Artificieel somnambulisme is een term die door Puysegur gebruikt werd om de vredige staat, die met magnetische therapie uitgelokt wordt en vergelijkbaar is met slaapwandelen en andere hypnotische “crisis” staten, te beschrijven. Deze staat wordt ook wel de perfecte crisis genoemd.
Baquet is het Franse woord voor “kuip”. Het is een onderdeel van het apparaat in de magnetische therapieën van Mesmer, die gevuld wordt met water en gemagnetiseerd wordt met ijzervijlsel.
Cognitieve dissonantie is een term van Festinger. Het ervaren of het bezitten van twee of meer onverenigbare of tegenstrijdige overtuigingen, kan een oncomfortabele staat van dissonantie veroorzaken. Men raakt dan gemotiveerd om het te verminderen.
Valse herinneringen zijn verzonnen herinneringen van gebeurtenissen die in vatbare mensen gecreëerd kunnen worden.
Forme fruste is een term die door Charcot gebruikt werd om neurologische aandoeningen die incompleet voorkomen te beschrijven.
Grand hypnotisme is het concept van Charcot voor de grote vorm van hypnotisme, gekenmerkt door de drie fases van catalepsie, lethargie en somnambulisme.
Grande hysterie is het concept van Charcot voor de grote vorm van hysterie, gekenmerkt door een verloop van de epileptoide fase, naar de grote bewegingsfrase, naar de hallucinatoire fase en uiteindelijk de ijlende fase.
Group fallacy is de term van Floyd Allport voor de onjuiste notie dat groepen mensen een super organisme kunnen vormen, en ze een sterkere mind hebben dan de gecombineerde reacties van individuele leden.
Hypnotisme is het proces van het induceren van een mentale staat (ontspannend en geconcentreerd), waardoor men een hogere vatbaarheid krijgt.
Hysterie is een psychogene aandoening waarbij patiënten fysiologische symptomen ervaren, zoals agressie, verlamming, verdoving, geheugenverlies en andere neurologische symptomen zonder dat er een duidelijke organische oorzaak gevonden kan worden.
Informed consent is het proces van het uitleggen van een onderzoek aan deelnemers voordat ze er mee akkoord gaan om deel te nemen. Ze worden dus ook geïnformeerd over de effecten die het onderzoek op hen kunnen hebben.
Lucid sleep is een term van Faria voor een vorm van artificieel somnambulisme, waarbij iemand in een diepe trance staat gaat.
Neurohypnologie (“neurypnology”) is een term van Braid voor de technieken van het hypnotiseren. Later wordt het hypnose genoemd.
Petite hysterie is een “forme fruste” van hysterie, geconceptualiseerd door Charcot, waarbij patiënten een kleine vorm van hysterie vertonen.
Post-hypnotische amnesie is het vergeten van de gebeurtenissen die tijdens een hypnotische staat hebben plaatsgevonden, na het ontwaken.
Post-hypnotische suggestion is het uitvoeren van een gesuggereerde hypnotische effect nadat de deelnemer uit zijn hypnose ontwaken is.
Kleine wereld fenomeen (“small world phenomenon”) is een sociaal fenomeen, onderzocht door Milgram, dat verwijst naar dat de meeste mensen onderling verbonden zijn.
Sociale conformiteit is een concept, onderzocht door Asch en Milgram, om te verklaren hoe individuen zich onder druk voelen om zich aan ideeën en meningen van andere groepsleden te conformeren.
Sociale besmetting (“social contagion”) is de toegenomen waarschijnlijkheid van mensen om op een bepaalde manier te reageren wanneer ze in een groep zijn en wanneer ze ook anderen op een bepaalde manier zien reageren.
Sociale invloed processen (“social influence processes”) is een brede term om een verzameling processen aan te geven, bestudeerd door sociale psychologen. Deze processen gaan onder andere over het gedrag, attitudes en overtuigingen van mensen die door sociale situaties gevormd worden.
Stanford Prison Experiment is een onderzoek van Zimbardo, waarbij mannelijke studenten aan de Stanford Universiteit in een gevangenis samenleefden en de rol van een gevangene of een bewaker aannamen. Het doel was om de rol van sociale invloed te bestuderen.
Type is een term die door Charcot gebruikt wed om de grote of complete vorm van bepaalde neurologische aandoeningen te begrijpen.
Act psychologie (of intentionalisme) is een psychologische theorie gevormd door Brentano. Deze theorie suggereert dat de eenheden van psychologische analyse “acts” zijn die een object “bevatten”. Anders geformuleerd: men houdt zich bij deze theorie meer bezig met de acts en processen van de “mind”, dan de inhoud en staten van de “mind”.
Ambivalentie is een idee van Freud, dat zowel positieve en negatieve gevoelens simultaan ten opzichte van hetzelfde object aanwezig kunnen zijn. Bijvoorbeeld, iemand kan van zijn moeder houden, maar haar tegelijkertijd ook haten.
Anale karakter is het resultaat van fixatie tijdens de toilettraining in de kindertijd. Hierdoor kunnen ze later als ze volwassenen zijn ordelijk zijn in hun affaires, koppig zijn in hun relaties en gierig zijn.
Anale zone is een fase uit de psychoanalytische theorie. De erogene zone wordt hier een focus van fascinatie voor kinderen, zodra ze ontdekken dat ze plezier kunnen halen uit het vrijwillig controle hebben over hun lichaamsfuncties tijdens het toilet training.
Gedragstherapie (“behavior therapy”) bestaat uit een verzameling therapeutische technieken, ontworpen om gedrag te veranderen doormiddel van klassieke conditionering. Wolpe is de vinder hiervan.
Castratie complex hoort bij de Freudiaanse theorie. Het is een complex die tijdens de kindertijd voorkomt, waarbij jongens ernstig bang zijn dat hun vader hun castreert en waarbij de meisjes een onbewuste wens hebben om net als de jongens te zijn en een penis te hebben.
Catharsis methode (“cathartic method”) is een psychoanalytisch techniek, gevormd door Breuer en zijn patiënt Anna O., en verder ontwikkeld door Freud. Men denkt hierbij dat door het ventileren van emoties, hysterische symptomen verminderd kunnen worden.
Cliënt-gerichte therapie is een vorm van psychotherapie, ontwikkeld door Rogers, waarin de psychotherapeut zich richt op het creëren van een comfortabele en niet-oordelende omgeving voor de cliënt.
Cognitieve therapie is een vorm van psychotherapie waar Beck mee is gekomen, en waar men zich richt op het corrigeren van het verstoorde denken en irrationele gedachten.
Concrete representatie is het idee van Freud dat latente droomgedachten een concrete representatie in de subjectieve echte sensaties van de manifeste inhoud krijgen. Het maakt deel uit van de “dream work”.
Condensatie is een aspect van de “dream work” van Freud, waarbij twee of meer latente gedachten condenseren in een enkele manifeste droomafbeelding.
Conversie zijn hysterische symptomen, geïnterpreteerd door Freud als het resultaat van emotionele energie die wurgend wordt en uiteindelijk in fysieke symptomen omgezet wordt.
Verdedigingsmechanismen (“defense mechanisms”) behoren tot de psychoanalytische theorie. Dit zijn onbewuste psychologische strategieën die de ego gebruikt om tot een compromis te komen voor de conflicterende eisen van de id, superego en de externe realiteit.
Verdediging is een algemene psychoanalytische term voor de reacties die bedoeld zijn om een individu te beschermen tegen bewuste psychologische gevaarlijke pathogene ideeën.
Ontkenning (“denial”) is een psychoanalytisch verdedigingsmechanisme dat gebruikt wordt als iemand niet instaat is om de realiteit onder ogen te komen of de waarheid te erkennen.
Verplaatsing (in dromen) is het omzetten van de psychische energie van sterk geladen latente inhoud in gerelateerde, maar emotioneel neutralere ideeën van de manifeste inhoud. Het is een van de aspecten van de “dream work” in de Freudiaanse theorie.
Verplaatsing (Freudiaanse verdedigingsmechanisme) (“displacement”) is de omleiding van een impuls tegen een vervangend doel, die vergelijkbaar is met het originele doel, maar wel een stuk veiliger is dan het originele doel.
Dromen zijn hallucinaties die tijdens het slapen voorkomen.
Droomwerk (“dream work”) behoort tot de Freudiaanse theorie. Dit zijn processen waarbij de latente inhoud getransformeerd wordt in manifeste inhoud, voornamelijk door verplaatsing, condensatie en concrete representatie.
Ego behoort tot de Freudiaanse theorie. Het is een psychische structuur die als bemiddelaar functioneert voor het conflict tussen de eisen van de id, de eisen van de externe realiteit en de morele eisen van de superego.
Erogene zone behoort tot de Freudiaanse theorie. Gebieden van het menselijke lichaam worden hoog sensitief. Bij stimulatie kunnen ze erotische sensaties en seksuele opwinding produceren.
Eros is een term die door Freud gebruikt is, en verwijst naar het levensinstinct dat constant in strijd is met het doodinstinct.
Fixatie is de term van Freud voor het verloop van het ontwikkelingsproces in de orale, anale, fallische of psychoseksuele ontwikkeling.
Vrije associatie (“free association”) is een techniek die door Freud gebruikt werd. Er wordt gevraagd om eerlijk de eerste gedachte en/of idee die bij iemand opkomt te zeggen, zonder er over na te denken of het te manipuleren.
Vervulling van de wensen (“fulfillment of wishes”) is volgens Freud het primaire doel van dromen.
Genitale zone is de primaire erogene zone, vastgesteld door Freud, in de laatste fase van de menselijke psychoseksuele ontwikkeling. Het begint in de puberteit, wanneer adolescenten hun seksuele behoeftes op het andere geslacht richten.
Id behoort ook tot het gestructureerde model van Freud voor de geest. Het is de bron en opslag voor de biologische driften en instincten.
Identificatie behoort tot de Freudiaanse theorie. Het is een proces dat voorkomt wanneer een kind gelijkenis vindt met aspecten van dezelfde-geslacht ouder. Het resultaat is een superego.
Instincten zijn biologisch gebaseerde driften voor verzorging, warmte en seksuele bevrediging. Het behoort tot de Freudiaanse theorie.
Intellectualisatie is een Freudiaanse verdedigingsmechanisme waarbij een conflict geladen onderwerp rationeel en abstract benaderd wordt, zonder de emoties erbij te betrekken.
Intentionaliteit is een term van Brentano die verwijst naar de houding die in een mentale act aangenomen wordt ten opzichte van het object waar men over aan het nadenken is.
Intrapsychisch conflict is een Freudiaanse notie dat de “mind” constant geconfronteerd wordt met onverzoenlijke eisen van de biologie, de externe wereld en het morele bewustzijn.
Latente content is de verborgen betekenis van dromen, onderliggend aan de manifeste inhoud.
Latentie fase is een rustige fase in de kindertijd waar orale, anale en fallische driften onderdrukt zijn. Het behoort tot de Freudiaanse theorie.
Manifeste content behoort tot de Freudiaanse theorie. De manifeste inhoud zijn werkelijke afbeeldingen, gedachten en inhoud van dromen die de dromer tijdens het slapen ervaart. Het is eigenlijk gewoon een transformatie van de psychologisch gevaarlijke latente inhoud.
Metapsychologie is het algemene model van de “mind” die de klinische ontdekkingen van Freud in een bredere theoretische context integreert.
Object relaties is een latere psychoanalytische denkschool die veel waarde hecht aan de moeder-baby band in de menselijke ontwikkeling.
Oedipuscomplex is een Freudiaanse term voor een verzameling van onbewuste ideeën en gevoelens, gericht op het verlangen om een ouder te bezitten en om de ouder van hetzelfde geslacht te vernietigen.
Orale karakter behoort tot de Freudiaanse theorie en is het gevolg van fixatie in de orale fase tijdens de eerste twee jaar van de ontwikkeling. Men is dan spraakzaam, eet veel, rookt en drinkt.
Orale fase is de eerste erogene zone in de Freudiaanse theorie. Men is vooral gericht op de mond. Het is de voornamelijk bron van plezier voor een baby.
Overdeterminatie behoort tot de Freudiaanse theorie. Door twee of meer pathogene ideeën wordt een symptoom veroorzaakt.
Pathogene ideeën behoort tot de Freudiaanse theorie. Het zijn emotie geladen herinneringen of gedachten buiten het bewustzijn en die hysterische symptomen kunnen veroorzaken.
Pcpt.-cs is de “perception-consciousness system”, een onderdeel van het gestructureerde model van de geest van Freud die informatie over de externe wereld naar de ego overdraagt.
Polymorfe perversiteit (“polymorphous perversity”) is volgens de Freudiaanse theorie een staat van een nieuwgeboren baby waarbij elke lichaamsdeel een bron van seksuele bevrediging is.
Druktechniek (“pressure technique”) is een overgangstechniek tussen hypnose en vrije associatie, waarbij Freud zijn hand op het voorhoofd van een patiënt legt en zegt dat alle relevante herinneringen wel weer zullen terugkomen.
Projectie is een Freudiaanse verdedigingsmechanisme waarbij de ongeaccepteerde gevoelens onderdrukt worden en aan iemand anders geattributeerd worden.
Psychoanalyse is een vorm van psychotherapie en een algemene psychologische theorie ontwikkeld door Freud.
Rationalisatie is een Freudiaanse verdedigingsmechanisme waarbij de werkelijke motivatie van een individu ontkend wordt, en het vervangen wordt door een valse verklaring.
Repressie behoort tot de Freudiaanse theorie en is het voorkomen of het uitdrijven van een bewuste angstopwekkende gedachten of herinnering.
Seductie theorie, gevormd door Freud, suggereert dat alle hysterische mensen in hun jeugd seksueel misbruikt moeten zijn geweest.
Superego is een element in het gestructureerde model van de geest van Freud dat met de morele eisen omgaat. Het treedt onafhankelijk op van de instincten en de externe realiteit.
Thanatos is het doodsinstinct, constant in strijd met het levensinstinct (Eros). Het behoort tot de Freudiaanse theorie.
Transference is een term gebruikt door Freud, voor de onbewuste gevoelens jegens belangrijke figuren uit de kindertijd die op de therapeut weerkaatst worden.
Zeigarnik effect is de neiging om onafgemaakte taken beter te herinneren dan afgemaakte taken.
Aangenaamheid (“agreeableness”) is een van de Big Five persoonlijkheidskenmerken: de neiging om coöperatief en empathisch te zijn ten opzichte van anderen.
Analytische psychologie (“Analytical psychology”) is de naam die Jung aan zijn psychologische systeem gegeven heeft. Deze psychologie richt zich minder dan de Freudiaanse psychologie op de seksualiteit, en meer op de rol van cultuur, religie, droomanalyse, het collectieve onbewuste en psychologische types of temperament.
Being needs is de alternatieve term van Maslow voor zelfactualisatie, die het individu aanspoort om de positieve mogelijkheden van de zelf te vervullen. Het staat in contrast met de deprivatie behoeftes.
Big Five is een factor-analytische benadering voor de persoonlijkheidstheorie, die de karaktertrekken ”openness, conscientiousness, extroversion, agreeableness and neuroticism “ (OCEAN) als de grote bouwblokken van persoonlijkheid ziet.
Nauwgezetheid (“conscientiousness”) is een van de Big Five persoonlijkheidskenmerken. Het is de neiging om voorzichtig en zelf-gedisciplineerd te zijn.
Contact hypothese, gevormd door Gordon Allport, gaat over dat vooroordelen tussen groepen verminderd kunnen worden als de in-groep en de uit-groep in een situatie geplaatst worden waar ze met elkaar moeten interacteren, waar ze allemaal dezelfde status hebben en waar ze dezelfde gemeenschappelijke doelen hebben die ze alleen na samenwerking met elkaar kunnen behalen.
Deprivatie behoeftes (“deprivation needs”), bedacht door Maslow, zijn de vier niveaus van zijn behoeftes hiërarchie, gecreëerd door deficiënties in het leven van een persoon. Het staat in contrast met de zelfactualisatie of de “being needs”.
Ego psychologie is een ontwikkeling binnen in de psychoanalyse, en gaat er over dat met de normale ontwikkeling veel functies van de Freudiaanse ego onafhankelijk worden van de impulsen van de id.
Waarde behoeftes (“esteem needs”) is bedacht door Maslow. Volgens hem is dit de behoefte voor zelfrespect en persoonlijke succes. Deze behoeftes worden duidelijk zodra men aan de fysiologische, veiligheids- en liefdesbehoeftes voldaan heeft.
Eupsychia is de term van Maslow voor een utopiaanse samenleving waarin elk mens de vaardigheid heeft om zelf geactualiseerd te worden en om de eigen zelf volledig te ontwikkelen.
Existentiële psychotherapie is een vorm van psychotherapie, gepromoot door May, die de zoektocht voor betekenis in het leven benadrukt.
Extraversie is een persoonlijkheidsdimensie die door Jung geïntroduceerd is, en die gedefinieerd wordt als de neiging om op de externe wereld gericht te zijn. Men is dan vaak spraakzaam en assertief. Het staat in contrast met introversie. Ook is het een van de Big Five persoonlijkheidskenmerken, en maakte het deel uit van de PEN persoonlijkheidsfactoren.
Functionele autonomie is een term die door Gordon Allport gebruikt werd om de staat te beschrijven, die mede dankzij de motieven uit de kindertijd bereikt is, maar die behouden is omdat het versterkt of beloond werd en daarom autonoom is geworden.
Humanistische psychologie is een derde kracht in de psychologie, na behaviorisme en psychoanalyse, die in 1950 door Maslow, Rogers, May en anderen opgericht is. Men richt zich hierbij vooral op de positieve motivatie, de potentie om te groeien, de behoefte aan zelfactualisatie en het creëren van betekenis.
Idiografische methodes zijn onderzoeksmethodes waarbij men zich richt op het bestuderen van individuele cases. Vaak is het kwalitatief en is het doel om te beschrijven wat mensen van elkaar onderscheidt.
Onvolwassen religie (“immature religion”) is een concept van Gordon Allport over religieuze hechting, die vaak aangenomen wordt voor zelfverheerlijkingsredenen en vaak ook niet reflectief is. Men is beperkt in het denken en tolereert andere overtuigingen niet.
Individuele psychologie (Adler) is een theoretische benadering gebaseerd op het idee dat de diepste bron van menselijke motivatie ligt in de vaardigheid om het minderwaardigheidsgevoel te overkomen.
Individual Will Temperament Test is een van de eerste persoonlijkheidstoetsen, gecreëerd door Downey, om karaktertrekken zoals impulsiviteit, zorgvuldigheid en kracht te meten door middel van het analyseren van het handschrift.
Minderwaardigheidscomplex (“inferiority complex”) is een construct, voorgesteld door Alder, en gaat over het patroon van minderwaardigheidsgevoelens. Het motiveert iemand om deze gevoelens te overkomen die bij alle kinderen voorkomen.
Introversie is een persoonlijkheidsdimensie, geïntroduceerd door Jung, en wordt gedefinieerd als de neiging om minder op de externe wereld gericht te zijn, en meer op de interne wereld. Men is dan introspectief, reflectief en heel erg op zichzelf, net zoals men zich niet op zijn gemak voelt in grote groepen. Het staat in contrast met extraversie.
Liefde behoeftes (“love needs”) is het motief om affectie, vriendschap en het gevoel van ergens aan toe te behoren te verwerven. Het treedt pas op nadat aan de fysiologische- en veiligheidsbehoeften in de Maslow hiërarchie voldaan is.
Volwassen religie (“mature religion”) is een concept van Gordon Allport over de religieuze gevoeligheid. Men accepteert hierbij de mysteries en onwetendheid ten opzichte van een aantal grote vragen, net zoals men zich tolerant opstelt ten opzichte van andere overtuigingen en religies.
Neuroticisme is een persoonlijkheidsfactor in de PEN model van Eysenck. Het is de neiging om angst te ervaren of er door bezig gehouden te worden.
Nomothetische methode is een persoonlijkheidsonderzoek methode in termen van algemene dimensies of kenmerken. Het gaat om een kwantitatief onderzoek. Vaak worden er statistische vragenlijsten gebruikt.
Openheid (“openness”) is een van de Big Five persoonlijkheidskenmerken. Het is de neiging om open te staan voor nieuwe ervaringen, om verbeeldend en gevoelig voor de innerlijke gevoelens te zijn.
Piekervaringen (“peak experiences”) zijn volgens Maslow en Wertheimer sterke gevoelens van plezier en andere positieve emoties, vaak gepaard met Aha! momenten wanneer de wereld plotseling op een andere manier waargenomen wordt.
PENmodel is een persoonlijkheidsmodel, voorgesteld door Eysenck, die persoonlijkheid beschrijft in drie primaire dimensies: psychoticisme, extraversie-introversie en neuroticisme.
Personal Data Sheet (PDS) is een objectieve persoonlijkheidstest, ontworpen door Robert Woodworth, en bedoeld om te bepalen of soldaten geschikt zijn voor dienstplicht.
Personalistische psychologie is een benadering gepromoot door William Stern, die zich bezig houdt met het centrale concept die de mens als een individu ziet.
Persoonlijkheidspsychologie is een psychologische discipline, gepromoot door Gordon Allport en alle anderen die de aard van menselijke individualiteit bestuderen. Men maakt hier gebruik van zowel idiografische als nomothetische methodes.
Positieve psychologie is een discipline, gepromoot door Seligman, als reactie op de neiging van de mainstream psychologie om zich voornamelijk op abnormale condities en pathologie te richten. De positieve psychologie richt zich vooral op de psychologische positiviteit, gezondheid en de condities die geluk bevorderen.
Psychobiografie is een levensbiografie die gebruik maakt van de psychodynamische persoonlijkheidstheorie om het te interpreteren.
Psychogene behoeftes (“psychogenic needs”) is het 27 behoeftes systeem van Murray gebaseerd op onbewuste motivaties, inclusief behoefte aan aansluiting, succes, autonomie en macht.
Psychoticisme (“psychoticism”) is een van de persoonlijkheidsfactoren in de PENmodel van Eysenck en verwijst naar de vaardigheid van een individu om met de werkelijkheid in contact te blijven.
Werkelijke individualiteit (“real individuality”) is de term van Stern voor de Gestalt-achtige aanname dat de unieke zelf van een individu groter is dan alle individuele kenmerken.
Reflectie is een psychotherapeutisch techniek, ontworpen door Rogers, waarbij men terugkijkt op wat de cliënt gezegd heeft, maar dan wel geformuleerd in andere woorden.
Relationele individualiteit (“relational individuality”) is een term gebruikt door Stern om de relatieve of statistische positie van een individu op een groot aantal gemeten persoonlijkheidskenmerken aan te geven.
Zelfactualisatie is het streven naar de positieve vervulling van de potentie binnen in de zelf. In de theorie van Maslow komt het alleen voor nadat de eerste vier niveaus van zijn hiërarchie vervuld zijn.
Sixteen Personality Factor Questionnaire (16PF) is een persoonlijkheidsschaal, ontwikkelt door Cattell, gebaseerd op factoranalyse van onderlinge correlaties tussen verschillende karaktertrekkenmetingen die zestien basisdimensies van persoonlijkheid beoordeelt.
Thematic Apperception Test (TAT) is een projectieve persoonlijkheidstoets, gecreëerd door Henry Muray en Christiana Morgan, waarbij er een reeks gestandaardiseerde afbeeldingen een respondenten gepresenteerd wordt, en waar de deelnemers vervolgens een verhaal over moeten vertellen. De toets werd ontworpen om onbewuste motivatie te beoordelen.
Woord associatie test (“word-association test”) is een test gecreëerd door Jung. Het bestaat uit een lijst met stimuli die aan de respondent gepresenteerd wordt met de instructie om elk eerste woord of gedachte die opkomt te noteren.
Concreet operationele fase is de derde fase uit de ontwikkelingsfases van Piaget, waarbij kinderen rond 7 jaar de meeste conservatie problemen succesvol kunnen oplossen.
Conservatie van kwantiteit (“conservation of quantity”) is een Piagetiaanse term die verwijst naar de vaardigheid om steeds gelijke hoeveelheden vloeistof waar te nemen, ook als het in verschillende vormen overgegoten wordt.
Formele operationele fase is een van de vier ontwikkelingsfases van Piaget. Het begint vaak rond de 11 of 12 jaar en wordt gekenmerkt door het optreden van de experimentele of inductieve beredenering.
Algemene intelligentie (“g” en “general intelligence”) is het concept van Spearman. Het wordt gezien als een enkele factor van gegeneraliseerde mentale kracht, toepasbaar tot in een beperkte mate op alle intellectuele taken.
Genetische epistemologie is de term van Piaget voor het onderzoeken van ontwikkelingsfases in het denken van kinderen.
Individuele psychologie is een programma, ontwikkeld door Binet en Henri, om een reeks korte testen te ontwikkelen die informatie over een persoon levert met dezelfde waarde als een diepte-case studie geleverd zou kunnen hebben.
Intellectueel niveau (“intellectual level”) is een term van Binet voor de resultaten van zijn intelligentietoets. Zijn opvolgers zetten de term later om in de misleidende term “mentale leeftijd”.
Intelligentie quotiënt (IQ) is een mathematische formule ontwikkeld door Stern en Terman om de resultaten van de Binet intelligentie toetsen samen te vatten. Het IQ wordt berekend door de mentale leeftijd te verdelen door de chronologische leeftijd en deze met 100 te vermenigvuldigen.
Mentale orthopedie is een programma van mentale oefeningen, ontwikkeld door Binet, om de intellectuele niveaus van kinderen te verbeteren.
Representatie modes is de term van Bruner voor de drie manieren om over dingen te weten, parallel lopend aan de Piagetiaanse fases van cognitieve ontwikkelingen. Bruner heeft het over drie modes: de enactieve, de iconische en de symbolische.
Enactieve mode is de eerste mode van representatie in de theorie van Bruner. Men weet over dingen door bijpassende handelingen uit te voeren.
Iconische mode is de tweede mode van representatie. Men weer over dingen door de perceptuele kwaliteiten.
Symbolische mode is de derde mode van representatie. De student leert over de abstracte kwaliteiten van het object.
Object concept is het herkennen dat een object onafhankelijk van de omgeving bestaat. Het behoort tot de Piagetiaanse theorie.
Object standvastigheid (“object constancy”) is het besef dat een object blijft bestaan, ook al is het niet zichtbaar. Het behoort tot de Piagetiaanse theorie.
Preoperationele fase is de tweede Piagetiaanse ontwikkelingsfase, waarbij kinderen een waardering hebben ontwikkeld voor object standvastigheid, maar waarbij ze nog steeds niet in staat zijn om concepten als conservatie van kwantiteit te begrijpen.
Projectieve tests zijn tests die reacties op ongestructureerde stimuli gebruikt om onderliggende en onbewuste processen en motivatie te beoordelen.
Sensorische-motorische fase is de eerste ontwikkelingsfase in de theorie van Piaget, en vindt plaats van de geboorte tot aan 2 jaar. De intelligentie van een kind draait vooral om de sensorische en motorische activiteiten en heeft niks te maken met het abstract denken.
Tweefactor theorie van intelligentie is de theorie van Spearman die stelt dat intellectueel functioneren bestaat uit een algemene intelligentie en specifieke intelligentie voor verschillende mentale taken (de benodigdheid van zowel de g factor als de s factor).
Algoritme is een strategie die systematisch alle mogelijke oplossingen voor een probleem toetst.
Analytische machine (“analytical engine”) is een universele machine, verzonnen door Babbage, maar in werkelijkheid nooit uitgevoerd. De machine zou instaat zijn om elke vorm van rekenen te kunnen uitvoeren. Het is een prototype van wat we in onze huidige tijd een programmeerbare computer noemen.
Artificiële intelligentie (AI) is de capaciteit van computers en andere mechanische apparaten om de menselijke denkprocessen en intelligentie na te bootsen.
Assembleertaal (“assembly languages”) zijn de hogere-rang computer instructies, of computertaal, waarbij complexe hiërarchieën van routines op een bepaalde volgorde met behulp van een simpel commando geactiveerd/uitgevoerd kunnen worden.
Binaire rekenkunde (“binary arithmetic”) is de representatie van alle getallen in de vorm van enen en nullen.
Booleaanse algebra is een vorm van rekenkunde, gecreëerd door George Boole, waardoor symbolische logica mogelijk is.
Chinese kamer is een denkexperiment, uitgevoerd door Searle, waarbij een native Chinese spreker vergeleken wordt met iemand die perfect, maar mechanisch met behulp van een boek met regels, spreekt. Dat laatste kan met een computer vergeleken worden, omdat het niet een sterke artificiële intelligentie aantoont.
Computationele functionalisme (“computational functionalism”) is de notie dat AI programma’s de functionele processen waar mensen doorheen gaan bij het oplossen van problemen kunnen nabootsen, maar wel met behulp van een ander soort fysieke materiaal.
Connectionst-computing model is een model waar veel operaties simultaan gaan, en waar de objecten patronen van activiteit door het gehele systeem zijn, in plaats van symbolen in eerder gespecificeerde locaties.
Verschil machine (“difference engine”) is een mechanisch apparaat, gecreëerd door Babbage, om polynomialen en andere mathematische functies te berekenen.
Ecologische psychologie (“ecological psychology” is de benadering van Gibson, waar men benadrukt dat de “mind” alleen begrepen kan worden als een partner in relatie tot de omgeving, en dat de eigenschappen uit de omgeving direct aan de “mind” gepresenteerd worden.
Flashbulb geheugen (“flashbulb memory”) is de term van Neisser voor het herinneren van een levendige herinnering van waar men was en wat men aan het doen was toen een bepaalde gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Deze herinnering hoeft niet nauwkeurig en juist te zijn.
General Problem Solver (GPS) is een artificiële intelligentie programma, ontworpen door Allen Newell en Herbert Simon, en bedoeld om een groot aantal problemen op te lossen.
Heuristiek is een techniek om problemen op te lossen, die de zoekruimte beperkt door op de beste gokken en shortcuts terug te vallen, gebaseerd op de waarschijnlijkheid van het vinden van een oplossing. Het staat in contrast met het algoritme, die alle mogelijke oplossingen onderzoekt.
Impossibilist creativiteit is het concept van Margaret Boden over de capaciteit om bekende ideeën en componenten in een boek te verwerken. Het levert interessante en bruikbare combinaties op die anders zijn dan de al aanwezige regels.
Logic Theorist (LT) is een computerprogramma, ontworpen door Allen Newell en Herbert Simon in 1956.
Lovelace objection is de notie van Ada Lovelace dat de analytische machine alleen voorbepaalde en precies gedefinieerde regels kan opvolgen, en dat het daarom niet instaat is om creativiteit te bezitten.
Means-ends analyse is een heuristiek van de GPS, waarbij de gewenste oplossing voor een probleem vergeleken wordt met de huidige staat van het probleem. Ook wordt het verschil tussen de twee beoordeeld.
Serialistische verwerking (“serialist processing”) is een sequentiële computerverwerking, gebruikt door LT en GPS, die werkt door een specifieke volgorde van operaties op een specifieke verzameling symbolen uit te voeren. De operaties en de symbolen worden in een specifieke geheugenlocatie opgeslagen.
Opgeslagen programma’s is een concept van von Neumann, waarbij de instructies van een computer in het geheugen opgeslagen zijn, samen met de data en de resultaten van de berekeningen.
Sterke AI is de theorie dat computers de vaardigheid hebben om op hetzelfde niveau als de mens intellectuele taken uit te voeren. Computers benaderen de problemen op dezelfde manier en ervaren vergelijkbare staten van bewustzijn.
Turing machine is een hypothetische universele computer, bedacht door Turing, die in staat is om elke reeks getallen of symbolen te manipuleren volgens consistente en eerder bepaalde regels.
Turing test is een toets, bedacht door Alan Turing, om de intelligentie van een machine te beoordelen op basis van de vaardigheid om met mensen te interacteren.
Zwakke AI is een notie van Searle dat computerprocessen eventueel bruikbaar zijn als modellen voor significante aspecten van het menselijke cognitieve processen, maar zonder echt de processen van het menselijk denken te dupliceren.
Klinische methode (“clinical method”) is de multidimensionale methode van Witmer om kinderen te beoordelen op gedrags- en leerproblemen. De methode bestaat uit het testen van de fysieke en mentale vaardigheden en het overleggen met een reeks andere professionals, waaronder sociale werkers en artsen.
Functionele periodiciteit is een sociale en wetenschappelijke overtuiging dat vrouwen functioneel gebrekkig zijn tijdens menstruatie. Deze overtuiging werd empirisch getoetst door Leta Stetter Hollingworth, en bleek niet valide te zijn.
Motion studies is een methode, ontwikkeld door de Gilbreths, waarbij camera’s gebruikt werden om gedetailleerde fysieke bewegingen op te nemen die nodig zijn bij het uitvoeren van bepaalde taken. Zo kon men zien hoe machines ontworpen konden worden en hoe methodes bedacht konden worden om efficiënter te werken, en zodat de werknemer ook makkelijker kon werken.
Psychotechniek (“psychotechnics”) is het toepassen van psychologie op het bedrijfsleven en industrie.
Wetenschappelijk management is een systeem ontwikkeld door Taylor om de efficiëntie en productiviteit in een fabriek te laten toenemen. Dit wordt bereikt door de werkers meer te laten doen in een kortere tijd, door hun snelle en herhalende taken te geven.
Therbligs is een term, bedacht door de Gilbreths, om de achttien onafhankelijke handbewegingen te definiëren. Deze handbewegingen werden ontdekt tijdens het motion onderzoek.
Variabiliteithypothese is een sociale en wetenschappelijke overtuiging, geïnspireerd door de evolutionaire theorie en gerelateerd aan de variatie hypothese van Charles Darwin, dat mannen meer variabel zijn dan vrouwen op zowel de fysieke als de psychologische kenmerken, en dat mannen daarom de hoogste of juist de laatste posities in kunnen nemen, terwijl de vrouwen meer in het midden van de verdeling zitten.
Verschillen per hoofdstuk tussen 4e en 5e druk
In de vijfde druk van dit boek zijn verschillende veranderingen doorgevoerd ten opzichte van de vierde druk. Hieronder een overzicht van de grootste verschillen
Conclusie
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1836 |
Add new contribution