Boeksamenvatting bij de 3e druk van Social Psychology van Smith & Mackie

Hoofdstuk 1 Sociale psychologie

Wat is sociale psychologie?

In de sociale psychologie houdt men zich bezig met de effecten van sociale en cognitieve processen op de manier waarop individuen anderen waarnemen,  hoe zij elkaar beïnvloeden en hoe zij zich tot elkaar verhouden. In het dagelijks leven gebruikt iedereen common sense om de wereld om zich heen te begrijpen. De wetenschappelijke methode van sociaal psychologen bevat echter minder vertekening (bias) en zo kan een adequater beeld worden gevormd van de werkelijkheid dan bij de common sense-methode. Dit komt omdat er bij de wetenschappelijke methode systematisch wordt geobserveerd en niet slechts vanuit het eigen perspectief.

Sociale processen zijn de manieren waarop gedachten, gedragingen en gevoelens beïnvloed worden door de mensen om ons heen. Dit kan bijvoorbeeld tot stand komen door sociale druk.

Cognitieve processen zijn de manieren waarop herinneringen, gedachten, emoties, motieven en percepties ons begrip van de wereld beïnvloeden, samen met de gedragingen die erop volgen. De effecten van sociale en cognitieve processen kunnen niet los van elkaar worden gezien. . Ze werken samen en zijn van invloed op ons gedrag, gedachten en gevoelens. Sociale processen worden in werking gesteld als anderen in de buurt zijn, maar ook als zij afwezig zijn. Zodra er bijvoorbeeld een belangrijke beslissing gemaakt moet worden, wordt er nagedacht over de mogelijke reacties van anderen en beïnvloedt dit je beslissing. Zodra anderen fysiek nabij zijn, wordt de mate waarin sociale processen van invloed zijn afhankelijk van de manier waarop wij de anderen zien.

Het verleden en het heden

Toen wetenschappers zich in de late 19e eeuw gingen afvragen hoe sociale situaties invloed konden hebben op gedachten en gedragingen van een individu, ontstond de sociale benadering van de psychologie.

Tripplet (1898) deed als een van de eersten onderzoek naar de sociale psychologie. Hij toonde aan dat prestaties beïnvloed worden door de aanwezigheid van anderen. Zo bleek dat mensen beter gaan presteren zodra er andere mensen aanwezig zijn.

Het feit dat de psychologie in de 20ste eeuw steeds meer uit begon te gaan van het behaviorisme (een stroming in de psychologie die de overtuiging had dat gedrag slechts wordt beïnvloed door externe stimuli en dat interne processen er niet toe doen, omdat deze niet geobserveerd kunnen worden) zorgde ervoor dat de sociaal psychologen zich gingen afscheiden van de algemene psychologie. De opkomst van het nazisme heeft veel betekend voor de ontwikkeling van de sociale psychologie. Zo werd er veel onderzoek gedaan naar vooroordelen en andere processen die interessant werden door de opkomst van het nazisme.

Lewin (1936) deed verschillende onderzoeken in de sociale psychologie. Hieruit concludeerde hij onder andere dat het gedrag van een individu afhangt van de doelen van het individu, de sociale omgeving van die persoon, en zijn of haar interpretaties van de realiteit. In 1947 concludeerde hij  dat actieve deelname in discussiegroepen een effectievere leervorm is dan passief luisteren naar een voordracht.

Nadat de sociale psychologie in de jaren 50 en 60 steeds meer groeide, begon in de jaren 70 de integratie van sociale en cognitieve processen. Dit houdt in dat Europese en Noord-Amerikaanse sociaal psychologen het steeds meer eens werden over de manier waarop deze processen samen het menselijk gedrag beïnvloeden.

Opbouw van de sociale psychologie

Er zijn acht principes van belang binnen de sociale psychologie, die alle diversiteit van de mens in de sociale wereld verklaren. Al het mogelijk getoonde gedrag kan door één (of meerdere) van deze principes verklaard worden. De acht principes zijn op te delen in fundamentele axioma’s. Een axioma is een onbewezen, maar als grondslag van een theorie aanvaarde stelling. Er zijn twee fundamentele axioma’s voor de sociale psychologie, de andere axioma’s zijn principes met betrekking tot motivatie en verwerkingsprocessen.

Fundamentele axioma’s van de sociale psychologie:

  • Constructie van de realiteit. Hierbij wordt ervanuit gegaan dat de kijk op de realiteit van ieder individu een constructie is, die tot stand komt door sociale (de beïnvloeding van anderen) en cognitieve processen (de manier waarop het brein werkt).
  • De doordringendheid van sociale beïnvloeding. Dit betekent dat andere mensen alle gedragingen, gevoelens en gedachten van een individu beïnvloeden, ongeacht of ze fysiek nabij zijn of niet. Men hoeft zich hierbij niet bewust te zijn van de mogelijke beïnvloeding.

Principes met betrekking tot motivatie:

  • Het streven naar beheersing. Dit is het principe dat mensen op zoek zijn naar begrip over dingen die in de wereld gebeuren om deze zodoende te kunnen voorspellen. De voorspelling van deze gebeurtenissen kunnen leiden tot beloningen en zijn daarom van belang.
  • Het zoeken naar verbondenheid. Dit is het principe dat men op zoek is naar support, waardering en acceptatie van de mensen die veel voor ze betekenen.
  • De waardering van “mij en mijn”. Dit is het principe waarin ervan uit gegaan wordt dat mensen zichzelf en de mensen en groepen waartoe ze vinden dat ze behoren, in een positief daglicht te stellen.

Principes met betrekking tot verwerkingsprocessen:

  • Conservatisme. Eenmaal gevormde standpunten en meningen zijn niet makkelijk te veranderen. Ze neigen er toe zichzelf in stand te houden.
  • Toegankelijkheid. Informatie die op dat moment het meest beschikbaar is heeft de meeste impact op gedachten, gevoel en gedrag. Op die manier wordt dus lang niet alle mogelijk relevante informatie gebruikt.
  • Oppervlakkig vs. diepgaand. Men kan zowel oppervlakkig als diepgaand informatie verwerken. Meestal wordt er oppervlakkig verwerkt omdat dit weinig moeite kost. Diepgaand informatie verwerken kost meer moeite en tijd. Vaak gebeurt dit pas als men ervoor gemotiveerd is en het voor hen van belang is.

Hoofdstuk 2 Werken met onderzoeksvragen

Onderzoeksvragen                                                                                                                      

Het opstellen en uitvoeren van een onderzoek binnen de sociale psychologie wordt (bijna) altijd gedaan vanuit nieuwsgierigheid naar het gedrag van de mens. Daar komt bij dat er gezocht wordt naar algemeen geldende principes die bepaald gedrag kunnen verklaren. Sociaal psychologen proberen dus niet specifieke gebeurtenissen of individuen te begrijpen, maar zoeken naar algemene, bruikbare principes over gedrag.

Een wetenschappelijke theorie is een verklaring die globaal gezien aan drie eisen moet voldoen:

  1. De theorie gaat over constructen. Constructen zijn concepten die abstract zijn en dus niet direct geobserveerd/gemeten kunnen worden.
  2. Het is een beschrijving van causale verbanden tussen constructen, waardoor gesteld kan worden dat er zodra er een verandering in het ene construct plaatsvindt, het andere construct hierdoor beïnvloed wordt.
  3. De theorieën zijn algemeen, waardoor deze te allen tijde op verschillende individuen van toepassing zijn. De algemeenheid van de theorieën verschilt per theorie.

Onderzoek doen vanuit een theorie

De constructvaliditeit geeft de mate van samenhang tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabelen in een onderzoek weer met de theoretische constructen die bestudeerd worden. De onafhankelijke variabelen zijn de variabelen die door de onderzoeker(s) gemanipuleerd worden. De afhankelijke variabelen zijn de variabelen die afhankelijk zijn van de manipulatie en dus het effect van de manipulatie weergeven. Het is van belang dat er een behoorlijke mate van constructvaliditeit is omdat de resultaten anders niks zeggen over het theoretisch construct. Er zijn twee zaken van belang bij deze vorm van validiteit:

  1. De variabelen moeten samenhangen met de theoretische constructen.
  2. De variabelen mogen niet samenhangen met andere constructen.

Toch kan het lastig zijn om de constructvaliditeit te garanderen. Mensen hebben de neiging zich te gedragen op een manier die volgens hen goed overkomt op anderen.

Dit wordt de sociaal wenselijke antwoord bias genoemd. De sociaal wenselijke antwoord bias is een bekende bedreiging voor constructvaliditeit. Vooral als onderzoekers op zoek zijn naar theoretische constructen die over het algemeen als niet sociaal wenselijk worden gezien. Het garanderen van de constructvaliditeit kan op twee manieren: Het gebruik van de beste soort meting en het gebruik van meerdere metingen (zodra er bij verschillende metingen sprake is van dezelfde resultaten kan een onderzoeker ervan uit gaan dat het juiste construct gemeten is).

De soorten metingen die in onderzoek worden gebruikt zijn:

  • Bij zelfrapportage moet een proefpersoon zelf zijn of haar gedrag, gedachten en gevoelens aangeven. Deze manier van meten is erg gevoelig voor sociaal wenselijke antwoorden, maar geeft bedoelingen en houdingen wel erg goed weer.
  • Geobserveerde metingen zijn metingen waarbij iemand anders de proefpersonen observeert en garanderen vaak constructvaliditeit. Dit is zeker het geval als de proefpersonen niet weten dat ze geobserveerd worden.
  • Prestatie metingen zorgen er vaak voor dat sociaal wenselijke antwoorden niet van toepassing zijn, omdat men geconcentreerd is op het goed uitvoeren van de taak.

Interne validiteit

Aan de hand van interne validiteit kan gesteld worden of veranderingen in de onafhankelijke variabele ook echt veranderingen in de afhankelijke variabele teweegbrengen. Zodra variabelen buiten de onafhankelijke variabele veranderingen in de afhankelijke variabele teweegbrengen, komt dit de interne validiteit niet ten goede. Deze bedreiging voor de interne validiteit komt vooral bij het eenvoudig meten van de variabelen in niet experimentele onderzoeksontwerpen voor. Niet experimentele onderzoeksontwerpen zijn ontwerpen waarin zowel de afhankelijke als onafhankelijke variabelen gemeten worden.

De interne validiteit kan gegarandeerd worden door een goed experimenteel onderzoeksontwerp. In een dergelijk ontwerp wordt de onafhankelijke variabele gemanipuleerd in plaats van eenvoudig gemeten. Op deze manier krijgen de verschillende groepen verschillende behandelingen en kan het effect aan de onafhankelijke variabele toegeschreven worden. Ook worden de proefpersonen willekeurig aan de condities toegewezen (‘random assignment’), waardoor iedere proefpersoon een gelijke kans heeft om in één van de experimentele condities te komen.

Experimentele onderzoeken hebben over het algemeen een hogere interne validiteit en geven vaak oorzakelijke relaties tussen constructen weer. Toch worden er ook niet-experimentele onderzoeksontwerpen gebruikt, omdat er variabelen bestaan die niet kunnen worden gemanipuleerd. Er kan namelijk sprake zijn van ethische bezwaren of het kan zijn dat de manipulaties niet sterk genoeg zijn dat de gevolgen voldoende waarneembaar zijn.

Externe validiteit

Externe validiteit heeft te maken met de generaliseerbaarheid van de resultaten uit een onderzoek. Als er onderzoek gedaan wordt, streeft men naar generaliseerbaarheid over mensen, plaatsen en tijden wat betreft de constructen die gemeten zijn. Dit zorgt ervoor dat resultaten ook daadwerkelijk iets zeggen over een grote groep (zoals in het eerste hoofdstuk is aangegeven). Deze externe validiteit kan gegarandeerd worden als de onderzoeken gerepliceerd worden over verschillende bevolkingen of situaties.

Bedreigingen voor externe validiteit:

  • Het soort mensen dat mee doet aan het onderzoek. Voor generalisatie is het van belang dat er representatieve proefpersonen meedoen aan het onderzoek. Vaak worden psychologische onderzoeken uitgevoerd op universiteiten en neemt een specifieke groep proefpersonen deel aan het onderzoek. Dit zorgt ervoor dat de bevindingen van een dergelijk onderzoek moeilijk te generaliseren zijn naar andere groepen mensen. Wel wordt vaak aangenomen dat de basis van de meeste sociaal psychologische processen op eenzelfde manier werken bij verschillende groepen mensen.
  • Het verschil in culturen. Het is erg lastig om onderzoeksresultaten die verkregen zijn aan de hand van een groep mensen met een bepaalde cultuur, te generaliseren naar mensen met een andere cultuur omdat er vanuit gegaan wordt dat gedachten, gevoelens en gedrag voor een groot deel beïnvloed worden door de cultuur. Het onderliggende proces waardoor deze gedachten, gedragingen en gevoelens ontwikkeld worden kan echter wel gegeneraliseerd worden. De plaats waar een onderzoek is afgenomen. Zo is eerder genoemd dat het meeste sociaal psychologisch onderzoek uitgevoerd wordt op universiteiten. Dit houdt in dat het onderzoek vaak gedaan wordt in een laboratorium. Dit geeft als voordeel dat er sprake is van een hogere mate van interne validiteit, maar kan de externe validiteit in de weg staan. Het laboratorium onderzoek wordt vaak in een korte tijd afgenomen en de proefpersonen zijn zich bewust van het feit dat ze deelnemen aan een onderzoek. Dit kan ervoor zorgen dat ze over dingen veel meer nadenken dan dat ze normaal zouden doen of dat ze rekening houden met wat zij denken dat er onderzocht wordt en hier hun gedrag op aanpassen. Dit laatste wordt ook wel demand characteristics genoemd. Zodra er niet bekend is of processen anders werken buiten een laboratorium geeft dit problemen met de generaliseerbaarheid. Veldonderzoek, wat buiten het laboratorium plaats vindt, kan bijdragen aan een verhoogde externe validiteit. Er is echter ook meer kans op ongewenste invloed van de omgeving wat voor vertekende resultaten kan zorgen.

Theorieën evalueren

Theorieën zijn pas van belang zodra meerdere onderzoeken en studies dezelfde resultaten weergeven. Vandaar dat het van belang is om onderzoeken te repliceren. Het is hierbij wel van belang dat er verschillende manipulaties op verschillende plekken met verschillende proefpersonen plaatsvinden. Het vergelijken van de resultaten van verschillende studies die gezamenlijk een theorie testen geschiedt via een meta-analyse.  Het is erg belangrijk om te beseffen dat theorieën niet bewezen worden, maar dat er een consensus over een bepaalde theorie onder de wetenschappers bestaat. Veel theorieën sluiten elkaar niet uit maar vullen elkaar aan en worden daarom ook samengevoegd. Bij het tegengaan van vertekening over het onderzoek is het dus van belang naar de constructvaliditeit, interne validiteit en externe validiteit te kijken. Het is echter onmogelijk om als wetenschapper alle vertekeningen uit te sluiten.

Waarden en ethiek

Inmiddels is de wetenschappelijke wereld erover eens dat proefpersonen in een onderzoek eerlijk behandeld moeten worden. Voorafgaand aan het onderzoek wordt de proefpersonen vaak verteld wat hem of haar te wachten staat en geeft de proefpersoon aan vrijwillig deel te nemen aan het onderzoek (dit is het zogenaamde informed consent). Soms is het echter van belang dat de onderzoekers niet alles weggeven over het onderzoek. Op een dergelijk moment worden de proefpersonen misleid over het onderzoek. Deze misleiding kan betrekking hebben op wat er met hem of haar gaat gebeuren of de proefpersoon wordt niets verteld over de verschillende aspecten van het onderzoek. Na afloop van het onderzoek worden ze wel geheel ingelicht over de procedures en doelen van het onderzoek, dit gebeurt in de zogenaamde debriefing. In een debriefing kunnen personen eventueel ook vragen stellen over het onderzoek. Een debriefing vindt zo snel mogelijk na het onderzoek plaats.

Door verschillende commissies wordt toegezien op de onderzoeksethiek. Zodra het niet ethisch verantwoord is om een onderzoek uit te voeren kunnen zij een onderzoek tegenhouden of vragen om aanpassing. Tegenwoordig gaan alle onderzoeksvoorstellen eerst langs een ethische commissie voordat ze uitgevoerd worden.

Hoofdstuk 3 Individuen waarnemen

Eerste indrukken vormen

Onze kennis over de karakteristieken van mensen en de manier waarop deze aan elkaar gerelateerd zijn is een vorm van cognitieve representatie. Een cognitieve representatie wordt gezien als het geheel van kennis dat een individu opgeslagen heeft in zijn of haar geheugen over bepaalde mensen, situaties of sociale groepen.

Eerste indrukken worden op verschillende manieren verkregen. De volgende worden behandeld:

  1. Uiterlijk
  2. Non-verbale communicatie
  3. Bekendheid
  4. Gedrag

Uiterlijk

Eerste indrukken worden vaak gevormd aan de hand van het uiterlijk. Walster et al. (1966) concludeerden dat fysieke schoonheid een grote invloed heeft op de waarneming en beoordeling van mensen. Men verwacht dat fysiek aantrekkelijke mensen socialer, warmer, interessanter zijn en meer openstaan voor anderen, dan mensen die fysiek minder aantrekkelijk zijn.

Naast algemene fysieke aantrekkelijk ligt er een grote nadruk op gezichtskenmerken. Mensen met een aantrekkelijk gezicht roepen positieve verwachtingen over die persoon op. Een onderzoek waar dit uit blijkt is het onderzoek van Clifford (`1975). In dit onderzoek werd leraren informatie en foto’s van kinderen gegeven, waarna ze de kinderen op intelligentie moesten schatten. De intelligentie van aantrekkelijke kinderen werd hoger geschat dan de intelligentie van minder aantrekkelijke kinderen.

Knapp (1978) concludeerde dat knappe en/of lange mannen een hoger salaris hebben dan mannen die niet knap/lang zijn. Bij vrouwen is dit effect echter omgekeerd. Ook worden aantrekkelijke mannen met betrekking tot functie hoger geschat dan minder aantrekkelijke mannen. Dit is bij vrouwen precies andersom, omdat er vanuit gegaan wordt dat zij aandacht krijgt door haar uiterlijk en niet door haar kwaliteiten.
 

Non-verbale communicatie

Non-verbale communicatie is ook een belangrijk punt in het vormen van eerste indrukken. Uit onderzoek is gebleken dat mensen aardiger gevonden worden als ze hun gevoelens non-verbaal uiten. Lichaamsoriëntatie, houding en staarrichting zijn voorbeelden van dingen die belangrijk zijn in het vormen van eerste indrukken. Interpretaties van dergelijke uitingen zijn cultuurgevoelig; ze worden niet binnen elke cultuur op dezelfde wijze geïnterpreteerd.

Non-verbale aanwijzingen zijn belangrijke cues bij het beoordelen of iemand de waarheid spreekt. Vooral de toonhoogte en bewegingen zijn hierbij van belang; een bevende of hoge toon in de stem en onrustige bewegingen van handen en voeten duiden vaak op leugens. Ook blijkt dat mensen in sommige situaties bedrog beter kunnen waarnemen als ze weinig informatie hebben gekregen of wanneer ze afgeleid worden door een lastige taak.

Een andere methode die gebruikt wordt bij het beoordelen van leugens is een leugendetector. Een leugendetector is een apparaat dat door middel van het meten van fysiologische arousal (zoals zweten, een snellere ademhaling of verhoogde hartslag) concludeert of er over de gegeven antwoorden gelogen is of niet. Ondanks dat het apparaat vaak gebruikt wordt, blijkt de leugendetector niet altijd even betrouwbaar te zijn.

Bekendheid

Het mere-exposure effect is het effect dat ervoor zorgt dat bekendheid een basis kan zijn voor het ontwikkelen van positieve verwachtingen en gevoelens ten opzichte van iemand anders. Dit effect treedt op als men vaak aan elkaar blootgesteld wordt. Interactie is daarbij niet per definitie van belang.
Gedrag

Naast uiterlijk, non-verbale communicatie en bekendheid worden mensen ook vaak beoordeeld op basis van het gedrag dat vertoond wordt. Zichtbaar gedrag wordt automatisch op basis van associaties aan bepaalde eigenschappen verbonden. Welke cues hierin opvallen, hangt af van de context. Saillante karakteristieken, dit zijn karakteristieken die uniek zijn, trekken de aandacht en vallen op.

De interpretatie van cues

Het interpreteren van cues gebeurt meestal via opgeslagen informatie die gekoppeld is aan de cue of die makkelijk te herinneren is. De cues zelf hebben geen betekenis, maar een associatie tussen twee cognitieve representaties wel. Deze komen tot stand doordat ze gelijk zijn van betekenis of doordat er tegelijk aan twee interpretaties gedacht wordt.

Twee cognitieve representaties zijn pas met elkaar verbonden zodra er een associatie gevormd is. Op een dergelijk moment wordt de één geactiveerd zodra de ander in de gedachten komt.

Ook de toegankelijkheid van kennis heeft een aandeel in de interpretaties van cues. Toegankelijke kennis betreft kennis die op dat moment geactiveerd is, kort geleden geactiveerd is of frequent geactiveerd wordt. Ook priming kan kennis toegankelijk maken doordat dit proces cognitieve representaties beïnvloedt.

Dat priming van invloed is op de toegankelijkheid van cues en daardoor attitudes beïnvloeden, toonden Rudman en Borgida (1995) aan. Zij toonden aan dat seksisme-priming (die bijvoorbeeld voortkomt uit reclames op televisie, kranten en tijdschriften) van invloed is bij sollicitaties.

Corresponderende interferenties

Bij corresponderende interferenties wordt iemand gekarakteriseerd op basis van het vertoonde gedrag aan een persoonlijkheidseigenschap te koppelen. Wat er dus eigenlijk gebeurd is dat iemands (innerlijke) kwaliteiten afgestemd worden aan het gedrag wat die persoon heeft. Deze corresponderende interferentie is pas terecht als de persoon:

  • Vrijwillig het desbetreffende gedrag laat zien
  • en wanneer het gedrag weinig effecten heeft dat zich onderscheidt van andere acties
  • en wanneer het gedrag onverwacht getoond wordt.

Zodra een corresponderende interferentie niet terecht is, wordt dit de correspondentie bias of fundamentele attributiefout genoemd. Op een dergelijk moment wordt aangenomen dat de geobserveerde gedragingen van een persoon het innerlijke karakter weergeeft, terwijl in veel van zulke gevallen situationele aspecten de oorzaak zijn. Deze fundamentele attributiefout kan verschillende vervelende gevolgen hebben en vermindert pas zodra men gemotiveerd is deze tegen te gaan en meer te weten wil komen over de oorzaak van het gedrag.

Een opmerkelijk verschijnsel is dat de correspondentie bias vaak voorkomt in westerse culturen en juist amper in Aziatische culturen. Dit zou kunnen komen doordat mensen in westerse culturen geheel verantwoordelijk gehouden worden voor hun gedrag, terwijl in Aziatische culturen meer rekening wordt gehouden met de groepscontext en omgeving.

Systematische verwerking

Oppervlakkige verwerking leidt tot een oordeel dat gebaseerd is op toegankelijke informatie, waar weinig moeite voor is gedaan. Systematische verwerking is het tegenovergestelde hiervan. Hier wordt het oordeel gevormd op basis van een grote hoeveelheid informatie die eventueel relevant kan zijn voor het vormen van een volledig oordeel. Zodra er sprake is van systematische verwerking maken mensen gebruik van causale attributies voor het gedrag. Causale attributies zijn oordelen over de oorzaak van bepaald gedrag of gebeurtenissen.

Causale attributies

In het maken van causale attributies is vooral toegankelijkheid erg van belang. De mate van toegankelijkheid beïnvloedt hoe waarschijnlijk het wordt geacht dat een bepaalde omstandigheid de oorzaak en verklaring is van het gedrag. Zodra een mogelijke oorzaak heel toegankelijk is, zal deze ook snel als oorzaak gezien worden.

Naast de toegankelijkheid van mogelijke oorzaken zijn ook saillante oorzaken van invloed op de interpretatie van het gedrag. Zodra een mogelijke oorzaak saillanter is, wordt deze oorzaak als een waarschijnlijker verklaring voor het gedrag.

Het observeren van gedrag leidt niet altijd direct tot causale attributie. Wat er dan gebeurt, is dat mensen een oorzaak aan bepaald gedrag proberen te verbinden door op zoek te gaan naar covariatie informatie. Covariatie informatie betreft informatie over eventuele causale factoren die aanwezig zijn bij het gedrag (of de gebeurtenis) en afwezig wanneer het gedrag (of de gebeurtenis) er niet is. Vaak worden er aan de hand van het idee van Kelley (1967) onderscheid gemaakt tussen drie categorieën:

  1. Distinctiviteit: men zoekt naar onderscheidende/kenmerkende informatie
  2. Consensus: men zoekt naar overeenstemmende informatie
  3. Consistentie: men zoekt naar samenhangende informatie

Aan de hand van deze drie categorieën wordt door mensen gezocht naar een mogelijke oorzaak die co-varieert met het gedrag of de gebeurtenis. Daarnaast worden drie mogelijke oorzaken van sociale gebeurtenissen onderscheiden:

  1. Stimulus/target (persoon naar wie het gedrag vertoond wordt)
  2. Degene die het gedrag vertoont
  3. Specifieke omstandigheden/situatie

De oorzaak van een bepaalde gebeurtenis kan of bij persoon 1, of bij persoon 2 of bij de situatie liggen.

Culturele verschillen

Over het algemeen zijn mensen uit een westerse cultuur meer gericht op verklaringen die zijn gebaseerd op eigenschappen van mensen, terwijl mensen uit Aziatische culturen oorzaken meer zoeken in de sociale verhoudingen. Dit laat nogmaals zien dat mensen uit westerse culturen veel meer gericht zijn op de onafhankelijke persoon, het individu, terwijl mensen uit Aziatische culturen zich veel meer focussen op sociale groepen die bestaan uit onderling afhankelijke individuen, het collectief

Het corrigeren van eerste indrukken

Mensen zijn geneigd interferenties te maken over karaktereigenschappen zodra ze iemands gedrag waarnemen. Zodra externe factoren verantwoordelijk blijken te zijn voor het vertoonde gedrag kost het veel tijd en moeite om te corrigeren voor het interfereren over karaktereigenschappen. Daarom gebeurt dit niet altijd. Als het corrigeren van eerste indrukken wel plaatsvindt, kan dit gebeuren via het gebruik van attributies en zal er systematische verwerking plaatsvinden. Eerdere indrukken die automatisch tot stand kwamen zullen dan aangepast of totaal herzien worden. Attributioneel denken kan echter discounting tot gevolg hebben. Met discounting wordt bedoeld dat het geloof in een mogelijke oorzaak verminderd wordt omdat er een andere goedverklarende oorzaak is.

Over het algemeen zijn er drie stappen te onderscheiden bij het beoordelen van gedragingen of gebeurtenissen.

  1. Het gedrag wordt geëtiketteerd
  2. De persoon wordt gekarakteriseerd
  3. Het corrigeren van corresponderende interferenties

Eigenschap informatie integreren

Over het algemeen is men geneigd te denken dat bepaalde eigenschappen van mensen met elkaar samenhangen. Vaak wordt iemand op basis van één positieve of negatieve eigenschap als positief of negatief beoordeeld. Maar het kan ook gebeuren dat een positieve eigenschap aan een negatieve eigenschap gekoppeld wordt. Dit is globaal gezien afhankelijk van cultuur, maar specifieker gezien afhankelijk van persoonlijke ervaring. Zoals inmiddels waarschijnlijk wel duidelijk is, kunnen deze associatiepatronen (ook wel impliciete persoonlijkheidstrekken genoemd) onze meningen over personen en hun eigenschappen beïnvloeden.

Evaluaties integreren

Een opvallend effect is het zogeheten negativiteitseffect. Hiermee wordt bedoeld dat er bij het integreren van informatie tot een algemene evaluatie, geneigd wordt negatieve informatie zwaarder te wegen dan positieve informatie. Een verklaring hiervoor is dat negatieve informatie over het algemeen extremer en informatiever lijkt dan positieve informatie, omdat het verkrijgen van positieve informatie beïnvloed kan worden door negatieve informatie, terwijl dat effect andersom minder groot is.

De accuratesse van overwogen indrukken

De motivatie om accuraat te zijn wordt vaak gelinkt aan de extra aandacht die gegeven wordt aan het vormen van indrukken door middel van nauwkeurigheid. Vooral als men er groot belang bij heeft dat er een accurate indruk gevormd wordt, is men extra gemotiveerd om deze indruk te vormen (denk hierbij bijvoorbeeld aan situaties waarin samengewerkt moet worden).

Toch zijn er naast nauwkeurigheid andere redenen waarom men gemotiveerd is accurate indrukken te vormen. Ook hoop, verlangens en verwachtingen kunnen het verkrijgen en interpreteren van informatie beïnvloeden. Zodra men zich realiseert dat er gebruik gemaakt wordt van vertekende denkbeelden, kan dit leiden tot extra motivatie en inspanning om deze indrukken te corrigeren. Dit gebeurt echter alleen als hiervoor voldoende tijd en (cognitieve) middelen aanwezig zijn.

Indrukken en oordelen

Het verschil tussen oppervlakkige en systematische verwerking is dat beoordelingen bij oppervlakkige verwerking meer gebaseerd wordt op saillantie en toegankelijkheid van een eigenschap, terwijl er bij systematische verwerking veel meer verschillende factoren gecombineerd worden en er gekeken wordt naar onderliggend bewijs. Binnen de systematische verwerking kan de evaluatie van de eigenschappen van een individu op verschillende manieren gebeuren. Twee voorbeelden hiervan zijn:

  • De algebraïsche methode: in deze methode worden meerdere voordelen en nadelen tegen elkaar afgewogen, terwijl er rekening gehouden wordt met de belangrijkheid van iedere eigenschap.
  • De configurele methode: in deze methode hangt het resultaat af van een bepaalde manier waarop eigenschappen gecombineerd worden. In deze benadering wordt verschillende informatie gecombineerd en als een betekenisvol geheel gezien.

De gevolgen van indrukken

Zoals eerder aangegeven kunnen eerste indrukken latere informatie beïnvloeden, ook wel het primacy effect genoemd. Zelfs als iemand zich ervan bewust is dat een eerdere indruk niet (in het geheel) klopt, kan het primacy effect nog uitwerking hebben. Dit heet de volharding- of perseverance bias, die verschillende onderzoeken is ondersteund. Er is echter wel mogelijkheid tot tegengaan van deze bias, namelijk als er expliciet een tegenovergestelde mogelijkheid bedacht wordt.

Ook kan het stellen van suggestieve vragen bij de zoektocht naar meer informatie de vertekende informatie versterken waardoor ondanks de motivatie en moeite het vertekende beeld alsnog niet verdwijnt.

Op basis van indrukken die iemand over een bepaalde persoon heeft, worden de gedragingen ten opzichte van die persoon gevormd. Die gedragingen kunnen vervolgens ook het gedrag van degene waarover een indruk bestaat beïnvloeden. Dit wordt de self-fulfilling prophecy genoemd. Uit onderzoek blijkt dat dit effect bijvoorbeeld groot is op scholen. De prestaties van de leerlingen worden beïnvloed door de verwachting van hun docent. Als men gemotiveerd is om de juiste indrukken bij iemand achter te laten, of als de personen die waargenomen worden zich bewust zijn van de verwachtingen van de waarnemer, worden de effecten van de self-fulfilling prophecy kleiner. Ook lijkt een sterk zelfbeeld de effecten af te zwakken.
Inconsistente informatie

Over het algemeen wordt er voor gekozen om inconsistente informatie links te laten liggen. Alleen de meest belangrijke inconsistenties worden door middel van systematische verwerking en de daarbij horende tijd en inspanning, opnieuw overwogen. Over het algemeen is een echte verandering pas mogelijk zodra men actief op zoek gaat naar veranderingen in een individu. Ook dit blijkt cultureel afhankelijk te zijn. In westerse culturen is men over het algemeen minder bereid een individu als veranderlijk te zien dan in Aziatische culturen.

Hoofdstuk 4 Het zelf

De constructie van het zelfconcept

De zelfkennis bestaat uit:

  1. Het zelfconcept, waarmee wat we over onszelf weten bedoeld wordt.
  2. De zelfwaardering, waarmee wat we over onszelf vinden bedoeld wordt.

Het zelfconcept betreft het geheel van iemands kennis over zijn of haar eigen kwaliteiten en zijn gebaseerd op verschillende soorten informatie. Het komt tot stand op ongeveer dezelfde manier als wanneer men zich indrukken van anderen vormt.

De zelfperceptietheorie is de theorie waarin er vanuit gegaan wordt dat mensen interferenties maken over hun karaktereigenschappen op basis van hun eigen openlijke gedrag. Dit proces vindt alleen plaats al er nog geen sterke innerlijke gedachten of gevoelens over dat deel van onszelf bestaan.

De motivatie voor het vertonen van bepaald gedrag kan vanuit twee kanten komen. Intrinsieke motivatie is motivatie die vanuit iemand zelf komt, terwijl extrinsieke motivatie een extern doel heeft. Gedrag dat voortkomt uit intrinsieke motivatie leidt over het algemeen meer tot interferenties over de persoon zelf dan dat extrinsieke informatie dit doet. Motivatie die voortkomt uit beloningen van buitenaf (extrinsieke motivatie) heeft als effect dat het de intrinsieke motivatie verlaagt. Toegankelijkheid heeft wederom een groot aandeel in het vormen van interferenties.

De reacties van andere mensen worden vaak gebruikt voor het verkrijgen van zelfkennis. Uit onderzoek blijkt dat mensen, en dan vooral kinderen, zich precies zo gaan gedragen als hoe zij omschreven worden door anderen. Dit effect is het grootst bij mensen die hun zelfconcept nog niet erg goed ontwikkeld hebben, of hier onzeker over zijn.

In de sociale vergelijkingstheorie van Festinger wordt er vanuit gegaan dat het zelfconcept vooral gevormd wordt door vergelijkingen te maken met anderen.

De motieven voor vergelijking zijn als volgt:

  • Men vergelijkt zichzelf met gelijke anderen zodat hij of zij een juist beeld over zichzelf kan vormen.
  • Men vergelijkt zichzelf zodat hij of zij zich kan leren onderscheiden van anderen.
  • Men vergelijkt zichzelf zodat er verbondenheid gecreëerd kan worden tussen mensen die (zo goed) als hetzelfde gezien worden.
  • Men vergelijkt zichzelf met anderen zodat hij of zij een positief beeld over zichzelf kan krijgen.

Toch verschilt kennis die men over zichzelf heeft met de kennis die hij of zij over iemand anders heeft. Dit komt vooral doordat de kennis die men over zichzelf heeft een grotere hoeveelheid is. Ook kent deze kennis een grotere variatie, doordat men zichzelf in veel verschillende situaties meemaakt. Daarnaast is de informatie die men over zichzelf heeft vaak gedetailleerder dan de kennis die men over een ander heeft. Daarbij komt dat de oorzaak van bepaald gedrag bij eigen gedrag vaak aan de situatie gewijd wordt, terwijl de oorzaak van bepaald gedrag bij iemand anders vaker gezien wordt als een kenmerk van diens persoonlijkheid (er vindt dan dus corresponderende interferentie plaats). Dit worden de zogeheten actor-observer verschillen in attributie genoemd.

Er zijn verschillende oorzaken voor het optreden van dit effect:

  • Wat dat de aandacht trekt, valt op (dit wordt ook wel saillantie genoemd). In ons eigen gedrag valt de oorzaak van je gedrag op, niet het gedrag zelf. Bij iemand anders lijkt dit precies andersom te werken omdat daar het gedrag opvalt en de oorzaak veel moeilijker te achterhalen is.
  • Het gebruik van verschillende causale alternatieven bij het beschrijven van het gedrag van onszelf en dat van anderen.
  • Het gedrag van jezelf verklaar je vaak aan de hand van je eigen opvattingen erover, terwijl je het gedrag van een ander vaak (onterecht) uit iets minder directe oorzaken verklaart.

Ondanks de verschillen in hoeveelheid, variatie en detail betekent het niet dat oordelen over zichzelf meer accuraat zijn dan oordelen over anderen.

Een belangrijk punt bij het zelfconcept is dat er rekening gehouden moeten worden met het feit dat mensen in verschillende sociale situaties andere gedragingen, gedachten en gevoelens hebben. Dit leidt er toe dat men meerdere ‘zelven’ heeft.
Het creëren van een eenduidig zelfconcept
Een coherent zelfconcept kan verkregen worden door selectief geheugen. Het is namelijk zo dat inconsistente informatie over het algemeen makkelijker vergeten wordt dan consistente informatie. Vaak gebeurt het ook dat men informatie zo reconstrueert dat inconsistente informatie consistent wordt. Daarnaast kan ook attributie een belangrijk aandeel hebben in het verkrijgen van een coherent zelfconcept, omdat inconsistent gedrag vaak wordt toegeschreven aan inconsistente omstandigheden. Ook het selecteren van enkele centrale eigenschappen draagt bij aan het creëren van een coherent zelfconcept.

Zelfconcept en culturele verschillen

Wederom is er een verschil aan te geven tussen onafhankelijke culturen en onderling afhankelijke culturen. Bij onafhankelijke culturen, zoals de westerse cultuur, worden de individuele eigenschappen centraal gesteld. In onderling afhankelijke culturen worden juist de sociale rollen als geheel benadrukt. Daarbij komt dat men zich in onderling afhankelijke culturen vooral richt op zelfaspecten in plaats van zelfschemata, zoals dat in afhankelijke culturen gebeurt.

Een balans zoeken tussen accurate zelfkennis en zelfverheffing

Zelfwaardering geeft aan in hoeverre iemand positieve of negatieve evaluaties over zichzelf heeft. Het gebeurt vaak dat mensen hun prestaties en eigenschappen mooier maken dan ze in werkelijkheid zijn, waardoor de zelfwaardering verhoogd wordt. Dit wordt ook wel de self-enhancing bias genoemd. Het geval wil dat de zelfwaardering een combinatie is van accuraatheid van de zelfwaardering en de zelfverheffing. De self-enhancing bias kan ervoor zorgen dat negatieve gebeurtenissen minder effect hebben en positieve gebeurtenissen een groot effect hebben op zelfwaardering. Daarbij komt dat men geneigd is succes beter te onthouden dan falen en dat men zich over het algemeen in situaties begeeft die een positief gevoel geven.. Zodra zelfcomplexiteit (die gelijk staat aan de hoeveelheid ‘zelven’) klein is, heeft falen een grotere uitwerking op een bepaald aspect van het zelf.

Zoals eerder vermeld, is het maken van vergelijkingen tussen zichzelf en anderen een belangrijke manier van evaluatie van zichzelf. Het resultaat, dat positief of negatief kan zijn, hangt van twee factoren af:

1. De belangrijkheid van het attribuut in kwestie

2. De hechtheid met de vergelijkingspersoon

Over het algemeen zijn we geneigd negatieve uitkomsten te vermijden door afstand te scheppen met de vergelijkingspersoon. Ook kan ervoor gekozen worden om onszelf met mensen te vergelijken die we als slechter of minder zien. We zijn zo gericht op een positieve vertekening van ons zelfbeeld, omdat dit uitwerking heeft op zelfverbetering, wat ervoor zorgt dat er sprake is van een positieve uitwerking op onze prestaties. Daarnaast is een hoge zelfwaardering een bescherming tegen negatieve ervaringen.

Cultuurverschillen

Ook de self-enhancement bias is cultuurgevoelig. De verschillen worden wederom verklaard door de verschillende kijk op het zelf. In onderling afhankelijke culturen zijn mensen minder gericht op de bias omdat hier de focus ligt op het vermogen om in harmonie met elkaar samen te leven. Negatieve informatie over het zelf wordt in deze culturen gebruikt om deze harmonie te versterken. In onafhankelijke culturen richt men zich meer op autonome aspecten van het zelf. Zelfkritiek is in beide gevallen een manier van zelfverbetering of zelfverheffing en wordt dus door beide categorieën culturen, hoewel op verschillende manieren, gebruikt. Een hoge zelfwaardering is een belangrijke meter voor succes en acceptatie.

Gedachten over onszelf en anderen

Zelfconcept is het stabiele construct dat de eigen kennis over de persoonlijke kwaliteiten weergeeft. Omdat het een stabiel construct is, is het moeilijk te veranderen. Daarnaast is het zelfconcept een soort kader waarin algemene informatie over anderen verwerkt en opgeslagen wordt. Over het algemeen hebben mensen met een instabiel zelfbeeld een lage zelfwaardering en kunnen zij erg emotioneel reageren. Het zelfconcept heeft ook het vermogen de manier van waarnemen van anderen te beïnvloeden. Dit komt omdat we onszelf en onze eigenschappen met anderen vergelijken.

Emoties

Over het algemeen wordt er vanuit gegaan dat emoties een gevolg zijn van appraisals van een zelfrelevant object of gebeurtenis. Een appraisal is een flexibele interpretatie van een gebeurtenis, waarbij de oorzaken en gevolgen voor het zelf centraal staan. Appraisals van de oorzaak van een gebeurtenis hoeven niet altijd juist te zijn en kunnen verschillend zijn over situaties. Daarnaast zijn appraisals cultuurbepaald. De volgende twee appraisals zijn belangrijk bij emoties:

  1. De appraisal van positieve of negatieve implicaties van de gebeurtenis voor het zelf.
  2. De appraisal van wat de gebeurtenis veroorzaakte.

Appraisals kunnen naast het leiden tot emoties ook andere gedragsreacties beïnvloeden. Voorbeelden hiervan zijn lachen, fronsen en vluchten. Emoties, maar ook lachen, fronsen en vluchten, kunnen van invloed zijn op ons denken. Al deze verschillende processen kunnen met elkaar geassocieerd worden, waardoor de activatie van één onderdeel ook de rest van de reacties activeert.

Gedragsregulatie

Self-guides zijn persoonlijke standaarden die nagestreefd worden. Er bestaan twee vormen:

  1. Ideal self, de persoon die we zouden willen zijn
  1. Ought self, de persoon die we zouden moeten zijn

De ideal self is wat waar men naar streeft, de zogenaamde promotiedoelen. De ought self is het geen wat men probeert te vermijden, ook wel preventiedoelen. Het verschil tussen wie we denken te zijn en onze self-guides beïnvloedt het emotioneel welzijn en daardoor de zelfwaardering. Dit wordt de zelfdiscrepantie theorie genoemd.

Cultuurverschillen

In de onderling afhankelijke culturen richt men zich vooral op preventiedoelen, terwijl er in de onafhankelijke culturen meer waarde gehecht wordt aan promotiedoelen.

Zelfdiscrepantie werkt meestal als motivatie om onze doelen te bereiken, maar leiden tot negatieve emoties en een lagere zelfwaardering. Er zijn twee factoren die het bewustzijn van discrepanties vergroten:

Mensen met een grotere zelffocus zijn zich meer bewust van eventuele discrepanties. Daarnaast zijn zij vaak meer bezig met de manier waarop ze ermee om kunnen gaan.

Zelffocus leidt tot zelfbewustzijn, waarbij de aandacht gericht wordt op interne standaarden en of de persoon naar deze standaarden leeft.

Korte termijn doelen die de lange termijn doelen overschaduwen kunnen samen met het uitputten van onze bronnen een verlaging van zelfregulatie tot gevolg hebben. Deze twee worden dan ook als bedreiging van de zelfregulatie gezien.

Iedereen houdt zich op een bepaalde manier bezig met andermans normen. Het volgende gedrag heeft als doel anderen te beïnvloeden:

  • Zelfexpressie is een motivatie om te kiezen voor gedrag dat ervoor zorgt dat het zelfconcept weergegeven en geuit wordt.
  • Zelfpresentatie is een motivatie om te kiezen voor gedrag dat erop gericht is om een bepaalde indruk van jezelf bij anderen te creëren. Het beïnvloedt de indrukken die anderen over ons hebben en die we over onszelf hebben.

Alle mensen doen aan deze twee processen, maar iedereen heeft over het algemeen wel een voorkeur voor één van beide. Dit wordt self-monitoring genoemd, een persoonlijkheidstrek die de mate waarin mensen gevoelig zijn voor de verwachtingen van anderen en hun gedrag daartoe aanpassen, weergeeft. Mensen die een hoge zelfmonitor zijn willen heel graag voldoen aan de eisen van de situatie en zullen daardoor meer doen aan zelfpresentatie. Lage zelfmonitors willen liever laten zien wie ze zijn en doen vooral aan zelfexpressie.

Bedreigingen van het zelf

Bekende bedreigingen van het zelf zijn inconsistenties, de controle kwijtraken, falen, kleinere frustraties en het besef van onze sterfelijkheid. Het zijn dingen die onszelf tegenspreken. De reactie op dergelijke bedreigingen worden beïnvloed door de hoogte van de zelfwaardering. Mensen met een hoge en stabiele zelfwaardering zijn beter resistent tegen bedreiging, terwijl mensen met een onstabiele of lage zelfwaardering hier minder tegen beschermd zijn. Soms hebben bedreigingen van het zelf fysiek lijden tot gevolg. Vooral mensen met type A persoonlijkheden (competitief, ambitieus, vijandig en veel boosheid) hebben hier last van.

Learned helplessness is een gevolg van het herhaaldelijk kwijt raken van controle. Dit is het gevoel dat iemand kan hebben dat, wat hij of zij ook doet, er geen verandering komt in de negatieve situatie waarin hij of zij zit. De gevolgen hiervan zijn onder andere depressie, lage zelfwaardering en pessimisme.

Verdediging tegen bedreigingen

Het verdedigen tegen bedreigingen van het zelf worden coping strategieën genoemd. Mensen met een hoge zelfwaardering hebben een hoop strategieën om bedreigingen tegen het zelf te lijf te gaan. Voor mensen met een lage zelfwaardering en bijvoorbeeld depressies is het een stuk lastiger de bedreigingen tegen te gaan. Er zijn verschillende soorten coping strategieën.

Emotie gerichte coping strategieën worden vooral gebruikt bij oncontroleerbare situaties. De drie belangrijkste voorbeelden van een dergelijke strategie:

  • De bedreigende situatie mentaal of fysiek ontvluchten
  • Zelfexpressie; het uiten van gevoelens in bedreigende situaties
  • Het accentueren van positieve eigenschappen en het camoufleren van negatieve eigenschappen

Probleem gerichte coping is het aanpakken van een bedreigende situatie. Dit kan als volgt:

  1. Self-handicaping: jezelf van tevoren indekken door excuses voor falen te bedenken
  2. Het probleem oplossen, ofwel zelfverbetering
  3. Excuses bedenken; iets of iemand anders de schuld geven voor het falen
  4. Self-efficacy; zelf controle over het probleem proberen te nemen
  5. Controle en levensdoelen; je richten op intrinsieke doelen, want deze zorgen voor          een groter welzijn.

Hoofdstuk 5 Groepen waarnemen

Het vormen van indrukken

Discriminatie is elke positief of negatief gedrag dat geuit wordt tegenover een bepaalde sociale groep en de leden ervan. Een vooroordeel is elke positieve/negatieve evaluatie van een dergelijke groep. Stereotypen zijn positieve of negatieve indrukken/representaties van een sociale groep die mensen vormen doordat ze een (of meerdere) gemeenschappelijke karakteristieken en emoties associëren met de groep. Dit kan bijvoorbeeld op basis van fysieke verschijning, activiteiten, gedrag, persoonlijkheidseigenschappen, emoties, gevoelens, doelen en activiteiten zijn.

Een sociale groep bestaat uit twee of meer mensen die een gemeenschappelijk kenmerk hebben dat sociaal betekenisvol is voor henzelf en/of voor anderen. Het proces waarbij personen worden geïdentificeerd als leden van een sociale groep omdat zij een of meerdere van zulke kenmerken hebben, wordt sociale categorisatie genoemd.

Uit onderzoek blijkt dat stereotypen op basis van geslacht sterker en met meer overtuiging worden gehouden dan etnische stereotypen (Jackman en Senter, 1981).

Men heeft als beeld dat alleen negatieve stereotypen negatieve consequenties kunnen hebben. Dit klopt niet, omdat ook positieve stereotypen negatieve gevolgen kunnen hebben. Een voorbeeld hiervan is het welwillend seksisme, waardoor zwakheden en de afhankelijkheid van vrouwen als groep toch benadrukt worden. Ook positieve discriminatie is gebaseerd op stereotypering.

Stereotypen kunnen accuraat zijn. Ze zijn inaccuraat op het moment dat er overgeneralisatie plaatsvindt en het stereotype gezien wordt als toepasbaar op ieder groepslid.

Motieven voor stereotypering

Het vroegere heersende beeld over stereotypen was dat vooral mensen met een autoritaire persoonlijkheid anderen stereotypeerden. Tegenwoordig wordt hier anders over gedacht. Stereotypering is eerder een regel dan uitzondering. Er zijn grofweg drie motieven voor het vormen van stereotypen.

Motief: beheersing door persoonlijke ervaring samen te vatten

Gedrag van een enkel groepslid kunnen de gedachten en gevoelens over de hele groep beïnvloeden, zelfs als men bekend is met de groep. Dit duidt erop dat stereotypen hardnekkig zijn en dat de aandacht vooral gericht wordt op dingen die opvallen. Ook blijkt dat sommige individuen uit groepen meer opvallen dan anderen.

Er zijn veel feiten die suggereren dat groepsstereotypen de sociale rollen die groepen occuperen reflecteren. Stereotypen komen vaak tot stand doordat de sociale rollen, die een oorzaak van bepaald gedrag zijn, genegeerd worden. Dit wordt ook wel de correspondentiebias genoemd.

Ook de onzekerheid die mensen voelen zodra ze met nieuwe groepen in aanmerking komen beïnvloeden stereotypen. Oncomfortabele ontmoetingen met groepen worden overgebracht op de groep zelf, wanneer interactie met een groep vaak samengaat met specifieke emoties. Dit wordt ook wel evaluatieve/klassieke conditionering genoemd.

De media heeft ook een groot aandeel in het vormen van stereotypen. In de media worden vaak vertekende boodschappen verzonden door stereotypering en onderrepresentatie van specifieke groepen. Uit onderzoek bleek dat getinte mensen vaker als verdachten van een misdaad en blanke mensen vaker als slachtoffer gerepresenteerd worden (Romer et al, 1998).

Motief: verbondenheid met anderen

Vooral kinderen, maar ook volwassenen, zijn gevoelig voor het oppikken van stereotypen door het horen en observeren van andere mensen om zich heen. Als stereotypen en vooroordelen doorklinken in sociale normen die ouders hun kinderen leren, worden deze tijden het opgroeien aangeleerd. Daarnaast kunnen stereotypen versterkt worden door sociale communicatie. Informatie die men via via hoort bevat over het algemeen meer stereotypering dan informatie uit de eerste hand.

Geslachtsstereotypering komt tot stand doordat mannen en vrouwen geneigd zijn, zich te gedragen naar hun sociale rollen. Dit leidt ertoe dat hun gedrag ten onrechte toe gespitst wordt aan hun innerlijke karakteristieken. Training kan helpen deze foute interferenties tegen te gaan.

Motief: sociale ongelijkheden rechtvaardigen

Stereotypen hebben vaak als doel sociale ongelijkheden te rechtvaardigen. Dit gebeurd doordat er vanuit gegaan wordt dat een groep hun sociale posities verdienen op basis van hun karakteristieken. Dit heeft tot gevolg dat slachtoffers vaak de schuld gegeven wordt van wat hen overkomen is. Dit komt doordat men er vaak van uit gaat dat mensen krijgen wat ze verdienen en verdienen wat ze krijgen.

Het gebruik van stereotypen

Stereotypen kunnen automatisch geactiveerd worden, doordat een categorie vaak gebruikt wordt. Stereotype informatie komt in de gedachten doordat dingen die in verband staan met de groep bewust of onbewust waargenomen worden. Ook kunnen stereotypen geactiveerd worden door opvallende cues, het gebruik van groepslabels en de aanwezigheid van een groepslid. Als er maar een enkel groepslid aanwezig is, wordt de waarschijnlijkheid van stereotypen groter.

Het expliciet meten van stereotypen door mensen er simpelweg naar te vragen brengt wat onhandigheid met zich mee. Veel mensen geven sociaal wenselijke antwoorden omdat het als niet gepast beschouwd wordt om vooroordelen/stereotypen te hebben. Daarom is het impliciet meten van stereotypen en vooroordelen betrouwbaarder. Deze metingen gebeuren door bijvoorbeeld snelheid en accuraatheid van een respons te meten, omdat deze moeilijk door mensen op een bewuste manier te beïnvloeden zijn. Toch kunnen deze metingen ook een vertekend beeld geven door situationele of sociale factoren. Vaak wordt er tegenwoordig een combinatie van deze twee manieren gebruikt.

De impact van stereotypen

Stereotypen kunnen oordelen en gedrag ten opzichte van een groep vertekenen. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek dat Payne (2001) deed. Hieruit bleek dat proefpersonen die geprimed waren met een getint gezicht sneller geweren herkenden dan proefpersonen die geprimed waren met een blank gezicht.

Er zijn drie factoren die kunnen leiden tot meer stereotypering:

  1. Minder capaciteit: alle effecten die de cognitieve capaciteit van mensen vermindert, vergroten de effecten van stereotypen op oordelen. Voorbeelden hiervan zijn bijvoorbeeld tijdsdruk en te complexe informatie.
  2. Meer macht: dit leidt tot stereotypering omdat veel stereotypen ondersteund worden door de sociale positie van de machtige personen en omdat machtige personen over het algemeen minder behoefte hebben aan het accuraat waarnemen van andere mensen.
  3. Meer emotie: doordat sterke emoties de aandacht onderbreken en nauwkeurige verwerking in de weg staan leidt emotie tot meer stereotypering.

Het tegengaan van de vorming van stereotypen:

  1. Onderdrukken van de stereotypische gedachten. Dit is helaas niet altijd mogelijk en kan bovendien zorgen voor een rebound.
  2. Activeren van contrastereotype informatie: zodra men het tegenovergestelde van de stereotype gedachten op een rijtje zet kan dit ervoor zorgen dat de stereotypen verdwijnen.
  3. Corrigeren: zodra stereotypen herkend worden, en er inspanning geleverd wordt om ze te corrigeren, kunnen ze verdwijnen. Het nadeel is wel dat het tijd en mentale middelen kost dus niet altijd kan. Zodra er overdreven veel positieve oordeel van gestereotypeerde groepen gemaakt wordt (overcorrectie) kan dit ook helpen de stereotype gedachten te voorkomen.

Zelfs als mensen hun oordelen na veel overweging vormen, kunnen stereotypen nog veel invloed hebben. Zo zoekt men altijd naar bewijs om het stereotype te bevestigen. Verder wordt bewijs vaak op een dergelijke manier geïnterpreteerd dat het bij het bestaande stereotype past. Tot slot wordt informatie altijd vergeleken met de standaarden die in het hoofd bestaan over de groep. Zo kan er over een feministisch essay geschreven door een man worden gezegd: “Dat is een goed essay, voor een man dan.”

Het kan zijn dat mensen zich gaan gedragen naar de stereotypen die over hen bestaan. Dit wordt self-fulfilling prophecy genoemd. Dit komt ook voor op scholen en op de werkvloer. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat onderwijzers meer aandacht en steun geven aan jongens dan aan meisjes, dit kan respectievelijk positieve en negatieve gevolgen hebben voor de prestaties van jongens en meisjes.

Het veranderen van stereotypen

De contacthypothese luidt dat stereotypen verminderd kunnen worden of zelfs helemaal verdwijnen als leden uit verschillende groepen met elkaar in contact komen, Toch blijkt dit niet altijd een oplossing voor stereotypen te zijn omdat er krachtige mechanismen verantwoordelijk zijn voor de stereotypen.

Er zijn verschillende problemen bij het willen veranderen van stereotypen. Conversie is het idee dat een stereotype kan veranderen/verdwijnen door een enkele inconsistente ervaring. Mensen redeneren inconsistentie echter vaak weg, waardoor dit een probleem wordt in stereotype verandering. Als wegredeneren niet mogelijk is, kan men de stereotypen nog steeds verdedigen door subtypering. Subtypering is het vormen van specifiekere sociale groepen die behoren tot een bredere sociale groep (bijvoorbeeld studentes in de groep vrouwen). Op een dergelijk moment maken we een subcategorie waardoor het stereotype wel blijft bestaan voor de meeste mensen uit de groep. Als inconsistente informatie niet zomaar kan worden weg verklaard en er ook geen subtypen gemaakt kunnen worden, gebruikt men vaak nog contrast effecten. Dit betekent dat de persoon uit de sociale groep die inconsistent gedrag vertoont met het stereotype, gezien wordt als een uitzondering op de regel.

Contraststereotype gedrag is gedrag dat niet in overeenstemming is met het stereotype. Contraststereotype gedrag is belangrijk is het veranderen van stereotypen. Het is vooral effectief als meerdere en vooral typische groepsleden contraststereotype gedrag vertonen. Desforges et al (1991) en Wright et al (1997) toonden aan dat negatieve gevoelens ten opzichte van een groep verminderd kunnen worden als iemand van je eigen groep een vriendschap heeft met iemand uit de andere groep.

Hoofdstuk 6 Sociale identiteit

Men leert veel over groepen via de observatie van het gedrag van andere groepsleden. Groepsstereotypen worden weer beïnvloed door wat wij en andere groepsleden doen.

Zelf categorisatie is het proces van jezelf zien als lid van een bepaalde sociale groep. De sociale identiteit zijn die aspecten van het zelfconcept die voortkomen uit de kennis en gevoelens die iemand heeft over de sociale groep waar hij of zij inzit. De sociale identiteitstheorie stelt dat ingroup bias (het ‘wij’ in plaats van ‘ik') voortkomt uit de motivatie van mensen om zelfvertrouwen te krijgen van hun groepslidmaatschap.

Een groepslidmaatschap

Het activeren van groepslidmaatschap kan door middel van labels, cues die je aan anderen doen denken als leden van je groep erbij zijn, het bewustzijn van gelijkenissen tussen leden van een groep activeren. Men kan zich ook bewust worden van een groepslidmaatschap zodra er mensen zijn die niet bij de groep horen. Dit effect treedt al op als er één outgrouplid (een persoon die niet gezien wordt als behorend tot de groep) is.

Zodra er meer mensen van je eigen groep aanwezig zijn dan van de andere groep, dan is de andere groep in de minderheid. Als er meer mensen uit de andere groep zijn dan de eigen groep, is de eigen groep in de minderheid. Op het moment dat er sprake is van een minderheid zijn de leden van deze minderheidsgroep geneigd hun zelfwaardering te laten afhangen van de prestaties van iemand uit hun eigen groep (de ingroup). Over het algemeen brengen conflicten tussen de eigen groep en een andere groep een sterk groepsgevoel naar voren. In onderling afhankelijke culturen is het groepsgevoel erg belangrijk. Men ziet zich vooral als lid van een groep of categorie. In onafhankelijke culturen ziet men zichzelf meer als individu, maar ook daar is sprake van groepsgevoel.

Op het moment dat een groepslidmaatschap heel toegankelijk voor iemand is, behoort dit tot het zelfschema van die persoon.

Sociale categorisatie

Hoe meer mensen bezig zijn met groepen en vooral hun eigen groep, des te meer typische karakteristieken gezien worden als normen/standaarden voor gedrag en hoe meer ze zichzelf zien als typisch groepslid. Ook blijkt dat de gedachten en gedragingen zich dan steeds meer op een typische groepsmanier gaan uiten.

Zelfwaardering kan ook beïnvloed worden door groepslidmaatschap. De zelfwaardering wordt vooral verhoogd door positieve groepslidmaatschappen. Bask in reflected glory, ook wel afgekort als BIRG, is een manier om de zelfwaardering te verhogen. Dit betekent dat je je als lid identificeert met succesvolle groepsleden.

Over het algemeen heeft een mens behoefte aan zowel individualiteit als verbondenheid en is een balans tussen beide aspecten optimaal. Groepslidmaatschap kan beide aspecten invullen. De behoefte aan individualiteit wordt bevredigd zodra men verschillen waarneemt tussen zichzelf en andere groepsleden. Verbondenheid wordt waargenomen zodra er sprake is van overeenkomsten tussen onszelf en andere leden van de ingroup. Vooral in kleine groepen wordt de optimale balans gevonden.

Het aanbrengen van categorieën in de eigen groep

De mate waarin een groep als divers gezien wordt, hangt af van de mate waarin het groepslidmaatschap toegankelijk is. Hoe minder toegankelijkheid, hoe meer diversiteit er gezien wordt.

De categorisatie van groepen heeft grote gevolgen voor het aardig vinden van en omgaan met de personen uit de groepen. Mensen uit de ingroup worden aardiger gevonden dan mensen uit de outgroup. Mensen uit de ingroup trekken onderling meer naar elkaar toe, dan dat mensen uit de in- en outgroup met elkaar omgaan. Deze effecten treden zelfs op als men willekeurig in groepen ingedeeld wordt, die niet op basis van een bepaald kenmerk gemaakt zijn. Perdue et al. concludeerden in 1990 aan de hand van hun onderzoek dat men positieve associaties heeft met het woord ‘wij’.

Ook taaltechnisch valt het een en ander op in het gebruik van in- en outgroupen. Wanneer er sprake is van verwacht gedrag, is men geneigd abstracte taal te gebruiken, waardoor het gedrag gekoppeld lijkt te zijn aan bepaalde karakteristieken. Met verwacht gedrag wordt bedoeld dat de outgroup alleen negatief gedrag vertoond en de ingroup alleen positief gedrag vertoont. Zodra bepaald gedrag onverwacht is, dus als het tegenovergestelde plaatsvindt, is men geneigd specifieker taalgebruik te gebruiken, waardoor het lijkt dat het gedrag niet generaliseerbaar is. Als een outgrouplid bijvoorbeeld behulpzaam gedrag vertoond is dit niet verwacht en zal men doormiddel van het taalgebruik impliciet laten merken dat diegene een uitzondering op de andere, negatieve, outgroupleden is.

Tegenover mensen uit de ingroup wordt over het algemeen eerlijker en altruïstischer gehandeld. Dit komt omdat men zich hard maakt voor andere ingroupleden zodra er een groepslidmaatschap is waargenomen.

Het aanbrengen van categorieën in andere groepen

Het outgroup homogeneity effect verwijst naar het effect waarin men geneigd is mensen uit de outgroup als homogener en minder divers dan de ingroup te zien. Er zijn drie verklaringen voor dit effect:

  • Er is weinig vertrouwdheid met de outgroup en daarom lijkt het alsof de ingroup diverser is.
  • Er vindt weinig (individuele) interactie tussen de verschillende groepen plaats.
  • Men is geneigd bij outgroup leden alleen te letten op groepskarakteristieken terwijl ze zich bij ingroup leden veel meer richten op persoonlijke karakteristieken.

Toch wordt de outgroup niet altijd alleen als homogeen gezien. Zodra de ingroup in de minderheid is, wordt juist de ingroup als meer homogeen gezien. Dit komt doordat men meer vertrouwd raakt met de outgroup. Het gedrag van leden kan homogener worden doordat er ongelijke macht is, of doordat er verschillen zijn in toegankelijkheid van groepslidmaatschap.

Zoals eerder besproken is, vindt men de outgroup minder divers dan de ingroup. Dit is niet alleen in gedrag en karakteristieken maar ook uiterlijk worden ze als homogeen gezien. De crossrace identification bias houdt in dat men de gezichten van mensen met hetzelfde ras makkelijker herkent dan mensen van een ander ras.

Etnische conflicten worden vaak verklaard door de volgende factoren:

  1. Negatieve stereotypering
  2. Botsingen in het verleden
  3. Onbekendheid met elkaar en de angst die ermee gepaard gaat.
  4. Het verdelen van middelen, iets dat noodzakelijk is maar niet soepel verloopt

Zoals eerder genoemd kunnen discriminatie en conflicten ook voorkomen in een minimale intergroepssituatie. Dit is een situatie waarin men in willekeurige groepen verdeeld is en er dus geen sprake is van een geschiedenis, stereotypen en verschillen in mening.

Discriminatie komt in verschillende statusgroepen voor. De manier waarop gediscrimineerd wordt is echter verschillend. Lagere statusgroepen discrimineren bij bedreiging vooral op dimensies die minder relevant zijn voor status, terwijl hoge statusgroepen juist discrimineren op gronden die voor hen en voor hun status belangrijk zijn.

Zodra er dreiging ervaren wordt is men geneigd de ingroup nog positiever te zien dan de outgroup. Ook zal men de outgroep proberen aan te vallen. Vernedering van de ingroup wordt vaak goed gepraat aan de hand van het vergelijken van de outgroup met de ingroupsstandaard. De outgroup is moeilijk te vergelijken met de ingroupstandaard (ze zijn ten slotte niets voor niets de outgroup) en zal daarom falen. Dit wordt als excuus gebruikt voor de vernedering, terwijl dit eigenlijk oneerlijk is.

Zodra de outgroup fundamenteel ondergeschikt wordt aan de ingroup en de regels van rechtvaardigheid en beschaafdheid niet worden toegepast op de outgroup is er sprake van extreem discriminerend gedrag. Vaak wordt het gedrag van de ingroup gerationaliseerd aan de hand van de gedachte dat de outgroup zelf verantwoordelijk is voor hun gedrag.

Het effect van een groepslidmaatschap

Stereotypering kan op verschillende aspecten een uitwerking hebben. Voorbeelden hiervan zijn de prestatie en zelfwaardering.

Stereotypebedreiging is de angst van mensen om een bestaand stereotype over hun groep te bevestigen en kan zorgen voor self-fulfilling prophecy (zichzelf bevestigende voorspelling). De gedachte dat de geleverde prestatie de hele groep beïnvloedt kan bedreigend zijn. Zodra iemand zich bewust is van het feit dat een ander bevooroordeeld is, komen stereotypen niet tot uiting. Stereotype bedreigingen kunnen verminderd worden door het verzinnen van externe excuses voor slechte prestaties.

Omdat groepslidmaatschappen een dergelijk belangrijk onderdeel zijn van de identiteit van het individu kan een negatief beeld over de groep schade toebrengen aan de zelfwaardering. Een slechte zelfwaardering kan zijn uitwerking hebben op het emotioneel en fysiek functioneren. Toch wordt de zelfwaardering niet altijd aangetast. Daar zijn een tweetal belangrijke redenen voor:

  1. Als mensen waar een stereotype over bestaat het negatieve beeld kunnen toeschrijven aan bevooroordeeldheid. Toch heeft dit wel nadelen omdat negatieve feedback lang niet altijd onjuist is. Het besef hiervan kan hopeloosheid en het gevoel van controleverlies tot gevolg hebben.
  2. Als er nog steeds vergeleken kan worden met andere ingroupsleden.

Een opvallend effect in zelfwaardering is dat vrouwen minder zelfwaardering hebben dan mannen, ondanks het feit dat vrouwen steeds vaker dezelfde soort rollen in gaan vullen als mannen. Het verschil komt door sociale rollen die vanaf jongs af aan aangeleerd zijn.

Als beschermingsstrategieën van de zelfwaardering ineffectief zijn gebleken, kan men overgaan tot individuele mobiliteit. Dit betekent dat een individu besluit zich los te maken van een lidmaatschap door middel van disidentificatie of dissociatie.

Disidentificatie betekent dat er een psychologische afstand geschept wordt. Dit kan door herinneringen te vermijden, het bekritiseren van de groep of een ingrouplid (het zogenaamde cut of reflected failure) of zichzelf te beschouwen als een uitzondering. Nadeel van disidentificatie is de mogelijke negatieve reacties die ze van anderen krijgen.

Disidentificatie is gericht op psychologische afstand, terwijl dissociatie gericht is op fysieke afstand. Dit heeft vaak tot gevolg dat men op zoek gaat naar een nieuwe groep. Dit kan echter wel isolatie tot gevolg hebben als men niet geaccepteerd wordt door de nieuwe groep.

Sociale verandering

Sociale verandering kan ook een oplossing zijn voor een negatief beeld over een groep. In dit geval wordt er gezocht naar een manier waarbij het heersende beeld en de maatschappelijke situatie van de groep verbeterd worden.

Sociale creativiteit wil zeggen dat er zodra het duidelijk is dat ergens een negatief beeld over heerst, andere eigenschappen extra benadrukt worden. Dit gebeurt vooral als men zich sterk identificeert met de groep. Ook sociale verandering is een strategie. Hierbij probeert men de maatschappelijke situatie te verbeteren door middel van een confrontatie tussen de groepen. Het is de bedoeling dat de bestaande hiërarchie verminderd wordt. Bij sociale competitie wordt er gezocht naar dingen die ervoor kunnen zorgen dat het benadelen van de ingroup veranderd wordt. Op deze manier wordt gestreefd naar meer status, macht en middelen. Het gevolg hiervan is echter wel dat andere groepen de groep als bedreigend kunnen gaan ervaren en dat het alleen effectief is als de hele groep mee blijft doen.

Crosscategorisatie betekent dat mensen op de ene dimensie tot de eigen groep behoren terwijl ze op andere dimensies bij de andere groep horen. Het besef hiervan kan bijdragen aan een vermindering in discriminatie.

De ideologie van de kleurenblindheid richt zich erop dat iemands ras geen invloed mag hebben op hoe hij of zij behandeld wordt. Hierin wordt de nadruk gelegd op individuele prestaties, wat ervoor zorgt dat er minder vijandigheid en discriminatie is. Deze ideologie vermindert nadruk op groepsverschillen maar leidt niet altijd tot intergroepsacceptatie. Een belangrijk nadeel van de ideologie is dat mensen uit verschillende culturen elkaars cultuur niet leren kennen terwijl dit wel een belangrijk onderdeel van iemands persoon kan zijn. Ook ontkent deze manier van denken de sociale identiteit die wel erg belangrijk is. Het is daarom ook belangrijk dat er een goede balans gevonden wordt tussen het delen van bepaalde doelen en het behouden van de sociale identiteit.

Wat wel belangrijk is, is dat geen strategie per definitie de beste is. Voor verschillende groepen zijn verschillende strategieën succesvol toe te passen. De keuze van een strategie hangt vooral af van de sterkte van het groepsgevoel en de mate waarin men ook binnen de groep als individu wordt gezien.

Hoofdstuk 7 Attitudes en attitudeverandering

Attitudes

Een attitude is een cognitieve representatie die een persoon, groep of gedrag evalueert. Attitudes kunnen gevormd, versterkt of veranderd worden door middel van communicatie. Dit wordt overtuiging (persuasion) genoemd. Er is een verschil tussen impliciete en expliciete attitudes. Bij expliciete attitudes is men zich ervan bewust en kan men het ook zelf aangeven. Impliciete attitudes zijn niet direct te meten, men is zich er niet van bewust of houdt het met opzet verborgen. Expliciete attitudes kunnen gemeten worden door zelfrapportage en observatie. Impliciete attitudes kunnen bijvoorbeeld gemeten worden door reactietijd, de Implicit Association Test en spieractiviteit.

Het vormen van attitudes gebeurt om twee redenen:

  • Attitudes zijn nuttig voor het beheersen en begrijpen van de omgeving. Het organiseren van ervaringen gebeurt door de object appraisal/knowledge functie. De utilitarian/instrumental functie zorgt ervoor dat we onze beloningen maximaliseren en daardoor onze belangrijke doelen bereiken.
  • Attitudes zijn nuttig in het uitdrukken van zichzelf en anderen en zorgt voor het tot stand komen van verbondenheid.

Cultuur verschillen

Ook in attitudes is een onderscheid te maken in de onderling afhankelijke cultuur en de onafhankelijke cultuur. In de onafhankelijke cultuur ligt de nadruk op het bestaan van het individu en de verschillen tussen individuen. In de onderling afhankelijke cultuur versterken attitudes het bestaan van de groep en het bijbehorende groepsgevoel.

Attitudes worden komen tot stand uit verschillende typen informatie. Het betreft cognitieve, affectieve en gedragsinformatie. Cognitieve informatie gaat over de kennis die er is over het attitude-object. De affectieve informatie zegt iets over het gevoel dat er is over het attitude-object. Gedragsinformatie betreft informatie over interacties met het attitude-object. Dit kan zowel vroegere interactie, als interactie die mogelijk in de toekomst gaat plaatsvinden bevatten. Over het algemeen is affectieve informatie sterker dan cognitieve informatie door de aanwezigheid van intense emoties.

De vorming van attitudes gebeurt via de volgende principes:

  • Toegankelijkheid; informatie die erg toegankelijk/paraat is, is van grotere invloed dan informatie die minder toegankelijk is.
  • Consistentie; nieuwe attitudes worden in oude attitudes gepast.
  • Negatieve informatie valt op; negatieve informatie valt meer op en wordt meer onthouden dan positieve informatie.

Ambivalente attitudes kunnen zowel positieve als negatieve reacties op een attitude-object weergeven. Attitudes worden geactiveerd doordat men met het attitude-object in contact komt.

Dit kan drie consequenties hebben:

  • Hoe sterker de attitude, hoe moeilijker deze te veranderen is.
  • Hoe sterker de attitude, hoe groter de kans is dat de attitude gezien wordt als effect en ook gebruikt wordt.
  • Hoe sterker de attitude, hoe meer deze automatisch geactiveerd wordt.

Oppervlakkige verwerking

Systematische verwerking is het proces waarin met veel aandacht en moeite geëvalueerd wordt. Bij oppervlakkige verwerking is dit niet het geval. Hier worden interferenties gemaakt op basis van toegankelijkheid en saillantie. Rational messages richten zich op attributies van het attitude object en kunnen nieuwe attitudes tot gevolg hebben. Emotional appeals beïnvloeden attitudes door ze gevoelens met een attitude-object laten associëren.

Bij het gebruik van een overtuigingsheuristiek evalueert men snel en met weinig moeite. Oppervlakkige cues (zowel negatief als positief) zijn de basis voor dit soort evaluaties.

De vertrouwdheid/bekendheidheuristiek stelt dat er bij herhaalde blootstelling een voorkeur voor dat object bestaat. Dit wordt ook wel het mere exposure effect genoemd.

De aantrekkingsheuristiek stelt dat men het sneller eens is met mensen die men aardig of aantrekkelijk vindt. Ook blijkt dat aantrekkelijke mensen over het algemeen beter zijn in het overtuigen van andere mensen dan minder aantrekkelijke mensen.

De deskundigheidsheuristiek wijst erop dat men geneigd is mensen die als bekwaam betiteld worden sneller te geloven dan mensen die dit niet zijn. Ook blijkt uit onderzoek dat mensen die een boodschap snel verkondigen een grotere mate van geloofwaardigheid hebben.

De lengte van informatie heeft ook invloed op de manier waarop deze als waar beschouwd wordt. Dit heet de lengte-van-de-boodschap heuristiek en houdt in dat lange boodschappen over het algemeen meer als waar aangezien worden.

Systematische verwerking

Systematische verwerking is op te delen in vier verschillende stappen:

  • Er moet aandacht zijn voor de boodschap.
  • De boodschap moet dusdanig eenvoudig zijn, dat hij begrepen wordt en correct overkomt op de ontvanger.
  • De reactie op de informatie door middel van elaboratie (kan zowel positieve als negatieve reacties op het bericht bevatten).
  • De acceptatie van de gekozen reactie (belangrijker dan het bericht zelf).

Als iemand slechte argumenten gebruikt om luisteraars over te zetten tot actie, bereikt dit meestal het tegenovergestelde effect. Dit wordt het boomerang-effect genoemd.

Wanneer gebruiken we welke soort verwerking

Wanneer we oppervlakkige of systematische verwerking gebruiken wordt beïnvloed door motivatie en capaciteit. Vooral als het erg belangrijk is om het juiste beeld te krijgen, of als het persoonlijk relevant is, is men geneigd systematisch te verwerken. Als men de mogelijkheid heeft om zich de concentreren, hier tijd voor heeft en men in staat is systematisch te verwerken zal dit ook gebeuren. De aanwezigheid van alcohol en drugs in iemands lichaam zorgen ervoor dat er juist vaker oppervlakkig verwerkt zal worden.

Daarnaast heeft persoonlijkheid ook zijn uitwerking op de manier waarop er verwerkt wordt. Mensen die over het algemeen een uitdaging zien in het oplossen van moeilijk problemen en inconsistenties meer geneigd informatie systematisch te verwerken dan mensen die een lagere behoefte aan cognitie hebben.

Ook emoties en stemmingen kunnen invloed hebben op de manier van verwerken. Het hebben van een goed humeur zorgt er vaak voor dat men geen nut ziet in het systematisch verwerken, waardoor men in deze stemmingen vaker geneigd is oppervlakkige verwerking toe te passen. Ook heeft het goede humeur een uitwerking op de capaciteit van het verwerken. Men heeft veel moeite met de concentratie en zal daarom sneller geneigd zijn oppervlakkig te verwerken. Zodra positieve informatie bijdraagt aan de vrolijke stemming, of de positieve stemming een gevolg is van de desbetreffende taak, gaat men vaker over op systematische verwerking.

Ook de mate waarin iemand angst ervaart is van invloed op de motivatie en capaciteit van het verwerken. Bij extreme angst wordt de capaciteit verminderd en komt systematische verwerking minder voor. Bij een matig angstniveau is er vaak juist wel de motivatie om systematisch te verwerken.

Men wordt immuun voor overtuigingen van anderen zodra ze hier vooraf over geïnformeerd zijn of als ze eerder gelijke argumenten gehoord hebben die niet (volledig) bleken te kloppen.

Men kan proberen overreding tegen te gaan door middel van verschillende methoden. Contrast is een proces waarin afwijkende informatie van de attitude als ongelijk aan de attitude wordt geïnterpreteerd. Assimilatie is het tegenovergestelde proces, waarin bijna gelijke informatie aan de attitude ook daadwerkelijk als gelijk gezien wordt.

Subliminale overreding is de overreding waarin men door stimuli op een onbewuste manier beïnvloed wordt. De invloed hiervan is vrij groot, maar toch zijn er enkele beperkingen. Lang niet alle stimuli blijken namelijk te werken, daarnaast is het soms lastig om mensen bloot te stellen een dergelijke vorm van beïnvloeding. Belangrijk is wel om te beseffen dat bewuste verwerking altijd sterker is dan subliminale beïnvloeding.

Hoofdstuk 8 Attitudes en gedragingen

De verandering van attitudes door gedrag

Gedrag en attitudes staan met elkaar in verband. Dit komt door de wisselwerking die ze op elkaar hebben. Gedrag kan attitudes beïnvloeden, maar attitudes kunnen ook gedrag beïnvloeden.

Attitudes worden vaak op gedragingen gebaseerd. Zo kan nieuw gedrag bijdragen aan nieuwe attitudes. Als er oppervlakkig verwerkt wordt, kunnen attitudes gebaseerd worden op associaties met bepaalde gedragingen. Een voorbeeld hiervan is dat mensen die een knikkende beweging met hun hoofd maken, het eerder eens zijn met de dingen die ze horen tijdens het knikken, terwijl mensen die een schuddende beweging met het hoofd maken, het eerder oneens zijn met de dingen die ze horen.

De zelfperceptie theorie is een theorie waarin gesteld wordt dat acties in staat zijn attitudes te beïnvloeden omdat mensen hun attitudes afleiden uit hun eigen gedragingen. Op deze manier wordt er onderscheid gemaakt tussen oorzaken en gevolgen van hun gedrag en hun attitudes. Deze theorie wordt in allerlei situaties toegepast. Een bekend voorbeeld hiervan is de techniek van sociale beïnvloeding waarin grote merken slagzin acties verzinnen voor het publiek. Omdat deelnemers veel tijd steken in het verzinnen van een perfecte (en vooral positieve) slagzin, passen ze hun attitude ten opzichte van het merk hierop aan.

De voet in de deur techniek is een techniek waarbij het doel is iemands toestemming te krijgen,door eerst een kleine vraag te stellen, om vervolgens een grotere vraag te stellen of gunst te vragen. Het blijkt dat men na toe te geven aan een kleine gunst, sneller toegeeft aan het grotere verzoek. De werking van deze techniek is gebaseerd op de zelfperceptie theorie. Men gaat er namelijk van uit dat hun attitudes in lijn liggen met het uitgevoerde gedrag. Als men eerst instemde met een klein verzoek probeert men consistentie te bereiken door ook toe te geven aan het grotere verzoek. Er zijn echter wel een aantal condities waaraan voldaan moet worden voor de (optimale) werking van de voet in de deur techniek. Allereerst is het belangrijk dat het eerste, kleinere verzoek zinvol moet zijn. Het moet in lijn zijn met het grotere verzoek, anders brengt dit het zelfperceptie proces niet teweeg. Ook is het van belang dat het eerste verzoek klein genoeg is. Ten tweede is het belangrijk dat het verzoek vrijwillig lijkt. Externe beloningen en andere omgevingsfactoren zullen het zelfperceptie proces in de weg staan (dan kun je  gedrag namelijk aan andere factoren afschrijven dan aan je eigen attitudes). De voet in de deur techniek is een techniek die over het algemeen goede resultaten boekt. Zeker in bijvoorbeeld de werving van leden voor een goed doel. Mensen die vanuit zichzelf erg bezig zijn met consistentie zullen gevoeliger zijn voor deze techniek dan mensen die minder gericht zijn op consistentie.

Het oppervlakkig verwerken van informatie zorgt ervoor dat er associaties tussen gedragingen en attitudes gemaakt worden. Dit gebeurt vooral als er niet veel op het spel staat en de consequenties dus niet erg serieus zijn. De verwerking vindt plaats op basis van conditionering, simpele exposure en gevoelens of stemming. Cues die dan gebruikt worden zijn bijvoorbeeld expertise en aantrekkelijkheid. Wanneer gedrag wel serieuze implicaties heeft wordt er vaker overgegaan tot systematische verwerking. Zodra attitudes al bestaan of juist heel belangrijk zijn, zijn de associaties lastiger te maken. De richting van gevestigde attitudes kan niet beïnvloed worden door acties, maar de intensiteit ervan wel.

Cognitieve dissonantie

Cognitieve dissonantie is een onprettige staat die veroorzaakt wordt door het bewust zijn van inconsistentie tussen gedragingen, overtuigingen en attitudes (Festinger, 1957). Deze theorie geeft een verklaring voor het aanpassen van attitudes aan gedrag. Zodra men zich ervan bewust wordt dat het eigen gedrag niet in overeenstemming is met de eigen attitudes en dissonantie ontstaat, is men snel geneigd de attitudes te veranderen. Cognitieve dissonantie treedt alleen op als attitudes belangrijk zijn. Vaak wordt ervoor gekozen gedachtes/attitudes te veranderen in plaats van het gedrag, omdat dit makkelijker en sneller is.

Vier stappen zijn cruciaal in de totstandkoming van dissonantie en verandering in attitudes:

  1. De actie moet als inconsistent met het zelfbeeld gezien worden.
  2. De persoon moet persoonlijke verantwoordelijkheid voor het gedrag nemen. Dissonantie komt niet tot stand als men het gedrag aan externe factoren toeschrijft.
  3. De persoon moet onprettige fysiologische gevoelens ervaren.
  4. Deze gevoelens moeten toegekend worden aan de inconsistentie tussen attitude en het gedrag.

Er zijn vijf soorten rechtvaardiging voor gedragingen die in strijd zijn met de attitudes:

  1. De rechtvaardiging van attitude-discrepant gedrag. Verandering van attitude heeft de grootste kans om plaats te vinden als er onvoldoende rechtvaardiging is. Als er bijvoorbeeld een kleine beloning plaatsvindt in plaats van een grote beloning. In dit laatste geval zal de inconsistentie aan een externe factor, namelijk de grote beloning, toegewezen worden.
  2. De rechtvaardiging van moeite. Het ‘effort justification effect’ verklaart dat hoe meer inspanning, tijd, geld of pijn in een doel gestopt wordt, hoe belangrijker mensen het doel gaan vinden. Wanneer men op vrijwillige basis ergens mee ingestemd heeft maar hier achteraf toch niet blij mee is, wordt de attitude sneller veranderd om op die manier het lijden te rechtvaardigen. Het ongewilde wordt op deze manier veranderd in iets gewilds. Dit gebeurt door bewustwording van de dissonantie (ze hebben zelf voor deze situatie gekozen).
  3. De rechtvaardiging van besluiten. Zodra iemand moet kiezen tussen meerdere opties, ervaren zij beslissingsdissonantie. Dit is een spanning tussen wat dat gekozen is en de mogelijke alternatieven. Hierin geldt wel dat hoe meer er geconcentreerd is op de implicaties van het maken van een keus, hoe meer dissonantie ervaren wordt die de behoefte naar het verminderen van de dissonantie vergroot.
  4. De rechtvaardiging van attitudeconsistent gedrag. De zelfwaardering kan bedreigd worden door het niet doen wat je beloofd hebt te doen. Als iemand zich bewust wordt van een belofte die gedaan is, maar niet is nagekomen, zal men proberen zijn of haar attitudes te veranderen.
  5. De rechtvaardiging van inconsistente acties. De rechtvaardiging van inconsistente acties kan leiden tot een versterking van de attitudes. De verandering in attitudes die tot stand kwamen door dissonantie vermindering, zijn vaak langdurig, vasthoudend en moeilijk te veranderen.

Dissonantie kan naast het veranderen van attitudes door andere dingen verminderd worden. Voorbeelden hiervan zijn: het toevoegen van cognities om het gedrag meer gelijk te krijgen aan de attitudes, persoonlijke verantwoordelijkheid verminderen, de dissonantie aan iets anders dan jezelf toeschrijven en de belangrijkheid verminderen van het gedrag dat niet overeenkomt met de attitude. Het meest direct beschikbare middel om dissonantie te verminderen heeft meestal de voorkeur. Daarnaast spreekt de belangrijkheid van de attitude een rol. Als een attitude heel belangrijk is dan zullen mensen de attitude niet snel veranderen om de dissonantie te verminderen. Sommige attitudes zijn namelijk te belangrijk of pijnlijk om te veranderen. Een onplezierige situatie die wordt veroorzaakt door deze vorm van cognitieve dissonantie leidt dan tot aanpassing onder specifieke omstandigheden.

Zoals eerder aangegeven, wordt er op verschillende manieren naar het zelf gekeken in verschillende culturen. In een onderling afhankelijke cultuur zal men dissonantie minder snel aan zichzelf toeschrijven (inconsistenties in gedrag worden vaker aan externe factoren geattribueerd) dan in een onafhankelijke cultuur. In een onderling afhankelijke cultuur is een slechte keuze lang niet zo bedreigend voor het zelf als in een onafhankelijke cultuur. In een onderling afhankelijke cultuur zorgen inconsistenties dus minder vaak voor dissonantie.

Gedrag besturen met attitudes

Het beïnvloeden van gedrag door attitudes kan op verschillende manieren gebeuren. Allereerst kunnen zij consistent gedrag direct teweegbrengen, zonder tussenkomende gedachten. Ten tweede kunnen ze gedrag na uitgebreide overweging of verwerking beïnvloeden. Dit kan door opzettelijke overweging van intenties.

Bestaande attitudes kunnen ervoor zorgen dat mensen attitude objecten anders waarnemen. Dit komt omdat zij hun aandacht op bepaalde kenmerken van een kenmerk richten die met de attitude consistent is, waardoor men vaak niet ziet dat juist de attitude objecten veranderen door hun attitudes.

Als attitudes gedrag beïnvloeden op een overwogen manier, doet men bewust een poging het gedrag consistent te maken met de attitudes. Dit proces is in te delen in vier stappen:

  1. De intenties vormen. Intenties vormen de belangrijkste voorspeller van uiteindelijk gedrag. De ‘theory of reasoned action’ zegt dat attitudes en sociale normen belangrijke bronnen voor intenties zijn, die op hun beurt gedrag leiden.
  2. Gedragsinformatie activeren. De informatie die geactiveerd wordt, wordt bepaald door het denkniveau van iemand.
  3. De planning: in deze stap wordt het voorgenomen gedrag in een bepaald plan van uitvoer gezet.
  4. Het voorgenomen gedrag wordt uitgevoerd. Dit gebeurt alleen als de kans zich voordoet.

Hierbij wordt meestal gebruik gemaakt van de kosten-baten analyse. Ook emoties spelen een rol in het reguleren van intenties en gedrag. Negatieve emoties kunnen mislukking aanduiden en er voor zorgen dat het bereiken van het doel alsnog gaat mislukken. Positieve emoties kunnen ervoor zorgen dat intenties geactiveerd worden en er een succesvolle afronding van de subdoelen plaatsvindt.

Wanneer wordt gedrag beïnvloed door attitudes?

Zodra attitudes gedrag moeten sturen, is het van belang dat de attitudes toegankelijk zijn. Als er sprake moet zijn van invloed van de attitude op het gedrag moet men op een bepaald moment denken aan de attitudes over objecten, gebeurtenissen of personen. Attitudes beïnvloeden gedrag namelijk door aandacht, herinnering en interpretatie van informatie. Voor lage zelfmonitors is het uitdrukken van het zelf erg belangrijk. Voor hoge zelfmonitors is dit van minder groot belang. Lage zelfmonitors hebben dan ook meer toegankelijke attitudes dan hoge zelfmonitors. Attitudes worden toegankelijker op de volgende manieren:

  • Automatisch: als een attitude vaak naar voren komt, versterkt dit de link tussen attitudeobject en attitude. Dit zorgt ervoor dat de waarschijnlijkheid van het naar voren komen van de attitude bij het waarnemen van het attitude object vergroot wordt. Dit zorgt ervoor dat attitudes die vaker voorkomen zorgen dat er consistenter gedrag vertoond wordt.
  • Doelbewust: attitudes komen naar voren doordat er nagedacht wordt voordat iemand bepaald gedrag uitvoert. Als men zich bewust is van de relevantie van een bepaalde attitude kan dit het effect van de attitude op het gedrag verhogen. Als de attitude echter niet de primaire gedachte is, wordt het effect van de attitude op het gedrag verminderd.
  • Door middel van zelfbewustzijn. Hoe meer zelfbewustzijn, hoe groter de kans dat er nagedacht wordt over belangrijke attitudes.

Gedrag kan door herhaaldelijk geactiveerde attitudes worden geleerd en versterkt. Dit geldt zowel voor goed als voor slecht gedrag. Als het gedrag wordt bepaald door attitudes en intenties is het van belang om verbindingen bij goed gedrag vaak te maken en bij slecht gedrag niet meer te maken. Bij goed gedrag treedt dan het gewenste gedrag op doordat de verbinding keer op keer gemaakt wordt (en vaak tot beloningen leidt). Bij slecht gedrag verdwijnt de verbinding op den duur waardoor het gedrag niet meer plaats zal vinden. Morele attitudes beïnvloeden gedrag via emotie.

De timing van attitudes is erg belangrijk om een zo groot mogelijk effect op gedrag te kunnen hebben. Attitude-gedrag-consistentie, wanneer de attitude en het gedrag met elkaar overeenkomen, kan alleen voorkomen als het attitude object en het doel van het gedrag overeenkomen.

Men gedraagt zich naar (relevante) toegankelijke attitudes omdat het makkelijker is om op attitudes te vertrouwen dan zomaar ergens beslissingen over te nemen. Het nemen van beslissingen wordt vergemakkelijkt door het gebruik van attitudes.

Toch speelt ook persoonlijke controle een grote rol in het wel of niet handelen naar attitudes. Als men er niet van overtuigd is zelf het vereiste gedrag te kunnen uitvoeren, zal men ook niet naar zijn of haar attitudes handelen. Alleen als men denkt het eigen gedrag te kunnen sturen zijn attitudes efficiënt.

Het komt er dus op neer dat attitudes in staat zijn gedrag te beïnvloeden als de attitude duidelijk naar voren komt, als de attitude relevant is en als het consistente gedrag niet beperkt wordt.

Hoofdstuk 9 Normen en groepen

Een sociale groep is een groep mensen die karakteristieken of trekken delen. Voorbeelden hiervan zijn interesses, leeftijd en sekse. Een face to face groep bestaat uit twee of meer personen die interactie hebben met elkaar en die elkaar beïnvloeden.

Sociale normen

Over het algemeen is een mens op zoek naar verbondenheid met anderen. Doordat men beïnvloed wordt door het gedrag en de ideeën van anderen, gaat het gedrag van verschillende mensen meer op elkaar lijken.

Sociale normen zijn algemeen geaccepteerde manieren van denken, voelen of gedragingen van een bepaalde groep. Deze gedachten, gevoelens en gedragingen zijn volgens de leden uit de groep de juiste en geven dus eigenlijk de groepsevaluatie over juist en onjuist gedrag van een bepaalde groep weer.

Conformiteit

Conformiteit is de gelijkheid in gedachten, gevoelens of gedragingen van een persoon naar een bepaalde sociale norm. Conformiteit vindt plaats omdat men ervan uit gaat dat de eigen groep juist is en omdat men de eigen groep wil accepteren en goedkeuren. Over het algemeen worden groepsnormen overgenomen en meteen als juist en gepast gezien. . Soms is men het er publiekelijk mee eens, terwijl men de norm in het privéleven niet accepteert. Deze ongelijkheid tussen de publiekelijke acceptatie en het privé afwijzen van het idee wordt publieke conformiteit genoemd. Vaak maakt men zijn mening niet openbaar vanwege angst voor afwijzing door de groep.

In onderling afhankelijke culturen is het niveau van conformiteit erg hoog. In onafhankelijke culturen is het niveau van conformiteit weliswaar lager, maar alsnog aanwezig.

Verbondenheid en beheersing

De voornaamste reden voor het plaatsvinden van conformiteit is dat men verwacht dat iedereen de wereld op dezelfde manier ziet als zijzelf. Het ‘false consensus effect’ is hier een voorbeeld van , dit effect geeft aan dat vaak wordt overschat in hoeverre anderen het eens zijn met je opvattingen. Het feit dat iemand het idee heeft dat zijn of haar opvattingen gedeeld worden met anderen geeft hem of haar een gevoel van vertrouwen.

Vaak wordt ervan uit gegaan dat een overeenstemmende mening iets zegt over de realiteit. De behoefte aan beheersing wordt op deze manier vervuld door conformiteit aan groepsnormen.

Er zijn twee soorten groepsinvloed van toepassing bij conformiteit, namelijk informationele en normatieve beïnvloeding.

  1. Informationele invloed zorgt ervoor dat leden van een groep zich vasthouden aan de normen omdat zij geloven dat de normen van de groep de werkelijkheid representeren. In dit geval zou je kunnen zeggen dat men overeenstemt omdat men niet beter weet (men heeft er geen verstand van, of kan het niet goed zien/horen en gaat om die reden met andermans overtuiging mee). Deze vorm van beïnvloeding heeft te maken met de motivatie voor beheersing.
  2. Normatieve invloed wil zeggen dat leden van een groep met elkaar overeenstemmen om een positieve sociale identiteit te verkrijgen. In dit geval zou je kunnen zeggen dat men de mening van anderen overneemt zodat hij of zij in een goed daglicht gesteld wordt. Deze vorm van beïnvloeding heeft betrekking op de motivatie voor (sociale) verbondenheid.

Over het algemeen heeft de behoefte aan beheersing bij het uitvoeren van intellectuele taken voorrang op de behoefte aan verbondenheid. In beoordelingstaken is er meer behoefte aan verbondenheid dan aan beheersing. Vaak worden de behoeften aan verbondenheid en beheersing tegelijkertijd vervuld door conformiteit aan groepsnormen.

Referentiegroepen

Een groep mensen waar iemand naartoe trekt als men hulp nodig heeft bij een evaluatie of besluit, wordt ook wel een referentiegroep genoemd. Over het algemeen wordt men meer beïnvloed door mensen uit de ingroup (mensen uit de eigen groep) dan de outgroup (mensen uit een andere groep). Dit komt omdat we ervan uit gaan dat we niet dezelfde mening hebben als mensen uit een andere groep. Bij intellectuele taken kunnen veel verschillende mensen als referentie dienen omdat er slechts één juist antwoord is. In een beoordeling raadpleegt men vaker mensen met gelijke waarden en attitudes.

Conformiteit aan een groep vindt zowel plaats als er leden van de groep aanwezig zijn als wanneer deze niet aanwezig zijn. Het effect is echter wel sterker zodra de groep aanwezig is. Als de leden zich sterk identificeren met hun groep en als ze vaak interactie hebben met de groep, heeft de groep meer impact.

Sociale beïnvloedingsprocessen

Als men het in een groep niet geheel eens is over een bepaalde kwestie en de meningen gelijkwaardig verdeeld zijn, zorgt dit vaak voor depolarisatie. Depolarisatie is het effect waarin de uiteindelijke uitkomst van een groep gematigder is dan de meningen van de individuen voorafgaand aan de discussie.

Het tegenovergestelde van depolarisatie is polarisatie. Bij polarisatie wordt de uiteindelijke mening van een groep extremer dan de individuele meningen bij aanvang van de discussie. Dit gebeurt als de meerderheid van de groepsleden aan het begin al een voorkeur heeft voor een bepaalde kant van de discussie. Of er polarisatie plaats gaat vinden staat los van het onderwerp van de discussie of de manier van verwerking (oppervlakkig of systematisch).

Groepspolarisatie kan plaatsvinden als informatie op een oppervlakkige manier verwerkt wordt. Dit komt omdat mensen die een afwijkende mening hebben de consensus van de meerderheid aannemen en omdat men graag gezien wordt als het beste lid van de groep en de idealen van de groep willen laten zien. Bij systematische verwerking komt groepspolarisatie ook voor. In dit geval komt dat omdat men bij belangrijke beslissingen aandacht heeft voor de argumenten van anderen. De argumenten van de meerderheid zijn in de meerderheid, worden meer gepresenteerd en lijken meer dwingend dan andere argumenten.

‘Risky shift’ is het effect waarbij men in een groep sneller riskante beslissingen neemt dan wanneer hij of zij in zijn/haar eentje zou zijn. Dit heeft ook te maken met groepsdruk.

De druk om te conformeren

Consensus kan gewaardeerd worden omdat men het gevoel heeft hierop te kunnen vertrouwen. Toch zijn er redenen waarom men niet altijd op consensus kan vertrouwen:

  1. Publiekelijke conformiteit: iemand zal zich niet conformeren aan iemand waarvan hij of zij weet dat er consistent gedrag vertoond wordt met betrekking tot een norm waar ze in hun privéleven niet achter staan.
  2. Als men tot consensus komt zonder zelf na te denken over de relevante informatie.
  3. Als er een gemeenschappelijke vertekening is.

‘Pluralistic ignorance’ is als iedereen publiekelijke conformiteit laat zien terwijl ze het er allen in het privéleven niet mee eens zijn. Om dit effect te voorkomen is het van belang dat men zich bewust wordt van de daadwerkelijke mening van anderen.

Groepsdenken

Groepsdenken (‘groupthink’) is het proces waarbij beslissingen in een groep gemaakt worden door de drijfveer consensus te bereiken. Hierbij wordt over het hoofd gezien hoe de consensus daadwerkelijk bereikt wordt. Dit is geen effectief proces voor het vormen van een consensus. Het vermindert namelijk de kwaliteit van de groepsbesluiten.

Groepsdenken ontstaat vaak als de groep onder druk staat om snel een beslissing te maken en als de leden zich sterk identificeren met de groep. Mensen vinden unanimiteit dan belangrijker dan het verdedigen van de eigen mening. Als de groep het eigen kunnen overschat is de kans ook groter dat er groepsdenken ontstaat. Ten slotte treedt groepsdenken vaker op in beslissingsprocedures, waarbij fouten gemaakt worden in de informatieverwerking.

Kenmerken van groepsdenken zijn:

  • Situaties waarin consensus bereikt wordt terwijl er amper nagedacht is over het bewijs. Dit wordt verklaard door de zogenaamde ‘collective rationalization’. In dit geval is de groep zijn beslissing aan het versterken in plaats van het testen van de consensus. Ook kan de zogenaamde ’mind guard’, een persoon die de leden beschermt tegen informatie die in strijd is met de consensus, in de weg staan voor het effectief produceren van een consensus.
  • Consensus kan verkregen worden zonder acceptatie binnen publiekelijke confirmatie.
  • Consensus kan besmet zijn omdat de meningen van de leden niet onafhankelijk van elkaar zijn (vaak past men de mening aan op die van een ander).

Het tegengaan van groepsdenken kan op verschillende manieren. Allereerst kan het tegengegaan worden door de vermijding van bias. Op deze manier moet de informatie overdacht worden en informatie die op het eerste gezicht in strijd is met het algehele idee mag niet vermeden worden. Ten tweede zou men er goed aan doen de privé mening publiekelijk te laten horen. De rol van vooraanstaande groepsleden moet op die manier beperkt worden en men moet kijken wat de mening van ieder groepslid apart is. Ten slotte is het van belang dat mensen in de groep geselecteerd worden op diversiteit. Op die manier zijn meningen niet afhankelijk van elkaar.

Minderheidsinvloed

Over het algemeen wordt er veel waarde gehecht aan de mening van de meerheid van de groep. Toch is dit niet altijd even eerlijk en effectief. Er zijn een aantal manieren waarop de minderheidsideeën toch invloed kunnen hebben op de meerderheid. In dit geval is het van belang dat de minderheidsgroep consistent blijft, systematische verwerking aanmoedigt, een alternatieve consensus aanbiedt en dat er een balans gevonden wordt tussen de verschillen en overeenkomsten met de meerderheid.

Dubbele minderheden zijn groepen mensen die een afwijkende mening hebben van de rest van de groep en ook duidelijk van de meerderheid verschillen. Op deze manier zijn dubbele minderheden extra benadeeld.

Meerderheid- en minderheidsinvloeden kunnen beiden anderen beïnvloeden. Dit gebeurt via dezelfde processen. Ze kunnen namelijk de behoefte aan beheersing en verbondenheid beïnvloeden, zowel oppervlakkige als systematische verwerking bevorderen en ze kunnen publiekelijke conformiteit genereren.

Moscovici (1980) had twee argumenten wat betreft processen van meerderheid- en minderheidsinvloeden. Ondanks het feit dat groepsleden uit de meerderheid positieve identiteiten kunnen geven, wil niet iedereen zichzelf tot een bepaalde groep rekenen. Ten tweede kunnen zowel de meningen van de meerderheid- als van de minderheidsgroep in het privéleven geaccepteerd worden.

Hoofdstuk 10 Gedragingen en normen

Normen

Zoals eerder aangegeven zijn sociale normen algemeen geaccepteerde manieren van denken, voelen of gedragen van een groep. Volgens de leden van een bepaalde groep zijn deze gedachten, gevoelens en gedragingen de juiste. Hierbij moet wel een activatie van de normen plaatsvinden voordat ze het gedrag kunnen beïnvloeden. Deze activatie kan veroorzaakt worden door opzettelijke herinneringen of door subtiele cues. Een voorbeeld van een subtiele cue is observatie van andermans gedrag.

Krauss, Freedman en Whitcup deden in 1978 onderzoek naar dit effect. Zij concludeerden dat mensen sneller troep op straat gooien als er al troep ligt.

Er zijn een aantal redenen waarom mensen zich gedragen naar sociale normen:

  1. Herhaalde activatie: als een norm frequent geactiveerd wordt brengt dit een bekrachtiging teweeg. Het gedrag wordt waarschijnlijker zodra er sterke associaties tussen situaties en gedrag gevormd worden.
  2. Internalisatie is het opvolgen van sociale normen omdat men ervan uit gaat dat dit juiste en fatsoenlijke normen zijn.
  3. Dwang: men kan zich ook gehoorzamen aan sociale normen omdat er beloningen en straffen tegenover staan. Dit is een ineffectieve manier om normatief gedrag te laten optreden, omdat er geen sprake is van persoonlijke acceptatie.
  4. Consensus: normatief gedrag wordt ondersteund omdat andere personen uit de groep het gedrag laten zien. Ze activeren en versterken de sociale normen op deze manier.

De-individualisatie

Wanneer persoonlijke normen niet gelijk zijn aan groepsnormen treedt de-individualisatie op. De-individualisatie wijst op de psychologische staat waarin men zichzelf kwijtraakt in de grote massa. De groepsidentiteit of sociale identiteit domineert over de persoonlijke identiteit. Op die manier zijn groepsnormen de enige die toegankelijk zijn. Gevolgen hiervan lopen, afhankelijk van de geactiveerde norm, uiteen van sociaal tot asociaal gedrag.

Wederkerigheidnorm

Een belangrijke sociale norm is dat gunsten moeten worden uitgewisseld. Deze uitwisseling duidt op de norm van sociale wederkerigheid, ofwel ‘voor wat hoort wat’. Dit principe geldt zelfs wanneer we de persoon aan wie we concessies doen niet mogen. Bij het doen van concessies wordt vaak aangenomen dat ze wederkerig zijn. Het kan ons beperken dat er een gevoel van wederkerigheid plaats vindt. Een voorbeeld hiervan zijn verkooptechnieken. De ‘door-in-the-face’ techniek is een bekende techniek waarbij er eerst een voorstel gedaan wordt dat zo veeleisend is dat het afgewezen zal worden, waarna een kleiner verzoek gedaan wordt dat de indruk van een concessie wekt. Dit maakt het waarschijnlijker dat de persoon zal toegeven aan het kleine verzoek.

Om deze techniek te laten werken moet er voldaan worden aan drie voorwaarden:

  • Het eerste verzoek moet het juiste formaat hebben. Als het een te groot verzoek is, worden mensen achterdochtig en als het een te klein verzoek is, wordt het kleinere verzoek niet als concessie gezien.
  • Het kleinere verzoek moet wel gerelateerd zijn aan het grote voorafgaande verzoek.
  • De persoon die beïnvloed wordt moet de kans krijgen het eerste verzoek af te slaan waarna hij of zij het tweede verzoek goedkeurt.

Twee andere methoden die men gebruikt om de norm van wederkerigheid voor concessies te activeren, zijn de ‘that’s-not-all’ techniek en de ‘selling the top of the line’ techniek. Bij de ‘that’s-not-all’ techniek biedt de verkoper meteen een korting of bonus aan. De ‘selling the top of the line’ techniek berust op het idee dat een verkoper begint met het aanbieden van een duur product. Als dit niet verkocht wordt, gaat hij op een steeds een goedkoper product over.

Toewijdingsnorm

De norm van sociale verbintenis is de norm waarin men verplicht is hun afspraken en verplichtingen na te komen. Deze verplichting kan nadelig zijn als iemand een overeenkomst afsluit  waarna er toch verborgen kosten blijken te zijn. Toch houdt men zich vaak aan de overeenkomst.

De ‘low-ball’ techniek is een techniek waarbij de beïnvloeder zich al van een overeenkomst met de beïnvloede heeft verzekerd en daarna het verzoek pas vergroot door verborgen kosten te laten zien.

Er zijn een aantal redenen waarom men zich toch aan dergelijke overeenkomsten houdt. Ten eerste wil men een positief zelfbeeld behouden. Men wil geen risico lopen op cognitieve dissonantie en het ongemakkelijke gevoel dat dit geeft. Ten tweede omdat de oorspronkelijke afspraak versterkt wordt en er cognitieve bolstering plaats vindt. Dit is de versterking van de oorspronkelijke overeenkomst door aanvullende ondersteunende gedachten, gevoelens en gedragingen. Ten slotte voelt men zich verplicht zich aan de overeenkomst te houden omdat ze de overeenkomst zijn aangegaan.

Gehoorzaamheidsnorm

Milgram deed in 1963 onderzoek naar gehoorzaamheid. In dit experiment moesten de deelnemers elektrische schokken toedienen aan een gespeelde deelnemer die hoorbaar leed aan de harde schokken. Er waren echter geen mensen die schokken kregen; er werd gebruik gemaakt van een bandje waarop werd geschreeuwd. De proefpersonen die de schokken uit moesten delen werden hiertoe niet gedwongen maar toch gingen de meesten door met het toedienen van de schokken. Hieruit bleek dat de gehoorzaamheid niet te wijten viel aan de persoonlijke tekorten, onverschilligheid ten opzichte van de slachtoffers of achterdocht over het experiment en dat dit effect niet weggeredeneerd kon worden over tijd, plaats of mensen die eraan mee deden. Ook blijkt uit het experiment dat mensen tot veel meer in staat zijn wanneer de verantwoordelijkheid bij iemand anders ligt (in dit geval bij de onderzoeksleider).

De norm van gehoorzaamheid aan autoriteit schrijft voor dat men moet gehoorzamen aan de bevelen van personen met gezag. Hier zitten vier voorwaarden aan . De norm van gehoorzaamheid moet toegankelijk zijn en de andere normen minder toegankelijk, de autoriteit moet rechtvaardig zijn en de autoriteit moet verantwoordelijkheid accepteren. Gezien dit allemaal het geval is bij Milgram’s experiment, worden de resultaten door veel mensen toegeschreven aan deze norm.

Ook buiten het laboratorium vindt gehoorzaamheid aan buitenproportionele acties en bevelen plaats. Denk bijvoorbeeld aan de wreedheden in Abu Graib (beruchte gevangenis bij Bagdad) waar (Irakese) gevangenen misbruikt en vernederd werden door Amerikaanse soldaten. Een verklaring hiervoor zou ‘organisational obedience’ kunnen zijn. Dit is de onderdanigheid die plaatsvindt in bureaucratische organisaties zoals Abu Graib.

De verplichting tot het gehoorzamen van bepaalde bevelen wordt vaak door verschillende processen bekrachtigd. Bijvoorbeeld door escalatie, zelfrechtvaardiging en vijandigheid tussen verschillende groepen.

Naast het gebruik van de verplichting tot gehoorzamen van gezag bij negatieve doeleinden, kan deze ook voor positieve doeleinden gebruikt worden. Het opvolgen van autoriteit is heel belangrijk in het functioneren van een maatschappij (denk hierbij aan het opvolgen van bepaalde regels, bijvoorbeeld in het verkeer).

Weerstand bieden

Weerstand bieden aan autoriteiten kan op verschillende manieren. Reactance is een motief om een gevoel van vrijheid te beschermen of herstellen, bijvoorbeeld als normen privé niet geaccepteerd worden. Een aanleiding voor reactance is bijvoorbeeld als er normatieve druk (zie vorig hoofdstuk) ontvangen wordt en als onfatsoenlijk bestempeld wordt. Een goede verdediging tegen normatieve druk op gedrag is systematische verwerking. Hiermee wordt in dit geval bedoeld dat er ervoor gezorgd moet worden dat elke norm die eventueel toepasbaar zou kunnen zijn, toegankelijk moet worden gemaakt.

Het gebruik van normen tegen normen is de beste verdedigingstactiek. Hierbij wordt een andere richting van gedrag aan de hand van andere normen bekeken. Consensus binnen een groep en sociale steun zijn heel belangrijk voor een succesvolle opstand.

Meerdere wijzers voor bepaald gedrag

Normen en attitudes kunnen ons gedrag op directe en indirecte manieren beïnvloeden. Bij de directe manier wordt gedrag direct in beweging gebracht. Bij de indirecte manier probeert men zich conform naar zijn of haar bedoelingen te gedragen. Volgens de ‘theory of planned behavior’ wordt gedrag gezamenlijk beïnvloed door attitudes, normen en het waarnemen van beheersbaarheid. Normen zijn vaak de oorzaak van onbegrip tussen culturen, echter sommige normen zijn universeel, dit is evolutionair nuttig, faciliterend (zorgt voor beter begrip) en deze normen kunnen regelmatig geactiveerd worden.

De relatieve toegankelijkheid van attitudes en normen wordt beïnvloed door de situatie, de persoon en het gedrag. Zo hebben individuele attitudes meer invloed op individueel gedrag en wordt het gedrag bij verschillende mensen in verschillende mate beïnvloed door hun eigen attitudes.

Hoofdstuk 11 Vriendschappen en (liefdes) relaties

Aantrekkingskracht

Uit onderzoek blijkt dat de gevoelens die iemand heeft over zijn relatie voor de meeste mensen het belangrijkste in het leven is, belangrijker dan gezondheid, geld en carrière.

Over het algemeen voelt men zich aangetrokken tot fysiek aantrekkelijke mensen. Aardigheid is van invloed op aantrekkelijkheid. Een aardig persoon wordt namelijk als fysiek aantrekkelijker beoordeeld. De standaarden over aantrekkelijkheid en onaantrekkelijkheid zijn lang niet in alle culturen hetzelfde.

Interacties met aantrekkelijke mensen worden over het algemeen als plezierig ervaren. Dit komt onder andere doordat aantrekkelijke mensen ook als aardiger, zelfverzekerder en warmer worden gezien. Dit effect kan ervoor zorgen dat aantrekkelijkere mensen zich ook op die manier gaan gedragen, waardoor het een zelfvervullend effect wordt. Ook is het esthetische plezier wat men krijgt door de interactie met aantrekkelijke mensen een reden dat men graag met fysiek aantrekkelijke mensen omgaat.

De mate van belangrijkheid van fysieke aantrekkelijkheid verschilt tussen mensen met verschillende zelfmonitor persoonlijkheden. Lage zelfmonitors vinden fysieke aantrekkelijkheid minder belangrijk dan hoge zelfmonitors omdat hoge zelfmonitors gevoeliger zijn voor de omgeving.

Ook is er een sekse verschil te vinden in de mate van belangrijkheid van fysieke aantrekkelijkheid. Zo vinden mannen aantrekkelijkheid van de partner in lange relaties belangrijker dan dat vrouwen dit vinden. Hiervoor is een evolutionaire verklaring. De ouderlijke investering is voor mannen kleiner waardoor ze zich volop op de reproductie kunnen storten. De aantrekkelijkheid van de vrouw wordt mede bepaald door de ‘waist-to-hip’ ratio. De mate van aantrekkelijkheid is een indicatie voor vruchtbaarheid, jeugdigheid en gezondheid, waardoor mannen sneller op zoek zijn naar aantrekkelijkheid. Vrouwen hebben vaak grotere ouderlijke investeringen en zoeken daarom een partner die steun kan bieden. Ze zoekt daarom vaker naar een dominante, sterke of statusgerichte man. De voorkeur van de vrouw is verder ook onderhevig aan de vruchtbaarheidscyclus en verschilt van tijd tot tijd. Symmetrie is een kenmerk dat zowel voor vrouwen als voor mannen aantrekkelijkheid bepaalt.

Interactie zorgt ervoor dat men elkaar aardig vindt. Hoe vaker je met iemand omgaat, des te meer je die persoon waardeert. De reden is dat interactie bijdraagt aan het gevoel van beheersing van de wereld. Naast het gevoel van beheersing, zorgen interacties er ook voor dat men positieve indrukken over de interactiepartner krijgt. Dit komt doordat de omgang met anderen een gevoel van verbondenheid losmaakt. Ook de vertrouwdheid met iemand wordt vergroot door interacties met die persoon. Daarnaast ziet men elkaar als gelijkwaardiger als ze vaker interactie met elkaar hebben.

Deze effecten treden echter niet op als interacties niet belonend zijn. Negatieve interacties leiden tot gevoelens van afkeer die ervoor zorgen dat men elkaar minder aardig vindt. Naast het feit dat aantrekkelijkheid ervoor zorgt dat men elkaar als gelijkwaardiger ziet heeft ook gelijkheid een uitwerking op aantrekkelijkheid. Allereerst stimuleert gelijkheid aantrekkelijkheid omdat er vanuit gegaan wordt dat gelijke anderen ons aardiger vinden. Als je het idee hebt dat de ander jou aardig vindt, stimuleert dit jou ook om die ander aardig te vinden. Ook zorgen anderen ervoor dat onze meningen en attitudes gevalideerd worden, wat ervoor zorgt dat we de anderen aardiger vinden. Tot slot leidt gelijkheid tot aantrekkingskracht omdat men sneller met gelijke anderen omgaat, dan met mensen die minder overeenkomsten vertonen.

Er kan gesteld worden dat interactie, gelijkheid en aardig vinden (‘liking’) losse processen zijn die elkaar versterken.

De ontwikkeling van een vriendschappelijke relatie

Als een relatie begint is dit meestal een uitwisselingsrelatie, dit soort relaties zijn gebaseerd op de uitwisseling van beloningen. Uitwisselingsrelaties veranderen vaak in gemeenschappelijke relaties als men elkaar beloningen aanbiedt zonder te verwachten er iets voor terug te krijgen.

Zelfonthullingen zijn een belangrijk deel in een (vriendschappelijke) relatie. Hier wordt mee bedoeld dat gedachten, gevoelens en emoties aan elkaar verteld worden. De intimiteit en de verscheidenheid van de onderwerpen die gedeeld worden nemen toe in de ontwikkeling van de relatie. Als men meer over zichzelf met elkaar deelt heeft dit tot gevolg dat men elkaar aardiger gaat vinden, er steeds meer sprake is van (wederzijds) begrip en er een goede coördinatie van gezamenlijke activiteiten plaatsvindt. Het is van belang dat de hoeveelheid zelfonthullingen in balans is, te veel zelfonthullingen zorgen voor een oncomfortabel gevoel.

Er is een sekseverschil in de zelfonthullingen; onthullingen die vrouwen doen reflecteren vaak hun gevoelens over de relatie. De onthullingen die mannen doen reflecteren vaak de inspanningen om de relatie te versterken. Het proximity effect is dat wanneer je iemand vaker ziet, je diegene aardiger vindt dan iemand die je minder vaak ziet. Dit wordt veroorzaakt door een grotere kans op positieve interacties. Ook het mere exposure effect is de neiging om dingen als positiever te ervaren als je ze vaker hebt gezien.

Hechte liefdesrelaties

In het onderzoek naar hechte relaties is het meestal niet mogelijk een experimenteel design te gebruiken. Dit heeft tot gevolg dat het lastig is causale conclusies tussen variabelen te trekken.

In de ontwikkeling van hechte liefdesrelaties is het van belang dat er cognitieve onderlinge afhankelijkheid plaats gaat vinden. Simpel gezegd is dit het proces waarin de partner deel van het zelf van de ander wordt en dat er mentale representaties van het zelf en van de ander met elkaar verbonden worden. Daarvoor moeten de verschillen tussen jezelf en de partner verdwijnen. Dit gebeurt onder andere door zelfonthullingen en extensieve interacties. Dit laatste zorgt ervoor dat men elk aspect over het innerlijke leven van de ander leert kennen. Ook leert men de redenen achter het gedrag van de partner kennen en beïnvloedt men andermans gedrag. Op deze manier wordt de partner een deel van iemands zelfconcept. Het self expansion model houdt in dat mensen een motivatie hebben om zichzelf te ontwikkelen, dit kunnen ze verkrijgen door een intieme relatie waarbij de ander een onderdeel wordt van jezelf (je eigen mental model).

In het gedeelte over vriendschappelijke relaties kwam de uitwisseling van beloningen al aan bod. Deze uitwisseling is in vriendschapsrelaties anders dan in liefdesrelaties. In liefdesrelaties worden beloningen uitgewisseld op basis van affectie terwijl er in vriendschapsrelaties vaker materiële beloningen uitgewisseld worden. Het uitwisselen van beloningen in een relatie wordt ook wel het investeringsmodel genoemd.

Een ander opvallend verschijnsel is dat het in liefdesrelaties vooral draait om de gedachte die achter een actie schuil gaat, meer dan om de actie zelf. Doordat de partner steeds meer deel gaat uitmaken van het zelf, wordt gedrag ook op diezelfde manier geattribueerd. Het positieve gedrag dat de partner vertoond wordt verklaard door innerlijke kwaliteiten, negatief gedrag wordt aan situationele oorzaken verbonden. Vaak wordt negatief gedrag ook geminimaliseerd of weggeredeneerd.

Intimiteit

Intimiteit is de positieve emotionele band waarbij gevoelens van begrip en ondersteuning ontstaan. Intimiteit wordt gestimuleerd door zelf onthullingen die beantwoord worden met acceptatie en erkenning. Door deze acceptatie en erkenning heeft degene die de zelf onthullingen doet een gevoel van waardering. Intimiteit gaat vaak gepaard met gevoelens van warmte, verbondenheid en bekommering. Intimiteit vormt daardoor de meest centrale beloning van hechte relaties.

Er zijn theorieën (onder van andere Bowlby, 1969) die stellen dat de gevoelens van verbinding een evolutionaire basis hebben. Er wordt gesuggereerd dat er een innerlijk systeem is dat mensen emotioneel met anderen verbindt, waardoor ze zich goed voelen als ze contact hebben met de anderen en zich slecht/angstig voelen als ze van elkaar gescheiden zijn.

Verbintenis

De sterke emotionele band met de partner en de intentie om relaties voor lange tijd te behouden wordt verbintenis genoemd. Globaal gezien zijn er drie verschillende factoren die betrokken zijn bij het creëren en behouden van verbintenissen:

  • Tevredenheid met de relatie. Dit reflecteert de voldoening met de relatie die een evaluatie van de beloningen van de relatie vergelijkt met de beloningen die men verwacht te krijgen in alternatieve relaties (comparison level).
  • Psychologische obstakels. Hierbij moet gedacht worden aan schaamte, verlies van energie, tijd en zelf onthullingen en financiële en emotionele moeilijkheden.
  • De beloningen van de relaties als uniek zien. Dit is het gevoel dat de beloningen uit een relatie niet uit alternatieve relaties zouden kunnen komen.

Hechtingsstijlen

Men heeft een innerlijke behoefte om zich te hechten aan anderen. Over het algemeen wordt er onderscheid gemaakt tussen vier verschillende hechtingsstijlen. Deze vier hechtingsstijlen kunnen onderscheiden worden door twee onderliggende dimensies; de kijk op het zelf en de kijk op anderen.

  1. Angstig gehechte mensen zijn negatief ten opzichte van zichzelf en anderen. Ze geven en zoeken in relaties weinig steun.
  2. Gepreoccupeerd gehechte mensen denken negatief over zichzelf maar positief over anderen. Over het algemeen zijn deze personen expressief in emoties en hebben ze veel vertrouwen in andere mensen.
  3. Vermijdend gehechte mensen hebben een positieve kijk op zichzelf maar een negatieve kijk op anderen. Ze zijn niet erg expressief en tonen weinig intimiteit in relaties. Ook zoeken en geven ze weinig steun.
  4. Veilig gehechte mensen hebben een positief beeld over zichzelf en over anderen. Zij ervaren vertrouwen en geluk in hechte relaties en zijn sneller geneigd steun te zoeken en te geven.

Over het algemeen zijn er twee soorten mensen te onderscheiden qua kijk op relaties en het slagen ervan. Mensen die geloven in voorbestemming gaan er vanuit dat iemand op voorhand wel of niet geschikt is om een relatie mee te hebben. Mensen die geloven in groei, geloven dat conflicten die zich voordoen overwonnen kunnen worden met elke willekeurige partner.

Ook mannen en vrouwen hebben een verschillende kijk op relaties. Vrouwen vinden intimiteit en zelfonthulling erg belangrijk, terwijl mannen gezamenlijke activiteiten met de partner het belangrijkst vinden. Dit betreft dus de kijk op de beloningen van een relatie. Mannen en vrouwen hebben ook andere bronnen van voldoeningen. Vrouwen zijn het meest tevreden in een relatie als conflicten vermeden zijn, terwijl mannen tevreden zijn als ze veel tijd doorbrengen met hun partner.

De gevolgen van relaties

Zoals eerder vermeld, wordt de partner op den duur een deel van het zelf. Dit zorgt ervoor dat gevoel, gedrag en fysieke en mentale staat beïnvloed worden door relaties. Relaties waar men tevreden mee is en men voldoening uit haalt, verbeteren het welzijn van mensen. Sociale steun, emotionele en fysieke middelen die anderen kunnen bieden, zorgen voor een verbetering in het psychologische en fysieke welzijn. Voor vrouwen is sociale steun effectiever dan voor mannen en vooral als de sociale steun gegeven wordt door familie of vriendin werpt dit zijn vruchten af. Emotionele steun helpt vaak het best bij stress of ziekte.

Mannen zijn in het geven van steun vaak geneigd probleemoplossend advies te geven, terwijl vrouwen vaker emotionele steun bieden. Dit verschil in steunen leidt vaak tot miscommunicatie tussen mannen en vrouwen. Mannen hebben vaak het idee dat hun gevoelens niet als uniek gezien worden, terwijl vrouwen het idee hebben dat hun gevoelens verkleind worden door de probleem oplossende tactiek die mannen vaak toepassen.

Seksualiteit

Gevoelens van passie

Gevoelens van passie zijn vaak verbonden met seksuele verlangens naar de partner. Dit uit zich in de behoefte van samenzijn en contact. In gepassioneerde liefde is minder sprake van verbintenis, vertrouwen, hechting en intimiteit dan in relaties die minder gebouwd zijn op enkel en alleen passie. Zodra de intimiteit en verbintenis groter worden vindt er vaak een afname/verdwijning van gepassioneerde gevoelens plaats.

Zoals bijna alle componenten uit de liefde verschillen man en vrouw ook op het gebied van gepassioneerde gevoelens. Mannen worden sneller verliefd, terwijl deze gevoelens bij vrouwen minder snel verminderen. Ook in culturen wordt er niet altijd hetzelfde tegen passie aangekeken. In sommige culturen is passie wel wenselijk terwijl men hier in andere culturen negatief tegenover staat.

Mensen met een angstige of gepreoccupeerde hechtingsstijl zijn vaak geneigd meer gepassioneerde gevoelens te hebben dan mensen met een andere hechtingsstijl.

Seksualiteit

Niet iedereen heeft dezelfde mening over seksuele activiteiten. In tegenstelling tot wat vroeger de norm was, wordt seksuele activiteit tussen ongetrouwde mensen steeds meer geaccepteerd. Ook homoseksuele activiteiten worden steeds meer geaccepteerd.

Seks is een combinatie van gemeenschappelijk plezier en intieme zelfonthullingen. Dit zorgt ervoor dat het krijgen en behouden van de relatie wordt gestimuleerd. Tevredenheid met seks hangt af van de tevredenheid met de relatie, net als de gezamenlijke activiteiten die samenhangen met de tevredenheid van de relatie. Vrouwen zijn ontevreden over hun seksleven als ze warmte en geborgenheid missen, terwijl mannen ontevreden zijn als de seksuele activiteiten niet frequent en gevarieerd zijn.

Het einde van een relatie

Conflicten

Zodra partners onderling afhankelijk zijn in een relatie, zijn conflicten niet te vermijden. Vooral externe factoren als verantwoordelijkheden over werk of familie en sociale normen kunnen voor conflicten zorgen. De tevredenheid over een relatie kan afnemen als men minder beloningen uit de relatie haalt. Dit kan komen door een afname van bereidheid/mogelijkheid om aan de behoeften van de andere te voldoen, bijvoorbeeld door ziekte of persoonlijke verandering.

Relaties worden vaak verbroken omdat men het gevoel heeft niet genoeg psychologische steun te krijgen van de partner. Ook een gebrek aan autonomie kan ervoor zorgen dat men een punt achter de relatie zet. Vrouwen geven vaak ook als reden dat er te weinig openheid en intimiteit in de relatie is, terwijl mannen gebrek aan romantiek en passie vaak als oorzaak van het einde van een relatie zien.

Omgaan met conflicten

Het omgaan met conflicten wordt bevorderd door idealisatie. Gunstige opvattingen over de partner zorgen ervoor dat er minder conflicten zijn en dat de manier van omgaan met conflicten op een minder destructieve manier gebeurd. Als er meer sprake van verbintenis is in een relatie, blijven stellen vaker bij elkaar. Verbintenis zorgt er namelijk voor dat er meer motivatie aanwezig is om de tekortkomingen van de partner te accepteren, veel te communiceren en het aanpassen van het eigen gedrag. Ook kunnen mensen binnen een relatie met iemand aan wie zij veilig gehecht zijn beter omgaan met conflicten dan mensen die onveilig zijn gehecht.

Oplossingen voor problemen

In conflict situaties kan het actief bespreken van een conflict, het afwachten tot de situatie verbetert, of vergeving (een toename van positieve gevoelens en een afname van negatieve gevoelens ten opzichte van de partner) ervoor zorgen dat het probleem opgelost wordt. Dit zijn constructieve reacties op een conflict. Deze reacties zie je vaak bij mensen met een veilige hechtingsstijl. Destructieve reacties zijn dingen als schreeuwen of de ander negeren. Deze reacties brengen de relatie in gevaar. Hoe minder negatieve reacties in een relatie voorkomen, hoe meer tevredenheid er is tussen partners. Over het algemeen wil het geval dat vrouwen constructievere reacties geven dan mannen.

Men is vaker geneigd negatieve attributies te maken als partners ontevreden zijn over hun relatie. In dit geval wordt positief gedrag sneller geattribueerd aan externe (situationele) factoren en negatief gedrag aan intenties of persoonlijkheid. Als men gelukkig is met de relatie vindt het tegenovergestelde plaats: men attribueert positief gedrag aan de persoon zelf, en negatief gedrag aan de situatie.

Als er veel negatieve attributies en destructieve reacties binnen een relatie plaatsvinden, kan dit leiden tot een vicieuze cirkel van conflict. Het doorbreken daarvan kan lastig zijn. Allereerst is het van belang dat er emotionele verzoening plaatsvindt. In deze stap moet het probleem in perspectief worden gebracht en erkend worden dat men voor een deel schuldig is. Vervolgens moet men een vredesoffer van de partner accepteren. Het verminderen van conflicten kan door het vermijden van generalisaties over de partner en de communicatie van gevoelens.

Jaloezie

Jaloezie is een belangrijke factor in het fout lopen van relaties. Jaloezie is een teken van ongerustheid over de commitment van de partner en komt vooral voor wanneer er sprake is van ongelijkheid. Het kan zowel ervaren worden als een rivaal daadwerkelijk aanwezig is, of als deze ingebeeld wordt. Vaak gaat jaloezie gepaard met gevoelens van boosheid, angst en depressie. Het wordt vaak versterkt als men het gevoel heeft niets in te kunnen brengen in een relatie of wanneer het vertrouwen in de partner weg is. Mensen die veilig gehecht zijn ervaren niet veel jaloerse gevoelens, terwijl gepreoccupeerde mensen juist vaak jaloezie voelen. Extreme jaloezie is slecht voor de relatie, terwijl een kleine mate van jaloersheid soms tot een verbetering van de relatie kan leiden.

Uit onderzoek blijkt dat vrouwen vaak in een gewelddadige relatie blijven omwille van de kwaliteit van alternatieven en hun gedane investeringen in de relatie. Ook blijkt dat geweld en mishandeling aan dezelfde factoren gerelateerd zijn die leiden tot conflict en beëindiging van een relatie.

Meestal is het beëindigen van een relatie een lang en complex proces met herhaalde conflicten en verzoeningspogingen. Vaak wordt de andere partner bij het eindigen van een relatie verweten dat hij of zij de oorzaak was van de achteruitgang van de relatie. Vrouwen beëindigen relaties vaker dan mannen. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat vrouwen meer pijn en ellende ervaren in conflicten.

Eenzaamheid

Eenzaamheid kan gevoelens geven van wanhoop, ellende, verveling en depressie. Dit ontstaat vaak vanuit de behoefte aan affectie en zelf-validatie vanuit een intieme relatie die niet vervuld wordt. Ernstige reacties op eenzaamheid zijn onder andere alcohol en drugs gebruik. Als eenzaamheid gewijd wordt aan interne kwaliteiten is de eenzaamheid moeilijker te overwinnen dan als de eenzaamheid geattribueerd wordt aan controleerbare oorzaken. Als je afgewezen wordt kun je zelfwaardering verliezen. De afwijzer krijgt eerst meer zelfwaardering en daarna schuldgevoelens en irritatie. De zombie benadering is het beste. Hierbij toon je emoties en ben je kort van stof, maar toch beleefd.

Hoofdstuk 12 Groepsinteractie

Minimale onderlinge afhankelijkheid

Sociale facilitatie is het fenomeen waarbij door de aanwezigheid van andere mensen toegankelijke reacties waarschijnlijker worden, terwijl minder toegankelijke reacties minder waarschijnlijk worden. De aanwezigheid van anderen zorgt er op die manier voor dat makkelijk geleerde taken beter gaan (dit noem je dominante respons), maar dat ingewikkelde taken minder makkelijk gaan (de zogenaamde non-dominante respons). Er wordt gesteld dat verhoogde opwinding (arousal) de oorzaak van sociale facilitatie is (Zajonc, 1965). Ook wordt er onderscheid gemaakt tussen twee oorzaken; afleiding en evaluatievrees. Evaluatievrees is het gevolg van het besef dat anderen ons kunnen en zullen beoordelen en kan invloed uitoefenen op prestaties. Afleiding kan ook zorgen voor een verschil in prestatie. Dit is niet alleen bij mensen het geval, ook dieren laten een soort van afleiding en sociale facilitatie zien.

Als er veel mensen bij elkaar zijn wordt dit crowding genoemd. Crowding kan opwinding veroorzaken die kan leiden tot verhoogde agressie en bloeddruk en een lagere voldoening. Dit wordt verklaard door dezelfde redenen die bij sociale facilitatie genoemd worden. Ook mensen die zelf het gevoel hebben dat ze veel controle hebben lijken minder stress te ervaren dan mensen die geen controle gevoel hebben.

Interactie en afhankelijkheid

Taak onderling afhankelijkheid is het vertrouwen op andere groepsleden dat de taak goed wordt uitgevoerd. Dit blijkt vooral belangrijk te zijn in secundaire groepen (bijvoorbeeld studiegenoten). Het vertrouwen dat men heeft in andere groepsleden zorgt voor gevoelens van verbondenheid, sociale en emotionele beloningen en een (positieve) sociale identiteit. Dit heet ook wel sociale onderlinge afhankelijkheid. Dit is vooral belangrijk bij primaire groepen (zoals familie en vrienden).

Groepssocialisatie staat voor de sociale verandering die een groep doormaakt als verschillende leden bij de groep komen of uit de groep gaan. Groepen veranderen op die manier de individuen uit de groepen, maar de individuen veranderen de groepen ook. Groepssocialisatie is een proces van evaluatie en toewijding en kent de onderzoeksfase, de socialisatiefase en de onderhoudsfase. In de onderzoeksfase worden leden voor de groep gezocht die er goed inpassen. Vervolgens proberen de leden elkaar in de socialisatiefase te vormen en doelen te bereiken. In de onderhoudsfase wordt voor ieder lid een passende rol gezocht.

Naast de vorige fasen die groepsleden doorlopen ten opzichte van de groep, lopen ze ook als groep fasen door:

  • De vorming van de groep (forming). Dit is vooral een fase waarin men uit probeert te vinden waar de groep precies voor staat. Hierbij richten de leden zich vaak op de leider.
  • Het stormen (storming). Rollen worden gevormd en besproken en er worden besluiten gemaakt over de aanpak.
  • Het normeren (norming). In deze fase (die overigens niet altijd bereikt wordt) is men tevreden en is er een grote groepstoewijding. In deze fase gaan gevoelens van eenheid en veiligheid gepaard met tevredenheid over de groep, de doelen en hun aandeel daarin.
  • De uitvoer (performing). Door middel van communicatie en loyaliteit werken de leden samen om problemen op te lossen, besluiten te nemen en te produceren.
  • De eindiging van een groep (Adjouring). Als een groep zijn doelen bereikt heeft eindigen veel groepen. Soms eindigt een groep omdat iedereen eruit stapt. In deze laatste fase wordt het werk vaak geëvalueerd en bekritiseerd. Vaak worden gevoelens geuit, die vooral ingrijpend kunnen zijn als de groepscohesie hoog was.

Als er een hoge tijdsdruk is, heeft dit vaak tot gevolg dat groepen zich richten op taakgerichte zaken en het delen van informatie. Er wordt op deze manier vaak veel geproduceerd maar het werk is over het algemeen minder creatief en origineel.

Er zijn drie soorten onderlinge afhankelijkheid te onderscheiden volgens Steiner (1972). Groepstaken verschillen op het gebied van vereiste soort onderlinge afhankelijkheid.

  • Conjuctieve (samenvoegende) taken: hierbij is de prestatie van de groep erg belangrijk en kan falen van de samenwerking ervoor zorgen dat dingen niet afkomen.
  • Additieve (aanvullende) taken: hier is het belangrijk dat iedereen zich individueel goed inzet. Een goede samenwerking is ook van groot belang.
  • Disjunctive (tegenstrijdige) taken: hierin zijn een goede samenwerking en goede opleidingen en selectie van de leden van groot belang. De prestatie van de groep is zo goed als de prestatie van het beste, individuele lid. Er is hierbij weinig ‘social loafing’ gewenst. Dit is het meeliften met prestaties van andere groepsleden.

Complexe taken zijn taken waarin diverse subtaken elk van de bovenstaande vormen van onderlinge onafhankelijkheden kunnen hebben.

De voor- en nadelen van groepen

Over het algemeen geldt dat meerdere mensen meer kunnen dan iemand alleen. Maar twee mensen kunnen niet per se twee keer zoveel doen als iemand alleen. Dit kan de volgende oorzaken hebben:

  •  Verminderde motivatie kan ervoor zorgen dat men minder moeite doet in groepen dan dat hij of zij alleen zou doen, het ‘lost-in-the-crowd’ gevoel. Dit gebeurt vooral als de inspanningen van een lid niet te onderscheiden zijn van die van de totale groep. Dit wordt ook wel social loafing genoemd en komt over het algemeen minder vaak voor bij interessante taken. Het komt vaker voor als men het idee heeft dat de groep als geheel beter werk aflevert dan dat hij of zij zelf zou kunnen.
  • Slechte coördinatie kan ook zorgen voor vermindering in prestatie. Als men niet precies weet wat er moet gebeuren raken mensen in de war en leiden ze elkaar sneller af, waardoor de algehele prestatie achteruit gaat.

Een voordeel van samenwerking in groepen is dat men collectief een beter geheugen heeft. Gebleken is dat brainstormsessies en geheugentaken beter uitgevoerd worden als dit alleen gebeurt dan wanneer dit in een groep plaatsvindt. Natuurlijk zijn er enkele manieren waarop het verlies van prestatie in groepen verholpen kan worden. Een veelvoorkomende oplossing is het ontwikkelen van een bedrijfscultuur. Door middel van een gemeenschappelijk doel wordt de onderlinge afhankelijkheid vergroot en de onderlinge samenhang bevorderd.

Samenwerkende groepen zorgen voor drie dingen:

  • Het vasthouden van goede leden.
  • De uitoefening van sociale invloed.
  • De aanmoediging tot samenwerking.

Leiderschap

Leiders zijn mensen uit een groep die toestemming hebben om invloed uit te oefenen op de groep. Ze zorgen voor motivatie en het bereiken van doelen. Als leiders individuele focus om kunnen zetten naar groepsfocus heet dat empowerment. Transformationele leiders zijn inspirerend en motiverend en kunnen standpunten van de groep veranderen. Leiders worden vaak aangewezen, maar kunnen ook tevoorschijn komen door het groepsproces. Over het algemeen bestaat leiderschap in het versterken van het groepsgevoel en het nemen van beslissingen. Op basis hiervan zijn er twee soorten leiders te onderscheiden. Relatiegerichte leiders richten zich op goed lopende relaties binnen de groep, terwijl taakgerichte leiders vooral prestatie gericht zijn.

De ‘contingency theories of leadership’ gaan ervan uit dat de stijl van een leider moet passen bij het type leiderschap dat de situatie vereist. Op deze manier is leiderschap het meest effectief. Zo is het in complexe taken bijvoorbeeld belangrijk dat er een combinatie is van een taakgerichte en relatiegerichte aanpak. Het maken van afwegingen tussen het gebruik van de taakgerichte of relatiegerichte aanpak is een belangrijke taak van een leider. Naast het maken van afwegingen is het voor leiders belangrijk dat ze mensen zowel positieve als negatieve feedback geven.

Lengte, afkomst, sekse en de hoeveelheid praten van iemand worden vaak gezien als goede graadmeters voor leiderschap. Dit hoeft helemaal niet zo te zijn, maar deze verwachtingen kunnen wel leiden tot een selffulfilling prophecy.

Groepsleden hebben een voorkeur voor leiders die voldoen aan de groepsnormen en de groepsdoelen nastreven.

Vooral charismatische/transformationele leiders hebben een (soms te) grote invloed op de groep. Zij laten de groep hun doelen bereiken of bijstellen en zorgen ervoor dat persoonlijke doelen in groepsdoelen veranderen. Charismatische leiders zijn vaak vastberaden mensen en weten andere mensen te inspireren. Ook zorgen zij er vaak voor dat er een grote samenhang komt tussen groepsleden.

Communicatie binnen groepen

Als een groep zijn efficiëntie wil vergroten is het van belang dat er goed gecommuniceerd wordt. Ook binnen de communicatie is er een deling tussen taakgerichte en sociaal-emotioneel gerichte communicatie.

Via communicatienetwerken wordt de berichtgeving in een organisatie gedaan. Er zijn verschillende soorten netwerken. In het gecentraliseerde netwerk is er één persoon die verantwoordelijk is voor het oplossen van problemen en het maken van beslissingen. Bij de oplossing van simpele problemen is dit netwerk erg effectief. In een gedecentraliseerd netwerk communiceren alle leden vrij met elkaar. Dit zorgt ervoor dat dit netwerk effectiever is bij het oplossen van complexe problemen. Het geruchtencircuit (grapevine) is een informeel communicatienetwerk dat soms juiste en soms onjuiste informatie rond laat gaan.

Over het algemeen worden instructies binnen een bedrijf altijd van hogerop naar beneden gestuurd. Verzoeken en informatie worden juist vaker van beneden naar hogerop gestuurd.

Nieuwe communicatietechnieken veranderen de manier van communiceren binnen groepen. Veel face to face contacten worden vervangen door de tussenkomst van computers. Dit heet ook wel CMC, computer mediated communicatie. Vaak heeft dit tot gevolg dat het komen tot een consensus vertraagd wordt. Andere nadelen hiervan zijn gebrek aan sociale (vooral visuele) cues uit de omgeving en meer anonimiteit. De social presence theorie houdt in dat hoe meer sociale cues er aanwezig zijn, hoe prettiger de communicatie verloopt. Voordelen van communicatie via de computer is dat communicatiepartners elkaar beter beoordelen, dan wanneer face-to-face contact plaatsvindt.

Hoofdstuk 13 Conflictsituaties en agressiviteit

Conflicten

Agressie wordt omschreven als het gedrag waarmee iemand een ander bewust kwaad doet. Conflicten zijn vaak de oorzaak van agressie. Een conflict is de waargenomen onverenigbaarheid van bepaalde doelen of meningen van twee of meer partijen. De dader is bewust dat het gedrag schade toe kan brengen aan het slachtoffer en het slachtoffer wil niet dat de agressie vertoond wordt.

Agressie vindt zijn evolutionaire oorsprong in de ‘survival of the fittest’ theorie waarin overleving van de sterkste de agressie in mensen veroorzaakt heeft. In het moderne psychologische beeld wordt verondersteld dat de mens een groot aantal psychologische mechanismen en motieven heeft. Dit kan sekse gerelateerd zijn, zo zijn vrouwen minder fysiek en verbaal agressief dan mannen. Agressie is op deze manier een techniek die men gebruikt voor het verkrijgen van beloningen of materiële bezittingen.

Agressie

Er zijn twee soorten agressie van elkaar te onderscheiden. Instrumentele agressie is agressie die voortkomt uit het streven van een bepaald doel. Emotionele agressie heeft agressie zelf als doel en wordt vaak uitgelokt door een bedreiging voor het zelfvertrouwen.

Het bestuderen van agressie is vaak lastig omdat agressie vaak gezien wordt als onjuist. Daarom zou men niet gewillig agressief gedrag vertonen als men geobserveerd wordt. Er zijn echter technieken die dit proberen te omzeilen. De observatie van gedrag dat zich op natuurlijke wijze voordoet is de meest voorkomende techniek.

De frustratie-agressie theorie stelt dat elke vorm van frustratie (een belemmering van een belangrijk doel) agressie oproept. Toch lijkt het zo te zijn dat niet alleen frustratie, maar elke willekeurige negatieve emotie agressie kan oproepen, dit is vooral het geval bij mensen met een lage zelfwaardering.

Mannen gebruiken meer fysieke agressie, vrouwen meer sociale, emotionele, verbale, relationele of indirecte agressie. Dit hangt echter af van scripts.

Sociale normen

Sociale normen hebben verschillende effecten op agressie. Zo kunnen ze ervoor zorgen dat er minder agressie plaatsvindt, of dat er juist meer agressie plaatsvindt. Groepsnormen moedigen agressiviteit vaak aan. Kinderen die opgegroeid zijn met agressie in hun omgeving, vertonen vaker agressief gedrag. Dat komt omdat ze meer situationele cues die agressie oproepen kennen.

Uit cijfers blijkt dat de Verenigde Staten veel vergrijpen kent. Het lijkt erop dat de norm van familieprivacy en het recht om wapens te bezitten hierin een belangrijke rol spelen. Ook het eergevoel speelt hierin mee. Aan de hand van verschillende onderzoeken is geconcludeerd dat het zien van wapens agressieve gedachten opwekt. Dit wordt ook wel het wapeneffect genoemd. Bloostelling aan agressieve modellen zorgt voor een acceptatie van agressiviteit en kan er op die manier voor zorgen dat agressieve gedragingen en gedachten gestimuleerd worden.

Er zijn ook groepen die normen ontwikkelden om agressie tegen te gaan. Gelijkheid binnen een groep vermindert agressie om twee redenen. De normen van de meesten groepen controleren agressie binnen de groep. Op die manier is er sprake van cohesie en de doelen van de groep worden sneller bereikt. Ook zorgt gedeeld groepslidmaatschap voor meer acceptatie onderling. Men vindt elkaar aardiger en heeft positievere gevoelens ten opzichte van elkaar.

Uit onderzoek blijkt dat groepen die vaak oppervlakkig denken/verwerken vaker de voorkeur aan agressie geven. Systematisch en zorgvuldig denken heeft een verminderde neiging tot agressie tot gevolg. Over het algemeen geldt ook dat wat de aandacht trekt de grootste impact op het gedrag heeft. Toch kan het diepgaand verwerken tegen gehouden worden. Zo heeft alcoholgebruik een vermindering van systematisch denken tot gevolg. De zorgen om factoren die agressie normaliter verlagen worden door alcoholgebruik vaak over het hoofd gezien of onderschat. Ook tijdsdruk zorgt ervoor dat men sneller agressie gebruikt. Emotionele opwinding zoals bedreigingen en trauma’s kunnen de informatie verwerking op een systematische manier in de weg staan. De aanwezigheid van wapens of andere agressie kan extra agressie oproepen. Daarnaast zijn sommige mensen simpelweg beter in het vermijden van agressie dan andere mensen. Ten slotte kan aantasting van eer een oorzaak zijn van agressie. Dit verschilt echter per cultuur. Mensen in een eercultuur (Zuid-Amerika) zijn gevoeliger agressieve cues die te maken hebben met eer dan andere mensen.

Groepsconflicten

Veel conflicten komen voort uit concurrentie over materiële of sociale beloningen. Een voorbeeld van een sociale beloning is bijvoorbeeld respect. Voor de vaststelling van een acceptabel niveau van materiële/sociale bronnen gebruikt men sociale vergelijkingen. Conflicterende groepen zijn vaak meer gericht op sociale beloningen dan op materiële beloningen.

De realistische conflict theorie gaat ervan uit dat conflicten en agressie tussen groepen ontstaan door competitie over het beheren van schaarse en gewaardeerde materiële objecten. Er wordt onderscheid gemaakt tussen egoïstische relatieve verdorvenheid en broederschap relatieve deprivatie. Egoïstische relatieve deprivatie is het idee dat je als individu minder goed bent dan anderen. Broederschap relatieve deprivatie betekend dat je het idee hebt dat jouw groep minder waard is dan andere groepen. Dit laatste kan een aandeel hebben in conflicten tussen groepen.

Het escaleren van een conflict kan komen door slechte communicatie en interactie. Interactie tussen leden uit de ingroup zorgt voor een verharding van de heersende mening, dit kan zorgen voor bedreigingen richting de andere groep. Uiteindelijk leidt dit tot steeds hardere vergelding vanuit beide groepen.

Vooral polarisatie- en toewijdingsprocessen zorgen ervoor dat er competitiedrang tussen groepen ontstaat. Zodra er sprake is van een conflict vinden mensen het lastig met de ‘tegenstander’ te praten. Bedreigingen hebben vaak tegendreigingen, vermindering in het maken van compromissen en vijandigheid tot gevolg.

Als twee of meer groepen hun krachten bundelen om op die manier gemeenschappelijke doelen te bereiken die ze afzonderlijk niet of minder makkelijk zouden kunnen bereiken, wordt dit het vormen van een coalitie genoemd. Dit heeft vaak tot gevolg dat competitie geïntensiveerd wordt en andere groepen ervaren het vaak als bedreigend.

Percepties in conflicten

Conflict gestuurde percepties zijn onder andere dat de ingroup zichzelf als (onterecht) heel erg positief ziet en de outgroup als (onterecht) heel negatief. Ook denkt men en dat de ingroup heel erg machtig is. Deze percepties beïnvloeden het begrip van de groep over verschillende dingen.

Zodra er sprake is van een conflict, treden er vaak vertekende attributies van gedrag op. De attributies zijn dan op verschillende manieren vertekend. Acties van de ingroup worden toegeschreven aan situaties, terwijl acties van de outgroup toegeschreven worden aan persoonlijkheidstrekken. Ook worden de motieven van outgroupleden gezien als negatief, terwijl motieven van de ingroupleden gezien worden als positief. De emotionele opwinding die conflicten teweegbrengen, zoals angst, frustratie, pijn en woede, is in staat de perceptie en communicatie te beïnvloeden. In dit soort situaties is men sneller geneigd simplistisch te denken.

Uiteindelijk kan een escalatie ertoe leiden dat een groep de andere groep wil vernietigen. Op een dergelijk moment kunnen morele gevoelens uitgesloten worden. Drie factoren zijn hierbij van belang:

  • Ongelijkheid in macht tussen groepen zet wensen om in gedrag.
  • De blokkade van morele verontwaardiging is een gevolg van morele uitsluiting.
  • Routine zorgt voor ongevoeligheid.

Groepen zijn vaak agressiever dan individuen. Dit komt omdat groepen hun normen voor hun groepsleden op een rij willen krijgen.

Conflicten oplossen

Het oplossen van conflicten kan gebeuren door de partijen en hun doelen met elkaar te laten verzoenen of samenwerking te bevorderen. Agressie verminderen kan door mensen hun gedachten en percepties over anderen te laten veranderen. Ook het veranderen van situationele oorzaken van agressie kan een oplossing zijn. Het aanmoedigen van empathie, bijvoorbeeld door mensen dichterbij elkaar te brengen, is ook een belangrijke stap in het tegengaan van agressie. Het oplossen van conflicten kan gebeuren als beide groepen actief zoeken naar acceptabele oplossingen. Dit proces heeft begrip en vertrouwen nodig, wat ervoor zorgt dat groepen dichter bij elkaar komen te staan en dat uiteindelijk minder conflicten tot gevolg heeft.

Er zijn verschillende soorten oplossingen voor conflicten:

  1. Opgelegde oplossing. De opgelegde oplossing wordt getypeerd door het feit dat het voorgeschreven wordt door één partij. Dit heeft tot gevolg dat de techniek amper succesvol is.
  2. Integrerende oplossing. Integrerende oplossingen zijn oplossingen waarin niet per se één partij gewonnen heeft. De winst kan voor beide partijen gelden, waardoor dit ook vaak de win-win oplossing genoemd wordt. De ‘log-rolling’ strategie valt hieronder, waarin elke partij dingen opgeeft die voor zichzelf niet veel betekenen, maar voor de tegenpartij des te meer.
  3. Distributieve oplossing. In distributieve oplossingen wordt er gezocht naar wederzijdse tevredenheid.

Een onderhandeling is een proces waarin twee of meer partijen die met elkaar ergens over in conflict zijn communiceren om er samen uit te komen. Het doel van een onderhandeling is wederzijds begrip over elkaars evaluatie en interpretatie over verschillende dingen.

Reactieve devaluatie is het proces waarin de ene partij iets voorstelt, waarop de tegenpartij meteen niet akkoord gaat omdat men het idee heeft dat het niet voor beide partijen goed kan zijn.

Het opbouwen van vertrouwen is in conflictsituaties en onderhandelingen van groot belang. Het opdelen van een conflict in kleinere deelconflicten geeft bij het oplossen van een deelconflict een gevoel van vertrouwen. Het de-escaleren van conflicten kan gebeuren via de GRIT methode. De GRIT methode staat voor ‘graduated and reciprocated initiatives in tension reduction’ en heeft als doel spanning te verminderen, vertrouwen te kweken en uiteindelijk oplossingen verkrijgen. Allereerst moet één van de partijen een concessie doen. Op basis van de norm van wederkerigheid doet de andere partij ook een concessie en gaan de partijen geleidelijk naar een overeenstemming. De agressie moet dan wel gestaakt worden en partijen moeten elkaar de hand reiken. Het werkt het beste wanneer er gezamenlijke doelen worden gesteld, hierdoor is er meer coöperatie en neemt men elkaars perspectief in.

Cultuurverschillen

Onderhandeling is ook onderhevig aan cultuurverschillen en daarom is het van belang dat cultuur en achtergrond mee worden genomen in de onderhandeling en de strategie. Zo is het bijvoorbeeld in sommige culturen een teken van zwakte als men concessies doet. Aan de hand van dit gegeven is het dan ook niet handig om een dergelijke strategie toe te passen.

Een mediator is een tussenliggende partij die de onderhandelende partijen helpt een overeenstemming te bereiken. Bij arbitrage mag een derde partij die zich ingelezen heeft in de onderhandeling, de beslissing nemen. De tussenkomst van een derde partij heeft als voordeel dat er creatieve oplossingen gevonden kunnen worden, relaties tussen de onderhandelende groepen verbeteren en de tussenkomende partij kan details regelen zodat de andere partijen zich enkel op het conflict kunnen richten.

Sociale identiteit veranderen

Superordinate doelen zijn doelen die slechts door samenwerking van twee of meer groepen bereikt kunnen worden. Er zijn een aantal condities waaronder samenwerking zin heeft:

  • De samenwerking moet tussen gelijken zijn.
  • De samenwerking moet ervoor zorgen dat eventuele stereotypen ontkracht worden.
  • De samenwerking moet voor een gezamenlijk doel zijn die niet gericht is op sociale of materiële bronnen.
  • De samenwerking moet succesvolle resultaten tot gevolg hebben.
  • De samenwerking moet versterkt en bevorderd worden door sociale normen

Samenwerking is zo succesvol in het oplossen van conflicten omdat het de outgroup een bron van beloningen geeft (in plaats van te straffen). Daarnaast werkt het op verschillende niveaus. Bijvoorbeeld door het vergroten van het belang van de nieuwe groep en het verminderen van het belang van het groepslidmaatschap in het algemeen. Tot slot belooft samenwerking tussen groepen voor superordinate doelen echte conflictoplossing in plaats van slechts conflict management.

Hoofdstuk 14 Hulpgedrag en samenwerking

Wanneer komt hulpgedrag voor

Voor het bieden van hulp is het van belang dat de behoefte naar hulp waargenomen wordt. Drukke omgevingen willen dit nog wel eens in de weg staan. Maar ook de aanwezigheid van andere mensen zorgt ervoor dat men minder snel een ander helpt, hoe meer anderen er zijn, hoe minder verantwoording gevoeld wordt en hoe kleiner de kans tot hulp bieden is. Dit wordt ook wel diffusion of responsibility genoemd. De urban overload hypothese stelt dat mensen bij gebrek aan anonimiteit eerder hulpgedrag vertonen dan wanneer men anoniem is. Ook als anderen ook geen hulp bieden, zijn mensen minder snel geneigd te helpen. Mensen zijn dan namelijk minder geneigd de situatie in te schatten als een noodgeval. Ook denken mensen dan dat omstanders zullen helpen, dit heet het bystandereffect. Ambigue situaties verkleinen ook de kans op hulpgedrag. Een positieve stemming zorgt er echter voor dat men sneller behoefte aan hulp waarneemt.

Er zijn een aantal normen die bepalen of de hulpvrager de hulp wel echt verdient. Je moet bijvoorbeeld anderen die het slechter hebben dan jij helpen. De sociale wederkerigheidnorm stelt dat mensen die zich goed kunnen redden, mensen die dit niet of minder goed kunnen moeten helpen. Ook deze norm is erg belangrijk in het wel of niet bieden van hulp. Rolmodellen kunnen hulpgedrag bevorderen. Ook religie en opvoeding kunnen een rol spelen.

Altruïsme is het gedrag dat puur en alleen gericht is op het helpen van de ander. Er is hierbij geen vooruitzicht op een beloning voor de helper. Egoïsme is echter het gedrag dat gestuurd wordt door het vooruitzicht op een beloning voor de helper. Prosociaal gedrag is het gedrag dat als doel heeft andere mensen te helpen en wordt versterkt door het leren van ouders of religie van sterke normen die het geven om anderen bevorderen.

Toch zijn er ook normen die het bieden van hulp niet bevorderen. Dit zijn de normen van familieprivacy en de norm van ‘bemoei je niet met andermans zaken’. De eerste norm houdt in dat je je niet mengt in iemands familiaire of huwelijkse (privé) leven. Er zijn een aantal voorwaarden voor hulpgedrag:

Waarom bestaat er hulpgedrag

Er zijn drie verschillende redenen waarom het helpen van andere mensen gunstig is voor degene die helpt. Allereerst roept het wederkerigheid op. Als iemand een ander helpt is de kans groot dat de geholpen persoon de helper in de toekomst iets terug zal doen. Ook het helpen van de eigen familie is uiteindelijk jezelf helpen omdat je eigen ‘soort’ ermee verder wordt geholpen. Daarnaast helpen de altruïstische groepsleden de groep in het algemeen vooruit, en indirect dus ook zichzelf. De sociale uitwisselingstheorie stelt dat iemand alvorens hulp te bieden nadenkt over de eventuele gevolgen, opbrengsten worden afgewogen tegen kosten van het hulpgedrag. Sociale druk is hier vaak belangrijker dan eigen principes (Darley & Batson, 1973)

Natuurlijke selectie wordt geactiveerd en beïnvloed door sociale en cognitieve processen. Dit gebeurt ook bij hulpgedrag. De twee andere motieven om een ander te helpen komen neer op de behoefte van beheersing en beloning en het verlangen naar verbondenheid met andere mensen.

Hulp bieden aan een ander geeft de helper een goed gevoel omdat het positieve stemmingen intact houdt en negatieve stemmingen onderdrukt. Over het algemeen wil het geval dat mannen sneller hulpgedrag tonen dan vrouwen omdat mannen van zichzelf het idee hebben dat ze goed hulp kunnen bieden.

Egoïsme

Veel mensen vragen zich af of hulpgedrag niet gewoon tot stand komt door egoïsme. Zo stelt het ‘negative-state relief model of helping’ (Schaller en Cialdini, 1988) dat hulpgedrag voortkomt uit egoïstische motieven. Zo zouden we mensen die het minder goed hebben helpen, omdat we dan zelf het ellendige gevoel daarover kwijt raken. Het is echter wel van belang hierbij rekening te houden dat negatieve emoties die op het zelf gericht zijn, hulpgedrag alleen maar minder waarschijnlijk maken. Dit komt omdat men op een dergelijk moment de hulpbehoefte van anderen niet goed kunnen waarnemen.

Batson et al. (1981) ontwikkelden het empathie-altruisme model. Hierin werd gesteld dat men twee verschillende emoties kunnen hebben als ze iemand zien lijden. Allereerst kunnen ze persoonlijke ellende, zoals angst en paniek, ervaren die ervoor zorgen dat er egoïstisch hulpgedrag tot stand komt. Daarnaast kunnen ze ook empatische bezorgdheid krijgen, gevoelens van medelijden en sympathie, die ervoor zorgen dat er altruïstisch hulpgedrag vertoond zal worden. De mate waarin men zich inleeft, is zoals gezien een voorspeller voor het hulpgedrag dat diegene zal tonen. Over het algemeen kunnen we ons sneller inleven in mensen waar we ons mee verbonden voelen.

Verbondenheid

In alle culturen, maar vooral in onderling afhankelijke culturen, helpen mensen vooral mensen die tot hun eigen groep behoren. Het moeten kiezen tussen het groepsbelang of het eigenbelang wordt ook wel een sociaal dilemma genoemd. Er zijn twee belangrijke soorten sociale dilemma’s:

Dilemma’s over bronuitputting. Dit is een dilemma waarin een bepaalde bron centraal staat. Zodra een individu van de bron gebruik maakt zal deze in staat zijn zichzelf weer aan te vullen, terwijl de bron uitgeput zal raken wanneer de hele groep ervan gebruik maakt.

Publieke goederen dilemma’s. In deze dilemma’s draait het om de beschikbaarheid van publieke goederen, die afhangt van de individuele bijdrage door de groep.

Meestal geldt dat het individu beter af is als er niet gekozen wordt voor samenwerking, terwijl de groep in zijn geheel er meer profijt van heeft als er wel samengewerkt wordt, zo stelt Dawes (1980).

Mensen die zich vanuit zichzelf meer richten op samenwerking zullen vaker samenwerken in bovenstaande dilemma’s. In onderling afhankelijke culturen is men ook meer gericht op samenwerking. Daarnaast stellen vrouwen zich vaak coöperatiever op dan mannen.

Meestal kiest men egoïstisch voor de uitkomst met het meeste eigenbelang. Dit wordt versterkt zodra men het idee heeft dat de anderen hetzelfde zullen doen. Een oplossing voor het bevorderen van de keuze voor het groepsbelang is het opstellen van wetten en regels. Er is op dit moment wel iemand nodig die de regels oplegt en een partij die toeziet op de naleving ervan. Het opleggen van regels en wetten kunnen uiteindelijk wel tot weerstand leiden.

Er is een aantal factoren dat ervoor zorgt dat mensen sneller aan groepsbelang denken. Identificatie met de groep is hier een van. Zodra er identificatie plaatsvindt, krijgt het hogere doel van de groep een hoge prioriteit en vertrouwen groepsleden op mede groepsleden. Daarnaast worden groepsnormen die samenwerking bevorderen belangrijk gevonden. Ook wordt samenwerking bevorderd door de volgende factoren:

  1. De mate waarin groepsnormen toegankelijk zijn.
  2. Het koppelen van e inspanning aan het hogere doel van de groep.
  3. Een goede communicatie binnen de groep.
  4. De mate waarin uitkomsten voor alle groepsleden gelijk zijn. Als deze mate hoog is, zal dit samenwerking bevorderen.

Toch is het van belang dat het verschil tussen identificatie en altruïsme gezien wordt. Het zijn twee verschillende dingen, waarbij identificatie tot samenwerking leidt, terwijl altruïsme tot het bevoordelen van bepaalde groepsleden zorgt. Altruïsme heeft lang niet altijd een goede uitwerking op de groep als geheel.

Verwerkingsmethoden bij hulp en samenwerken

Spontaan hulpgedrag komt voort uit oppervlakkige verwerking en was van tevoren niet gepland. Bij tijdgebrek en opwinding zijn mensen sneller geneigd naar hun meest toegankelijke motieven en normen te handelen. Priming is een manier waarop bepaalde constructen toegankelijker worden en op die manier gedrag te beïnvloeden.

Systematische verwerking ligt ten grondslag aan gepland hulpgedrag. Deze zijn gebaseerd op uitgebreid nadenken en versterkt door de toegankelijkheid het hulpgedrag.

Hulpgedrag kent verschillende motieven:

  1. Carrièreperspectieven
  2. Het oplossen van persoonlijke problemen
  3. Het verhogen van persoonlijke ontwikkeling en zelfwaardering
  4. Persoonlijke waarden uiten
  5. Begrip kweken
  6. Waardering krijgen van anderen
  7. Nieuwe kennis en vaardigheden opdoen.

Hulpgedrag blijkt vooral te berusten op situationele factoren en niet zozeer op de persoonlijkheid van de helper, zo stellen Piliavin et al. (1981). Andere onderzoeken beweren echter dat er twee persoonlijkheidstrekken zijn die belangrijk zijn in hulpgedrag. Dit zijn empathie en het geven om het welzijn van anderen en zelfwerkzaamheid (het vertrouwen in de juistheid van handelen)

Prosociaal gedrag

Hulp wordt vooral als positief ervaren zodra de hulp als doel heeft fysiek lijden te verminderen of als het een positieve band tussen helper en hulpvragende tot stand brengt. Bij de helper geeft dit gevoel van trots en de hulpvrager voelt zich dankbaar voor de geboden hulp. Zodra de hulpvragende niet de mogelijkheid heeft iets terug te doen voor de helper, wordt hulp als negatief ervaren.

Hulp kan opgedeeld worden in twee aspecten. Dit zijn het zelfondersteunende aspect, welke leidt tot gevoelens van dankbaarheid en het zelfbedreigende aspect, die tot afkeer gevoelens leiden.

Mannen zijn geneigd hulp als bedreiging voor hun status te zien, terwijl vrouwen het vragen van hulp veel meer ervaren als een mogelijkheid tot het opbouwen van een positieve verhouding.

Er zijn een aantal manieren om prosociaal gedrag en hulp gedrag te bevorderen:

  • Het vergroten van de verbondenheid omdat dit leidt tot meer hulpgedrag.
  • De behoefte aan hulp duidelijker maken
  • Het aanleren van prosociaal gedrag, bijvoorbeeld op scholen.
  • Gedrag intern attribueren maakt de kans op herhaling van hulpgedrag groter.
  • Het vergroten van verantwoordelijkheid. Het is handiger om het vragen van hulp direct aan één persoon te richten.

Het activeren van prosociale normen door bijvoorbeeld mensen zelfbewuster te maken wat hulpgedrag tot gevolg heeft.

Image

Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Psychology and behavorial sciences - Theme
Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2693 1