SBR 3: Rechtshandeling en overeenkomst - Hijma e.a. - 9e druk
- 1029 keer gelezen
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Wanneer is voldaan aan de vereisten van art. 3:33 of 3:35, is er in principe een geldige rechtshandeling tot stand gekomen, maar deze kan nietig of vernietigbaar zijn. Is een rechtshandeling nietig, dan wordt deze geacht nooit te hebben bestaan. Wanneer een rechtshandeling achteraf wordt vernietigd, heeft de vernietiging terugwerkende kracht. De rechtshandeling is geldig, zolang zij niet is vernietigd.
Een rechtshandeling is vernietigbaar indien de regeling de strekking heeft om een van de partijen te beschermen. Een rechtshandeling is nietig indien de wettelijke regeling de strekking heeft om niet alleen een van de partijen te beschermen, maar ook het algemeen belang of de belangen van derden. Bij beide moet er dan nog een grond voor zijn. De gronden voor nietigheid en vernietigbaarheid worden in dit hoofdstuk behandeld.
Ruilverkeer vormt de spil van de nationale en internationale economie. Het is daarom van belang dat personen, instellingen en bedrijven zich ten behoeve van een transactie aan elkaar kunnen verbinden. Op deze manier kunnen zij zichzelf en anderen ergens toe verplichten. In beginsel is iedere natuurlijke persoon handelingsbekwaam (art. 2:5 BW), maar er zijn uitzonderingen. Bij een geestelijke stoornis (art. 3:34-35 BW) kan de rechter beslissen wie bescherming dient te genieten: degene die geleid werd door zijn stoornis of degene die deze niet kende. Het draait dus om de vertrouwensregel. Bij minderjarigen (art. 1:381 BW) en onder curatele gestelden (art. 1:281 BW) heeft de wetgever al bij voorbaat besloten dat ze handelingsonbekwaam zijn. Zij worden vertegenwoordigd door hun ouders/voogd (art. 1:245 lid 4 en 1:337 lid 1 BW) en hun curator (art. 1:383 BW). De vertrouwensregel geldt tegenover hen niet.
Door de handelingsonbekwaamheid kan iemand niet voor zichzelf onaantastbare rechtshandelingen verrichten. Een handelingsonbekwame kan wel voor een ander als gevolmachtigde optreden (bijvoorbeeld een minderjarige verkoopster), zie art. 3:63 lid 2 BW.
Meerzijdige rechtshandelingen en eenzijdige gerichte rechtshandelingen van handelingsonbekwamen zijn vernietigbaar, dit volgt uit art. 3:32 lid 2 BW, de eerste zin. De wettelijke vertegenwoordiger maakt echter vaak geen gebruik van zijn vernietigingsbevoegdheid, waardoor veel van de rechtshandelingen gemaakt door een handelingsonbekwame in stand blijven. Een eenzijdige ongerichte rechtshandeling verricht door een handelingsonbekwame, zoals het opmaken van een testament, is nietig. Bij een vernietigbare handeling kan de handelingsonbekwame hem ook zelf vernietigen, maar die vernietiging is dan dus ook vernietigbaar.
Ook kan een rechtshandeling van een handelingsonbekwame gewoon geldig zijn (zie art. 1:234 en 381 lid 3 BW); onder bepaalde omstandigheden zijn minderjarigen en onder curatele gestelden wel bekwaam tot het verrichten van rechtshandelingen. In deze gevallen staan zij gelijk met een handelingsbekwame.
De bescherming van minderjarigen en onder curatele gestelden geldt alleen voor rechtshandelingen en dus niet voor feitelijke handelingen. Zij kunnen namelijk wel aansprakelijk worden gesteld voor de schade die zij door middel van een feitelijke handeling aan een ander toebrengen. Handelingsonbekwaamheid heeft dus niks met immuniteit te maken.
De minderjarige is onbekwaam tot het verrichten van rechtshandelingen, tenzij hij toestemming heeft van zijn wettelijke vertegenwoordiger. Dit kan ook stilzwijgend gebeuren (art. 1:234 lid 1 jo. 3:37 BW). Deze toestemming kan slechts voor bepaalde rechtshandelingen worden gegeven (art. 1:234 lid 2 BW) en wordt verondersteld aan de minderjarige te zijn verleend, indien het een rechtshandeling betreft ten aanzien waarvan in het maatschappelijke verkeer gebruikelijk is dat minderjarigen van die leeftijd deze zelfstandig verrichten (lid 3). Hieronder vallen het kopen van levensmiddelen, kaartjes voor de bioscoop, het openbaar vervoer, enz. De toestemming wordt verondersteld maar de wettelijke vertegenwoordiger kan bezwaar maken.
Als uitgangpunt geldt dat iemand tot 18 jaar handelingsonbekwaam is. Deze grens is in de loop der tijd echter flink vervaagd, waardoor er genuanceerd kan worden en recht kan worden gedaan aan de verschillende stadia van persoonlijke ontwikkeling. De minderjarige vanaf 16 jaar kan bevoegd worden verklaard door de kantonrechter tot het verrichten van bepaalde rechtshandelingen (art. 1:235 BW). Daarnaast bestaan bijzondere regels voor specifieke gevallen (zie art. 4:55 lid 1 of 7:447 BW).
Voor onder curatele gestelden gelden ook uitzonderingen op de handelingsonbekwaamheid: met toestemming van de curator mag worden gehandeld en er mag worden gehandeld met geld wat de curator beschikbaar heeft gesteld.
Art. 1:378 BW benoemt dat curatele kan worden uitgesproken over iemand die zijn belangen niet behoorlijk waarneemt of zijn of andermans veiligheid in gevaar brengt, als gevolg van een geestelijke of lichamelijke toestand of drank- of drugsmisbruik. De rechter die de curatele uitspreekt, benoemt ook een curator (art. 1:383 lid 1 BW).
Voor onder curatele gestelden gelden ook uitzonderingen op de handelingsonbekwaamheid. Zij mogen handelen met het geld wat de curator beschikbaar heeft gesteld en met toestemming van de curator.
Onderscheid moet worden gemaakt tussen de handelingsonbekwame en de feitelijk onbekwame van art. 3:34 BW. Tegen de feitelijk onbekwame kan namelijk de wederpartij zijn gerechtvaardigd vertrouwen in de zin van art. 3:35 tegenwerpen. Dit kan niet bij minderjarigen of onder curatele gestelden omdat de handelingsonbekwaamheid hier, denk aan de onderzoeksplicht, te controleren viel. De minderjarige kan legitimatie gevraagd worden en de curatele wordt in de Staatscourant en twee dagbladen bekendgemaakt (art. 1:390 lid 1 BW) en in een openbaar register vermeld (art. 1:191 BW). De handelingsonbekwame wordt door de wet veel sterker beschermd.
Handelingsonbevoegdheid betekent dat iemand niet bevoegd is tot een specifieke (soort) rechtshandeling, in tegenstelling tot de handelingsonbekwaamheid waarbij iemand in het algemeen niet in staat is om zichzelf onaantastbaar te binden. Beiden hebben gemeenschappelijk dat de gebrekkigheid van de rechtshandeling wordt veroorzaakt door de persoonlijke eigenschappen van degene die de handeling verricht.
Art. 3:43 BW bepaalt dat bepaalde personen die met openbaar gezag bekleed zijn, rechters, officieren van justitie, advocaten, deurwaarders en notarissen niet bevoegd zijn tot bepaalde rechtshandelingen. Het gevolg is dat de rechtshandeling nietig is. Deze regeling bestaat om (de schijn van) belangenverstrengeling en corruptie te voorkomen. De personen in lid 1 onder a genoemd, zijn niet bevoegd tot het verkrijgen van goederen waarover een geding aanhangig is, voor het gerecht onder welk rechtsgebied zij hun bediening uitoefenen. Dit geldt ongeacht zij iets met het geding te maken hebben of er van af weten. Ditzelfde artikel bepaalt dat, wanneer aan de vereisten is voldaan, de benadeelde zijn schade kan verhalen op de overtreder. Dit is vaak makkelijker dan een beroep doen op een onrechtmatige daad. Er is namelijk alleen sprake van een onrechtmatige daad als de overtreder wist of had moeten weten dat hij een verboden rechtshandeling maakte. Dit is lastig te bewijzen. Door art. 3:43 is dus ook de overtreder ter goede trouw verplicht tot het betalen van schadevergoeding.
In beginsel kan een rechtshandeling vormvrij worden verricht. Op grond van art. 3:33 BW is slechts vereist: ‘een op rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard.’ En de verklaring kan op grond van art. 3:37 lid 1 BW in iedere vorm geschieden, tenzij anders is bepaald. Het is dus een misverstand dat er iets getekend moet worden of 'op papier moet staan' voordat het geldig is. Consensualisme is hiermee het heersende beginsel in het contractenrecht: bij consensus bestaat er een bindend contract. De tegenhanger is het formalisme, wat een specifieke vorm vereist voor een contract. Consensualisme en formalisme bleven zich gedurende de geschiedenis van het recht afwisselen.
Een verklaring kan in principe in elke vorm geschieden (art. 3:37 lid 1 BW), dus ook mondeling. Aan de andere kant zullen partijen echter vaak voor een schriftelijke vorm kiezen om redenen van bewijs. Partijen mogen zelf dus wel vormvereisten opstellen. Ook maakt de wet een aantal uitzonderingen. Het gevolg van het niet voldoen aan een vormvoorschrift is nietigheid (art. 3:39 BW). Dit vormvoorschrift moet wel in een dwingende wetsbepaling zijn gegeven. En het gaat hier om voorschriften met betrekking tot de vorm van de rechtshandeling zelf. Dus niet de voorschriften over wat er vervolgens met die rechtshandeling dient te gebeuren. Een notariële akte hoort bijvoorbeeld wel bij de vorm maar inschrijving van die akte niet, hoewel er ook zonder inschrijving geen rechtshandeling tot stand komt, maar dan dus op basis van art. 3:89 lid BW en niet 3:39 BW.
Het Nederlandse contractenrecht wordt sterk beinvloed door de sterke opkomst van de EU en van het internet. De Europese Richtlijn Elektronische handel beoogt de elektronische handel te bevorderen. Dit moet onder andere gebeuren door het sluiten van overeenkomsten elektronisch mogelijk te maken. Dit is ons wetstelsel geïmplementeerd in art. 6:227a lid 1 BW die bepaalt dat, wanneer de wet aangeeft dat er aan een schriftelijk vormvereiste moet worden voldaan, dit ook langs de elektronische weg tot stand kan komen wanneer:
De overeenkomt raadpleegbaar is voor partijen;
De authenticiteit van de overeenkomt in voldoende mate gewaarborgd is. Er moeten voldoende maatregelen zijn genomen om het manipuleren van elektronische berichten en bestanden tegen te gaan;
Het moment van totstandkoming van de overeenkomst met zekerheid kan worden vastgesteld (datum, tijdstip); en
De identiteit van de partijen met zekerheid kan worden vastgesteld. Dit kan aan de hand van een elektronische handtekening.
Op de bepaling van art. 3:39 BW, dat wanneer niet voldaan is aan een dwingende wettelijk vormvoorschrift dit tot nietigheid leidt, bestaan twee uitzonderingen. Sommige rechtshandelingen zijn vernietigbaar in plaats van nietig, en sommige zelfs geldig (onaantastbaar).
De rechtshandeling is vernietigbaar in plaats van nietig, wanneer het vormvoorschrift slechts of vooral in het belang van één partij is (vergelijk art. 3:40 lid 2 BW). De enige partij die wordt geschaad door het gebrek, wordt daarmee voldoende beschermd. Het is onnodig om nog verder te gaan tot nietigheid want daar is niemand bij gebaat.
Een rechtshandeling kan geldig zijn wanneer een wettelijke bepaling wel een vormvoorschrift voorschrijft, maar dit geen imperatief (gebiedend) karakter heeft en dus vooral nodig is als bewijs. Daarnaast kan een beroep op het niet in acht nemen van een vormvoorschrift naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (art. 6:248 lid 2 BW).
Partijen kunnen niet onder vormvoorschriften uitkomen door zich in een voorovereenkomst tot het sluiten van de overeenkomst te verplichten. Art. 6:226 BW bepaalt dat het vormvoorschrift op deze manier ontduiken leidt tot vernietigbaarheid, omdat het artikel strekt tot het tegengaan van vormvoorschriften die gelden in het belang van één partij.
Art. 6:226 BW betreft dus de voorovereenkomst, maar er zijn ook formele overeenkomsten die achteraf worden gewijzigd. We mogen aannemen dat ook dan het vormschrift in acht moet worden genomen, mits dit in het belang van één van de partijen gegeven is. Een voorbeeld hiervan is art. 7A:1576b lid 1 dat bepaalt dat een boetebeding bij de koop op afbetaling alleen bij een schriftelijk aangegane overeenkomst kan worden gemaakt. Dit vormvoorschrift dient dus het belang van de koper. Wanneer partijen de inhoud van dit boetebeding willen wijzigen, dan is daarvoor dus de schriftelijke vorm vereist.
Het beginsel van de contractsvrijheid maakt deel uit van het autonomiebeginsel en kent twee aspecten. In de eerste plaats houdt het in dat iedereen in beginsel vrij is om zelf te bepalen met wie hij een overeenkomst sluit, en in de tweede plaats houdt het in dat een ieder de vrijheid heeft om zelf de inhoud van een overeenkomst te bepalen. Dit tweede aspect is in negatieve zin in de wet neergelegd. Art. 3:40 lid 1 BW bepaalt namelijk dat een rechtshandeling die in strijd met de goede zeden of openbare orde is, nietig is. Voor beide aspecten geldt dat de vrijheid vaak wordt beperkt door wettelijke en maatschappelijke beperkingen. Sociale stromingen hebben gepleit voor meer beperkingen ter bescherming van zwakkere partijen, de liberale stromingen pleiten juist voor meer vrijheid. Dit blijft een getouwtrek.
Rechtshandelingen in strijd met de wet kunnen nietig zijn, maar ook vernietigbaar of geldig (art. 3:40 lid 2 en 3 BW). Deze bepaling is een beperking op het beginsel van contractvrijheid. De inhoud van een rechtshandeling moet duidelijk genoeg bepaald zijn. Anders kan immers niet beoordeeld worden of de rechtshandeling in strijd met de wet, openbare orde of goede zeden is. De rechter dient vanwege het beginsel van contractsvrijheid terughoudend te zijn in het nietigverklaren van rechtshandelingen in strijd met de wet.
Op de algemene regel van art. 3:40 lid 2 en 3 BW bestaan beperkingen. In de eerste plaats kan de wet zelf een rechtshandeling, of een onderdeel daarvan, verbieden en daaraan sancties verbinden, dus dan wordt art. 3:40 lid 2 of 3 BW niet gebruikt. De tweede beperking is dat het vereist is dat het verbod in een wet in formele zin staat, van dwingend recht is en het verrichten van de rechtshandeling verbiedt. Daarnaast bepaalt lid 3 dat de toepasselijke wetsbepaling moet strekken tot de aantasting van de geldigheid van de daarmee strijdige rechtshandeling. Wanneer niet is voldaan aan één van deze vereisten, dan is er geen sprake van nietigheid of vernietigbaarheid in de zin van art. 3:40 lid 2 of 3 BW. De rechtshandeling kan echter wel nietig zijn op grond van strijd met de openbare orde of de goeden zeden, art. 3:40 lid 1 BW.
Bij een ‘dwingende wetsbepaling’ in de zin van art. 3:40 lid 2 kunnen we denken aan:
Een bepaling in een wet in formele zin, dus een wet die tot stand is gekomen in overleg tussen de Regering en de Staten-Generaal en vervolgens in werking is getreden;
Een bepaling in een verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie die is goedgekeurd door het Parlement (art. 93 Gw);
Een bepaling in een Verordening van de Europese Unie omdat deze rechtstreeks toepasselijk zijn in elke lidstaat;
Een bepaling in een verordening van een lagere wetgever indien deze de bevoegdheid tot het maken van dwingende wetsbepalingen uitdrukkelijk gedelegeerd heeft gekregen.
Maar het kan nog zijn dat het gaat om aanvullend recht in plaats van om dwingend recht. Soms is de wet hier duidelijk in, zoals in art. 6:246 BW. In andere gevallen is het echter moeilijk te bepalen en dan zal de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wettelijke regeling een belangrijke rol spelen. Een vuistregel is echter dat het verbintenissenrecht vooral uit aanvullend recht bestaat en het goederenrecht vooral uit dwingend recht.
Er bestaat dus een belangrijk onderscheid tussen de inhoud, de strekking en het verrichten van de rechtshandeling. Alleen wanneer de wet het verrichten van de rechtshandeling verbiedt, kan art. 3:40 lid 2 BW toegepast worden. Bij een rechtshandeling met een verboden inhoud of strekking moet art. 3:40 lid 1 BW worden toegepast, strijd met de openbare orde of de goede zeden.
Wanneer een rechtshandeling in strijd is met de wet, zijn er volgens art. 3:40 lid 2 en 3 verschillende mogelijkheden:
De rechtshandeling is nietig (aanhef van lid 2);
De rechtshandeling is vernietigbaar, wanneer de bepaling strekt tot de bescherming van één der partijen (het midden van lid 2). In dit geval kan alleen de beschermde partij zich op de vernietigbaarheid beroepen;
Uit de strekking van de bepaling vloeit iets anders voort. Deze mogelijkheid geeft de rechter grote vrijheid om de rechtshandeling uit te leggen en de sanctie te bepalen (slot van lid 2);
De rechtshandeling is geldig (lid 3).
Het kan ook voorkomen dat de wetsbepaling spreekt over nietigheid (zoals bij a), terwijl de regel in het belang van één van de partijen is geschreven. De rechter moet zijn keuze voor nietigheid dan wel vernietigbaarheid dan op de strekking van de wetsbepaling baseren. In vrijwel alle situaties kan de rechter zelf nuances aanbrengen.
Lid 3 van art. 3:40 BW bepaalt dat de regeling van lid 2 niet geldt voor wetsbepalingen die niet de strekking hebben de geldigheid van de daarmee strijdige rechtshandelingen aan te tasten. Zelfs als aan alle eisen van lid 2 is voldaan, dan kan een rechtshandeling dus toch geldig zijn, zie bijvoorbeeld art. 23 lid 2 sub c van de Wet op het Notarisambt. Als een rechthandeling dus theoretisch gezien ongeldig moest zijn door een wetsbepaling, maar dit niet het doel van die wetsbepaling was, dan blijft hij geldig. Het is ook mogelijk dat de wetsbepaling ooit wel dat doel had, maar dat dit door maatschappelijke ontwikkelingen niet meer redelijk is. Sommige rechtshandelingen kunnen dus wettelijk gezien nog niet, maar in onze maatschappij al wel, en daarom wordt de wet dan losser geïnterpreteerd.
De inhoud van het begrip goede zeden, wordt bepaald door de gewoonte en maatschappelijke opvattingen. Naarmate de maatschappij verandert, krijgt men ook andere opvattingen over wat goede zeden zijn. Het lijkt dus een subjectief begrip, maar meestal is onze samenleving het er in grote lijnen wel over eens wat goede zeden zijn. Dit heeft er wel grotendeels mee te maken dat onze Westerse beschaving is gebaseerd op de joods-christelijke moraal. Andere culturen hebben vaak andere ideeën over wat zedelijk is. De rechter dient hierover te beslissen. Hij kan hierbij kijken naar objectieve aanknopingspunten zoals de wetsbepalingen en algemene rechtsbeginselen die een soort publieke moraal laten zien. Maar hij kan ook kijken naar de sociale, culturele of religieuze groep waar de partijen deel van uitmaken.
Met strijd met de openbare orde wordt bedoeld strijd met de fundamentele waarden van de maatschappelijke organisatie. Openbare orde en goede zeden worden vaak in een adem genoemd en daarom zijn deze moeilijk te onderscheiden. Vaak is er ook een samenloop en is het rechtsgevolg hetzelfde.
Het verbod op strijd met de goede zeden of de openbare orde betreft de inhoud en de strekking van de rechtshandeling. De strekking van een rechtshandeling moet worden bepaald door te kijken naar wat de partijen beogen, wat het motief is. Als dit in strijd met de wet is dan moet dat ook naar buiten toe kenbaar zijn. Maar ook naar het verrichten kan een rechtshandeling verboden zijn vanwege strijd met de openbare orde of goede zeden.
Op grond van lid 1 van art. 3:40 BW is een rechtshandeling nietig wanneer zij vanwege haar inhoud of strekking in strijd is met de openbare orde of de goede zeden. De nietigheidssanctie wordt met terughoudendheid toegepast wanneer het gaat om een rechtshandeling die volgens haar inhoud/strekking een van de partijen verplicht tot een door de wet verboden prestatie. De leden 2 en 3 hebben alleen betrekking op rechtshandelingen waarvan het verrichten door de wet verboden wordt. Zo kan het sluiten van de overeenkomst niet verboden zijn, maar kan die overeenkomst wel verplichten tot het verrichten van verboden prestaties. In zo’n geval moet de geldigheid van de rechtshandeling worden getoetst aan art. 3:40 lid 1 BW: namelijk strijd met de goeden zeden of de openbare orde. Zo vallen onder het eerste lid uiteindelijk (1) alle rechtshandelingen die naar inhoud of strekking in strijd zijn met de wet, de goede zeden of de openbare orde, (2) rechtshandelingen die naar het verrichten in strijd zijn met de wet en in strijd zijn met de goede zeden of openbare orde en (3) rechtshandelingen die niet in strijd zijn met dwingende wetsbepalingen maar naar het verrichten wel met de goede zeden of openbare orde. De laatste categorie komt zelden voor omdat we de goede zeden en openbare orde over het algemeen ook wel hebben vastgelegd in wetten.
Het onderscheid tussen de inhoud en de strekking van de overeenkomst is in de praktijk niet altijd handig te maken. Een verboden strekking moet aan twee vereisten voldoen. Het moet gaan om een motief of te voorzien gevolg voor de handelende persoon. Het moet ook gaan om motieven of gevolgen die ook kenbaar waren voor anderen. Dit wordt duidelijk met het voorbeeld van het kopen van een mes. Dit is geen verboden rechtshandeling als de verkoper niet wist dat de koper het doel had iemand neer te steken, maar wel als de verkoper hier vanaf wist. Ook kan een draagmoedercontract op zich niet verboden zijn naar inhoud, maar als beide partijen weten dat de draagmoeder een financiële beloning zal ontvangen is het naar strekking wel verboden.
Art. 3:33 BW vereist voor een rechtshandeling een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich heeft geopenbaard door een verklaring. De term ‘wilsgebrek’ geeft dan ook aan dat de wil op een gebrekkige wijze is gevormd. De wil en de verklaring kunnen met elkaar overeenstemmen, anders dan bij de geestelijke stoornis, dus aan dat vereiste van art. 3:33 BW is voldaan, maar toch kan de rechtshandeling onder bepaalde omstandigheden vernietigbaar zijn.
Er bestaan vier wilsgebreken: (1) dwaling (art. 6:228 BW), (2) bedrog, (3) bedreiging en (4) misbruik van omstandigheden (laatste drie allemaal in art. 3:44 BW). Samenloop van wilsgebreken onderling en met andere leerstukken komt veel voor. Bij samenloop zijn alle toepasbare artikelen geldig.
Schade is geen vereiste voor een vernietigingsactie op basis van wilsgebreken, maar wel voor een vordering tot schadevergoeding uit een onrechtmatige daad.
Uit de aanhef van art. 6:228 lid 1 BW kunnen we afleiden dat met dwaling ‘het ontbreken van een juiste voorstelling van zaken’ wordt bedoeld. De hoofdregel is dat dwaling voor eigen rekening en risico komt. Lid 1 geeft echter drie gevallen waarin een dwaling leidt tot vernietigbaarheid van de overeenkomst. Voor de gronden voor dwaling wordt gekeken naar het gedrag van de wederpartij, zoals hierna uitgelegd zal worden.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen eigenlijke en oneigenlijke dwaling. Dit onderscheid is in de praktijk niet altijd duidelijk te zien. Oneigenlijke dwaling is het geval dat iemand zich vergist, waardoor zijn wil en verklaring afwijken. Bijvoorbeeld: iemand wil 100 stoelen huren, maar schrijft per ongeluk 1000. Aan het vereiste van een wil en overeenkomstige verklaring uit art. 3:33 BW is niet voldaan. De overeenkomst kan op grond van gerechtvaardigd vertrouwen alsnog ontstaan (art. 3:35 BW), anders is hij nietig. Oneigenlijke dwaling hoort dus niet bij de vier wilsgebreken, want de wil is niet gebrekkig gevormd, hij komt gewoon niet overeen met de verklaring.
Eigenlijke dwaling bestaat wanneer de wil en verklaring wel overeenstemmen, maar de wil op onjuiste wijze is ontstaan. Bijvoorbeeld als iemand een auto wil kopen, omdat hij denkt dat de auto nog kan rijden, terwijl dat niet het geval is. De koopovereenkomst komt op grond van art. 3:33 tot stand. Op grond van dwaling is deze echter vernietigbaar.
De grondslag van dwaling is de redelijkheid en billijkheid. Deze brengen immers mee dat partijen hun gedrag mede moeten laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij. Daarom hebben partijen tegenover elkaar een mededelingsplicht, naast hun eigen onderzoeksplicht. Art. 6:228 BW regelt dit evenwicht nader.
Dwaling is in tegenstelling tot de andere wilsgebreken geregeld in boek 6. De reikwijdte van het toepassingsgebied van de dwaling is beperkter dan van de andere wilsgebreken. In de eerste plaats komt dit door de schakelbepaling van art. 6:216 BW waarbinnen dwaling niet alleen van toepassing is op overeenkomsten, maar ook op andere meerzijdige rechtshandelingen, tenzij de aard van de rechtshandeling zich hiertegen verzet (bijvoorbeeld art. 3:199 BW). In de tweede plaats blijkt het beperkte toepassingsgebied uit de eenzijdige rechtshandelingen. De dwalingregeling kan op dit soort rechtshandelingen niet van toepassing zijn via de schakelbepaling van art. 6:216 BW, want deze heeft immers alleen betrekking op de meerzijdige rechtshandelingen. In de parlementaire geschiedenis is echter opgemerkt dat deze eenzijdige rechtshandelingen op grond van dwaling kunnen worden aangetast via de analogische interpretatie.
Iemand dwaalt wanneer hij een onjuiste voorstelling van zaken heeft (art. 6:228 lid 1 BW). Dwaling komt normaal voor rekening van de dwalende zelf, maar in art. 6:228 lid 1 BW geeft de wet daar drie uitzonderingen op:
Sub a. De dwaling is te wijten aan een mededeling van de wederpartij (maar een mededeling in algmene bewoordingen telt niet);
Sub b. De dwaling is te wijten aan het zwijgen van de wederpartij (maar alleen als hij de wederpartij had moeten inlichten);
Sub c. Beide partijen zijn van dezelfde onjuiste veronderstelling uitgegaan. Dit is wederzijdse dwaling.
Voor een geldig beroep op art. 6:228 lid 1 sub a BW moet het gaan om feitelijke en controleerbare informatie van de wederpartij. Het is niet van belang of deze inlichting te goeder of te kwader trouw is gegeven. De goede of kwade trouw speelt wel een rol bij een eventuele vordering tot schadevergoeding van de dwalende op grond van de onrechtmatige daad.
Niet iedere inlichting van de wederpartij leidt tot een geldig beroep op dwaling. Niet afgegaan mag zijn op een aanprijzing in algemene bewoordingen, zoals ‘de beste’ of ‘de goedkoopste’.
Van de wederpartij kan niet verwacht worden dat zij alles moet zeggen in haar eigen nadeel. Bijvoorbeeld wanneer een goed goedkoper bij een concurrent te krijgen is. De vraag is wanneer de plicht tot mededelen bestaat. Uitgegaan kan worden van vier vereisten:
De wederpartij is van bepaalde feiten op de hoogte;
De wederpartij weet of behoort te weten dat het punt in kwestie voor de dwalende van doorslaggevend belang is voor het sluiten van overeenkomst;
De wederpartij moet er rekening mee houden dat de ander dwaalt;
De wederpartij had naar maatschappelijke opvattingen de dwalende behoren in te lichten.
Van wederzijdse dwaling is sprake wanneer beide partijen van dezelfde verkeerde voorstelling van zaken uit zijn gegaan en dit voor beiden tot het tot stand komen van de overeenkomst heeft geleid.
Vereist voor een beroep op dwaling is dat de overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn gesloten (art. 6:228 lid 1 BW). De dwaling mag dus niet een bijkomende zaak betreffen. Er moet een causaal verband zijn tussen de dwaling en het sluiten van de (belangrijkste delen van de) overeenkomst.
Daarnaast moet zijn voldaan aan art. 6:228 lid 2 BW. Hierin staat dat de dwaling niet kan worden gegrond op een uitsluitend toekomstige omstandigheid of wanneer de dwaling in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.
Door deze regeling heeft de rechter grote vrijheid om de situatie af te wegen en beoordelen, mede gezien de mogelijkheid om de overeenkomst te wijzigen op grond van art. 6:230. Ook als een beroep op dwaling naar maatsgtaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, kan de rechter dit afwijzen.
De onderzoeksplicht is niet in de wet expliciet gegeven, maar vloeit voort uit het beginsel dat dwaling in beginsel voor rekening van de dwalende zelf komt. Deze regel volgt uit het Baris/Riezenkamp-arrest: wie een overeenkomst sluit moet zelf voorkomen dat hij dit doet onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken.
In het algemeen wordt aangenomen dat een onderzoeksplicht aanwezig is voor gebreken die makkelijk kunnen worden ontdekt. Iemand die een auto koopt die niet remt, kan zich niet beroepen op dwaling, omdat een proefrit dit gebrek direct had laten blijken. Als de dwalende echter een onderzoeksplicht heeft, hoeft deze niet alles wat te ontdekken valt te ontdekken. Het gaat erom dat hij voldoende in het werk gesteld heeft om gebreken te kunnen ontdekken, zoals het vooraf inwinnen van informatie. Wat voldoende is verschilt per geval.
Wanneer de onderzoeksplicht geschonden wordt, is geen beroep op dwaling mogelijk. Bij schending van de mededelingsplicht wordt het beroep op dwaling in beginsel toegewezen.
De twee plichten hangen nauw samen en bepalend zijn alle omstandigheden van het geval, waarbij de drie situaties van art. 6:228 lid 1 BW richting geven. De eerste richtlijn volgt uit het Baris/Riezenkamp-arrest: de omvang van de onderzoeksplicht wordt mede hierdoor bepaald, dat men in de regel mag afgaan op de juistheid van de door de wederpartij gedane mededelingen (zie art. 6:228 lid 1 sub a BW). Dus wie een onjuiste mededeling doet, kan zich er in beginsel niet op beroepen dat de dwalende zelf onderzoek had moeten doen. Een tweede richtlijn die hiermee samenhangt is dat iemand die zijn mededelingsplicht schendt, zich in het algemeen niet kan beroepen op het ontbreken van onderzoek bij de dwalende. De derde richtlijn is, dat in het algemeen gesproken bij gevallen van wederzijdse dwaling de nadruk meer op de onderzoeksplicht zal liggen dan bij de gevallen van de eenzijdige dwaling.
Mede van belang is de hoedanigheid van de partijen. Aangenomen wordt dat een deskundige partij eerder een onderzoeksplicht zal hebben dan een ondeskundige partij. Ook zal een deskundige tegenover een ondeskundige eerder een mededelingsplicht hebben. Een rol speelt ook of iemand zich laat bijstaan door een deskundige. Dit blijven echter vuistregels.
Om een beroep op dwaling te laten slagen is dus wel het duidelijke causale verband tussen de dwaling en het aangaan van de overeenkomst nodig (art. 6:228 lid 1 BW). Dit vereiste voor het causaal verband dient voor de wederpartij kenbaar te zijn. De wederpartij moet weten of kunnen weten dat de ander de overeenkomst niet was aangegaan als hij niet had gedwaald. Dit is het zogenaamde kenbaarheidsvereiste. Deze eis heeft geen betrekking op de dwaling zelf, maar op het voor de ander essentieel zijn van die bepaalde eigenschap. Iemand moet kunnen weten dat de ander geen auto van hem zou kopen als hij afwist van de niet werkende remmen. Dit komt overeen met de regeling van art. 3:33 en 3:35. Er kan dus een parallel worden getrokken met het leerstuk van de toerekenbare schijn.
Dwaling betreft de feiten die op het moment van het aangaan van de overeenkomst bestaan, dus niet op feiten die zich nog niet hebben voorgedaan. Dit is bepaald in art. 6:228 lid 2 BW. Wanneer er zich een omstandigheid voordoet na het sluiten van de overeenkomst die kon worden voorzien door de partijen, dan kan degene die zich verkeken heeft een beroep doen op de imprévision-regeling van art. 6:258 BW.
Op grond van art. 6:228 lid 2 BW kan de aard van de overeenkomst uitsluiten dat een beroep op dwaling kan worden gedaan. Dat kan het geval zijn wanneer er bijvoorbeeld in de overeenkomst de dwalingskans uitdrukkelijk of stilzwijgend is opgenomen.
Ook in het verkeer geldende opvattingen kunnen er toe leiden dat de dwaling voor rekening van de dwalende blijft. Dit is allereerst wanneer deze zijn onderzoeksplicht niet is nagekomen. Maar kan ook aan de orde zijn bij verkopersdwaling. De Hoge Raad stelde dat dit voor rekening van de dwalende verkoper blijft. Ten slotte geeft art. 6:228 lid 2 BW aan dat een dwaling op grond van ‘andere omstandigheden van het geval’ voor rekening van de dwalende kan blijven. Denk aan uiteenlopende deskundigheid. Een beroep op dwaling kan bij overeenkomst indirect worden uitgesloten, bijvoorbeeld door termen te gebruiken als 'koop op eigen bate en schade'. Maar iemand kan zich niet op die clausule beroepen als hij de veroorzaker is van de dwaling (dus alleen bij wederzijdse dwaling). Het kan ook direct worden uitgesloten door zinnen als 'deze overeenkomst kan niet worden vernietigd' of 'koper kan zich niet op dwaling beroepen'. Maar dit soort clausules kunnen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
Bedrog is iemand opzettelijk tot dwaling brengen en ligt vaak dichtbij dwaling. Men kan spreken van voorwaardelijke opzet, wanneer het gaat om een situatie waarin iemand zich bewust is van de aanmerkelijke kans dat zijn bedrog voor de ander een nadelige rechtshandeling tot gevolg kan hebben, maar dit gevolg voor lief neemt. Of van gewone opzet. Omdat opzet vaak moeilijk te bewijzen is, kan bij dezelfde feiten een beroep worden gedaan op bedrog en subsidiair op dwaling. Omdat bij bedrog altijd onrechtmatig is gehandeld, ontstaat ook aansprakelijkheid voor de schade.
Art. 3:44 lid 3 BW bepaalt dat er sprake van bedrog is, wanneer iemand tot het verrichten van een rechtshandeling wordt bewogen door:
Een opzettelijk daartoe gedane mededeling. Een enkele mededeling is al voldoende. Er is wel meer dan enkel een onware algemene aanprijzing nodig;
Het opzettelijk verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen;
Een andere kunstgreep, een kunstgreep kan alles zijn. Een valse naam, identiteit, jaarverslag, enzovoort.
De mededeling en verzwijging zijn vergelijkbaar met de hierboven omschreven criteria voor dwaling. Bedrog vereist daarbij alleen nog opzet. Een andere kunstgreep betekent dat de opsomming van art. 3:44 niet limitatief is. Een bedrogene heeft geen onderzoeksplicht, zoals bij dwaling het geval is. Wanneer iemand opzet van de ander kan aantonen, kan de ander daar niet tegenin werpen dat hij onderzoek had moeten plegen.
Er is tenslotte vereist dat er een causaal verband bestaat tussen het bedrog en het verrichten van de rechtshandeling. Iemand moet dus door de kunstgrepen bewogen zijn tot het verrichten van de rechtshandeling. Niet beslissend is of een normaal mens door de kunstgrepen kon worden bewogen (objectieve toetsing), maar of dat met deze concrete contractant het geval was (subjectieve toetsing). Ook is het niet mogelijk om contractueel een beroep op bedrog uit te sluiten, zoals bij dwaling soms wel kan, omdat dit vrijwel altijd in strijd is met de goede zeden.
Bij bedrog wordt aan het kenbaarheidsvereiste niet meer getoetst omdat iemand die bedriegt dit sowieso met het doel doet om iemand erdoor te beïnvloeden tot een rechtshandeling.
Er is sprake van bedreiging wanneer iemand door een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling wordt bewogen, doordat deze hem of een derde onrechtmatig met enig nadeel in persoon of goed te bedreigt (art. 3:44 lid 2 BW). Iemand pleegt dan een rechtshandeling uit angst. Een rechtshandeling die onder invloed van bedreiging tot stand is gekomen is vernietigbaar.
Er bestaan twee vormen van bedreiging: met een (1) geoorloofd en met een (2) ongeoorloofd middel. Ongeoorloofde middelen zijn bijvoorbeeld geweld, gijzeling of chantage, ze zijn op zichzelf verboden. Een geoorloofd middel (tot bedreiging) is op zichzelf toelaatbaar, maar in de omstandigheden onrechtmatig (in de zin van art. 6:162 lid 2 BW). Bedreiging met een geoorloofd middel is bijvoorbeeld het dreigen te ontruimen wegens het niet betalen van de huur, beslag te leggen op goederen, aanvragen van faillissement. Vaak kan grote economische druk worden uitgeoefend.
Er moet bij bedreiging net als bij dwaling en bij bedrog een causaal verband zijn tussen de bedreiging en het sluiten van de overeenkomst. Daarnaast moet het zo zijn dat een redelijk oordelend mens ook door de bedreiging was beïnvloed (art. 3:44 lid 2). Wel moet rekening gehouden worden met persoonlijke omstandigheden van het geval, zoals ouderdom en oververmoeidheid. Dit hangt weer samen met het kenbaarheidsvereiste, maar net als bij bedrog wordt er al uitgegaan van kenbaarheid omdat iemand met een doel bedreigt. Er wordt dus objectief getoetst, maar wel met subjectieve elementen.
Misbruik van omstandigheden (undue influence) vertoont overeenkomsten met bedreiging. Van misbruik van omstandigheden is sprake wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling en diegene daar misbruik van maakt (art. 3:44 lid 4 BW).
Zowel uit de rechtspraak van de Hoge Raad als uit art. 3:44 lid 4 kunnen we afleiden dat financieel nadeel in alle gevallen en dus ook bij misbruik van economische machtspositie geen noodzakelijke voorwaarde is. Financieel nadeel is dus met andere woorden geen noodzakelijke en geen voldoende voorwaarde voor het aannemen van misbruik van omstandigheden.
Er bestaan twee soorten omstandigheden:
Iemand bevindt zich in een dwangpositie, al dan niet samenhangend met een noodsituatie. Iemand kan in een dwangpositie verkeren door een economische afhankelijkheid (bijvoorbeeld een monopolie), maar ook door een noodsituatie;
Iemand kan door zijn geestelijke of psychische toestand zijn belangen niet overzien. Een psychische toestand kan bijvoorbeeld angst zijn. Het verschil met bedreiging is dat de angst niet is bevorderd door de ander.
Een gevolg van het verschil tussen misbruik van omstandigheden en bedreiging is onder meer toepasselijkheid van art. 3:54 BW, dit kan bij misbruik van omstandigheden wel en bij bedreiging niet.
Bij misbruik van omstandigheden moet wederom sprake zijn van een causaal verband, waar de wederpartij zich van bewust moet zijn geweest. Ook hier speelt het kenbaarheidsvereiste dus een rol en moet er aan getoetst worden.
Art. 3:44 lid 5 BW bepaalt dat indien een verklaring tot stand komt door bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden door iemand die geen partij bij de rechtshandeling is, op dit gebrek geen beroep kan worden gedaan jegens een wederpartij die geen reden had het bestaan ervan te veronderstellen. Wanneer iemand bijvoorbeeld zijn dure schilderij verkoopt onder bedreiging van geweld en deze wordt doorverkocht aan een derde, dan kan deze derde zich niet op bedreiging beroepen jegens de koper, tenzij deze reden had om het bestaan van het wilsgebrek te veronderstellen.
Onder derde in de zin van lid 5 valt niet de vertegenwoordiger van de wederpartij. Indien bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden zijn ingeroepen door een derde, dan kan een vernietigingsactie afketsen op het feit dat de wederpartij geen reden had om het gebrek te veronderstellen.
Een actie op grond van een wilsgebrek (dwaling, bedrog, bedreiging en misbruik van omstandigheden) kan samenlopen met acties op grond van wanprestatie en onrechtmatige daad (art. 6:162 BW). Er is ook samenloop denkbaar tussen een wilsgebrek en de regeling van de oneerlijke handelspraktijken (art. 6:193a BW). Dit is een specifieke onrechtmatige daad. Een handelaar handelt onrechtmatig jegens een consument als hij een handelspraktijk verricht die oneerlijk is (art. 6:193b lid 1 BW). In lid 2 staat vermeld wanneer een handelspraktijk oneerlijk is. Dit is het geval wanneer:
Een handelaar handelt in strijd met de vereisten van professionele toewijding;
Het vermogen van de gemiddelde consument om een geïnformeerd besluit te nemen aanmerkelijk wordt beperkt. Door deze beperking zal de gemiddelde consument een keuze maken of kunnen maken, die hij anders niet had gemaakt.
Deze praktijken kennen twee specifieke vormen: (1) de misleidende handelspraktijk (art. 6:193c BW) en (2) en de agressieve handelspraktijk (art. 6:193i BW). In beide van deze gevallen kan de consument ervoor kiezen om zijn verkeerde keuze of schade via de wilsgebreken te repareren (waarbij de overeenkomst vervalt), of middels de weg van de oneerlijke handelspraktijken (waarbij hij schadevergoeding ontvangt wegens onrechtmatige daad). Dit kan ook allebei, zodat de overeenkomst vernietigd wordt en tevens schade wordt vergoed.
Als partijen een overeenkomst sluiten, die naar zij menen is gebaseerd op een bestaande rechtsverhouding, en die rechtsverhouding blijkt achteraf te ontbreken, dan is de voortbouwende overeenkomst in principe vernietigbaar vanwege gebrek aan een onderliggende rechtsverhouding. De vernietigbaarheid kan worden ingeroepen door degene in wiens belang de regeling gemaakt is (art. 3:49 BW). De tweede zin van art. 6:229 BW geeft een drietal uitzonderingen op deze hoofdregel: de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de gevolgen van de voortbouwende overeenkomst voor rekening blijven van degene die zich op het ontbreken van een onderliggende rechtsverhouding beroept. Deze uitzonderingen komen overeen met art. 6:228 lid 2 BW.
Art. 3:276 BW bepaalt dat een schuldeiser zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar kan verhalen, tenzij de wet of een overeenkomst anders heeft bepaald. Om de omvang van het vermogen van de schuldenaar ten behoeve van de schuldeiser te bewaken geldt de vernietigingsactie op grond van art. 3:45-48 BW, deze wordt vaak aangeduid als 'actio Pauliana'. Het gaat hierbij om situaties waarin derden kunnen worden benadeeld door rechtshandelingen van debiteuren. Deze regeling moet worden onderscheiden van de zogenaamde faillissementspauliana, deze is geregeld in art. 42 Fw BW.
Wanneer een schuldenaar een onverplichte (dus niet wettelijke verplichte) rechtshandeling verricht, terwijl hij weet of behoort te weten dat hij daarmee een of meer schuldeisers zal benadelen, kan een benadeelde schuldeiser deze rechtshandeling vernietigen (art. 3:45 lid 1 BW). Het gaat hier dan om het benadelen van schuldeisers in hun verhaal. Hieronder valt dus niet de nakoming.
Als onverplichte rechtshandeling wordt ook het voldoen aan een natuurlijke verbintenis aangemerkt. De betaling van een niet opeisbare schuld (de datum waarop de betaling binnen moet zijn is nog niet bekend) is eveneens een onverplichte rechtshandeling. De benadeelde schuldeiser kan de rechtshandeling vernietigen op grond van art. 3:45 BW.
Ook andere rechtshandelingen dan de overeenkomsten kunnen nadelig zijn voor de schuldeiser, dit kan eventueel via de schakelbepaling van art. 3:59 BW. De actio Pauliana is alleen voor het aantasten van rechtshandelingen. Zij is dus niet van toepassing op feitelijke handelingen van de schuldenaar, zoals het in brand steken van een huis.
De schuldeiser moet zijn benadeeld in zijn mogelijkheden tot geldelijk verhaal als gevolg van de onverplicht verrichte rechtshandeling. Benadeling in de mogelijkheid tot vorderen van nakoming valt daar in beginsel niet onder. Dit is de zogenaamde enge Paulianaleer.
Art. 3:45 BW is niet beperkt tot de schuldeisers die een geldsom te vorderen hebben. Ook degenen die recht hebben op bijvoorbeeld de overdracht van een zaak, kunnen de Pauliana inroepen. Het recht tot vernietiging komt echter alleen toe aan de schuldeisers. Dus bijvoorbeeld de aandeelhouder van een naamloze vennootschap komt geen actio Pauliana toe voor rechtshandelingen door de vennootschap die de aandeelhouder benadelen.
Daarnaast moet de schuldeiser bewijzen dat de schuldenaar wist of behoorde te weten dat de rechtshandeling een of meer schuldeisers zal benadelen. Niet vereist is opzet. Zou er wel opzet zijn, dan kan de rechtshandeling tevens in strijd zijn met de goede zeden en zodoende nietig zijn, in plaats van vernietigbaar.
Is het een eenzijdig gerichte rechtshandeling of een meerzijdige rechtshandeling anders dan om niet, dan is ook vereist dat de geadresseerde of wederpartij van de benadeling wist of behoorde te weten. Het is moeilijk om dit te bewijzen. In art. 3:46 en 47 BW worden een aantal vermoedens genoemd die de bewijslast enigszins verlichten.
Welke drie groepen personen worden als handelingsonbekwaam verklaard?
Wat houdt het begrip handelingsonbekwaam in?
Wat is de tegenhanger van onderzoeksplicht? Leg beide begrippen uit.
Wat is het verschil tussen handelingsonbekwaam en handelingsonbevoegd?
Op welke drie gronden kan men op basis van art. 1:378 BW onder curatele worden gesteld?
Wat is het verschil tussen consensualisme en formalisme?
Art. 6:227a lid 1 bepaalt dat, wanneer de wet aangeeft dat er aan een schriftelijk vormvereiste moet worden voldaan, dit ook langs de elektronische weg tot stand kan komen. Wat zijn de eisen die hieraan worden gesteld?
Wanneer een rechtshandeling in strijd is met de wet, zijn er volgens art. 3:40 lid 2/3 BW verschillende mogelijkheden. Welke mogelijkheden zijn dit?
Noem de vier soorten wilsgebreken met korte definities.
Wanneer geeft Art. 3:44 lid 3 BW aan dat er sprake is van bedrog?
Wanneer handelt een handelaar onrechtmatig jegens een consument? Geef hiervan twee voorbeelden.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1427 |
Add new contribution