SBR 3: Rechtshandeling en overeenkomst - Hijma e.a. - 9e druk
- 1072 keer gelezen
Het rechtsgevolg van de overeenkomst is allereerst dat wat partijen zijn overeengekomen. Verder bepaalt art. 6:248 lid 1 BW dat rechtsgevolgen kunnen voortvloeien uit de aard van de overeenkomst met betrekking tot de wet, de gewoonte, of uit de vereisten van redelijkheid en billijkheid.
Art. 6:248 lid 1 BW stelt de gebondenheid van de partijen aan hetgeen zij overeengekomen zijn voorop. Bovendien is de aard van de overeenkomst bepalend voor de vraag welke rechtsgevolgen uit de wet, gewoonte en de redelijkheid en billijkheid voortvloeien.
Dezelfde twee beginselen als bij het totstandkoming van de rechtshandeling spelen een rol bij de rechtsgevolgen van een overeenkomst. Op het eerste gezicht speelt de ‘partijwil’ een grote rol: wat de partijen beoogden geldt. Maar deze gedachte is toch te eenzijdig wanneer er bijvoorbeeld sprake is van uiteenlopende wilsverklaringen. Wanneer iemand een overeenkomst sluit, dan wekt hij verwachtingen bij de andere partij. Deze verwachtingen moeten beschermd worden. Naast partijwil is de wilsvertrouwensleer dus beslissend.
In het beslissende Haviltex-arrest is bepaald dat voor de uitleg van overeenkomsten gebruik wordt gemaakt van de wilsvertrouwensleer zoals die is neergelegd in art. 3:33 en 3:35 BW. Via de wilvertrouwensleer moet meer worden gekeken naar de relevante omstandigheden van het geval dan naar de uitleg van de overeenkomst, zoals bij de partijwil. Zoals in het Haviltex-arrest is bepaald: ‘het gaat er om wat partijen in de gegeven omstandigheden uit elkaars verklaringen en gedragingen redelijkerwijs omtrent elkanders bedoelingen mochten afleiden.’
Wat zijn nu deze omstandigheden van het geval? Het is belangrijk om te weten of men te goeder trouw is (art. 3:11 BW). Daarbij gaat het er ook om of de partijen professioneel waren, dus of ze kennis van het recht hadden en in welke maatschappelijke kringen de partijen leven. De verklaringsplicht en de onderzoeksplicht spelen dus ook hier een rol. Ook het gedrag van de partijen in de uitvoeringsfase is van belang voor de uitleg. Dit maakt immers duidelijk hoe partijen hun overeenkomst hebben opgevat.
Derden zullen veelal niet weten wat zich tussen de partij en wederpartij van een overeenkomst heeft afgespeeld en wat voor omstandigheden zich voor hebben gedaan. Door art. 3:36 BW kunnen derden zich beroepen op een redelijk vertrouwen in iets dat afweek van de overeenkomst. De Haviltexnorm kan dan niet tegen derden gebruikt worden.
Art 3:36 BW biedt echter niet altijd voldoende bescherming. Daarom is nog een mogelijkheid in het leven geroepen om derden te beschermen. In het arrest Pensioenfonds/Fox is uitgemaakt dat er bij een cao-norm naar de objectieve maatstaven gekeken moet worden. Bij overeenkomsten die voornamelijk betrekking hebben op derden moet dus gekeken worden naar de grammaticale uitleg en de normaal te geven betekenis aan de woorden, in samenhang met de rest van de overeenkomst. In dit arrest wordt ook de nadruk gelegd op de overeenkomst tussen de Haviltexnorm en de cao-norm. Er moet bij beiden naar de omstandigheden van het geval worden gekeken.
Ook goederenrechtelijke overeenkomsten, zoals die ten grondslag liggen aan de levering van een registergoed, zijn overeenkomsten die betrekking hebben op derden. Goederenrecht is namelijk ‘derdenrecht’: ook derden moeten iemands eigendom of beperkte rechten respecteren. Daarom is ook bij de uitleg van goederenrechtelijke overeenkomsten de cao-norm beslissend. Het gaat dan wel om een variant van de cao-norm. Anders dan bij de uitleg van cao’s, zijn bij goederenrechtelijke overeenkomsten lang niet alle omstandigheden van belang. Alleen de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling wordt meegewogen. De koopovereenkomst van een registergoed moet dan weer volgens de Haviltexnorm worden uitgelegd, aangezien deze louter verbintenisrechtelijk is.
Voor de uitleg van algemene bedingen geldt zoals gezegd de Haviltexnorm. Voor de uitleg van bijzondere bedingen gelden soms wel degelijk wettelijke regels. Zie bijvoorbeeld art. 6:219 lid 3 BW. Dit is een uitlegregel van een optiebeding, die niet de Haviltexnorm voorbij gaat, maar de stelplicht en bewijslast verdeelt.
Aan een overeenkomst zijn meer rechtsgevolgen verbonden dan die door partijen zijn overeengekomen. Naar aanleiding van de overeenkomsten volgen rechtsgevolgen uit de wet, gewoonte of redelijkheid en billijkheid. Als dit niet zo zou zijn, zouden partijen bij iedere simpele koopovereenkomst alle ecentualiteiten moeten regelen. Dat zou erg onpraktisch zijn. Er zijn daarom vooral veel aanvullende regels die alleen de gaten opvullen die de partijen niet zijn overeengekomen. Dit wordt aanvullend, regelend of dispositief recht genoemd. Verder staat er in het BW ook dwingend recht. Hiervan mag niet worden afgeweken dus dit beperkt de contractsvrijheid.
Art. 6:248 BW noemt ook de gewoonte als bron van aan de overeenkomst gebonden rechtsgevolgen. Een gewoonte is een gedragslijn die zo algemeen wordt gevolgd, dat een afwijking ervan wordt ervaren als onrecht. Wel zijn partijen vrij om expliciet van een gewoonte af te wijken. Gewoonterecht is dus aanvullend van aard. Gewoonterecht wordt minder belangrijk omdat we steeds meer opnemen in de geschreven wetten, maar het blijft een rol spelen.
Art. 6:248 BW noemt de eisen van de redelijkheid en de billijkheid. Redelijkheid en billijkheid kunnen de rechtsgevolgen van de overeenkomst aanvullen. Zij vult namelijk aan, wat de partijen ongeregeld hebben gelaten (lid 1). Dan bestaat er ook nog zoiets als de beperkende (opheffende of derogerende) werking van de redelijkheid en de billijkheid (lid 2). In het arrest Saladin/HBU erkende de Hoge Raad voor het eerst de derogerende werking, die nog steeds erg terughoudend moet worden toegepast.
Dwingende wetsbepalingen en de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid hebben voorrang op de rest van de wet, gewoonte en aanvullende redelijkheid en billijkheid. Kortgezegd gaat dwingend recht altijd voor op aanvullend recht in geval van strijd. In het zeldzame geval dat hetgeen uit een dwingende wetsbepaling volgt in de gegeven omstandigheden naar de maatstaven van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, berust het primaat bij de laatste bron. De redelijkheid en billijkheid kunnen dus ook dwingende wetsbepalingen beperken. Dit gebeurt vrijwel alleen als er zich een nieuwe situatie voordoet die de wetgever zich bij het opstellen van de wet nog niet had kunnen indenken.
Redelijkheid en billijkheid verwijzen naar ongeschreven objectief recht. De eisen van redelijkheid en billijkheid zijn mede hierdoor niet in abstracto te geven. Ook het feit dat deze beiden afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval speelt hierbij een rol. Art. 3:12 BW geeft echter een zekere houvast. Er kan gekeken worden naar algemeen erkende rechtsbeginselen, de in Nederland levende rechtsovertuigingen en de betrokken maatschappelijke en persoonlijke belangen.
Redelijkheid en billijkheid kunnen dus hetgeen dat voortvloeit uit de overeenkomst aanvullen, ze kunnen er ook inbreuk op maken (art. 6:248 lid 2 BW).
Uit de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid vloeien gewone, civiele verbintenissen voort. Wanneer deze verplichtingen niet nagekomen worden, geeft dit de schuldeiser dezelfde bevoegdheden als in ieder ander geval van tekortkoming. De redelijkheid en billijkheid vullen dus een contract zodanig aan alsof de partijen hierover wel samen zijn overeengekomen.
De redelijkheid en billijkheid worden ook gebruikt bij de toetsing van bedingen in de overeenkomst, de zogenaamde inhoudstoetsing. Dit kwam aan de orde in het laatstgenoemde arrest, HBU/Saladin. Men kan zich niet beroepen op een beding als dit tegen de redelijkheid en billijkheid in gaat. Dit is de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.
Wanneer de te toetsen bedingen deel uitmaken van de AV, dan is inhoudstoetsing mogelijk op grond van art. 6:233 sub a BW (open norm), indien het een consument betreft aangevuld door art. 6:236 en 6:237 BW (de zwarte en grijze lijst). De regeling van art. 6:233 e.v. BW is echter op verschillende manieren beperkt. In de eerste plaats is art. 6:233 BW niet van toepassing wanneer het beding geen deel uitmaakt van de algemene voorwaarden in de zin van art. 6:231 BW. Bovendien kan volgens art. 6:235 BW op de bepaling door bepaalde wederpartijen geen beroep worden gedaan, met name niet door grote ondernemingen. In al deze gevallen zal een oplossing op art. 6:248 BW gebaseerd moeten worden. Wanneer een wederpartij zich wel kan beroepen op art. 6:233 sub a BW, sluit dat niet uit dat hij zich in plaats daarvan, of subsidiair, kan beroepen op de redelijkheid en billijkheid.
Exoneratiebedingen (bedingen waarbij de aansprakelijkheid van de gebruiker wordt uitgesloten) zijn vaak in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Het exoneratiebeding in de algemene voorwaarden dat wordt gemaakt tegenover de consument, wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn (sub f van de grijze lijst van art. 6:237 BW) en is dus in de regel vernietigbaar. Andere kleine wederpartijen kunnen een exoneratiebeding wellicht pareren met een beroep op de open norm van art. 6:233 sub a BW, eventueel versterkt met de reflexwerking van de grijze lijst. Ook op art. 6:238 BW kunnen consumenten en kleine partijen zich beroepen. Grote wederpartijen kunnen zich vanwege art. 6:235 BW niet beroepen op art. 6:233 BW en zijn dus volledig aangewezen op de redelijkheid en billijkheid. Ook de toetsing van exoneratiebedingen die geen deel uitmaken van de algemene voorwaarden vindt steeds plaats aan de hand van art. 6:248 BW. Kleinere partijen worden dus meer beschermd door de wet, grotere partijen kunnen nog bescherming krijgen via de redelijkheid en billijkheid.
Een vorm van toepassing van de redelijkheid en billijkheid is rechtsverwerking. Van rechtsverwerking is sprake wanneer iemand een recht dat hem in beginsel ter beschikking stond, wordt ontzegd, vanwege de houding die hij ten opzichte van de wederpartij inneemt. In het arrest Van den Bos/Provincial onderscheidt de Hoge Raad twee gronden voor rechtsverwerking. (1) Er moeten bijzondere omstandigheden zijn geweest waardoor bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet geldend zou maken, of (2) de positie van de wederpartij zou onredelijk worden bezwaard of benadeeld indien de gerechtigde zijn aanspraak geldend zou maken.
In deze eerste rechtsverwerkingsgrond kan de toepassing van het vertrouwensbeginsel worden gezien, zoals dat tot uitdrukking komt in art. 3:35 en 3:36 BW.
In de gevallen van de tweede grond strekt de rechtsverwerking in feite ertoe genoegdoening te verschaffen voor de toegebrachte schade. Anders dan in art. 6:162 BW vindt de schadevergoeding steeds plaats in natura. Het feit dat er sprake moet zijn van opgewekt vertrouwen of van onredelijke benadeling betekent dat alleen tijdsverloop onvoldoende is voor de rechtsverwerking. Hierin onderscheidt de rechtsverwerking zich dus wezenlijk van de extinctieve verjaring van art. 3:306 BW. Voor verjaring is enkel tijdsverloop dus wel voldoende.
Wanneer zich na het sluiten van de overeenkomst een ingrijpende wijziging voordoet in feitelijke omstandigheden, is het belangrijk om te bekijken of de partijen nog wel geheel of gedeeltelijk aan het overeengekomen gebonden horen te zijn. Op grond van onvoorziene omstandigheden, welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten, kan de rechter op verlangen van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of geheel of gedeeltelijk ontbinden (art. 6:258 BW). Hij kan hieraan een voorwaarde verbinden, bijvoorbeeld schadeloosstelling. De rechter kan ook terugwerkende kracht verlenen. Hierdoor wordt een tekortkoming geheeld en is er met terugwerkende kracht geen schadevergoeding verschuldigd.
Het begrip ‘onvoorzien’ van art. 6:258 BW houdt in dat de partijen het niet hadden voorzien. Dus niet dat ze het niet hadden kunnen voorzien. Dit moet dus worden uitgelegd aan de hand van het overeengekomene. Daarbij speelt de voorzienbaarheid wel een rol. Een voorzienbare omstandigheid waarover is gezwegen zal in beginsel voor eigen rekening komen.
Het slot van lid 1 verwijst naar de redelijkheid en billijkheid: de onvoorziene omstandigheden moeten van dien aard zijn, dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding verwachten mag.
Art. 6:258 lid 2 BW noemt de aard van de overeenkomst en de in het verkeer geldende opvattingen. Bijvoorbeeld een verkoper draagt het risico dat de zaak die hij heeft verkocht in waarde stijgt. In beginsel zijn alleen omstandigheden onvoorzienbaar wanneer die uitzonderlijk zijn. Van bepaalde risico's die in het verkeer vaker voorkomen gaan we ervan uit dat partijen deze ook hadden voorzien.
Een partij moet zelf een wijziging of een (gedeeltelijke) ontbinding aanvragen bij de rechter op basis van art. 6:258 BW. De rechter mag dit afwijzen of toewijzen.
Uit art. 6:250 BW volgt dat art. 6:258 BW dwingend recht bevat. Een beding dat een beroep op art. 6:258 BW uitsluit, zal op grond van art. 3:40 lid 2 BW nietig zijn.
De meeste overeenkomsten hebben betrekking op een enkele handeling. Sommige gaan echter over een langere periode, dit worden duurovereenkomsten genoemd. Hieruit vloeien voortdurende of telkens terugkerende rechten en verplichtingen voort. Opzegging van zo’n overeenkomst wordt in sommige gevallen in de wet geregeld, maar kan ook tussen partijen onderling geregeld worden. Of een duurovereenkomst beëindigd kan worden moet volgens de Hoge Raad beoordeeld worden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. In sommige gevallen kan dit betekenen dat er een schadevergoeding moet worden betaald.
Bij duurovereenkomsten van onbepaalde tijd ligt het voor de hand dat opzegging mogelijk moet zijn. Men kan zich immers niet van gebondenheid aan de overeenkomst bevrijden door na te komen, omdat er steeds nieuwe verbintenissen ontstaan. Er moet dan een andere uitweg mogelijk zijn in verband met de contractsvrijheid. De mens moet zelf de autonomie hebben om wel of geen verbintenissen aan te gaan. Duurovereenkomsten die voor een bepaalde tijd zijn aangegaan zijn slechts opzegbaar op grond van onvoorziene omstandigheden.
Wat verstaat men onder exoneratiebedingen?
Overeenkomsten hebben de gevolgen die de partijen zijn overeengekomen. Maar er zijn nog meer gevolgen. Uit welke bronnen komen die?
Geef de definitie van het begrip gewoonte.
Welke twee gronden voor rechtsverwerking onderscheidt de Hoge raad in het arrest Van den Bos/Provincial?
Geef de definitie van het begrip duurovereenkomsten.
Wat is het verschil tussen duurovereenkomsten voor bepaalde tijd en duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd?
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1877 |
Add new contribution