Pedagogy and education - Theme
- 12378 keer gelezen
Adoptie van kinderen die geen biologische relatie met de ouder hebben is eeuwenoud. In elk tijdperk en in alle culturen wordt dit gezien. Ook bij dieren is dit een bekend fenomeen. Onderzoek naar adoptie is van veel recentere aard en richt zich op twee dingen: het perspectief van sociaal werk en het welzijn van het kind en het perspectief van ontwikkelingspsychologie en psychopathologie. Dit artikel richt zich op onderzoek naar ontwikkelings- en klinische problemen. Drie historische trends vanaf het midden van de twintigste eeuw tot nu worden besproken.
In Noord-Amerika en Europa waren er aan het begin van de twintigste eeuw steeds meer weeskinderen in grote stedelijke gebieden. Hierdoor ontstond de moderne vorm van adoptie. Hiervoor werden veel kinderen geplaatst bij niet-gerelateerde gezinnen, vaak op het platteland zodat de kinderen een stabiel leven zouden krijgen. Andere kinderen werden opgevoed binnen instituties. Er kwamen steeds meer zorgen wat betreft het welzijn van beide groepen kinderen. Ook om zwarte markt adopties tegen te gaan kwamen er wetten om adoptie in goede banen te kunnen leiden. Dit zorgde ook voor wetenschappelijke interesse in het adoptiefenomeen. Er was aandacht voor de psychologische en sociale correlaties wat betreft alleenstaande moeders (vaak een reden om het kind af te staan voor adoptie), psychologische en demografische karakteristieken van adoptiefouders, unieke problemen die ontstaan in de opvoeding van adoptiekinderen, mentale gezondheidsrisico’s bij adoptiekinderen, pleegzorg en opvoeden in instituties en de voordelen die adoptie kunnen brengen aan een kind.
De eerste trend van systematisch onderzoek begon aan het einde van de jaren vijftig. Er was een piek aan publicaties te zien rond 1990.
Drie belangrijke onderzoeksvragen vormden de rode draad:
Zijn adoptiekinderen duidelijk vaker aanwezig in klinische settings?
Wat zijn de unieke psychische problemen en klinische symptomen bij adoptiekinderen en zijn die anders dan bij niet-adoptiekinderen?
Hebben adoptiekinderen een vergroot risico op psychologische en schoolse problemen in vergelijking met leeftijdsgenootjes die niet zijn geadopteerd?
De eerste onderzoeken binnen deze trend waren voornamelijk beschrijvend van aard, gebaseerd op formele en psychoanalytische theorieën. Veel onderzoeken waren kleinschalig en onderhevig aan allerlei methodologische tekortkomingen. Er was relatief weinig onderzoek naar oudere adoptiekinderen, adoptie tussen verschillende landen, adoptie tussen verschillende afkomsten en open adoptie.
Sechter was één van de eerste onderzoekers binnen het adoptietopic. Hij vond relatief veel adoptiekinderen binnen zijn klinische praktijk en dacht dat adoptiekinderen een groter risico liepen op emotionele verstoringen, voornamelijk gerelateerd aan het weten dat je geadopteerd bent. Ander onderzoek toonde aan dat de aantallen adoptiekinderen binnen klinische settings in Groot-Brittannië lagen tussen de drie en dertien procent, met een range-gemiddelde van vier tot vijf procent. Dit is twee keer zoveel als wat in de algemene populatie wordt gevonden. De prevalentie van adoptiekinderen in psychiatrische centra en residentiele behandelcentra lag tussen de negen tot 21 procent. Adoptiekinderen bleken dus een significant risico te lopen op verschillende psychische problemen in vergelijking met niet-adoptiekinderen. Dit geldt ook voor kinderen die heel jong waren ten tijde van de adoptie.
Er werd meer recent echter ook een andere verklaring gevonden voor bovengenoemde cijfers: adoptieouders lijken sneller gebruik te maken van mentale gezondheidsdiensten, ook wanneer emotionele en gedragsproblemen nog relatief onschuldig lijken.
De meeste klinische symptomen van adoptiekinderen bleken te vallen onder externaliserende problematiek, zoals ADHD, oppositionele, deviante en conductiestoornissen en middelenmisbruik. Er bleken ook relatief veel adoptiekinderen te zijn met leerproblemen. Wat betreft internaliserende problematiek zoals depressie en angststoornissen, bleken er weinig verschillen te zijn tussen kinderen die geadopteerd zijn en kinderen die bij hun biologische ouders zijn opgegroeid.
Andere statistieken (in vergelijking met niet-adoptiekinderen):
Adoptiekinderen zijn jonger bij hun eerste psychiatrische aanmelding.
Adoptiekinderen hebben vaker een geschiedenis van opname.
Adoptiekinderen en –tieners verblijven vaak langer in het ziekenhuis.
Toch kwam er al snel het idee in opkomst dat de hierboven beschreven statistieken niet representatief zouden zijn voor alle adoptiekinderen. Het meeste onderzoek was namelijk gedaan onder adoptiekinderen in klinische settings en niet onder adoptiekinderen die niet te maken hadden met klinische problematiek. Er kwam hierdoor in de jaren tachtig en negentig meer onderzoek onder adoptiekinderen in de algemene maatschappij. Hier ontstond inconsistentie: sommige studies vonden inderdaad dat adoptiekinderen een groter risico lopen, andere studies vonden geen verschillen met niet-adoptiekinderen. De grootste problemen werden ook in de algemene maatschappij gevonden op externaliserend gedrag.
Longitudinale studies bij kinderen die vroeg in hun leven waren geadopteerd toonden vaker aanpassingsproblemen aan in de vroege adolescentie, maar niet in de late adolescentie en vroege volwassenheid (in relatie met niet-geadopteerde kinderen).
De grootste verschillen die gevonden worden tussen vroeg en laat adoptieonderzoek, hebben een methodologische oorzaak. In later onderzoek werd meer aandacht besteed aan grotere onderzoeksgroepen, verschillen wat betreft adoptie tussen landen (kinderen die uit het ene land geadopteerd waren bleken veel minder problemen te hebben dan kinderen die uit een ander land geadopteerd werden), er kwam aandacht voor het kind voor de adoptie (welke kansen had het kind toen, was er bijvoorbeeld sprake van mishandeling of juist helemaal niet) en de meta-analytische technieken werden verbeterd.
Deze trend kwam op gang na de toename van interlandelijke adoptie van Roemeense kinderen die hun eerste levensjaren in instituties hadden doorgebracht. Daar waren de kinderen vaak ondervoed, er was zeer weinig aandacht voor de hygiëne en gezondheidszorg, er was extreem weinig (niet-)sociale stimulatie, er waren zeer scheve verzorger-kind ratio’s (veel te veel kinderen onder de hoede van één verzorger) enzovoorts. Dit zorgde voor een zeer slechte start van het leven van deze kinderen.
Onderzoek naar kinderen die eerst zijn opgegroeid in instituties voordat ze werden geadopteerd, is niet nieuw. Conclusies uit een studie van Dennis waren dat kinderen die opgegroeid waren in een institutie en voor hun tweede levensjaar werden geadopteerd konden herstellen van de slechte start en dat kinderen uit instituties die na hun tweede levensjaar werden geadopteerd, dit herstel niet konden doormaken. Hun ontwikkeling bleef achter en het IQ bleef lager.
Er is een grote studie gedaan naar de adoptie van Roemeense adoptiekinderen in Engeland. Deze studie (ERA) focuste op kinderen die tot 42 maanden in een institutie hadden gezeten en vervolgens in Engeland werden geadopteerd. Ze werden vergeleken met een groep binnenlandse adoptiekinderen.
De gevonden data heeft betrekking op de eerste aanpassingen en later herstel wat betreft fysieke groei, intelligentie, taal, sociaal gedrag en conductieproblemen. Bij de aankomst van de Roemeense kinderen was zowel de groei als de psychologische ontwikkeling ernstig vertraagd. Er was veel herstel te zien, maar bij sommige kinderen waren er nog problemen door hun geïnstitutionaliseerde opvoeding. Volhardende problemen waren quasi-autisme, gedisinhibeerde gehechtheid, aandachtsproblematiek, overactiviteit en cognitieve tekortkomingen.
Bij bijvoorbeeld conductieproblemen en emotionele problemen waren er op sommige leeftijden wel, en op andere leeftijden geen problemen. Er was sprake van continuïteit: een Roemeens adoptiekind dat op de leeftijd van bijvoorbeeld zes jaar geen stoornis had, had ook geen stoornis op de leeftijd van elf jaar. Kinderen die wel problemen hadden op een bepaalde leeftijd, hadden die vaak ook nog op een latere leeftijd. Er waren wel grote verschillen: sommige kinderen hadden totaal geen problematiek, terwijl andere kinderen juist ernstige problemen hadden. Er was dus sprake van zowel continuïteit als heterogeniteit. Er bleek een duidelijke grens te zijn: kinderen die geadopteerd waren en maximaal zes maanden in een institutie hadden gezeten, hadden veel betere kansen dan kinderen die na zes maanden institutieopvoeding werden geadopteerd.
Het maakte vervolgens niet uit of die kinderen zeven maanden of bijvoorbeeld twintig maanden in een institutie hadden gezeten wat betreft de problematiek die ze op latere leeftijd ervoeren. De grens van zes maanden is niet in alle studies teruggevonden. Een reden hiervoor kan zijn dat de kinderen in de ERA studie onder zeer ernstige omstandigheden in instituties zaten, terwijl dit in andere studies vaak niet het geval was.
De proportie van gedesorganiseerde gehechtheid is bij kinderen die in instituties opgroeien (en niet worden geadopteerd) twee keer zo groot als kinderen die in een institutie gestart zijn en vervolgens wel zijn geadopteerd.
Voor deze (meest recente) trend is onderzoek nodig op neurobiologische, ontwikkelings- en relationele gebieden. Een belangrijk onderzoeksgebied is de impact van verschillende gezinsstructuren op het gezinsfunctioneren en het aanpassingsvermogen van geadopteerde kinderen. Onderzoek wijst uit dat adoptiefouders hun kinderen meer persoonlijke, economische, culturele en sociale middelden geven dan biologische ouders.
Wat betreft gezinsinteractie blijken er meer gelijkheden dan verschillen te zijn wanneer adoptiegezinnen worden vergeleken met biologische gezinnen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de hoeveelheid warmte, ondersteunende communicatie en ouderlijke controle. Er is wel een verschil wat betreft conflicten: geadopteerde adolescenten hadden vaker conflicten met hun ouders en ze waren ook minder warm en lieten meer conflictzoekend gedrag zien.
Verdere studies die besproken worden richten zich op open adoptie. Bij open adoptie blijft er contact bestaan tussen de biologische familieleden en het adoptiegezin.
De mate van het verlangen naar contact met de biologische familie verandert met de leeftijd van het kind en door persoonlijke en gezinsomstandigheden. Er zijn vaak verschillen in de contactbehoefte wat betreft de biologische moeder/ouders en de adoptiefouders. Wanneer het kind bijvoorbeeld net geadopteerd is, willen de biologische ouders vaak graag weten of het goed gaat met het kind terwijl de adoptieouders vaak lang hebben gewacht op het kind en hun eerste prioriteit ligt bij het veiligstellen van de gezinssituatie. Zij willen vaak meer contact als de gezinssituatie stabiel is en het kind vragen gaat stellen over zijn of haar afkomst. Op dit moment kan het zijn dat juist de biologische familie minder contact wil, omdat zij nieuwe relaties zijn aangegaan of andere kinderen hebben gekregen.
Er is binnen het onderzoeksveld steeds meer aandacht voor de communicatie over de adoptie. Een belangrijke taak voor adoptieouders is het delen van informatie over de adoptie met het kind. Wanneer deel je wat? Het begint met een simpel verhaal in de vroege voorschoolse jaren en dit wordt uitgebreid en meer complex als het kind ouder wordt, meer kan begrijpen en meer emotioneel stabiel is.
Onderzoek heeft aangetoond dat het aanpassingsgedrag van het adoptiekind beter wordt voorspeld door de communicatieve houdingen en het gedrag van de adoptieouders dan de adoptievorm (open of vertrouwelijk).
Vanaf de middenkindertijd gaan bijna alle adoptiekinderen op zoek naar hun ‘ik’ en hebben ze meer behoefte aan informatie over de biologische familie. Onderzoek naar dit onderwerp laat veel inconsistente en soms tegenstrijdige resultaten zien.
Een ander belangrijk onderwerp in de wetenschappelijke literatuur is gehechtheid onder adoptiekinderen. Nieuwe en positieve ervaringen in het adoptiegezin kunnen gehechtheidsgerelateerde representaties van mishandeling aanpassen. De impact van vroege slechte ervaringen kan echter niet helemaal worden weggevaagd.
Er is meer sprake van een competitie tussen de nieuwe goede ervaringen en de bestaande slechte ervaringen in plaats van het vervangen van de slechte ervaringen door goede.
Onderzoek richt zich ook op de emotionele context van de gezinsomgeving en veranderingen in de gehechtheidspatronen van adoptiekinderen. Hiervoor zijn verschillende constructen van belang: moederlijke sensitiviteit, de gehechtheidsrepresentatie van de verzorger, veilige gehechtheid scripts en het reflectief functioneren van de ouders wat betreft hun relatie met het kind.
Vanuit gehechtheidsonderzoek ontstaan ook nieuwe onderzoeksvragen op het gebied van de invloed van specifieke genetic markers op de karakteristieken van het adoptiekind. Er blijkt bijvoorbeeld een significante relatie te zijn tussen de korte variant van het 5-HTTLPR allel en onopgeloste volwassen gehechtheid.
Er wordt ook gekeken naar het verschil tussen het tweelingparadigma en het adoptieparadigma: tweelingen die opgroeien bij hun biologische ouders delen dezelfde genen en dezelfde omgevingsfactoren. Adoptiekinderen delen niet de genen van de adoptieouders, maar wel de omgevingsfactoren die de adoptieouders bieden. Hierdoor kan in onderzoek worden bepaald of kindkarakteristieken afhankelijk zijn van de genen of van de omgeving. Zo toonde onderzoek aan dat kinderen die een biologische aanleg hadden voor de antisociale persoonlijkheidsstoornis vaker aanverwant gedrag zoals agressie lieten zien als er problemen waren in het adoptiegezin. Eenzelfde verhaal geldt voor kinderen met een biologische aanleg voor een schizofrenie-spectrum stoornis.
Onderzoek naar de neurochemische processen die zijn geadopteerd na opvoeding in een institutie laat zien dat zelfs jaren na de institutieopvoeding de niveaus van hormonen als oxytocine, vasopressine (beiden gerelateerd aan positief sociaal gedrag) en cortisol (gerelateerd aan het stress-systeem) verstoord zijn.
Onderzoek naar het executief functioneren (plannen, mentale flexibiliteit, abstract redeneren, activatie/inhibitie van acties en selectie van relevante sensore informatie) van adoptiekinderen die in het begin in instituties zaten laat zien dat er negatieve effecten zijn van de tehuisopvoeding op het executief functioneren. Dit kan weer leiden tot aandachts- en gedragsproblematiek.
Ten slotte wordt onderzoek naar de theory of mind besproken: onderzoekers hebben gevonden dat geadopteerde kinderen die eerst in een institutie hebben gezeten, meer moeite hebben met het interpreteren van de denkwijze en emoties van andere mensen. Dit kan relationele problemen bij adoptiekinderen verklaren.
Toekomstig onderzoek moet zich blijven richten op de derde trend die hierboven is besproken. Ook moet er meer aandacht komen voor het adoptie verwantschapssysteem. Deze twee onderzoeksdomeinen zijn belangrijker dan de eerste twee trends die eerder zijn besproken.
Een onderzoeksgebied waar nog heel weinig informatie over bestaat, is de aanpassing van volwassenen die zijn geadopteerd. Hoe zouden geadopteerde kinderen bijvoorbeeld functioneren als ze zelf volwassen zijn en kinderen krijgen? Een ander belangrijk deelgebied is de reflectie van volwassenen op het geadopteerd zijn.
Onderzoek naar culturele aspecten van adoptie ontbreekt. Het zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat geadopteerde mensen in verschillende landen anders tegen hun adoptie aankijken. Ook moet er meer aandacht komen voor de identiteitsontwikkeling van geadopteerden. Dit geldt vooral voor kinderen die geadopteerd zijn in een gezin met een andere afkomst. En hoe zit het eigenlijk met de sociale integratie met de leeftijdsgroep, op school en in de gemeenschap?
Uiteindelijk moeten de twee grote deelgebieden van betreft adoptieonderzoek worden geïntegreerd (zie introductie): aandacht voor het welzijn en aandacht voor de psychische problematiek.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1403 | 1 |
Add new contribution