Law and public administration - Theme
- 12849 keer gelezen
Het Nederlands Burgerlijk Wetboek (BW) bestaat uit tien boeken.
Het vermogensrecht regelt de subjectieve rechten en verplichtingen die onderdeel van een vermogen vormen. In het vermogensrecht wordt een onderscheid gemaakt binnen de goederen: tussen zaken en vermogensrechten, zie art. 3:1 BW. Zo ziet Boek 3 op alle goederen en Boek 4 op de overgang van goederen na overlijden. Boek 5 bevat rechten die kunnen bestaan op zaken, de boeken 6 tot en met 8 zien op de vorderingsrechten en Boek 9 heeft betrekking op de rechten op voortbrengselen van de geest.
Het vermogensrecht omvat het goederenrecht en het verbintenissenrecht. Bij het goederenrecht gaat het om de verhouding van een persoon tot een bepaald goed en zijn de regels vooral dwingend van aard (Boeken 3 en 5). Terwijl het bij het verbintenissenrecht gaat om een verhouding tussen personen en het voornamelijk regelend recht bevat (Boeken 6-8).
Een goed (art. 3:1 BW) is een zaak (art. 3:2 BW): een voor de menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object of een vermogensrecht (art. 3:6 BW): een overdraagbaar recht dat betrekking heeft op het verschaffen van stoffelijk voordeel. Dieren vallen volgens de wet ook onder het begrip zaken. Maar gedachten, merken en de lucht vallen niet onder het begrip zaken, omdat dit geen voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten zijn. Schulden zijn geen goederen, het vorderingsrecht van de schuldeiser is echter wel een goed. Een zaak is roerend of onroerend. Roerend zijn alle zaken die niet onroerend zijn. Wat onroerend is, blijkt uit art. 3:3 BW.
Een bestanddeel is geen (zelfstandige) zaak, maar een onderdeel ervan, art. 3:4 BW. Bestanddeel: alles wat naar verkeersopvatting deel uitmaakt van de hoofdzaak en een zaak die zodanig met de hoofdzaak verbonden is, dat zij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat een van beide zaken hierdoor beschadigt. De eigenaar van de hoofdzaak is ook eigenaar van de bestanddelen.
Er zijn verschillende soorten vermogensrechten:
Volledig recht, zoals eigendom, vorderingsrechten en rechten op voortbrengselen van de geest.
Beperkt recht, art. 3:8 BW: afgeleid uit een meer omvattend recht (moederrecht), welke met het beperkte recht is bezwaard. Er is een onderscheid tussen gebruiksrechten en zekerheidsrechten. Deze zijn limitatief wettelijk geregeld.
Zakelijk recht: alle rechten op zaken, zoals het eigendomsrecht en beperkte rechten op zaken.
Afhankelijk recht, art. 3:7 BW: dit recht is verbonden aan een ander recht en kan niet zonder dit andere recht bestaan. Het volgt het recht waaraan het verbonden is, art. 3:82 BW.
Enkele bijzondere goederen zijn:
Vruchten, art. 3:9 BW: natuurlijke of burgerlijke vruchten.
Registergoederen, art. 3:10 BW: voor overdracht of vestiging is inschrijving in het toepasselijke openbare register vereist.
Goodwill is geen goed.
De goede trouw is geregeld in art. 3:11 BW. Je bent niet te goede trouw wanneer je de feiten of het recht waarop de goede trouw betrekking heeft kende of behoorde te kennen. Er is dus in zekere mate sprake van een onderzoeksplicht. Te goede trouw dient onderscheiden te worden van te kwader trouw en niet te goeder trouw.
De redelijkheid en billijkheid verwijzen naar maatstaven van ongeschreven recht die partijen jegens elkaar in acht moeten nemen. Dit wordt ingevuld door art. 3:12 BW. Er moet rekening gehouden worden met algemeen erkende rechtsbeginselen, de in Nederland levende rechtsovertuigingen en de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij het geval betrokken zijn.
Misbruik van bevoegdheid is geregeld in art. 3:13 BW. Indien er sprake is van misbruik, is de bevoegdheid niet inroepbaar. Er is sprake van misbruik indien het oogmerk is schade toe te brengen aan een ander, het oogmerk dat anders is dan waarvoor de bevoegdheid is verleend en wanneer de bevoegde persoon naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
Een privaatrechtelijke bevoegdheid mag niet worden uitgeoefend in strijd met geschreven of ongeschreven regels, art. 3:14 BW. Dit is uitgewerkt in het arrest Staat/Windmill en dit noemen we de doorkruisingsleer.
Een rechtshandeling is een handeling die ziet op een beoogd rechtsgevolg. Er zijn eenzijdige rechtshandelingen (tot stand gebracht door één persoon) en meerzijdige rechtshandelingen (tot stand gebracht door twee of meer personen, zoals de overeenkomst). De geldende regels staan in titel 3.2 en titel 6.5.2.
Een rechtshandeling komt tot stand door een wil die geopenbaard wordt door middel van een verklaring, art. 3:33 BW. Deze verklaring is volgens art. 3:37 BW in principe vormvrij. Wanneer een rechtshandeling tot stand komt, volgt uit art. 3:37 lid 3 BW. De hoofdregel van de genuanceerde ontvangsttheorie is dat de verklaring werking heeft vanaf het moment waarop zij degene aan wie zij gericht is heeft bereikt. De verklaring werkt ook wanneer hij de ontvanger niet bereikt heeft op tijd en de oorzaak daarvan voor rekening van de ontvanger komt. Als de wil afwijkt van de verklaring, komt de rechtshandeling niet tot stand (art. 3:33 BW). De rechtshandeling kan alleen tot stand komen als dit wordt gerechtvaardigd op grond van het gewekte vertrouwen, art. 3:35 BW.
Rechtshandelingen kunnen onder een voorwaarde of tijdsbepaling worden verricht, tenzij uit de aard van de rechtshandeling of uit de wet anders voortvloeit, art. 3:38 lid 1 BW. Voorwaarde: de werking van de rechtshandeling is afhankelijk van een toekomstige gebeurtenis waarvan onzeker is of deze zal intreden. Tijdsbepaling: de werking van de rechtshandeling is afhankelijk van een toekomstige gebeurtenis die met zekerheid zal intreden, ook al is het moment van intreden onzeker. Er bestaat een onderscheid tussen een opschortende voorwaarde/tijdsbepaling en een ontbindende voorwaarde/tijdsbepaling.
Er kan sprake zijn van nietigheid (van rechtswege, geen beroep nodig) en vernietigbaarheid (rechtshandeling is geldig tot rechthebbende zich hierop beroept). De hoofdregel is absolute nietigheid, iedereen kan zich tegenover eenieder beroepen op nietigheid. De uitzondering hierop is de relatieve nietigheid. De nietigheid werkt dan enkel ten nadele of ten gunste van bepaalde personen.
De algemene gronden voor vernietigbaarheid en nietigheid zijn: handelingsonbekwaamheid (art. 3:32 BW) en handelingsonbevoegdheid (art. 3:43 BW), strijd met goede zeden, openbare orde of de wet (art. 3:30 en 40 BW), de wilsgebreken bedrog, misbruik van omstandigheden, bedreiging en dwaling (art. 3:44 BW en 6:228 BW) en de benadeling van schuldeisers (art. 3:45-48 BW).
Handelingsonbekwaamheid uit art. 3:32 BW houdt in: ongeschiktheid om eigen rechtshandelingen te verrichten. Er is een verschil tussen handelingsonbekwaamheid en het feitelijk ongeschikt zijn om een rechtshandeling te verrichten (art. 3:33/34, geestelijke stoornis). Daarnaast is er ook een verschil tussen handelingsonbekwaamheid en handelingsonbevoegdheid. Indien een rechtshandeling is verricht door een handelingsonbekwame dan is deze vernietigbaar, art. 3:32 lid 2 BW. Bij handelingsonbevoegdheid is de sanctie nietigheid, art. 3:39 BW. Uit de wet kan voortvloeien dat vernietigbaar ook mogelijk is.
Het tot stand komen van een rechtshandeling verricht in strijd met de wet is nietig of vernietigbaar, art. 3:40 lid 2 en 3 BW. Indien de inhoud of strekking van de rechtshandeling in strijd is met de goede zeden of openbare orde is deze nietig, art. 3:40 lid 1 BW. De termen openbare orde en goede zeden verwijzen naar de in onze samenleving geldende fundamentele normen van ongeschreven recht.
Bij een wilsgebrek is er sprake van een wil en verklaring (aan art. 3:33 BW is voldaan), maar de wil is op een onzuivere manier tot stand gekomen. De rechtshandeling is dan vernietigbaar. Wilsgebreken: bedrog, bedreiging, misbruik van omstandigheden (art. 3:44 BW) en dwaling (art. 6:228 BW). De eerste drie gelden voor alle rechtshandelingen, dwaling geldt in beginsel alleen voor obligatoire overeenkomsten. Artikel 3:44 lid 5 BW gaat uit van bescherming van de wederpartij of de geadresseerde. Men kan geen beroep doen op een wilsgebrek als de wederpartij geen reden had om het bestaan van het wilsgebrek te veronderstellen.
Pauliana geeft de schuldeiser de mogelijkheid om de rechtshandelingen van de schuldenaar, die de schuldeiser in zijn verhaalsmogelijkheden beperken, te vernietigen. De vereisten volgen uit art. 3:45 lid 1 BW. In de Faillissementswet wordt in de art. 42-51 Fw. aangesloten bij de art. 3:45-48 BW. De vernietiging kan alleen geschieden door de curator ten behoeve van de boedel.
Bij nietigheid van rechtswege spelen partiële nietigheid, conversie en bekrachtiging een rol. Partiële nietigheid: Een gedeeltelijke nietigheid van de rechtshandeling (bijvoorbeeld een nietig beding); de rest blijft, voor zover mogelijk, voor het overige in stand (art. 3:41 BW). Conversie: Dit is de omzetting van de nietige rechtshandeling in een andere rechtshandeling die wel geldig is. Vereist is dat er sprake is van een nietige rechtshandeling en dat de strekking daarvan beantwoordt aan de strekking van de andere, wel geldige, rechtshandeling. (art. 3:42 BW). Bekrachtiging (art. 3:58 BW): Een ongeldige rechtshandeling wordt door een later intredende gebeurtenis toch geldig. Dit gebeurt van rechtswege, dus partijen hoeven er geen beroep op te doen. Bekrachtiging heeft terugwerkende kracht, waardoor de rechtshandeling al vanaf het begin geldig wordt geacht.
Een rechtshandeling kan worden vernietigd door een vormvrije buitengerechtelijke vernietigingsverklaring en door middel van een vorder of als verweer een beroep doen op vernietiging, art. 3:49 e.v. BW. Vernietiging heeft terugwerkende kracht.
Vernietiging eindigt door verjaring van de vordering tot vernietiging (art. 3:52 BW), bevestiging van de vernietigbare rechtshandeling (art. 3:55 lid 1 BW), het laten verstrijken van de gestelde redelijke termijn (art. 3:55 lid 2 BW) en op grond van misbruik van omstandigheden (art. 3:54 BW).
Met vertegenwoordiging wordt meestal directe, onmiddellijke vertegenwoordiging bedoeld. Dit betekent dat een tussenpersoon een rechtshandeling verricht in naam van een ander: de rechtsgevolgen treden in voor de vertegenwoordigde (de tussenpersoon valt er als het ware tussenuit). Ingeval van middellijke, indirecte vertegenwoordiging verricht de tussenpersoon in eigen naam een rechtshandeling voor rekening van de ander (achterman). De rechtsgevolgen treden dan in voor de tussenpersoon zelf. Meestal heeft men zowel de bevoegdheid als de verplichting tot vertegenwoordiging. Ingeval van een zuivere volmacht bestaat er echter alleen vertegenwoordingsbevoegdheid.
De volmachtgever geeft een volmacht aan de gevolmachtigde om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten (art. 3:60 lid 1 BW). Deze volmachtverlening is in principe vormvrij, tenzij de wet anders bepaalt. Men kan dus uitdrukkelijk een volmacht verlenen, maar ook stilzwijgend (bv. door het aanstellen van winkelpersoneel). De volmachtgever behoudt echter de mogelijkheid om de rechtshandeling zelf te verrichten. Artikel 3:66 lid 1 BW bepaalt dat een rechtshandeling qua gevolgen de volmachtgever treft, indien de gevolmachtigde handelde binnen de grenzen van zijn bevoegdheid en in naam van de volmachtgever. De gevolmachtigde wordt zelf niet gebonden, maar valt er als het ware tussenuit. Als de gevolmachtigde handelingsonbekwaam is, dan heeft dit verder geen invloed op de volmachtverlening. Handelingsonbekwaamheid speelt wel een rol als het de volmachtgever betreft. De rechtshandeling is dan geldig, nietig of vernietigbaar op dezelfde wijze als wanneer zij door een onbekwame zelf tot stand zou zijn gekomen (art. 3:63 lid 2 BW).
Artikel 3:72 BW geeft aan wanneer een volmacht eindigt. Dit gebeurt onder meer bij de dood van de volmachtgever of gevolmachtigde of bij herroeping door de volmachtgever. De opsomming in art. 3:72 is niet limitatief.
Wanneer een toereikende volmacht ontbreekt, komt er in beginsel geen rechtshandeling tot stand. Dit kan echter anders zijn door bekrachtiging van de rechtshandeling (art. 3:69 BW) en door een beroep op de bescherming van gerechtvaardigd vertrouwen (art. 3:61 lid 2 BW). Er geldt ook een bescherming volgens art. 3:76 BW wanneer een verleende volmacht geëindigd is op het moment waarop de rechtshandeling wordt verricht.
Ook al wordt een gevolmachtigde niet zelf gebonden door zijn rechtshandeling, hij kan wel schadeplichtig zijn volgens art. 3:70 BW. Hij staat namelijk in voor het bestaan en de omvang van zijn volmacht.
Een rechtsvordering wordt bij de rechter ingesteld en strekt tot de handhaving of uitvoering van de rechtspositie van de eiser. De algemene bepalingen hierover zijn neergelegd in de artikelen 3:302-305 BW. De vordering tot nakoming en reële executie zijn geregeld in de art. 3:296-301 BW. De verjaring van een rechtsvordering is geregeld in de art. 3:306-325 BW.
De vordering tot nakoming is geregeld in art. 3:296 BW. De uitspraak van de rechter is in dat geval ook gelijk de basis voor het instellen van dwangmiddelen of reële executie. Reële executie kan plaatsvinden door directe reële executie, dit kan bestaan uit een verplichting tot afgeven (art. 3:296 BW), een feitelijk doen (art. 3:299 BW) of nalaten of tot het verrichten van een rechtshandeling (art. 3:300 BW). Er kan ook sprake zijn van indirecte reële executie, Hieronder vallen de dwangsom (art. 611a e.v. Rv) en de lijfsdwang (gijzeling).
Extinctieve verjaring van rechtsvorderingen is geregeld in art. 3:306-325 BW. Extinctieve (vernietigende) verjaring van een rechtsvordering heeft zwakke werking. De rechtsvordering zelf gaat teniet, maar het erdoor beschermde recht blijft bestaan. Een rechtsvordering verjaart in beginsel na twintig jaar, maar de wet voorziet in een aantal uitzonderingen: art. 3:307-311 BW, art. 3:52 BW en 3:310 leden 2-4 BW. Men moet een beroep doen op een verjaringstermijn (3:322 lid 1 BW). De rechter kan deze verjaringstermijn niet ambtshalve toepassen.
Een rechtsvordering tot schadevergoeding kent, art. 3:310 lid 1 BW, een verjaringstermijn van vijf jaar. Deze begint te lopen zodra de benadeelde weet hoe groot de schade is en wie daarvoor aansprakelijk is. Een vordering verjaart twintig jaar na de schadeveroorzakende gebeurtenis. Wanneer het gaat om schade door letsel of overlijden is de termijn van twintig niet van toepassing. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de 5-jarige termijn pas begint te lopen als de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van zijn schade in te stellen. Een ongeschreven uitzondering op de lange termijn van 20 jaar mag alleen worden toegelaten in uitzonderlijke gevallen.
Men kan een verjaring stuiten of verlengen. Stuiting: een lopende verjaring wordt definitief afgebroken: door het instellen van een eis in rechte (art. 3:316 BW), een schriftelijke aanmaning/mededeling (art. 3:317 BW) of door erkenning van het recht (art. 3:318 BW). De dag nadat zich een stuiting heeft voorgedaan begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen (art. 3:319 BW). Als op het moment dat een verjaring zal aflopen een verlengingsgrond aanwezig, loopt de verjaringstermijn nog zes maanden door tot na het verdwijnen van deze verlengingsgrond (zie art. 3:321 BW).
Vervaltermijnen zijn niet wettelijk geregeld. Kenmerken: zij worden door de rechter ambtshalve toegepast, er kan geen afstand van worden gedaan, ze kennen geen stuiting en verlenging, door het verstrijken ervan gaat de bevoegdheid of het recht zelf teniet (sterke werking) en ze zijn kort.
De wet heeft een gesloten stelsel van verkrijging en verlies van goederen, waardoor partijen gebonden zijn aan de in de wet genoemde mogelijkheden. Artikel 3:80 BW geeft de manieren aan hoe goederen kunnen worden verkregen. Dit is ten eerste mogelijk onder algemene titel, art. 3:80 lid 2 BW: opvolging in een geheel of deel van een vermogen. Ten tweede kan men een goed verkrijgen onder bijzondere titel, art. 3:80 lid 3 BW, waarbij men slechts één of meer bepaalde goederen kan verkrijgen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen derivatieve (afgeleide verkrijging) en originaire (oorspronkelijke) verkrijging. Derivatieve verkrijging is een verkrijging waarbij een goed met al zijn hoedanigheden van de rechtsvoorganger wordt verkregen (dus men kan ook een goed verkrijgen waarop al een beperkt recht is gevestigd). Bij originaire verkrijging wordt het goed niet van een voorganger verkregen, maar ontstaat het nieuw bij de verkrijger. Verkrijging onder algemene titel is altijd derivatief.
Een goederenrechtelijke betrekking is de rechtsverhouding van een persoon tot een goed. Goederenrechtelijke rechten: het eigendomsrecht en alle beperkte rechten. Overige goederenrechtelijke betrekkingen: bezit, bewind, verhaalsrecht op goederen en gemeenschap.
Daarnaast is er nog een onderscheid tussen goederenrechtelijke rechten en persoonlijke rechten. Goederenrechtelijke rechten zien op de verhouding van de mens tot een goed en daaronder vallen eigendom en de beperkte rechten. Persoonlijke rechten zien echter op de verhouding van mens tot mens en daaronder vallen de vorderingsrechten. Het kenmerkt van een goederenrechtelijke recht is dat het rust op een vermogensrecht of zaak, het is exclusief en absoluut en het beperkt de rechthebbende in zijn beschikkingsbevoegdheid.
De overdraagbaarheid van een goed is geregeld in artikel 3:83 BW. Daarin is neergelegd dat eigendom en alle beperkte rechten in principe overdraagbaar zijn, tenzij de wet zich daartegen verzet. De overdraagbaarheid hiervan kan dus niet via een overeenkomst geblokkeerd worden. Vorderingsrechten zijn overdraagbaar, tenzij de overdraagbaarheid tussen partijen is uitgesloten in een beding of wanneer de wet zich daartegen verzet. De overige vermogensrechten zijn slechts overdraagbaar als de wet dit bepaalt. De vereisten voor overdracht van een goed zijn neergelegd in art. 3:84 lid 1 BW.
Onder beschikkingsbevoegdheid wordt verstaan de bevoegdheid om een goed te vervreemden (over te dragen) of te bezwaren (met een beperkt recht). De beschikkingsbevoegdheid berust bij de rechthebbende op het goed (vervreemder): bij een zaak: de eigenaar, bij een vorderingsrecht: de crediteur (schuldeiser), bij een beperkt recht: de beperkt gerechtigde.
Indien de rechthebbende beschikkingsonbevoegd is, vindt er geen geldige overdracht plaats. De verkrijger wordt dan geen rechthebbende, tenzij de verkrijger een beroep kan doen op derdenbescherming.
De levering bestaat uit een goederenrechtelijke overeenkomst van opdracht en een leveringshandeling. De leveringsformaliteiten verschillen naar gelang van de aard van het goed, zie art. 3:89, 90, 93, 94, 95 en 98 BW. Zo moet voor het leveren van een onroerende zaak een notariële akte worden opgemaakt, die vervolgens moet worden ingeschreven in de openbare registers. Zie hiervoor ook de art. 3:18-21 BW.
Levering van een onroerende zaak geschiedt door een daartoe tussen partijen opgemaakte notariële akte die is ingeschreven in de openbare registers, art. 3:89 BW. De derde-verkrijger te goeder trouw wordt in vergaande mate in bescherming genomen tegen onjuistheid en onvolledigheid van de registers. Dit is een uitzondering en dit is mogelijk bij bescherming bij onvolledigheid van de registers (art. 3:24 BW), bescherming bij ingeschreven onjuiste feiten (art. 3:25-26 BW) en bescherming na rechtsuitwijzing (art. 3:27 BW).
Buiten deze gevallen kan soms bescherming worden ontleend aan art. 3:88 of het algemene art. 3:36 BW.
Levering van roerende zaken kan op twee manieren. Als de zaak in de macht van de vervreemder is wordt het goed geleverd door bezitsverschaffing (art. 3:90 en (art. 3:114-115 BW). Dit kan slechts voor zover de vervreemder bezitter is. Wanneer de vervreemder houder is, kan de ouder een ander voldoende macht over de zaak geven. Wanneer de zaak niet in de macht van de vervreemder is wordt het goed geleverd door een daarvoor bestemde akte. Een bezitter kan zijn bezit overdragen door middel van een tweezijdige verklaring, krachtens welke de vervreemder voortaan voor de verkrijger houdt. Dit noemen we constitutum possessorium, art. 3:115 sub a BW.
De wet kent een drietal vorderingsrechten en die worden geleverd door cessie. De standaardvorm van de levering van een vordering op naam is de openbare cessie. De vereisten zijn vermeld in artikel 3:94 lid 1 BW. Naast openbare cessie bestaat er ook stille cessie (art. 3:94 lid 3 BW). Hierbij is een mededeling aan de schuldenaar niet vereist. Wel is een authentieke of geregistreerde onderhandse akte vereist. De cessionaris wordt rechthebbende, maar de verkrijging is minder absoluut dan in het geval van de normale cessie. Zonder mededeling gelden de relativeringen van art. 3:94 lid 3 BW.
Bij voorwaardelijke overdracht wordt voldaan aan alle wettelijke vereisten (titel, beschikkingsbevoegd, goederenrechtelijke overeenkomst en formaliteiten, art. 3:84 lid 1 BW), maar het goed komt slechts voorwaardelijk in het vermogen van de wederpartij. Een voorwaardelijke overdracht verschaft een voorwaardelijk recht: een recht dat afhankelijk is van het in vervulling gaan van een bepaalde voorwaarde. De voorwaardelijke overdracht heeft een beperkte beschikkingsbevoegdheid tot gevolg. Het in vervulling gaan van de gestelde voorwaarde heeft van rechtswege werking, zonder terugwerkende kracht. Bij een overdracht onder ontbindende voorwaarde is de verkrijger rechthebbende, maar als de voorwaarde wordt vervuld dan is de vervreemder weer rechthebbende. Bij overdracht onder opschortende voorwaarde is de vervreemder rechthebbende, tot de voorwaarde in vervulling gaat.
Eigendomsvoorbehoud (art. 3:92 BW) is een beding waardoor de verkrijger de feitelijke macht over een roerende zaak krijgt, maar de vervreemder het eigendom behoudt totdat de verkrijger zijn prestatie heeft geleverd. Dit wordt gezien als een overdracht onder opschortende voorwaarde.
Overdracht onder tijdsbepaling (dus afhankelijk van een bepaalde, vaststaande gebeurtenis) is niet mogelijk (artikel 3:85 BW). Een verbintenis strekkende tot overdracht van een goed voor een bepaalde tijd (ontbindende tijdsbepaling) wordt door de wet aangemerkt als een verbintenis tot vestiging van een tijdelijk vruchtgebruik ten behoeve van de verkrijger (art. 3:85 lid 1 BW).
Een toekomstig goed is een goed waarover de vervreemder (nog) niet bevoegd is om te beschikken. Er zijn objectief toekomstige goederen en subjectief toekomstige goederen. Deze goederen kunnen bij voorbaat geleverd worden, waarbij de goederenrechtelijke overeenkomst en formaliteiten direct kunnen worden uitgevoerd, art. 3:97 BW.
Bij levering bij voorbaat geschiedt de overdracht niet direct, maar pas op het moment dat de vervreemder beschikkingsbevoegd. Dan pas is aan de vereisten van art. 3:84 lid 1 BW voldaan. Bij dubbele levering bij voorbaat bepaalt art. 3:97 lid 2 BW dat in beginsel de oudste levering voorgaat (prioriteitsprincipe), tenzij er sprake is van dubbele levering bij voorbaat van een toekomstige roerende zaak.
Vertegenwoordiging bij overdracht is mogelijk bij de titel of de levering. Bij directe vertegenwoordiging treden de rechtsgevolgen in voor de vertegenwoordigde, de tussenpersoon is houder. Bij middellijke vertegenwoordiging treden de rechtsgevolgen in voor de tussenpersoon.
Derden worden beschermd tegen beschikkingsonbevoegdheid. Art. 3:86 BW: voor goederen die door bezitsverschaffing zijn geleverd en art. 3:88 BW: voor gevallen waarin art. 3:86 BW niet van toepassing is. Op grond van art. 3:86 BW is hiervoor vereist dat er sprake is van overdracht van een roerende zaak, levering door bezitsverschaffing, dat aan alle wettelijke vereisten van art. 3:84 lid 1 BW wordt voldaan behalve aan dat van beschikkingsbevoegdheid, de overdracht geschiedt anders dan om niet en de verkrijger is te goeder trouw. Indien dit zo is, is de overdracht toch geldig en wordt de verkrijger rechthebbende.
Art. 3:86 lid 3 BW geeft een uitzondering voor diefstal. De bestolene kan zijn zaak gedurende drie jaar na de diefstal als zijn eigendom opeisen. Na deze termijn wordt de derde eigenaar, mits aan de voorwaarden van het eerste lid is voldaan.
Art. 3:88 BW ziet op de overdrachten die niet onder art. 3:86 BW vallen. In dit geval geldt het extra vereiste van art. 3:87 BW niet. Art. 3:88 biedt geen bescherming tegen het bestaan van een beperkt recht op een overgedragen goed, art. 3:86 lid 2 BW wel.
De artikelen 3:16 en 3:17 BW geven aan welke gegevens kunnen worden ingeschreven in de openbare registers. Soms is inschrijving een vereiste om een bepaald gevolg te laten intreden en soms is inschrijving mogelijk maar niet verplicht. Indien de registers onvolledig zijn, wordt de verkrijger hiertegen beschermd op grond van art. 3:24 BW. Art. 3:25 en 26 BW beschermen tegen onjuistheid van de ingeschreven feiten.
Goederen kunnen verkregen worden door verkrijgende verjaring, art. 3:99 BW. Hiervoor dient de verkrijger de roerende zaak en rechten aan toonder of order drie jaar in zijn bezit te hebben en overige goederen 10 jaar, art. 3:101 BW. Dit bezit moet onafgebroken zijn, art. 3:103 BW. Het bezit moet te goeder trouw zijn, art 3:118 BW.
Gedurende de verjaringstermijn kan de daadwerkelijk rechthebbende een rechtsvordering (revindicatie) instellen om zijn bezit weer te verkrijgen, maar deze vordering is echter wel aan extinctieve verjaring onderhevig (zie artikel 3:306 BW). De extinctieve verjaring heeft invloed op de verkrijgende verjaring van het goed.
Wanneer een beperkt gerechtigde jegens de hoofdgerechtigde een rechtsvordering heeft tot het opheffen van een met het beperkte recht strijdige toestand, dan zal het recht van de hoofdgerechtigde niet langer met het beperkte recht belast zijn, omdat extinctieve verjaring van deze rechtsvordering tegelijkertijd het tenietgaan van het beperkte recht tot gevolg heeft. Het recht van de hoofdgerechtigde is dan onbelast.
Bezit en houderschap zijn geregeld in titel 3.5 BW. Houderschap: het houden van een goed voor een ander. Bezit: houden van een goed voor zichzelf, art. 3:107 lid 1 BW. Of iemand een goed houdt en voor wie hij dit doet, wordt beoordeeld aan de hand van verkeersopvattingen (uiterlijke feiten) en door enkele wettelijke bepalingen (artikelen 3:109-117 BW). Hoofdregel is dat iemand een goed houdt wanneer hij de feitelijke macht over dat goed heeft.
Een bezitter is te goeder trouw als hij denkt rechthebbende te zijn en zich ook redelijkerwijs zo mocht zien (art. 3:118 BW). Het moment van bezitsverkrijging is dan van belang. Hier gelden ook de bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW.
Bezitsverkrijging is geregeld in de art. 3:112-116 BW. Bezit wordt verkregen door occupatie (inbezitneming), bezitsoverdracht of opvolging onder algemene titel. De bezitsoverdracht bij zaken geschiedt door feitelijke overhandiging, traditio symbolica of een enkele tweezijdige verklaring zonder feitelijke handeling, art. 3:115 BW. Deze tweezijdige verklaring is in drie gevallen mogelijk, namelijk bij constitutum possessorium, brevi manu en longa manu.
Op grond van artikel 3:107 lid 1 BW is een houder geen bezitter en hij kan dus geen bezit overdragen aan een ander. Wel kan hij een ander bezit verschaffen door de ander voldoende macht over het goed te geven. Dit kan door feitelijke overhandiging, traditio symbolica en een enkele tweezijdige verklaring zonder feitelijk handelen: brevi manu of longa manu.
Bezit kan worden verloren wanneer de bezitter het goed kennelijk prijsgeeft of wanneer een ander het bezit van het goed verkrijgt (art. 3:117 lid 1 BW).
Rechtsgevolgen van bezit: de bezitter wordt vermoed rechthebbende te zijn, art. 3:119 lid 1 BW, de bezitter te goeder trouw is rechthebbende op de vruchten, art. 3:120 lid 1 BW, als de rechthebbende het goed opeist moet hij de bezitter bepaalde vergoedingen betalen, art. 3:120-121 BW, er zijn bezitsacties, art. 3:125 BW en er is sprake van verkrijgende verjaring van het goed, art. 3:99 BW.
Als bescherming tegen bezitsverlies staan een bezitter ten dienste: alle rechtsvorderingen tot het terug krijgen van het goed en het opheffen van de stoornis, art. 3:125 lid 1 BW en een vordering uit onrechtmatige daad, art. 6:161 BW.
Gemeenschap is neergelegd in art. 3:166 e.v. BW en kan zien op alle soorten goederen. Er is sprake van een gemeenschap wanneer één of meer goederen toebehoren aan twee of meer personen gezamenlijk (art. 3:166 lid 1 BW). Als de gemeenschap ziet op één of meer zaken, dan is er sprake van mede-eigendom en mede-eigenaren. Eenvoudige gemeenschap: bestaande uit één goed of meerdere goederen. Bijzondere gemeenschap: deze zijn limitatief opgesomd in art. 3:189 lid 2 BW. Naast de algemene bepalingen zijn hierop de bijzondere bepalingen van toepassing. Een bijzondere gemeenschap heeft een afgescheiden vermogen.
De bevoegdheden van de deelgenoten worden bepaald door een beheersregeling. Dit kan zijn een door de deelgenoten gesloten overeenkomst of een door de rechter getroffen regeling, voor zover een overeenkomst ontbreekt. De deelgenoten zijn gezamenlijk bevoegd als het gaat om beschikking over een geheel gemeenschapsgoed, art. 3:170 lid 3 BW. In uitzonderingsgevallen berust de beschikkingsbevoegdheid bij één van de deelgenoten. Dit is het geval wanneer een beschikkingshandeling tevens aan te merken is als een beheershandeling, waartoe één van de deelgenoten bevoegd is krachtens de beheersregeling of als het gaat om onderhoud, behoud of handelingen die geen uitstel kunnen leiden. Dit is ook het geval indien er een machtiging is afgegeven door de rechter.
Het verhaal door een crediteur (schuldeiser) op gemeenschapsgoederen is afhankelijk van de vorm van de gemeenschap en de aard van de vordering. Zie de art. 3:175 lid 3 en 190-192 BW.
Het begrip verdeling wordt uiteengezet in de eerste zin van artikel 3:182 BW. Een verdeling is iedere rechtshandeling waartoe alle deelgenoten meewerken en krachtens welke een of meer deelgenoten een of meer goederen der gemeenschap verkrijgen met uitsluiting van de overige deelgenoten.
Eigendom is een volledig recht en het eigendomsrecht kan slechts bestaan op zaken, niet op vermogensrechten. Het eigendomsrecht rust op de gehele zaak, inclusief haar bestanddelen (art. 5:3 BW). Artikel 3:4 BW bepaalt wat een bestanddeel is.
Artikel 5:20 BW geeft aan wat er wordt verstaan onder de eigendom van de grond. De in dit artikel genoemde objecten vallen onder het eigendomsrecht op de grond, ongeacht de vraag of zij bestanddelen zijn van de grond. En er staat tevens vast dat de grond een gebouw natrekt. Er kan, naast verticale natrekking, ook sprake zijn van horizontale natrekking (art. 5:20 lid 1 sub e slotzin BW).
De eigenaar mag zijn zaak met uitsluiting van ieder ander gebruiken (exclusiviteit), de vruchten daarvan trekken en erover beschikken. Om dit eigendomsrecht te handhaven heeft een eigenaar de mogelijkheden die zijn opgenomen in de volgende artikelen: 3:302 BW, 5:2 BW en 6:161 BW.
De eigenaar wordt in zijn bevoegdheden beperkt door, art. 5:1 lid 2 BW: aan anderen verleende rechten, wettelijke voorschriften en ongeschreven regels. In de Grondwet wordt het eigendomsrecht beperkt door onteigening. Het BW noemt een aantal beperkingen in de artikelen 5:37; 5:39; 5:42 en 5:50 BW en er zijn bepalingen waarin de eigenaar handelingen van een ander moet dulden, zoals in de artikelen 5:23 en 5:56-58 BW. Daarnaast zijn er nog voorschriften van lagere wetgevers (AMvB, gemeentelijke verordeningen). Het ongeschreven privaatrecht beperkt de eigenaar bij hinder (art. 5:37 BW) en misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW).
Eigendom kan verkregen worden onder algemene en bijzondere titel en verjaring. Roerende zaken kunnen ook worden verkregen door: toe-eigening, vinderschap, natrekking, vermenging, zaaksvorming, vruchttrekking en samensmelting. Onroerende zaken kunnen ook worden verkregen door: aanwas en natrekking. Zie de art. 5:4, 5:5-12, 5:13, 5:3, 5:14-20 BW.
Een eigenaar kan zijn eigendomsrecht verliezen doordat een ander de eigendom verwerft (door verjaring, overdracht, vinderschap) of doordat het eigendomsrecht verdwijnt door het tenietgaan van de zaak, het feit dat de zaak bestanddeel wordt van een andere zaak, de eigenaar afstand doet van de eigendom van een roerende zaak of het verlies van de eigendom van dieren (art. 5:19 BW).
Een beperkt recht wordt afgeleid uit een meer omvattend recht, dat is bezwaard met een beperkt recht, aldus artikel 3:8 BW. De beperkte rechten uit Boek 3 kunnen rusten op alle goederen, maar de beperkte rechten uit Boek 5 kunnen alleen rusten op (onroerende) zaken. Gebruiksrechten verschaffen de rechthebbende het genot en gebruik van een goed. Zekerheidsrechten geven de rechthebbende de bevoegdheid om het goed te verkopen, om zo uit de opbrengst met voorrang zijn geldvordering te voldoen.
Een beperkt recht kan ontstaat door vestiging (art. 3:89-91 en 3:94-95 BW) en door verkrijgende verjaring (art. 3:99 BW).
De vereisten voor overdracht van een beperkt recht zijn neergelegd in artikel 3:98 BW. Van toepassing zijn de vereisten die gelden voor de overdracht van het goed zelf. Een beperkt recht gaat teniet door het tenietgaan van het recht waaruit het beperkte recht is afgeleid, door het verstrijken van een ontbindende termijn of vervullen van een ontbindende voorwaarde, door afstand, door vermenging, door opzegging, verjaring, executoriale verkoop en derdenbescherming, art. 3:81 BW. Art. 3:86 en 3:88 BW kunnen ook van toepassing zijn ingeval van beperkte rechten.
Een erfdienstbaarheid is een last waarmee een onroerende zaak (dienende erf) is bezwaard ten behoeve van een andere onroerende zaak (heersende erf), zoals bijvoorbeeld het recht van overpad (art. 5:70). Het gaat hier om een beperkt recht, maar ook om een afhankelijk recht. Artikel 5:72 BW geeft aan hoe een recht van erfdienstbaarheid kan ontstaan (vestiging en verjaring). Het recht is niet zelfstandig overdraagbaar, maar afhankelijk van de eigendom van het heersende erf. Het recht kan tenietgaan op de manieren van 3:81 lid 2 en 3:7 BW, maar ook door rechterlijke opheffing (art. 5:78-81 BW).
Erfpacht is een beperkt zakelijk recht dat de erfpachter de bevoegdheid geeft de onroerende zaak van een ander te houden en te gebruiken, art. 5:85 lid 1 BW. Bij vestiging kan de erfpachter wel de verplichting opgelegd krijgen tot het betalen van een geldsom (art. 5:85 lid 2 BW). Erfpacht kan ontstaan door vestiging (art. 3:98 j. 3:89 BW) of door verjaring (art. 3:99 j. 3:105 BW). Overdracht gaat op dezelfde wijze als voor vestiging van erfpacht. Erfpacht gaat teniet op de manieren genoemd in artikel 3:81 lid 2 BW, maar er geldt wel een uitzondering voor opzegging, dit dient bij exploit te geschieden (art. 5:88 lid 1 BW). Erfpacht gaat daarnaast niet teniet door het verstrijken van een in de leveringsakte gestelde termijn, wanneer stilzwijgende verlenging plaatsvindt (art. 5:86, 5:98 BW). Tot slot is rechterlijke opheffing mogelijk op grond van onvoorziene omstandigheden (art. 5:97 BW).
Een opstalrecht is een beperkt zakelijk recht om in, op of boven een onroerende zaak van een ander (eigenaar) gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben of te verkrijgen, art. 5:101 lid 1 BW. Het opstalrecht kan gevestigd worden onder de verplichting van de opstaller om aan de eigenaar een geldsom, de retributie, te betalen (art. 5:101 lid 3 BW). Opstal zorgt voor een doorbreking van artikel 5:20 BW (eigenaar van de grond is ook eigenaar van de daarmee duurzaam verenigde gebouwen en werken). Een recht van opstal ontstaat door vestiging (art. 3:98 jo. 3:89 BW) of acquisitieve verjaring (art. 3:99 en 105 BW). Het recht van opstal is overdraagbaar overeenkomstig de regels die gelden voor de overdracht van een onroerende zaak, art. 3:98 en 89 BW. Het recht van opstal gaat teniet door de wijze genoemd in artikel 3:81 lid 2 BW, maar ook op de wijze waarop het recht van erfpacht teniet gaat (art. 5:104 lid 2 BW, mits zelfstandig recht). Het afhankelijke recht van opstal gaat teniet op de wijzen waarop een afhankelijk recht teniet gaat, art. 3:7 BW.
Vruchtgebruik is een beperkt recht dat de vruchtgebruiker het recht geeft om goederen die aan een ander toebehoren te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten, art. 3:201 BW. Vruchtgebruik ontstaat door vestiging (art. 3:98 BW, formaliteiten afhankelijk van het goed) of door verjaring (art. 3:99 en 105 BW). Overdracht gaat ook via artikel 3:98 BW en het recht gaat teniet op de wijze waarop een beperkt recht teniet gaat (art. 3:81 lid 2 BW) of bij de dood van de vruchtgebruiker (art. 3:203 lid 2 BW). In artikel 3:226 BW zijn twee bijzondere vormen van een inhoudelijk beperkt vruchtgebruik op zaken neergelegd, namelijk: recht van gebruik en recht van bewoning. Deze rechten hebben in dat geval een persoonlijk karakter en zij kunnen dan ook niet worden vervreemd of bezwaard, art. 3:226 lid 4 BW. Voor het overige zijn de regels omtrent vruchtgebruik van overeenkomstige toepassing, art. 3:226 lid 1 BW.
Hypotheek en pand zijn beperkte rechten die ertoe strekken om op de bezwaarde goederen een geldvordering te verhalen, met voorrang boven andere schuldeisers (art. 3:227 lid 1 BW). Hypotheek kan echter alleen worden gevestigd op registergoederen; pandrecht wordt gevestigd op alle andere goederen. Voorwaarde is wel dat de bezwaarde goederen overdraagbaar zijn, dit in verband met een eventuele executie. Hypotheek en pandrecht zijn beperkte, afhankelijke en nevenrechten en daarnaast ook zekerheidsrechten (zekerheid tot voorrang bij verhaal).
Wat betreft roerende zaken zijn er twee vestigingsmogelijkheden, namelijk vuistpand (art. 3:236 lid 1 BW) en stil pand (art. 3:237 lid 1 BW). De regels met betrekking tot roerende zaken gelden ook voor pandrecht op toondervorderingen, vruchtgebruik op toondervorderingen en vruchtgebruik op roerende zaken. Vuistpand en endossement gelden ook voor ordervorderingen en vruchtgebruik hierop.
Bij vorderingen op naam zijn er wederom twee vestigingsmogelijkheden, namelijk openbaar pand (art. 3:236 lid 2 jo 3:94 lid 1 BW) en stil pand (art. 3:239 lid 1 jo. 3:94 lid 3 BW). De bepalingen inzake vorderingen op naam gelden ook voor het pandrecht op het vruchtgebruik op vorderingen op naam.
Een pandrecht kan ook bij voorbaat worden gevestigd op toekomstige goederen (art. 3:98 jo. 3:97 BW) in afwachting van de beschikkingsbevoegdheid van de pandgever.
De derdenbescherming bij een vuistpand is geregeld in art. 3:238 BW. Aan alle vestigingsvereisten moet zijn voldaan, behalve aan de beschikkingsbevoegdheid. Ingeval van een openbaar pand kan men zich beroepen op art. 3:88 jo. 239 lid 4 BW.
Een pand- of hypotheekhouder heeft belangrijke bevoegdheden: recht van parate executie (hij kan het goed executeren zonder dat een executoriale titel of beslag vereist is), separatisme bij faillissement (hij kan zich verhalen op de zaak als ware er geen faillissement, art. 57 lid 1 Fw), voorrang bij verhaal (art. 3:278 BW), hij kan de aard van het pandrecht veranderen (van stil naar vuistpand) en herverpanding (mits ondubbelzinnig toegekend, art. 3:242 BW). Zijn verplichtingen zijn opgenomen in art. 3:243 lid 1, 253 en 257 BW.
Een pandrecht kan tenietgaan op de manieren waarop een beperkt en afhankelijk recht tenietgaan (art. 3:81 lid 2 resp. 3:7 BW), door uitoefening van de executiebevoegdheid en bij vuistpand doordat het goed weer in de macht van de pandgever komt (art. 3:258 lid 1 BW).
Hypotheek kan worden gevestigd op alle overdraagbare registergoederen. Vereisten voor vestiging zijn: geldige titel, beschikkingsbevoegdheid bij de hypotheekgever, en een vestiging door middel van een goederenrechtelijke overeenkomst waarbij wordt voldaan aan de formaliteiten, art. 3:260 BW.
Het is mogelijk dat op één registergoed meerdere hypotheken worden gevestigd. De rangorde wordt dan bepaald door de minuut van inschrijving: de oudste inschrijving gaat voor (art. 3:18 en 3:21 lid 1 BW). Als de hypotheken tegelijk worden ingeschreven, dan is het moment van opstellen van de hypotheekakte beslissend.
De hypotheekhouder heeft het recht van parate executie (art. 3:268 BW), separatisme bij faillissement (art. 57 lid 1 Fw), voorrang bij verhaal (art. 3:278 BW) en bevoegdheden die voorvloeien uit een eventueel opgenomen beding.
Een hypotheekrecht gaat teniet op de manieren die gelden voor beperkte en afhankelijke rechten en daarnaast bij executie door middel van zuivering.
In beginsel kan de schuldeiser zijn vordering op alle goederen van de schuldenaar verhalen (art. 3:276 BW). Er zijn twee mogelijkheden: executie van bepaalde goederen en het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar (art. 1 Fw).
Voor executie is een executoriale titel vereist. Pand- en hypotheekhouder hebben deze titel niet nodig. Bij executie door een beslaglegger vindt de verkoop in het openbaar plaats, voor een deurwaarder of voor een notaris (art. 463, 514 en 519 Rv.). Rangorde bij de opbrengst: executiekosten, pand en hypotheek (art. 3:279 BW), speciale voorrechten (art. 3:280 en 281 lid 1 BW), algemene voorrechten (art. 3:280 en 281 lid 2 BW) en concurrente vorderingen (art. 3:277 lid 1 BW).
Faillissement is een gerechtelijk beslag op het gehele vermogen van de schuldenaar, ten behoeve van zijn gezamenlijke schuldeisers. Het faillissement wordt uitgesproken door de rechtbank, op verzoek van één of meer schuldeisers, de schuldenaar zelf of het Openbaar Ministerie. Voorwaarde is wel dat de schuldenaar in een toestand verkeerd waarin hij zijn schulden niet meer betaald.
Het gevolg van faillissement is dat de schuldenaar zijn beschikkingsbevoegdheid verliest, waardoor hij goederen niet meer kan vervreemden of bezwaren (art. 23 Fw). Na de faillietverklaring door de debiteur gemaakte schulden kunnen niet meer op de failliete boedel worden verhaald (art. 24 Fw).
Het faillissement eindigt door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst, door een door de rechtbank gehomologeerd akkoord tussen schuldenaar en schuldeisers of door opheffing wegens te weinig baten. Na beëindiging blijft de schuldenaar voor het onbetaalde gedeelte van zijn schulden aansprakelijk, behalve in het geval van akkoord.
Bij het retentierecht (art. 3:290 BW) mag de schuldeiser de nakoming van zijn verplichting (afgifte van een zaak) opschorten totdat zijn vordering wordt voldaan door de schuldenaar. Ook op onroerende zaken is een retentierecht mogelijk, meestal in de vorm van ontruiming. Retentierecht is alleen mogelijk wanneer een bijzondere wetsbepaling het toekent of wanneer er is voldaan aan de vereisten van artikel 6:52 BW. Het retentierecht kan worden ingeroepen tegen de schuldenaar zelf of tegen zijn beslagleggende schuldeisers (6:57 jo. 6:53 BW). Maar het kan ook worden ingeroepen tegen derden die (na het ontstaan van het retentierecht) een recht op de zaak hebben verkregen. Een retentierecht eindigt op de manieren die gelden voor opschortingsrechten, door het tenietgaan van de zaak of wanneer de zaak in de macht komt van de schuldenaar/rechthebbende (tenzij de retentor de zaak later weer onder zich krijgt, art. 3:294 BW).
Het verbintenissenrecht is geregeld in boek 6 BW. Verbintenissen zijn vermogensrechtelijke rechtsbetrekkingen tussen twee of meerdere personen, waarbij de schuldenaar/debiteur verplicht is tot een bepaalde prestatie jegens de schudeiser/crediteur. Zij worden gekenmerkt door een verplichting van de ene partij en een daarmee overeenstemmend vermogensrecht van de andere partij. Het schenden van een verbintenis wordt wanprestatie genoemd, art. 6:74 BW.
Centraal in het verbintenissenrecht staat het leerstuk van de redelijkheid en billijkheid, art. 6:2 BW. Schuldeiser en schuldenaar moeten zich jegens elkaar gedragen overeenkomstig deze eisen. Deze ongeschreven rechtsregels hebben een tweevoudige functie: aanvullende werking (lid 1, er ontstaan rechten en verplichtingen uit) en een beperkende/derogerende werking (lid 2, een verbintenis wordt hierdoor opzij gezet).
Als iemand een aan hem toekomend(e) recht /bevoegdheid door zijn eigen gedrag verspeelt, dan wordt er van rechtsverwerking gesproken. Rechtsverwerking is niet wettelijk geregeld, maar vloeit voort uit het leerstuk van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De twee gronden van rechtsverwerking zijn: de schuldeiser heeft bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij zijn aanspraak niet meer geldend zou maken en de positie van de schuldenaar zou onredelijkheid worden verzwaard of benadeeld als de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
Een natuurlijke verbintenis is een rechtens niet afdwingbare verbintenis, art. 6:3 lid 1 BW. De schuldenaar heeft een verplichting en de schuldeiser heeft een daarmee overeenstemmend recht. Aan dit recht ontbreekt de rechtsvordering echter. In twee gevallen bestaat een natuurlijke verbintenis, art. 6:3 lid 2 BW. Dit is als een rechtshandeling of de wet aan een verbintenis de afdwingbaarheid onthoudt. Bijv. na verjaring van een aan een vorderingsrecht verbonden rechtsvordering en als iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving ervan als voldoening moet worden aangemerkt. Deze verplichting is echter niet rechtens afdwingbaar. Bijv. het afstaan van ontvangen steekpenningen of een morele verzorgingsplicht zonder dat er een wettelijke alimentatieplicht aanwezig is.
De volgende artikelen van boek 6 BW zijn van toepassing op natuurlijke verbintenissen: art. 6:2 BW, art. 3:84 lid 1 BW en art. 6:217 BW.
Een natuurlijke verbintenis is omzetbaar in een rechtens wel afdwingbare verbintenis. Hiervoor is een daartoe strekkende overeenkomst tussen schuldenaar en schuldeiser nodig, art. 6:5 lid 1 BW. Deze obligatoire overeenkomst kan stilzwijgend of uitdrukkelijk tot stand komen.
Er is sprake van een voorwaardelijke verbintenis wanneer bij rechtshandeling haar werking afhankelijk is gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis, art. 6:21 BW. De voorwaardelijke verbintenis is geregeld in afdeling 6.1.5. We kennen de opschortende en de ontbindende voorwaarden. Door het in vervulling gaan van de opschortende voorwaarde krijgt de verbintenis werking en kan nakoming worden gevorderd. Door het in vervulling gaan van de ontbindende voorwaarde vervalt de verbintenis en kan geen nakoming meer worden gevorderd.
Er zijn drie vormen van pluraliteit mogelijk. Pluraliteit van schuldenaren, art. 6:6 BW: twee of meer schuldenaren zijn samen één prestatie verschuldigd. De schuldenaren hebben elk een zelfstandige verbintenis. Pluraliteit van schuldeisers, art. 6:15 BW: één prestatie is verschuldigd aan meerdere schuldeisers. De schuldeisers hebben elk een zelfstandig vorderingsrecht. De pluraliteit van prestaties (alternatieve verbintenis, facultatieve verbintenis, generieke verbintenis).
Een verbintenis kan uitsluitend ontstaan, als dit uit de wet voortvloeit, art. 6:1 BW. BW. Een vorderingsrecht gaat o.a. over door erfopvolging, boedelmenging, overdracht, subrogatie, contractsoverneming. De verkrijgende schuldeiser verkrijgt met de vordering ook de daaraan verbonden nevenrechten, art. 6:142 lid 1 BW. Het overgaan van vorderingen laat de verweermiddelen van de schuldenaar onverlet, art. 6:145 BW. Een schuld gaat o.a. over door erfopvolging, boedelmenging, schuldoverneming, contractsoverneming.
Subrogatie is de overgang van een vordering op een derde, ten laste van wie de schuldenaar jegens zijn oorspronkelijke schuldeiser wordt bevrijd. Subrogatie kan van rechtswege of krachtens een overeenkomst tussen een schuldenaar en een derde. Door subrogatie gaat de vordering over op een derde. Deze regel heeft twee beperkingen. Dit gaat niet verder dan het bedrag dat de oorspronkelijke crediteur heeft ontvangen. Indien de gesubrogeerde jegens de debiteur draagplichtig is, wordt hij slechts gesubrogeerd voor zover hij intern gezien te veel heeft betaald. Zie art. 6:151 lid 1 BW. De bijbehorende nevenrechten gaan mee over op de gesubrogeerde, art. 6:142 BW.
Schuldoverneming is een tweezijdige (niet-obligatoire) rechtshandeling tussen de schuldenaar en een derde. Deze derde neemt de schuld van de schuldenaar over. Tussen de schuldenaar en de derde (partijen) werkt de schuldoverneming meteen vanaf het tijdstip van de rechtshandeling. Jegens de schuldeiser werkt de schuldoverneming echter pas als de debiteur en de derde hiervan tezamen kennis hebben gegeven aan de crediteur en de crediteur toestemming heeft gegeven. Zie art. 6:155 BW. De volgende nevenrechten gaan teniet (art. 6:157 lid 2 en 3 BW): rechten uit borgtocht, pand en hypotheek op goederen die aan derden behoren en speciale voorrechten.
Contractsoverneming is een driezijdige (niet-obligatoire) rechtshandeling. Hierbij draagt iemand die partij is bij een obligatoire overeenkomst zijn complete rechtsverhouding tot zijn wederpartij (met medewerking van deze wederpartij) over aan een derde, art. 6:159 BW. Hierdoor wordt de complete rechtsverhouding, inclusief alle hieraan verbonden rechten en verplichtingen, overgedragen. De wederpartij moet haar nevenrechten tegen de nieuwe partij uitoefenen, art. 6:159 lid 3 jo. 157 BW.
Een verbintenis gaat teniet door nakoming door de schuldenaar of een derde, nietigheid, vernietiging of ontbinding van de overeenkomst waaruit de verbintenis voortvloeit en vervulling van een ontbindende voorwaarde.
Door verrekening vallen een vordering van X op Z en een vordering van Z op X tegen elkaar weg. Verrekening is neergelegd in afdeling 6.1.1.2. Verrekening vindt plaats door een vormvrije verklaring van de debiteur jegens zijn crediteur, art. 6:127 BW. Verrekening kan ook van rechtswege plaatsvinden, bijv. als vorderingen en schulden tussen twee partijen in één rekening worden opgenomen. Verrekening heeft terugwerkende kracht, art. 6:129 lid 1 BW. Uitsluitend een verrekeningsbevoegde persoon kan bewerkstelligen dat een verrekeningsverklaring het beoogde gevolg heeft, art. 6:127 lid 1 BW.
Het doen van afstand van vorderingsrechten vindt plaats door een vormvrije overeenkomst tussen schuldenaar en schuldeiser. De schuldeiser doet afstand van zijn vorderingsrecht, art. 6:160 lid 1 BW. Eenzijdige afstand is dus uitgesloten. Door de afstand gaat de verbintenis teniet. We kennen afstand tegen een tegenprestatie en afstand om niet.
Er wordt gesproken van vermenging indien debiteurschap en crediteurschap in één hand geraken door de overgang van een vordering of een schuld.
Door vermenging gaat de verbintenis teniet, art. 6:161 lid 1 BW. Dit heeft relatieve werking: de rechten van derden die op de vordering rusten blijven onverlet, art. 6:161 lid 3 BW.
De schuldeiser heeft de volgende rechten: nakoming (afdeling 6.1.6, 6.1.11 en 3.11), opschorting van de eigen prestatie (afdeling 6.1.7), schadevergoeding (afdeling 6.1.9 en 6.1.10) en ontbinding van de overeenkomst (afdeling 6.5.5). Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de nakoming die blijvend onmogelijk is, tijdelijk onmogelijk is of mogelijk is. De schuldeiser kan in beginsel vrij kiezen tussen deze rechtsmiddelen, maar hij moet de redelijkheid en billijkheid hierbij in acht nemen.
Een schuldeiser verliest zijn rechten door het stellen van een termijn, art. 6:88 BW. Rechtsverlies kan ook als gevolg van rechtswerking, ingeval van niet of lastig te bewaren zaken die niet kunnen worden ingeleverd en door het niet op tijd protesteren, art. 6:89 BW.
Als er sprake is van een ondeugdelijke prestatie, dan moet de schuldeiser binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of had behoren te ontdekken protesteren bij de schuldenaar (klachtplicht). Doet hij dit niet, dan kan hij zich niet beroepen op het gebrek, art. 6:89 BW. Voor koop geldt art. 7:23 lid 1 BW. De klachttermijn begint zodra de schuldeiser het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken. Vervolgens moet binnen bekwame tijd geklaagd worden. De klachtplicht ziet naast het beroep op een tekortkoming ook op dwaling.
Nakoming is het verrichten van een prestatie overeenkomstig een daartoe strekkende verbintenis. Een voorbeeld van een prestatie is betaling. De nakoming van verbintenissen is geregeld in de afdelingen 6.1.6. en 6.1.11. Uitgangspunt: de schuldenaar betaalt aan de schuldeiser. Soms kan ook het betalen door of aan een derde de schuldenaar bevrijden, art. 6:30-35 BW. Art. 6:34 BW beschermt de schuldenaar die heeft betaald aan een onbevoegde. Art. 6:35 BW verklaart dat art. 6:34 BW van overeenkomstige toepassing is op de betaling door een derde.
De verbintenis tot aflevering van zaken is geregeld in afdeling 6.1.6. Afleveren is het verschaffen van bezit of houderschap.
De schuldenaar moet tot de aflevering als een zorgvuldig schuldenaar zorg dragen voor de zaken, art. 6:27 BW. De schuldenaar mag bovendien niet afleveren beneden een goede gemiddelde kwaliteit, art. 6:28 BW. De overeenkomst bepaalt meestal waar de zaken moeten worden afgeleverd. Is dit niet zo, dan geldt voor de plaats van aflevering art. 6:41 BW.
De nakoming van een verbintenis tot het betalen van een geldsom is geregeld in afdeling 6.1.11. Als in de overeenkomst niet is bepaald in welke geldsoort moet worden betaald, dan kan de schuldenaar in elke gangbare geldsoort voldoen, art. 6:112 BW.
Een opschortingsrecht is de bevoegdheid waarover een schuldenaar beschikt om de nakoming van zijn verbintenis op te schorten totdat zijn schuldeiser voldoet aan een opeisbare vordering die de schuldenaar op hem heeft, art. 6:52 BW. De algemene bepalingen ter zake van het opschortingsrecht staan in afdeling 6.1.7. Art. 6:52 BW is het kernartikel. Speciale regelingen elders in het wetboek betreffen de onzekerheidsexceptie en het recht van retentie. De belangrijkste hiervan zijn de exceptio non adimpleti contractus en de onzekerheidsexceptie (art. 6:262-264 BW). Een overige belangrijke speciale regeling is het retentierecht uit afdeling 3.10.4. Uit art. 6:52 BW blijkt onder welke voorwaarden er een opschortingsrecht bestaat. Art. 6:54 BW geeft aan wanneer die bevoegdheid er niet is. Het rechtsgevolg is: de schuldenaar blijft bevoegd tot nakoming, de schuldeiser kan geen nakoming vorderen, er is geen sprake van een tekortkoming en er kan sprake zijn van crediteursverzuim.
Een opschortingsrecht eindigt als de wederpartij alsnog nakomt (art. 6:52 BW), als de wederpartij zekerheid stelt voor de nakoming van de verbintenis (art. 6:55 BW), als de wederpartij nakoming aanbiedt maar de opschortende partij hieraan mee weigert te werken (art. 6:54 BW), als nakoming voor de wederpartij blijvend onmogelijk is geworden (art. 6:54 sub b BW) en als nakoming voor de schuldenaar blijvend of tijdelijk onmogelijk is geworden door een aan hem toerekenbare omstandigheid.
Het gewone verzuim van de schuldenaar is geregeld in paragraaf 2 van afdeling 6.1.9. Het schuldeisersverzuim is geregeld in afdeling 6.1.8. Dit kan ontstaan door de verhindering van nakoming, art. 6:58 BW en door de opschortingsbevoegdheid van de schuldenaar, art. 6:59 BW. Het gevolg hiervan is dat er geen recht op nakoming of executie is, geen recht op het opschorten van de eigen prestatie, geen recht op schadevergoeding, geen recht op het ontbinden van een wederkerige overeenkomst en een al bestaand debiteursverzuim eindigt en er kan geen nieuw verzuim ontstaan.
Schuldeisersverzuim bevrijdt de schuldenaar niet van de op hem rustende verbintenis. Hij is wel bevoegd om krachtens art. 6:60 BW de rechter te verzoeken hem van zijn verbintenis te bevrijden. Een schuldenaar kan eveneens van zijn verbintenis bevrijd worden door een vordering tot ontbinding of wijziging op grond van onvoorziene omstandigheden, art. 6:258 BW, of door ontbinding wegens contractsschending, art. 6:265 BW.
Een schuldenaar heeft recht op vergoeding van de kosten die zijn veroorzaakt door het schuldeisersverzuim (art. 6:63 BW), op eenzijdige individualisatie bij een verbintenis tot het afleveren van naar de soort bepaalde zaken (art. 6:65 BW) en inbewaringstelling (art. 6:66-71 BW).
Schuldeisersverzuim komt ten einden indien de schuldeiser zijn verzuim zuivert, indien de verbintenis van de schuldenaar tenietgaat en indien nakoming door een aan de schuldenaar toerekenbare oorzaak blijvend of tijdelijk onmogelijk is geworden (art. 6:58, 59, 60, 258, 265 en 64 BW).
In afdeling 6.1.9 is geregeld wanneer de schuldeiser recht heeft op schadevergoeding. De inhoud en omvang van de schadevergoeding worden bepaald door afdeling 6.1.10. Er kan een aanvullende schadevergoeding worden gevorderd en ook een vervangende schadevergoeding.
De voorwaarden hiervoor staan in art. 6:74 BW: tekortkoming in de nakoming (en verzuim), toerekenbaarheid van de tekortkoming aan de schuldenaar, schade en causaal verband tussen de schade en de tekortkoming.
Positief belang: De schade die door de schuldenaar dient te worden vergoed wordt bepaald door het vergelijken van twee situaties: de werkelijke situatie waarin de schuldeiser zich bevindt en de (hypothetische) situatie waarin de schuldeiser zich zou bevinden als de verbintenis juist was nagekomen (afwezigheid van de tekortkoming).
Tekortkomen: het niet voldoen aan de verbintenis. Vereisten: de verbintenis moet opeisbaar zijn (art. 6:38-40 en 80 BW), er is geen prestatie of een ondeugdelijke prestatie (afhankelijk van het soort verbintenis: resultaat- of inspanningsverbintenis), het uitblijven van de prestatie mag niet worden gerechtvaardigd door een opschortingsbevoegdheid (art. 6:52 BW) en voor de gevallen genoemd in art. 6:74 lid 2 BW is verzuim vereist.
In art. 6:80 lid 1 BW staan drie gevallen opgenomen waarbij de schuldeiser al voor opeisbaarheid vervangende schadevergoeding of ontbinding kan vorderen.
Toerekenbare tekortkoming: de schending van een verbintenis, welke de schuldenaar is toe te rekenen, zodat hij de daardoor ontstane schade dient te vergoeden. Dit wordt ook wel wanprestatie genoemd. Niet-toerekenbare tekortkoming: de schending van een verbintenis die niet kan worden toegerekend aan de schuldenaar. Hij is dan niet aansprakelijk voor de ontstane schade. Dit wordt ook wel overmacht genoemd. Het bestaan van de tekortkoming moet door de schuldeiser worden bewezen.
De betreffende tekortkoming is aan de schuld van de schuldenaar te wijten, als hij niet voldoende zorg heeft betracht om haar te voorkomen.
In paragraaf 2 van afdeling 6.1.9 is het verzuim van de schuldenaar geregeld. Een schuldenaar is in verzuim tijdens de periode waarin aan de volgende voorwaarden is voldaan, art. 6:81 BW: nakoming is niet blijvend onmogelijk, de verbintenis is opeisbaar, er is geen prestatie of de prestatie is ondeugdelijk, het ontbreken van de prestatie wordt niet gerechtvaardigd door een opschortingsbevoegdheid en er is aan de vereisten van de art. 6:82-83 BW voldaan en de vertraging is toerekenbaar aan de schuldenaar.
Voor het intreden van verzuim is een ingebrekestelling noodzakelijk. Dit is een schriftelijke aanmaning, waarin de schuldeiser de schuldenaar een redelijke termijn voor nakoming stelt, art. 6:82 lid 1 BW. Art. 6:83 BW geeft aan wanneer een schuldenaar in verzuim raakt zonder ingebrekestelling.
De rechtsgevolgen voor verzuim: een risico-omslag ten nadele van de schuldenaar (art. 6:84 BW), een verplichting tot vergoeding van vertragingsschade (art. 6:85 BW), de schuldeiser is bevoegd de verbintenis om te zetten in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding (art. 6:87 BW) en de schuldeiser is uitsluitend ingeval van verzuim bevoegd tot ontbinding van de overeenkomst (art. 6:265 BW).
Verzuim eindigt doordat de schuldenaar alsnog nakomt, schuldeisersverzuim intreedt, de verbintenis vervalt en als nakoming alsnog blijvend onmogelijk wordt.
In paragraaf 4 van afdeling 6.1.9 is het boetebeding geregeld. Dit is elk beding, waarbij is bepaald dat de schuldenaar een geldbedrag moet betalen (of een andere prestatie), als hij tekortschiet in de nakoming van zijn verbintenis, art. 6:91 BW. Voorwaarden voor het inroepen: toerekenbare tekortkoming, een ingebrekestelling en een omzettingsverklaring. Rechtsgevolgen: de schuldeiser kan kiezen tussen een boete en nakoming, schadevergoeding kan niet meer worden gevorderd en ontbinding blijft mogelijk.
Afdeling 6.1.10 ziet op de omvang en inhoud van een verbintenis tot schadevergoeding. Welke schade komt voor vergoeding in aanmerking, hoe wordt de schade berekend en welke aansprakelijkheid verminderende factoren zijn er?
Op grond van art. 6:95 BW wordt alle vermogensschade vergoedt en immateriële schade slechts voor zover de wet dat bepaalt. Immateriële schade is schade die een benadeelde lijdt buiten zijn vermogen (pijn, verdriet etc.). Deze schade wordt enkel vergoedt in de gevallen van art. 6:106 BW. Deze vergoeding noemen we smartengeld. Affectieschade is niet wettelijk geregeld maar de HR heeft wel de mogelijkheid erkend dat bepaalde derden recht hebben op smartengeld (affectieschade), wanneer zij zelf geestelijk letsel hebben opgelopen door een ongeval waarvan een ander het slachtoffer was. Hier zijn strenge eisen aan gesteld.
Als lichamelijk of geestelijk letsel wordt toegebracht, dan heeft de gekwetste persoon zelf recht op schadevergoeding. Krachtens de art. 6:107-107a BW heeft een derde slechts een beperkt recht op schadevergoeding wegens letsel. Alleen de ten behoeve van de gekwetste persoon gemaakte kosten komen voor vergoeding in aanmerking. Het moet hierbij gaan om kosten die een slachtoffer zelf had kunnen vorderen indien hij ze zelf had gemaakt.
De schadevergoeding ingeval van overlijdensschade is geregeld in art. 6:108 BW. De aangesproken persoon is slechts jegens de nabestaanden aansprakelijk, omdat hij jegens de overleden persoon aansprakelijk zou zijn geweest.
Uitgangspunt: schadevergoeding moet worden voldaan in geld, art. 6:103 BW. Soms kan de rechter op vordering van de benadeelde persoon schadevergoeding in een andere vorm toekennen (overdracht van een goed bijv.).
Voor het vestigen van aansprakelijk is enkel het condicio sine qua non verband vereist. De omvang van de verbintenis tot schadevergoeding is afhankelijk van een nader causaliteitscriterium, zie art. 6:98 BW. Het slachtoffer draagt de bewijslast van het c.s.q.n.-verband, art. 150 Rv, tenzij de omkeringsregel toepasselijk is. Vereisten: de geschonden norm moet ertoe strekken een specifiek gevaar voor het ontstaan van schade te voorkomen en dit gevaar heeft zich verwezenlijkt.
Indien een schadeveroorzakende gebeurtenis voor de benadeelde persoon ook een voordeel heeft opgeleverd, dan wordt dit voordeel bij het vaststellen van de schadevergoeding in rekening gebracht, art. 6:100 BW.
De verplichting tot schadevergoeding zal worden verminderd, wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde persoon kan worden toegerekend, art. 6:101 BW. Dit wordt ook wel het leerstuk van de eigen schuld genoemd. De verplichting tot vergoeding zal worden verminderd door de schade over de benadeelde persoon en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Bij verkeerssituaties kennen we bij eigen schuld de 100%-regel bij jongeren onder de 14 jaar en de 50%-regel bij eenieder boven de 14 jaar.
Als twee of meerdere personen voor dezelfde schade aansprakelijk zijn, dan er is sprake van medeschuld, art. 6:102 lid 1 BW. De aansprakelijke personen zijn hoofdelijk verbonden. De benadeelde persoon kan ieder van de aansprakelijke personen aanspraken voor het totaal. Betaling door de eén bevrijdt de anderen. De draagplicht van de aansprakelijke personen wordt onderling bepaald door art. 6:101 BW jo. art. 6:102 lid 1 BW. Wettelijke uitzonderingen zijn te vinden in art. 6:165 lid 2 BW en art. 6:170 lid 3 BW.
De onrechtmatige daad is geregeld in titel 6.3. Voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 en 153 BW gelden de volgende voorwaarden: onrechtmatige daad die toerekenbaar is aan de dader, er moet sprake zijn van schade, er moet een causaal verband zijn tussen schade en onrechtmatige daad en er moet een verband bestaan tussen het doel van de overtreden norm en het geschade belang.
Een onrechtmatige daad is volgens art. 6:162 lid 2 BW: een inbreuk op een recht, een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De onrechtmatigheid van gedragingen kan overigens worden weggenomen door de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond, art. 6:162 lid 2 BW. Ook gevaarzetting kan een onrechtmatige daad zijn, HR arrest Kelderluik.
We kennen de volgende rechtvaardigingsgronden: overmacht, toestemming van de benadeelde persoon, een bevoegd gegeven ambtelijk bevel, een wettelijk voorschrift of wettelijke bevoegdheid en noodweer. Deze opsomming uit art. 6:162 lid 2 BW is niet limitatief.
Een onrechtmatige daad kan worden toegerekend aan de dader, art. 6:162 lid 3 BW: als deze te wijten is aan zijn schuld en als deze te wijten is aan een oorzaak die krachtens verkeersopvattingen of wet voor zijn rekening komt.
Op grond van art. 6:164 BW kan een gedraging van een kind jonger dan 14 jaar niet als onrechtmatige daad aan hem worden toegerekend. Een kind jonger dan 14 jaar is dus nooit aansprakelijk voor zijn misdragingen. Hiertegenover staat de risicoaansprakelijkheid van de ouders of voogd, art. 6:169 lid 1 BW.
Voor een kind van 14 jaar of ouder gelden de regels van toerekening wel, art. 6:162 lid 3 BW. Voor de ouders of voogd van een kind tussen de 14 en 16 jaar geldt de schuldaansprakelijkheid met omgekeerde bewijslast van art. 6:169 lid 2 BW.
Aan een persoon met een gebrek kan wel een onrechtmatige daad worden toegerekend, art. 6:165 BW.
Een rechtvaardigingsgrond ontneemt het onrechtmatige karakter aan de daad. Een schulduitsluitingsgrond maakt dat een dader niet kan worden verweten dat hij de onrechtmatige daad heeft begaan. Schulduitsluitingsgronden die de dader niet krachtens verkeersopvattingen of wet kunnen worden toegerekend staan de vestiging van de aansprakelijkheid in de weg: noodweerexces en een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel. Schulduitsluitingsgronden die de dader wel kunnen worden toegerekend ontheffen de dader niet van aansprakelijkheid. Zoals onervarenheid of een geestelijk gebrek.
Wanneer een onrechtmatige daad is gepleegd kunnen benadeelden schadevergoeding (art. 6:162 lid 1 BW) en rectificatie (art. 6:167 BW) vorderen.
Wanneer een onrechtmatige daad dreigt kunnen benadeelden vorderen: een verklaring voor recht dat er sprake is van een onrechtmatige gedraging (art. 3:302 BW) en een verbod door de rechter om de onrechtmatige gedraging te verrichten of een bevel om onrechtmatig nalaten te voorkomen (art. 3:296 BW).
Op grond van art. 6:166 BW zijn groepsleden hoofdelijk aansprakelijk voor de door één van hen toegebrachte schade. Intern zijn zij voor gelijke delen schadeplichtig, tenzij de billijkheid een andere verdeling eist, lid 2.
Een rechtspersoon kan eveneens onrechtmatige daden plegen. De Hoge Raad heeft in HR Kleuterschool Babbel bepaald dat hiervan sprake is als de betreffende gedraging van een persoon in het maatschappelijk verkeer als gedraging van de rechtspersoon heeft te gelden.
Op het nalaten en handelen van de overheid zijn de algemene regels van art. 6:162 e.v. BW van toepassing. Er kan sprake zijn van onrechtmatige rechtspraak, onrechtmatige wetgeving en onrechtmatige bestuur.
De aansprakelijkheid van een werkgever jegens een werknemer die het slachtoffer is geworden van een beroepsziekte of bedrijfsongeval is geregeld in art. 7:658 BW.
In afdeling 6.3.1 is de aansprakelijkheid voor het eigen gedrag geregeld. Afdeling 6.3.2. ziet op de kwalitatieve aansprakelijkheden. Deze aansprakelijkheden berusten niet op het gegeven dat men zelf de schade heeft toegebracht, maar op de omstandigheden dat schade werd veroorzaakt door een persoon of zaak waartoe men in een bepaalde verhouding staat.
De risicoaansprakelijkheid voor een fout van een vertegenwoordiger, ondergeschikte of niet-ondergeschikte is geregeld in art. 6:170-172 BW.
De kwalitatieve aansprakelijkheid voor een zaak berust op de bezitter van de zaak, art. 6:173, 174 en 179 BW. Medebezitters zijn hoofdelijk verbonden, art. 6:180 lid 1 BW. Uitzonderingsgevallen staan in art. 6:181 lid 1 BW, 6:180 lid 2 BW en 6:174 lid 2 BW.
De productaansprakelijkheid is geregeld in afdeling 6.3.3. De regeling is dwingendrechtelijk en laat mogelijke andere vorderingen of rechten van de benadeelde onverlet, art. 6:193 BW.
Het uitgangspunt is dat de producent aansprakelijk is voor schade welke is veroorzaakt door een gebrek in zijn product, art. 6:185 lid 1 BW. Een product is een roerende zaak of elektriciteit, art. 6:187 lid 1 BW. Een product is gebrekkig, wanneer het niet de veiligheid biedt die men ervan mag verwachten, art. 6:186 BW. De risicoaansprakelijkheid bij een gebrekkig product kent een aantal uitzonderingen, waardoor de product niet aansprakelijk is. Deze zijn te vinden in art. 6:185 lid 1 BW. Men is volgens art. 6:190 BW aansprakelijk voor de schade aan een persoon en schade aan een zaak. De productaansprakelijkheid ziet alleen op gevolgschade.
Afdeling 6.3.3A strekt tot de bescherming van de consument ingeval van misleidende handelspraktijken en agressieve handelspraktijken. In dat geval kan de consument schadevergoeding eisen (art. 6:161 BW). Een overeenkomst die als gevolg daarvan tot stand gekomen is, kan vernietigd worden (art. 6:193j lid 3 BW).
Afdeling 6.3.3B betreft de schadevergoedingsplicht bij inbreuken op het mededingingsrecht. Denk bijvoorbeeld aan geheime prijsafspraken tussen ondernemingen. Deze afdeling bevat geen nieuwe aansprakelijkheidsgrond, maar alleen aanvullende regels die in het kader van bijv. art. 6:162 BW kunnen worden toegepast.
Er is sprake van zaakswaarneming, indien is voldaan aan de volgende vereisten, art. 6:198 BW: behartiging van het belang van een ander, willens en wetens, er sprake zijn van een redelijke grond welke het optreden van de waarnemer rechtvaardigt en er bestaat geen bevoegdheid tot de belangenbehartiging krachtens rechtshandeling of elders in het wettelijk stelsel geregelde rechtsverhouding.
De vereisten zijn vermeld in art. 6:198 BW. De verplichtingen van de zaakwaarnemer staan in art. 6:199 BW en de verplichtingen van de belanghebbende in art. 6:200 BW.
Onverschuldigde betaling is geregeld in afdeling 6.4.2. Dit is het zonder rechtsgrond verrichten van een prestatie jegens een ander. Vormen: er is helemaal geen verbintenis, er is een verbintenis doch niet tussen de betalende persoon en de ontvanger of er heeft een verbintenis bestaan doch deze is komen te vervallen. Op het moment van betaling komt voor de ontvanger een verbintenis tot ongedaanmaking tot stand, art. 6:203 BW. Deze verbintenis kan een ongedaanmaking in eigenlijke zin inhouden (dezelfde prestatie verrichten: goed teruggeven bijv.) of een waardevergoeding als ongedaanmaking niet mogelijk is.
Een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking strekt tot schadevergoeding, art. 6:212 BW. Hierop is afdeling 6.1.10 van toepassing. Vereisten: verrijking van de ene persoon, schade van de andere persoon, de verrijking van de ene persoon is ten koste gegaan van de andere persoon en de verrijking is ongerechtvaardigd (zonder redelijke grond). De schadevergoedingsverbintenis ontstaat op het moment waarop de verrijking ten koste van de ander intreedt. De schadevergoeding mag niet meer bedragen dan de verrijking, de schade en hij moet redelijk zijn.
De obligatoire overeenkomst is geregeld in titel 6.5. Een overeenkomst is een meerzijdige rechtshandeling, waarbij door aansluitende wilsverklaringen van partijen rechtsgevolgen ontstaan. Zie art. 6:213 BW. De bepalingen in titel 6.5 gelden voor de obligatoire overeenkomst. Een dergelijke overeenkomst is een meerzijdige rechtshandeling, waarbij een of meer partijen jegens een of meer partijen een verbintenis aangaan.
Sluiten meer dan twee partijen een overeenkomst, dan noemt men dit een meerpartijenovereenkomst. Je kunt onderscheiden: de obligatoire meerpartijenovereenkomst (de afdelingen 6.5.1/2/3/4 zijn rechtstreeks van toepassing, afdeling 6.5.5 niet) en de niet-obligatoire meerpartijenovereenkomst (hierop kunnen de bepalingen van titel 6.5 hooguit van toepassing zijn).
Overeenkomsten komen tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan, art. 6:217 lid 1 BW. Dat laat zien dat het van belang is dat aanbod en aanvaarding met elkaar overeen moeten komen. Dit gebeurt veelal door wilsovereenstemming maar dit is op zichzelf geen totstandkomingsvereiste. Het aanbod is een rechtshandeling, titel 3.2 is van toepassing. Dit is in beginsel vormvrij, art. 3:37 BW. . De inhoud van het aanbod wordt bepaald ex art. 3:33 en 35 BW. Het aanbod moet alle essentiële elementen voor de overeenkomst bevatten anders is slechts sprake van een uitnodiging tot het doen van een aanbod. Het aanbod is een eenzijdige gerichte rechtshandeling en door aanvaarding van het aanbod ontstaat een overeenkomst.
Een aanbod vervalt door herroeping (art. 6:219 lid 1 BW), door tijdsverloop en door verwerping (art. 6:221 lid 2 BW). Een aanbod vervalt niet doordat de aanbieder of de geadresseerde overlijdt, handelingsonbekwaam wordt of door bewind geen overeenkomst meer mag sluiten (art. 6:222 BW).
De aanvaarding is eveneens een eenzijdige gerichte rechtshandeling, welke in beginsel vormvrij geschiedt, art. 3:37 lid 1 BW. De inhoud van de aanvaarding wordt bepaald door de wilsvertrouwensleer, art. 3:33 en 35 BW. Door aanvaarding ontstaat de overeenkomst. De aanvaarding moet qua inhoud overeenstemmen met het aanbod en zij moet zijn gedaan op een tijdstip waarop het aanbod nog van kracht was. Als de aanvaarding en het aanbod niet met elkaar overeenstemmen, dan geldt de afwijkende aanvaarding als een nieuw aanbod en tegelijk als een verwerping van het primaire aanbod, art. 6:225 lid 1 BW, in lid 2 en 3 zijn uitzonderingen opgenomen.
De fase waarin de partijen nog geen overeenkomst hebben gesloten, maar waarin zij onderhandelen wordt de precontractuele fase genoemd. Het afbreken van de onderhandelingen kan soms tot schadeplichtigheid of een vordering tot dooronderhandelen leiden.
De gronden voor vernietigbaarheid en nietigheid die voor rechtshandelingen gelden zijn ook van toepassing op overeenkomsten.
Een aangegane verbintenis moet bepaalbaar zijn. Sanctie: ongeldigheid van de overeenkomst, art. 6:227 BW. Aan het vereiste van bepaalbaarheid is voldaan, als: op het tijdstip van de contractssluiting de verbintenissen bepaald zijn, de criteria bepaald zijn aan de hand waarvan de verbintenissen zullen worden vastgesteld of de procedure vastligt waarlangs de verbintenissen zullen worden ingevuld.
Indien de wet de schriftelijke vorm vereist, is ook de elektronische weg een mogelijkheid, art. 6:227a BW. De verlener van online diensten dient aan zijn wederpartij de vereiste informatie te verstrekken, art. 6:227b BW. Doet hij dit niet, dan kan de wederpartij de gesloten overeenkomst ontbinden. Daarnaast moet de verlener van online diensten zijn wederpartij in staat stellen eventuele invoerfouten op te sporen en te corrigeren, art. 6:227c BW. Sanctie: vernietigbaarheid van de overeenkomst (art. 6:227c lid 5 BW).
Dwaling, een onjuiste voorstelling van zaken, is geregeld in art. 6:228 BW. Er zijn drie gevallen die dwaling kunnen opleveren: de wederpartij gaf een inlichting, de wederpartij schond zijn spreekplicht of wederzijdse dwaling. Dwaling leidt tot vernietigbaarheid van de overeenkomst. De rechter kan ook de overeenkomst wijzigen om het nadeel op te heffen. Er ontstaat geen schadevergoedingsmogelijkheid, tenzij er ook sprake is van een onrechtmatige daad.
Afdeling 6.5.2A gaat over informatie over dienstverrichters en hun diensten in de zin van de Europese richtlijnen. Art. 6:230a geeft begripsomschrijvingen. Aansluitend somt afdeling 6.5.2A een reeks gegevens op die een dienstverrichter aan de afnemer ter beschikking moet stellen. Alle informatie moet juist, duidelijk, ondubbelzinnig en tijdig zijn (art. 6:230e BW). Voor de terbeschikkingstelling van algemene voorwaarden is een eigen regime opgenomen in art. 6:230c BW. Deze regeling is iets soepeler dan het algemene stelsel van art. 6:234 BW.
Op overeenkomsten tussen consumenten en handelaren (consumentenovereenkomsten) is afdeling 6.5.2B van toepassing. Deze bevat dwingend recht, er kan niet ten nadele van de consument van af worden geweken. Deze afdeling is met name van belang bij een overeenkomst gesloten op afstand en een overeenkomst gesloten buiten de verkoopruimte. De belangrijkste elementen van de consumentenbescherming in deze gevallen zijn dat de handelaar de consument gedetailleerd moet informeren (art. 6:230m-230o BW) en dat de consument een bedenktijd heeft van 14 dagen (art. 6:230o en uitzonderingen in 6:230 p BW).
Het leerstuk van de algemene voorwaarden is geregeld in afdeling 6.5.3 (dwingend recht). Algemene voorwaarden zijn één of meerdere bedingen die zijn opgesteld om in een overeenkomst te worden opgenomen, art. 6:231 sub a. Bedingen die de kern van de prestaties aangeven vallen hier niet onder. Kernbedingen zien bijv. op de prijs, hoeveelheid en kwaliteit. Zoals alle bedingen worden ook de algemene voorwaarden onderdeel van de overeenkomst door aanbod en aanvaarding, art. 6:217 lid 1 BW. Of er sprake is van aanvaarding, wordt beoordeeld ex. art. 3:33 en 35 BW. Op grond van art. 6:233 BW is een beding in algemene voorwaarden in een tweetal gevallen vernietigbaar: het beding is onredelijk bezwarend voor de wederpartij (art. 6:233 sub a BW) en de gebruiker heeft de wederpartij niet de redelijke mogelijkheid gegeven om kennis te nemen van de algemene voorwaarden (art. 6:233 sub b BW). De informatieplicht is nader uitgewerkt in art. 6:234 BW. In art. 6:236 BW is een zwarte lijst met bedingen opgenomen. Deze zijn altijd onredelijk bezwarend jegens de consument. In art. 6:237 BW is een grijze lijst met bedingen opgenomen. Deze worden vermoed onredelijk bezwarend te zijn jegens de consument. De gebruiker kan tegenbewijs leveren.
De rechtsgevolgen van een overeenkomst zijn geregeld in afdeling 6.5.4. De rechtsgevolgen vloeien voort uit de overeenkomst, de wet, gewoonte of de redelijkheid en billijkheid. Een overeenkomst moet worden uitgelegd aan de hand van de Haviltexnorm.
Uitgangspunt: een overeenkomst is enkel van kracht tussen de handelende partijen. Een derde kan hieraan geen rechten of plichten ontlenen. Uitzonderingen op grond van de wet: kwalitatieve rechten (art. 6:251 BW), kwalitatieve verplichtingen (art. 6:252 BW), derdenbeding (art. 6:253-256 BW) en de blokkering van de paardensprong (art. 6:257 BW). Op grond van ongeschreven recht kunnen hier ook uitzonderingen op bestaan.
Indien men een goed verkrijgt onder bijzondere titel (bijv. overdracht), dan verkrijgt men soms eveneens de contractuele rechten die verband houden met dit goed, art. 6:251 lid 1 BW. Rechten gaan van rechtswege mee over met het goed, indien: het recht voortvloeit uit de overeenkomst, het recht vatbaar is voor overgang en als het recht kwalitatief is.
De overgang van een kwalitatief recht kan eveneens de overgang van een verplichting tot gevolg hebben, art. 6:251 lid 2 BW. Een verplichting kan echter ook als zodanig kwalitatief zijn. Op grond van art. 6:252 BW kan een derde van rechtswege gebonden worden aan een verplichting die een contractspartij op zich heeft genomen.
Kettingbeding: een beding tussen de verkrijger en de vervreemder van een goed, waarbij de verkrijger een bepaalde verplichting op zich neemt en zich verplicht om deze verplichting ten behoeve van de vervreemder aan zijn rechtsopvolgers op te leggen. Hij verplicht bovendien zijn rechtsopvolgers de betreffende verplichting weer aan hun rechtsopvolgers op te leggen. Dit geschiedt op straffe van een hoge boete.
Een derdenbeding is een beding in een overeenkomst, waarbij aan een derde het zelfstandige recht wordt toegekend om van een van de partijen een bepaalde prestatie te vorderen. De derde kan pas aanspraak maken op zijn recht door het aanvaarden van het derdenbeding, art. 6:253 BW. Aanvaarding kan geschieden bij een vormvrije verklaring, gericht tot de bedinger of de belover, lid 3. Wanneer het derdenbeding onherroepelijk en jegens de derde om niet gemaakt is, dan geldt het als aanvaard indien het ter kennis van de derde is gekomen en deze het niet onverwijld heeft afgewezen (art. 6:253 lid 4 BW). Zolang de derde het derdenbeding nog niet heeft aanvaard, kan de bedinger het herroepen, art. 6:253 lid 2 BW.
Als een ondergeschikte schade veroorzaakt, dan kan de benadeelde diens werkgever aanspreken op grond van art. 6:76 of 170 BW. De werkgever zal hem echter een exoneratie tegenwerpen, waarna de benadeelde de ondergeschikte zelf zal aanspreken op grond van art. 6:162 BW. Dit wordt de paardensprong genoemd, welke is geblokkeerd in art. 6:257 BW.
De rechter kan op verzoek van een van de partijen de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of de overeenkomst geheel of deels ontbinden op grond van omstandigheden die onvoorzienbaar zijn en wanneer ze van dien aanrd zijn, dat de wederpartij een ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. De rechter moet zich echter terughoudend opstellen. Zie ook lid 2.
Er is sprake van een wederkerige overeenkomst, als (art. 6:261 lid 1 BW):ieder van beide partijen een verbintenis op zich neemt ter verkrijging van de prestatie waartoe de wederpartij zich jegens hem verbindt. De bepalingen van 6.5.5. zijn rechtstreeks alleen op de wederkerige overeenkomst van toepassing. Verder zijn ze overeenkomstig van toepassing op andere rechtsbetrekkingen die strekken tot wederzijdse prestaties zoals schenkingen onder last. Ook op overeenkomsten waar verbintenissen uit voortvloeien voor meer dan twee partijen is de afdeling 6.5.5. overeenkomstig van toepassing.
Er zijn twee wettelijke excepties waarvan de rechtsgevolgen overeenkomen met het algemene opschortingsrecht: de exceptio non adimpleti contractus, art. 6:262 BW en de onzekerheidsexceptie, art. 6:263 BW. Beiden gelden ingeval van een wederkerige overeenkomst. Als niet aan de vereisten van deze excepties wordt voldaan, dan moet worden beoordeeld of art. 6:52 BW een mogelijkheid is.
Voor ontbinding op grond van art. 6:265 BW is vereist dat er sprake is van een wederkerige overeenkomst, er moet sprake zijn van een tekortkoming van de wederpartij en de ontbinding is gerechtvaardigd door de tekortkoming. Het is niet mogelijk ontbinding te vorderen op grond van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis ten aanzien waarvan de schuldeiser zelf in verzuim is art. 6:266 lid 1 BW.
Ontbinding kan geschieden door (art. 6:267 BW) een buitengerechtelijke ontbindingsverklaring van de schuldeiser gericht tot de schuldenaar, art. 6:267 lid 1 BW. Dit kan ook geschieden door een rechterlijke uitspraak, waarbij op verzoek van de schuldeiser de ontbinding van de overeenkomst wordt uitgesproken, art. 6:267 lid 2 BW.
Elke tekortkoming in de nakoming geeft de wederpartij de bevoegdheid de overeenkomst geheel of deels te ontbinden, art. 6:265 lid 1 BW. De crediteur kan echter geen ontbindingsvorm kiezen die door de tekortkoming niet wordt gerechtvaardigd, art. 6:265 lid 1 BW.
Ontbinding bevrijdt de partijen van de verbintenissen. Het heeft geen terugwerkende kracht: als er reeds gepresteerd is ontstaan er ongedaanmakingsverbintenissen of een verbintenis tot waardevergoeding, art. 6:271 272 BW. Een ontbindende schuldeiser kan recht hebben op schadevergoeding (vervangende is echter niet mogelijk), art.6:277 BW.
Een koopovereenkomst is de overeenkomst waarbij de verkoper zich verbindt een zaak te geven en de koper zich verbindt om de koopprijs te betalen, art. 7:1 BW. Een koop kan echter ook betrekking hebben op vermogensrechten, art. 7:47 BW. Ruil: de overeenkomst waarbij contractspartijen zich verbinden elkaar over en weer een zaak in de plaats van een andere zaak te geven, art. 7:49 BW. De bepalingen ter zake van koop zijn van overeenkomstige toepassing op ruilovereenkomsten, art. 7:50 BW.
De vereisten bij consumentenkoop volgen uit art. 7:5 lid 1 BW. Er kan niet ten nadele van de consumentkoper worden afgeweken van de afdelingen 7.1.1-7.1.7. De vorderingen en rechten die de koper heeft op grond van de wet ter zake van een tekortkoming van de verkoper kunnen niet worden beperkt of uitgesloten, art. 7:6 lid 1 BW. De sanctie hierop is vernietigbaarheid. Ook zijn er een aantal bijzondere bepalingen van toepassing op consumentenkoop. Deze bepalingen staan niet op 1 plek maar zijn over de kooptitel verspreid. Art. 7:6a BW bevat enige regels met betrekking tot door een verkoper of producent gegeven garanties.
Een verkoper heeft de verplichting tot eigendomsoverdracht (art. 7:9 lid 1 BW), het afleveren van de zaak (art. 7:9 lid 1 BW) en de afgeleverde zaak moet aan de overeenkomst beantwoorden (conformiteit, art. 7:17 lid 1 BW). Bij een consumentenkoop geldt in dit verband een wettelijk vermoeden, art. 7:18 lid 2 BW. Verplichtingen van de koper: koopprijs betalen en als een zorgvuldig schuldenaar waken voor het behoud van zaken die hij terug wil sturen, art. 7:26 lid 1 en 29 BW.
Rechten van de koper ingeval van wanprestatie van de verkoper: nakoming, opschorting, ontbinding, schadevergoeding en verlaging van de koopprijs. Het risico bij koop gaat over van de verkoper op de koper op het moment van de aflevering van de zaak, art. 7:10 BW. Rechten van de verkoper: nakoming, opschorting, ontbinding, schadevergoeding en het recht van reclame. Door middel van het reclamerecht kan de verkoper ingeval van wanbetaling de eigendom van de afgeleverde zaak weer herkrijgen, zie art. 7:39, 41 en 44 BW voor de vereisten. Rechtsgevolgen: de koop wordt ontbonden, er treden eventueel ongedaanmakingsverbintenissen in en het recht van de koper eindigt: de eigendom keert terug bij de verkoper.
Door middel van het recht van reclame kan de verkoper ingeval van wanbetaling de eigendom van de afgeleverde zaak weer herkrijgen. Vereisten, art. 7:39, 41 en 44 BW: koopovereenkomst met betrekking tot een roerende zaak, de zaak is afgeleverd aan de koper, de zaak is nog in dezelfde staat als ten tijde van de aflevering, er is voldaan aan de vereisten voor ontbinding en de verkoper moet het recht inroepen binnen zes weken nadat de koopprijs opeisbaar is geworden of binnen 60 dagen nadat de zaak door de koper of een ander is opgeslagen. De koop wordt vervolgens ontbonden, partijen zijn beiden van hun verbintenissen bevrijd. Voor zover reeds gepresteerd is, treden er ongedaanmakingsverbintenissen in. Het recht van de koper eindigt, het eigendom keer terug bij de verkoper.
Als de koper de zaak inmiddels aan een derde heeft overgedragen, zou deze derde zijn eigendom verliezen door de werking van art. 7:39 lid 1 BW. Art. 7:42 BW beschermt de derde echter.
De koop van een onroerende zaak is nooit een consumentenkoop. De koper van een woning wordt beschermd door het schriftelijk vormvereiste (art. 7:2 lid 1 BW), de afkoelingsperiode (drie dagen bedenktijd), de onmogelijkheid verplicht te worden tot vooruitbetaling (art. 7:26 lid 4 BW) en door de mogelijkheid de koop in te schrijven in de openbare registers (vormerking, art. 7:3 BW).
Titel 7.2 gaat over de financiëlezekerheidsovereenkomst. De regeling is op de obligatoire overeenkomst gericht, maar is ook van belang voor het goederenrecht. De financiëlezekerheidsovereenkomst betreft zekerheid op geld of effecten. We kennen twee vormen: de overeenkomst tot overdracht van geld of effecten als waarborg voor een verplichting en de overeenkomst tot vestiging van een pandrecht op geld of effecten.
De consumentenkredietovereenkomst is een overeenkomst waarbij een kredietgever aan een consument krediet verleent of toezegt, in de vorm van uitstel van betaling, lening of iets soortgelijks (art. 7:57 lid 1 sub c BW). Overeenkomsten voor doorlopende dienstverlening of doorlopende goederenlevering zijn uitgesloten van deze afdeling. De kredietgever moet op grond van art. 7:57 sub a-b BW professioneel handelen en de kredietnemer moet handelen als consument.
Afdeling 7.2B.1 ziet op het goederenkrediet ten aanzien van roerende zaken. Een overeenkomst van goederenkrediet is een overeenkomst tot het verschaffen van het genot van een roerende zaak, door de kredietgever aan de kredietnemer, art. 7:84 BW. Naast roerende zaken komen ook vermogensrechten in aanmerking, afdeling 7.2B.1 is daarop in principe van overeenkomstige toepassing, art. 7:100 BW. Bekende voorbeelden zijn koop op afbetaling en huurkoop. Beide partijen kunnen handelen als professional of als particulier.
Titel 7.2B.2 ziet op huurkoop van onroerende zaken. Huurkoop is een koopovereenkomst met betaling in termijnen, en met een eigendomsvoorbehoud. Er moeten twee of meer termijnen plaatsvinden na aflevering van de zaak, art. 7:101 BW. Beide partijen kunnen handelen als professional of als particulier.
Titel 7.2B.3 ziet op consumentenkredietovereenkomsten betreffende woningen. Zie voor de consumentenkredietovereenkomsten art. 7:118 lid 1 sub c jo art. 7:119 BW. De kredietgever moet handelen als professional, de kredietnemer moet handelen als consument, art. 7:188 lid 1 sub a-b BW.
Titel 7.2C regelt het geldkrediet. Een geldlening is een kredietovereenkomst waarbij de ene partij (uitlener) zich verbindt aan de andere partij (lener) een som geld te verstrekken, en de lener zich verbindt aan de uitlener een overeenkomstige som geld terug te betalen, art. 7:129 lid 1 BW.
Titel 7.2D gaat over pandlening. Een overeenkomst van pandlening is een overeenkomst waarbij de ene partij (pandhuis) aan de andere partij (pandlener) een geldsom ter beschikking stelt, en de pandlener daartegenover een roerende zaak in de macht van het pandhuis brengt, art. 7:130 BW. Hierbij moet een beding gemaakt worden. Dit kan zijn een beding dat het pandhuis automatisch eigenaar van de zaak wordt bij wanbetaling, art. 7:130 lid 1 sub a BW. Dit kan ook zijn een beding dat het pandhuis direct eigenaar wordt, maar de zaak moet teruggeven bij terugbetaling, art. 7:130 lid 1 sub b BW. Het pandhuis moet professioneel handelen (art. 7:131 sub a BW) en de belener moet consument zijn (art. 7:132 BW).
De overeenkomst van schenking staat in titel 7.3, art. 7:175-188 BW. Dit is een overeenkomst om niet, die ertoe strekt dat de schenker ten koste van zijn eigen vermogen de begiftigde verrijkt, art. 7:175 lid 1 BW. Criteria: obligatoire overeenkomt, om niet, met de strekking om de ander te verrijken ten koste van het eigen vermogen. De algemene regelingen van de Boeken 3 en 6 BW zijn tevens op de schenking van toepassing. De schenking kan vormvrij geschieden. De schenker wordt beschermd door het leerstuk van het misbruik van omstandigheden. Ook voor de schenking gelden de gronden voor nietig- en vernietigbaarheid uit de Boeken 3 en 6 BW. De bijzondere vernietigingsgronden staan in art. 7:178 en 7:184 BW. Voorkomende schenkingsbedingen: last en herroeping.
Gift is een ruim begrip. Het begrip omvangt iedere handeling die er toe strekt dat de handelende een ander ten koste van zijn eigen vermogen verrijkt. Op andere giften dan schenkingen is titel 7.3 van overeenkomstige toepassing, voor zover de strekking van de betrokken bepaling in verband met de aard van de handeling zich hier niet tegen verzet (art. 7:186 lid 1 BW).
Titel 7.1A gaat over overeenkomsten betreffende het gebruik in deeltijd, vakantieproducten voor lange duur, bijstand en uitwisseling. Het moet gaan om een overeenkomst tussen een handelaar en een consument, art. 7:50i lid 4 BW. De handelaar moet de consument volgens deze regelaar gedetailleerd informeren, art. 7:50b BW. De overeenkomst dient schriftelijk aangegaan te worden of op een andere duurzame gegevensdrager, art. 7:50d-f BW.
De huurovereenkomst is neergelegd in titel 7.4. Ook de algemene Boeken 3 en 6 BW en een aantal publiekrechtelijke wetten zijn hierop van toepassing. Dit is de overeenkomst, waarbij de verhuurder zich verbindt aan de huurder een zaak of een deel hiervan in gebruik te verstrekken, en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie, art. 7:201 lid 1 BW. Criteria: een zaak of een deel hiervan, in gebruik verstrekken, tegenprestatie. De huur blijft enige tijd bestaan, dit maakt het een duurovereenkomst, waaruit voortdurende verbintenissen ontstaan. Dit betekent dat een beëindigingsregeling vereist is, zie art. 7:228, 271-282, 292-300, 6:265 en 6:258 BW. Een huurovereenkomst komt tot stand door wilsovereenstemming, art. 3:37 lid 1 en 6:217 BW. De verplichtingen van de verhuurder zijn neergelegd in afdeling 7.4.2. De verplichtingen van de huurder zijn neergelegd in afdeling 7.4.3. Indien de huurder tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen, dan beschikt de verhuurder over acties uit het algemene recht. Zie voor de schadevergoeding de afwijkende bepalingen 7:218 leden 1-2, 219 en 225 BW. Een huurovereenkomst voor bepaalde tijd eindigt door het verstrijken van die termijn. Hiervoor is geen opzegging nodig, art. 7:228 lid 1 BW. Bij de huur van woonruimte is wel opzegging nodig. Een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd eindigt door opzegging, art. 7:228 lid 2 BW. Een huurovereenkomst die voor onbepaalde tijd is verlengd eindigt door opzegging. Een huurovereenkomst kan eindigen door ontbinding wegens een tekortkoming, art. 6:265 BW, of op grond van onvoorziene omstandigheden, art. 6:258 BW. Bij de verhuur van gebouwen ontbindt de rechter de overeenkomst, art. 7:231 BW. Zie ook art. 7:280 BW. Een huurovereenkomst eindigt niet door de dood van verhuurder of huurder, art. 7:229 BW.
De huur van woonruimten is geregeld in afdeling 7.4.5. De bepalingen hierin zijn overwegend dwingendrechtelijk.
Als de verhuurde zaak wordt overgedragen aan een derde, dan volgt de huur de zaak, art. 7:226 BW. De rechten en verplichtingen van de verhuurder gaan van rechtswege mee over op de derde-verkrijger. De nieuwe eigenaar wordt dus ook de nieuwe verhuurder. Dit wordt ‘koop breekt geen huur’ genoemd.
De pachtovereenkomst is geregeld in titel 7.5 (hoofdzakelijk dwingendrechtelijk). Deze bepalingen lijken erg op de huurregeling. Pacht is de overeenkomst, waarbij de verpachter zich verbindt aan de pachter om een onroerende zaak in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw, en de pachter zich verbindt tot een tegenprestatie, art. 7:311 BW. De voornaamste soorten pacht zijn de ‘normale’ pacht, art. 7:311-384 BW, en de geliberaliseerde pacht, art. 7:397 BW. De verplichtingen voor de verpachter staan in art. 7:336-745, 350 en 378 BW. De verplichtingen van de pachter zijn geregeld in art. 7:346, 347, 351 en 358 BW.
Bruikleen is geregeld in art. 7A:1777-1790 BW. Dit is de overeenkomst, waarbij de uitlener aan de bruiklener een zaak om niet in gebruik geeft, onder voorwaarde dat deze de zaak na het gebruik of na een bepaalde termijn zal teruggeven, art. 7A:1777 BW. Verschil met verbruikleen: de uitlener blijft eigenaar van de zaak, de lener wordt houder en dient dezelfde zaak terug te geven, art. 7A:1778 BW. Verschil met huur: de bruiklener hoeft geen tegenprestatie te voldoen. Bruikleen is een reële overeenkomst, die alleen betrekking heeft op zaken. De bruikleenovereenkomst komt tot stand door de overgave van de zaak. De verplichtingen van de bruiklener staan in art. 7A:1781 lid 1 en 1787 BW. Voor de uitlener bestaat geen hoofdverplichting op grond van de bruikleenovereenkomst.
De overeenkomst van opdracht is neergelegd in titel 7.7. Dit is een overeenkomst, waarbij de opdrachtnemer zich jegens de opdrachtgever verbindt anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden te verrichten die in iets anders bestaan dan het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard, het doen vervoeren van zaken of personen, het uitgeven van werken of het bewaren van zaken, art. 7:400 lid 1 BW. Denk bijv. aan de opdracht aan een makelaar, kapper of advocaat. De plichten van de opdrachtnemer staan in art. 7:401, 402 en 403 leden 1-2 BW. De verplichtingen van de opdrachtgever staan in art. 7:405 lid 1, 406 lid 1 en lid 2 BW. In beginsel eindigt een overeenkomst van opdracht doordat zij wordt volbracht. Voor de tussentijdse beëindiging geldt afdeling 7.7.1.
Lastgeving is de overeenkomst van opdracht, waarbij de lasthebber zich jegens de lastgever verbindt om voor rekening van de lastgever een of meerdere rechtshandelingen te verrichten, art. 7:414 lid 1 BW. Verschillen met volmacht: lastgeving is een overeenkomst (volmachtverlening is een eenzijdige gerichte rechtshandeling), lastgeving schept een verbintenis (volmachtverlening schept een bevoegdheid), lastgeving kan strekken tot het handelen in eigen naam (volmachtverlening niet).
De overeenkomst van lastgeving eindigt door opzegging ex art. 7:408 BW. Zie ook art. 7:422 BW.
Bij lastgeving kunnen er twee belangen zijn: Selbsteintritt. De lasthebber handelt als derde/wederpartij. Zie art. 7:416 BW. Hiertoe is de lasthebber alleen bevoegd indien de inhoud van de rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat, dat strijd met de belangen van de lastgever is uitgesloten. Het dienen van twee heren. De lasthebber handelt ook als lasthebber van de wederpartij/derde. Zie art. 7:417 BW. Op grond van art. 7:418 is een lasthebber verplicht om de lastgever op de hoogte te stellen van een belangenstrijd buiten art. 7:416-417.
Indien de lasthebber in eigen naam met een wederpartij/derde een overeenkomst aangaat, gelden art. 7:419, 420 en 421 BW.
De bemiddelingsovereenkomst is geregeld in afdeling 7.7.3. Het is een overeenkomst van opdracht, waarbij de opdrachtnemer zich jegens de opdrachtgever verbindt tegen loon als tussenpersoon te zullen werken bij het tot stand brengen van een of meerdere overeenkomsten tussen de opdrachtgever en derden, art. 7:425 BW.
De agentuurovereenkomst is geregeld in afdeling 7.7.4. Dit is een overeenkomst, waarbij de principaal aan de handelsagent opdraagt en deze zich verbindt, voor onbepaalde of bepaalde tijd en tegen beloning bij de totstandkoming van overeenkomsten bemiddeling te verlenen, en deze eventueel voor rekening en op naam van de principaal te sluiten zonder aan deze ondergeschikt te zijn, art. 7:428 lid 1 BW. Het is een bijzondere vorm van opdracht en van een bemiddelingsovereenkomst: ook de afdelingen 7.7.1 en 7.7.3 zijn van toepassing.
De overeenkomst inzake geneeskundige behandeling is geregeld in de dwingendrechtelijke afdeling 7.7.5. Het is een overeenkomst, waarbij een hulpverlener zich in de uitoefening van een geneeskundig bedrijf of beroep jegens de opdrachtgever verbindt tot het verrichten van medische handelingen, art. 7:446 lid 1 BW.
De reisovereenkomst is geregeld in titel 7.7A. De reisovereenkomst is beschreven in art. 7:500 BW. Dit is een overeenkomst waarbij een reisorganisatie zich jegens de wederpartij verbindt tot het verschaffen van een door hem aangeboden van tevoren georganiseerde reis die een overnachting of een periode van meer dan 24 uur omvat, plus ten minste twee van de volgende diensten: vervoer, verblijf of een andere toeristische dienst die een significant deel van de reis uitmaakt. De reisorganisator is degene die, in de uitoefening van zijn bedrijf, op eigen naam aan het publiek of aan een groep personen van tevoren georganiseerde reizen aanbiedt, art. 7:500 lid 1 sub a. In art. 7:500 lid 1 sub c BW wordt omschreven wie een reiziger is.
De betalingstransactie is geregeld in de dwingendrechtelijke titel 7.7 BW. Dit is een door de betaler of de begunstigde geïnitieerde handeling waarbij schuldmiddelen worden gedeponeerd, overgemaakt of opgenomen, art. 7:514 sub k BW. De betalingstransactie is op zichzelf geen overeenkomst. Wel ligt er een overeenkomst tussen betaaldienstverlener en betaaldienstgebruiker aan ten grondslag. Het uitgangspunt is dat een betalingstransactie slechts mag worden uitgevoerd met instemming van de betaler, art. 7:522 BW. Aan de consequenties van het ontbreken van een deugdelijke betaalopdracht zijn diverse artikelen gewijd. Tenzij anders is bepaald, kan van titel 7.7B niet ten nadele van de betaaldienstgebruiker worden afgeweken, art. 7:550 lid 1 BW. Het is dus van dwingend recht.
De overeenkomst van bewaarneming is geregeld in titel 7.9. Dit is een overeenkomst, waarbij de bewaarnemer zich jegens de bewaargever verbindt een zaak die de bewaargever hem toevertrouwt te bewaren en terug te geven, art. 7:600 BW. De verplichtingen van de bewaarnemer staan in art. 7:602, 604 en 605 BW. De verplichtingen van de bewaargever staan in art. 7:601 lid 1-2, lid 3, 605 en 609 BW.
De overeenkomst van aanneming is geregeld in titel 7.12. Dit is de overeenkomst, waarbij de aannemer zich tegenover de opdrachtgever verbindt om buiten dienstbetrekking een werk van stoffelijke aard tot stand te brengen en op te leveren, tegen een door de opdrachtgever te betalen prijs in geld, art. 7:750 lid 1 BW. Denk bijv. aan een overeenkomst tot de bouw van een huis of het overspuiten van een auto. Verschil met de arbeidsovereenkomst: de afwezigheid van een dienstbetrekking. Verschil met de opdracht: ziet op een werk van stoffelijke aard. Onderaanneming: de aannemer besteedt een deel van het werk uit aan een andere aannemer. Dit komt geregeld voor in de praktijk. Zie art. 7:751 BW. De aannemer is verplicht het overeengekomen werk tot stand te brengen, het werk op te leveren en de opdrachtgever waarschuwen ingeval van onjuistheden in de opdracht of bij gebrek van de zaken. De opdrachtgever is verplicht tot betaling van de overeengekomen prijs. Wanneer die niet is vastgesteld of slechts een richtprijs bepaald is, dan is hij een redelijke prijs verschuldigd, art. 7:752 lid 1 BW.
Na de aanvaarding van het werk door de opdrachtgever wordt dit als opgeleverd beschouwd, art. 7:758 lid 1 BW. Na de oplevering is het werk voor risico van de opdrachtgever. Dit betekent dat de opdrachtgever de prijs verschuldigd blijft, ongeacht een eventueel teniet- of achteruitgaan van het werk door een oorzaak die niet aan de aannemer kan worden toegerekend, art. 7:758 lid 2 BW.
De borgtocht wordt geregeld in titel 7.14. Het is een overeenkomst, waarbij de borg zich jegens de schuldeiser verbindt tot nakoming van een verbintenis, die een derde (hoofdschuldenaar) tegenover de schuldeiser heeft of zal krijgen, art. 7:850 lid 1 BW. Op deze wijze heeft de schuldeiser persoonlijke zekerheid.
Afdeling 7.1.4.2 heeft betrekking op de particuliere borgtocht. Dit is de borgtocht die is aangegaan door een natuurlijk persoon, art. 7:857 BW.
De vaststellingsovereenkomst is neergelegd in titel 7.15. Bij deze overeenkomst binden partijen, ter beëindiging of voorkomen van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, art. 7:900 lid BW. Het doel van de vaststellingsovereenkomst is het verkrijgen van rechtszekerheid. De vaststellingsovereenkomst kan vernietigd worden wegens dwaling, art. 6:228 BW. Vanwege het bijzondere karakter van deze overeenkomst moet dit echter terughoudend benaderd worden. Een vaststelling is geldig als zij in strijd mocht blijken met dwingende regels. Alleen als zij naar inhoud of strekking in strijd is met de openbare orde of de goede zeden, is zij ongeldig, art. 7:902 BW.
De collectieve afwikkeling van massaschade (bijv. bij een beroepsziekte of een ramp) is geregeld in art. 7:907-910 BW. Er wordt dan een (vaststellings)overeenkomst gesloten tussen een stichting of vereniging die de belangen van slachtoffer behartigt en aansprakelijkheden. De rechter kan de overeenkomst verbindend verklaren voor slachtoffers/derden, art. 7:907 BW.
De nieuwe wet wordt op reeds bestaande rechtsverhoudingen niet toepasselijk: deze blijven door het oude recht beheerst. Dit noemen we de eerbiedigende werking.
De nieuwe wet wordt op reeds bestaande rechtsverhoudingen wel toepasselijk. Hierbij bestaan drie varianten: terugwerkende kracht, onmiddellijke werking en uitgestelde werking.
De overgangswet van het BW kent de volgende beginselen: Onmiddellijke werking (art. 68a Ow). Dit betekent dat van het tijdstip van inwerkingtreding af de nieuwe wet van toepassing is, indien op dit tijdstip is voldaan aan de door deze nieuwe wet voor een rechtsgevolg gestelde vereisten. Eerbiediging van verkregen rechten (art. 60 Ow). Dit beginsel stelt grenzen aan de consequenties van de onmiddellijke werking. In dit artikel zijn een vijftal consequenties opgenomen die niet het gevolg zijn van het toepasselijk worden van een nieuwe wet. Redelijkheid en billijkheid (art. 75 Ow). Het overgangsrecht wordt mede beheerst door redelijkheid en billijkheid: indien de toepassing van een nieuw wetsartikel in de gegeven omstandigheden naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, dan blijft dat artikel buiten toepassing.
De fiduciaire overdracht wordt door het huidige BW onmogelijk gemaakt. De Overgangswet geeft ter zake een conversiebepaling: bestaande fiduciaire verhoudingen wordt op het moment dat de nieuwe wet in werking treedt omgezet in bezitloze c.q. stille pandrechten, art. 86 lid 1 Ow.
Wanneer een schuldenaar voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet in de nakoming van zijn verbintenis is tekortgeschoten, dan verandert de inwerkingtreding niets aan de gevolgen van die tekortkoming, art. 182 Ow. De rechtsverhouding blijft door het oude recht beheerst. De bevoegdheid tot opschorting berust niet op een tekortkoming, hiervoor geldt art. 180 Ow, dat onmiddellijke werking voorschrijft.
De aansprakelijkheid voor onrechtmatige daad wordt beheerst door de hoofdregel van de onmiddellijke werking, art. 68a Ow. Wanneer voor de invoering van de nieuwe wet de vereisten voor aansprakelijkheid krachtens het oude recht voltooit waren, is er aansprakelijkheid ingetreden krachtens het oude recht. De nieuwe wet verandert hier niets aan. Wanneer op het moment van invoering van de nieuwe wet krachtens het oude recht geen of nog geen aansprakelijkheid bestond, maar de op dat moment aanwezige feiten naar de nieuwe wet wel aansprakelijkheid zouden meebrengen, blijft aansprakelijkheid uit. De invoering van de nieuwe wet doet geen vorderingsrechten ontstaan, art. 69 sub d Ow.
Met betrekking tot de onverschuldigde betaling en de ongerechtvaardigde verrijking wordt afgeweken van de hoofdregel van onmiddellijke werking. Als bij het ontstaan van de vordering de rechtsverhouding door het oude recht wordt beheerst, dan worden de nieuwe wetsbepalingen niet van toepassing (art. 190 Ow).
Om de praktijk wat tijd te gunnen om de algemene voorwaarden aan het nieuwe recht aan te passen, heeft de wetgever hier gekozen voor uitgestelde werking. Op door een partij reeds gebruikte algemene voorwaarden wordt de nieuwe wet pas een jaar na haar inwerkingtreding toepasselijk, art. 191 lid 1 Ow.
De bepalingen voor koop en ruil hebben uitgestelde werking. Op voor de inwerkingtreding gesloten overeenkomsten wordt de titel pas een jaar na die inwerkingtreding van toepassing, art. 196 lid 1 Ow. De speciaal voor de consumentenkoop geschreven bepalingen worden op reeds bestaande overeenkomsten zelfs in het geheel niet van toepassing, art. 196 lid 2 Ow. Lid 3 bevat echter een uitzondering hierop. Als koper of verkoper eerst na de inwerkingtreding tekortschiet, dan is op de gevolgen van de niet-nakoming toch het nieuwe recht van toepassing.
De hoofdregel van onmiddellijke werking geeft in het geval van verlies van goederen weinig problemen. Indien de -door het oude recht gestelde- vereisten voor de verkrijging of het verlies vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet zijn vervuld, dan is het goed reeds verkregen of verloren zonder dat de nieuwe wet daaraan nog iets verandert. Wanneer de -door het oude recht gestelde- vereisten op de datum van de inwerkingtreding van de nieuwe wet nog niet allemaal zijn vervuld, dan wordt de verkrijging c.q. het verlies beheerst door de nieuwe wet.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze bundel bevat een samenvatting en BulletPoints bij de 14e en 12e druk van het boek Compendium van het Nederlandse Vermogensrecht van Hijma & Olthof.
Daarnaast bevat deze bundel een samenvatting bij de 11e druk van het boek Compendium van het Nederlandse Vermogensrecht van Hijma...
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1466 | 1 |
Add new contribution