Law and public administration - Theme
- 12786 keer gelezen
Het rechtsgebied 'sociaal recht' dankt haar naam aan de 'sociale wetgeving' die in de 19e eeuw werd ontwikkeld ter bestrijding van de toendertijd heersende arbeidersproblemen. De precieze betekenis en juridische omvang van de term 'sociaal recht' worden in de praktijk op drie verschillende wijzen uitgelegd.
Sociaal recht in de meest enge zin:
Sociaal recht in de meest ruime zin:
Sociaal recht als overkoepelende term voor het arbeids- en socialezekerheidsrecht:
Het sociaal recht heeft in verhouding tot andere juridische vakken een betrekkelijk jonge geschiedenis. Sinds de Franse Revolutie stond het juridische liberalisme centraal, waarin arbeiders vrij contracten konden sluiten met hun werkgever. Van echte vrijheid was echter geen sprake, arbeiders konden vaak niet anders dan de voorwaarden van hun werkgever accepteren, met als gevolg lage lonen en lange werkdagen. Hiertegen kwam verzet vanuit het opkomende socialisme. De overheid moest ingrijpen, wetten moesten de misstanden corrigeren. Op deze manier kwam ook het ‘moderne’ sociaal recht op. Vier perioden zijn hierin te onderscheiden.
In deze periode werden alleen de ernstigste misstanden aangepakt. Kinderarbeid werd bijvoorbeeld verboden door het kinderwetje van Van Houten (1872). Ook kwamen de Arbeidswet (1889), de Veiligheidswet (1895) en de Ongevallenwet (1901) tot stand. Steeds ging het om publiekrechtelijk overheidsoptreden, dat eventueel strafrechtelijk werd gesanctioneerd.
In deze periode ging men van enkel het rechtzetten van misstanden naar het opstellen van meer algemene regelingen voor het sociaal recht. Zo werd de sociale verzekering uitgebreid met de Ziektewet (1913) Invaliditeitswet (1919). In 1919 werd daarnaast de Arbeidswet uitgebreid met de invoering van de wettelijke achturige werkdag. Ook het civiele recht werd 'socialer' gemaakt, bijvoorbeeld door de regeling van de arbeidsovereenkomst in het BW. Deze periode werd afgesloten door de crisis uit de jaren dertig en de Tweede Wereldoorlog. Het sociaal recht had nauwelijks antwoorden op de werkloosheid en armoede die de crisis en de oorlog met zich meebrachten.
Deze periode stond in het teken van wederopbouw. Sociale verzekeringswetten, die alle sociale risico’s (zoals ouderdom, werkeloosheid en overlijden van de kostwinner van een gezin) dekten, werden ingevoerd. Ook kwamen er volksverzekeringen. De ‘verzorgingsstaat’, die burgers van de wieg tot het graf zekerheid moest bieden, werd opgericht. Het recht op minimumloon en vakantie ontstond, en de ontslagbescherming werd uitgebreid. Het sociaal recht werd steeds vollediger en omvangrijker.
In deze periode steeg de werkloosheid enorm door twee oliecrises. Ook kwamen er steeds meer arbeidsongeschikten, waardoor het stelsel van sociale zekerheid erg kostbaar werd. Bovendien was de arbeidsmarkt inflexibel geworden door de voortdurende groei van werknemersbescherming. Dit had bezuinigingen en een stilstand in de ontwikkeling van het sociaal recht tot gevolg. Knelpunten werden aangepakt: er kwamen flexibeler arbeidstijden en flexibele arbeidsrelaties. Het ontstaan van de economische crisis in 2008 is aanleiding geweest voor nieuwe hervormingen in het sociaal recht, zoals de verhoging van de AOW-leeftijd en de modernisering van het ontslagrecht. De voorzieningen voor bijstand werden in 2015 verder gedecentraliseerd naar de gemeenten. Zij moeten de bezuinigingen opvangen door naar meer geïndividualiseerde oplossingen te zoeken. Daarnaast heeft de groei van het aantal van zzp'ers van de afgelopen paar jaar tot vragen geleid over onder andere het voorkomen van misbruiken in de vorm van 'schijnzelfstandigheidheid'. In 2019 werd een commissie ingesteld die de regulering van werk tegen het licht moet houden. Dit door de toenemende diversiteit aan vormen van arbeid.
Het sociaal recht is een vakgebied dat alle rechtsregels rond het thema 'arbeid in ondergeschikt verband en daarmee samenhangende voorzieningen' bundelt. Het sociaal recht heeft los van die rechtsregels echter ook een aantal eigen 'waarden'. Tot de basiswaarden van het sociaal recht worden gerekend:
Verantwoordelijkheid
Bestaanszekerheid
Bescherming
Solidariteit
Non-discriminatie
Participatie
Nieuwe wetgeving dient aan deze basiswaarden te worden getoetst.
De bescherming als basiswaarde is uitgewerkt in het leerstuk van de ongelijkheidscompensatie. Het sociaal recht probeert de economische ongelijkheid tussen werknemer (de zwakkere partij) en werkgever (de sterkere partij) te compenseren. Dit gebeurt zowel via de wet, als in de rechtspraak. Onderhandelingen worden bevorderd, sociale zekerheid, in de vorm van gegarandeerd inkomen bij ontslag, wordt verzekerd en er wordt wettelijk bepaald wat in arbeidsovereenkomsten mag worden opgenomen. Er is een ontwikkeling te zien waarin de werknemer steeds mondiger wordt. Waar werknemers vroeger genoegen namen met de rechten en plichten van de wet en cao, willen zij tegenwoordig zelf steeds meer invloed hebben op hun arbeidsvoorwaarden, zonder gebonden te zijn aan wetten en cao's. Aan de andere kant zien die werknemers ook in hoe onmisbaar het sociaal recht in mindere tijden (bij ontslag of ziekte) voor hun is.
De behoefte aan flexibilisering speelt voor werknemer en werkgever. Door grote concurrentie en globalisering moeten bedrijven hun productie snel kunnen aanpassen aan de markt. De vraag naar aanpassingsvermogen wordt dus groter. Zowel werkgevers als werknemers hebben behoefte aan flexibiliteit. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen externe en interne flexibiliteit.
Externe flexibiliteit houdt in dat werkgevers, naast (eventuele) vaste werknemers, ook gebruik maken van wisselend personeel, zoals tijdelijke werknemers of uitzendkrachten. Onder externe flexibiliteit valt ook een verruiming van het ontslagrecht. Werkgevers wilden meer mogelijkheden om een arbeidsrelatie met een vaste werknemer te beëindigen. De wetgever heeft geprobeerd de externe flexibiliteit te reguleren met de Wet Flexibiliteit en zekerheid in 1999.
Interne flexibiliteit houdt in dat van de werknemer in beginsel wordt verwacht dat hij meewerkt aan veranderingen binnen de onderneming, en verandering van werkzaamheden of arbeidsplaats binnen zijn arbeidsovereenkomst accepteert. De werknemer moet zich gedragen als ‘een goed werknemer’. Aan de andere kant moet ook de werkgever zich flexibel opstellen, bijvoorbeeld bij het opnemen van vakantie en het vaststellen van werktijden; zo willen veel werknemers in deeltijd werken en de mogelijkheid tot verlof bij zwangerschap of ziekte. Deze vraag naar flexibiliteit heeft geleid tot de Wet aanpassing arbeidsduur (2000), de Wet arbeid en zorg (2001) en de Wet zeggenschap arbeidstijden (2003). De Wet aanpassing arbeidsduur is in 2016, door de groeiende behoefte aan vanuit huis te werken, aangepast naar de Wet flexibel werken, die de werknemer meer zeggenschap geeft over de locatie van de werkzaamheden.
Naast flexibilisering is er ook steeds meer sprake van individualisering. Dit begrip veroorzaakt spanning: enerzijds beoogt het sociaal recht gelijkheid, anderzijds willen werknemers steeds meer invloed hebben op hun eigen arbeidsregeling. De verhouding tussen gelijkheid en differentiatie moet in het sociaal recht telkens opnieuw worden overdacht.
Ingegeven door steeds verdergaande globalisering van de economie moet ons sociaal recht steeds meer op andere stelsels worden afgestemd. Want aangezien sociale voorzieningen veel geld kosten, zijn producten uit landen met meer sociale voorzieningen duurder; met andere woorden, landen kunnen hun internationale handelspositie versterken door sociale voorzieningen te verminderen en de kostprijs van hun producten zo te verlagen, dit heet 'social dumping'. Om dit tegen te gaan werken landen samen via internationale afspraken omtrent minimumniveaus van werknemersbescherming Deze afspraken worden gemaakt in de Internationale Arbeidsorganisatie, de Raad van Europa en de Europese Unie. Sommige onderdelen van het sociaal recht zijn inmiddels via richtlijnen van de Europese Unie geharmoniseerd, maar veel andere onderwerpen, zoals arbeidsvoorwaarden, zijn nog steeds nationaal geregeld.
Zowel sociale als klassieke grondrechten spelen een rol in het sociaal recht. Sociale grondrechten zoals het recht op arbeid hebben in belangrijke mate bijgedragen aan de ontwikkeling van het sociaal recht. Maar ook klassieke grondrechten spelen steeds vaker een rol in het sociaal recht. Denk hierbij aan het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van een werknemer. Over de doorwerking van grondrechten in het sociaal recht is nog veel discussie gaande.
In Nederland bestaan de volgende bronnen van sociaal recht:
Wetgeving: Hierbij is vooral titel 10 van boek 7 BW belangrijk. Verder zijn bijvoorbeeld de Ambtenarenwet, de Werkloosheidswet en Algemene Ouderdomswet van belang;
Internationale rechtsbronnen: Hierbij gaat het om verdragen en aanbevelingen van de Internationale Arbeidsorganisatie en richtlijnen en verordeningen van de Europese Unie en het Werkingsverdrag van de EU;
Cao’s: Afspraken over arbeidsvoorwaarden zoals loonschalen en vakantiedagen worden vaak vastgelegd in een collectieve arbeidsovereenkomst. Een cao kan gelden voor een branche (bedrijfstak-cao), maar ook voor een enkele onderneming (ondernemings-cao). Cao’s worden altijd officieel geregistreerd bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Ondernemingsregelingen: Dit zijn regelingen die binnen een onderneming gelden, maar geen cao zijn. Bijvoorbeeld een personeelshandboek.
Arbeidsovereenkomst: Hierin spreken werknemer en werkgever hun rechten en plichten jegens elkaar af. Indien er sprake is van een arbeidsovereenkomst geniet de werknemer bescherming van veel arbeidsrechtelijke wetten. Art. 7:610 BW.
Rechterlijke uitspraken: Naast uitspraken van Nederlandse rechters zijn in toenemende mate ook uitspraken van internationale rechters van belang, zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Andere documenten: Dit zijn niet-bindende documenten die toch gezaghebbend zijn, zoals aanbevelingen van de Stichting van de Arbeid, rapporten van internationale toezichthoudende instanties of de Kring van Kantonrechters.
In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de verschillende typen arbeidsverhoudingen, namelijk:
de drie verschillende soorten overeenkomsten in verband met arbeid
de ambtelijke status
de verschillende flexibele arbeidsrelaties
enkele bijzondere arbeidsverhoudingen
de mogelijkheid van gemengde overeenkomsten
Bij elke arbeidsverhouding is het erg belangrijk om vast te stellen of er sprake is van een arbeidsovereenkomst (art. 7:610 BW), omdat op een arbeidsovereenkomst grote delen van het arbeidsrecht en het socialezekerheidsrecht van toepassing zijn.
Er is sprake van een arbeidsovereenkomst op grond van art. 7:610 BW indien partijen overeen zijn gekomen dat de ene partij (de werknemer) arbeid zal verrichten, met als tegenprestatie loon en in dienst van de andere partij (de werkgever). De drie vereiste elementen arbeid, loon en in dienst zijn zullen hieronder behandeld worden.
De arbeid moet persoonlijk worden verricht en moet strekken ten dienste van de werkgever. Zo is een stageovereenkomst die hoofdzakelijk strekt tot het opdoen van ervaring voor de student bijvoorbeeld geen arbeidsovereenkomst. Het is niet noodzakelijk dat de werknemer de hele tijd werkt, wanneer hij arbeid verricht. Een taxichauffeur kan ook arbeid verrichten wanneer hij staat te wachten.
Tegenover de verrichte arbeid moet een financiële compensatie staan. Een onkostenvergoeding en een reiskostenvergoeding vallen hier niet onder, tenzij de wederpartij een vergoeding gaat betalen die uitstijgt boven de vergoeding van onkosten, dan is er wel sprake van een arbeidsovereenkomst (mits aan de overige voorwaarden is voldaan).
De werknemer staat in een gezagsverhouding tot de werkgever. Belangrijk is dat de werknemer gebonden is aan de instructies van de werkgever. Een gezagsverhouding kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat de arbeid wordt verricht in organisatorisch verband en dat de werkgever het ondernemingsrisico draagt. Stelt de werkgever vakantiedagen vast en betaalt hij belastingen en premies voor de werknemer, dan is dit een indicatie dat er sprake is van een gezagsverhouding. Tegenwoordig staat het ter discussie of het begrip gezagsverhouding nog wel een essentieel element is van de arbeidsovereenkomst.
Van de arbeidsovereenkomst moet worden onderscheiden de overeenkomst van opdracht en de overeenkomst van aanneming van werk. Het verschil met de arbeidsovereenkomst zit in het element gezagsverhouding. Dit element is vereist voor een arbeidsovereenkomst, maar ontbreekt bij de overeenkomst van opdracht en de overeenkomst van aanneming van werk.
Wanneer een werknemer zich verbindt om buiten arbeidsovereenkomst werkzaamheden te verrichten, is er sprake van opdracht (art. 7:400 BW). Een voorbeeld is de advocaat die de behartiging van de belangen van een cliënt op zich neemt. De wet laat de overeenkomst van opdracht grotendeels vrij. De wet regelt alleen die zaken waarin de overeenkomst niet voorziet, dit omdat de wetgever er vanuit gaat dat opdrachtnemers hun belangen beter zelf kunnen behartigen dan werknemers.
Er bestaan ook contracten die worden aangeduid als freelance overeenkomst. Deze komen bijvoorbeeld voor in de media. Een dergelijke overeenkomst kan de basis zijn voor opdrachtverlening. Het is echter ook mogelijk dat er sprake is van een verkapte arbeidsovereenkomst. Naarmate iemand regelmatiger werkt voor een vaste opdrachtgever zal dit laatste eerder het geval zijn.
Bij de overeenkomst van aanneming van werk verplicht de aannemer zich jegens de aanbesteder om een bepaald werk van stoffelijke aard tot stand te brengen (art. 7:750 BW). Denk bijvoorbeeld aan de aannemer die de bouw van een appartementencomplex op zich neemt tegen een van tevoren afgesproken geldsom.
De laatste tijd opereren een behoorlijk aantal werknemers in een eigen bedrijf. Ze werken niet in dienst van een werkgever, maar sluiten een overeenkomst van opdracht of aanneming van werk. Dit kan fiscale voordelen hebben. Deze groep wordt ook wel zelfstandigen zonder personeel genoemd, de zogenoemde “ZZP’ers”.
Ambtenaren werken in openbare dienst, zie artikel 1 van de Ambtenarenwet. De ambtenarenstatus verschilt wezenlijk van de arbeidsovereenkomst. De arbeidsverhouding is geen privaatrechtelijke overeenkomst, maar is gebaseerd op een eenzijdig besluit tot aanstelling. De overheid is de werkgever, de vaststelling van arbeidsvoorwaarden geschiedt publiekrechtelijk en de rechtsbescherming van de ambtenaar gaat via de bestuursrechter.
Vanaf 2020 komt hierin een verandering. In 2020 wordt de arbeidsovereenkomst ingevoerd als grondslag voor de rechtspositie voor het grootste deel van de ambtenaren. Ook vanaf 2020 krijgen ambtenaren eigen cao’s in plaats van door de overheid vastgestelde arbeidsvoorwaardenregelingen.
Uitgesloten van bovengenoemde zijn rechterlijke ambtenaren, defensieambtenaren, en militaire en politieambtenaren. Voor hen zal het volgende gelden:
de arbeidsverhouding is gebaseerd op eenzijdig besluit tot aanstelling
de ‘werkgever’ is een overheidsorgaan
arbeidsverhouding wordt vooral geregeerd door ambtenarenreglementen obv de Ambtenarenwet
de arbeidsvoorwaarden worden publiekrechtelijk vastgesteld
aparte rechtsbescherming via de bestuursrechter.
Om zich te kunnen aanpassen aan de markt, hadden werkgevers in de jaren 1980 en 1990 behoefte aan flexibele arbeidsrelaties. Onder flexibele arbeidsrelaties worden onder andere gerekend de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, deeltijdwerk en de overeenkomst van opdracht. Daarnaast zijn er nog drie bijzondere flexibele arbeidsverhoudingen, waarbij per geval moet worden beoordeeld of er wel of geen sprake is van een arbeidsovereenkomst:
Bij oproepwerk komt de werknemer alleen werken als de werkgever aangeeft dat hij werk beschikbaar heeft. Er kunnen twee soorten oproepovereenkomsten worden onderscheiden.
Ten eerste is er de voorovereenkomst, waarbij partijen nog niet overeenkomen dat er zal worden gewerkt. Partijen spreken alleen af wat de voorwaarden zullen zijn als de werknemer ingaat op een oproep van de werkgever. Een voorovereenkomst is dus geen arbeidsovereenkomst.
Ten tweede is er de arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht. Hierbij wordt gelijk afgesproken dat er zal worden gewerkt, het is alleen nog niet duidelijk op welke dagen dan wel tijden.
Thuiswerken voor een onderneming kan juridisch gezien op twee gronden. Ten eerste kan de thuiswerker een eigen bedrijf hebben en vanuit huis werken voor verschillende opdrachtgevers op basis van overeenkomsten van opdracht. Ten tweede kan de thuiswerker verkeren in dezelfde situatie als een gewone werknemer, met als enige verschil dat het werk thuis wordt verricht. Het verschil tussen de twee situaties zit in het bestaan van een gezagsverhouding.
Bij deze arbeidsverhouding wordt de uitzendkracht door een uitzendbureau naar een onderneming gestuurd om daar werkzaamheden te verrichten. In deze driehoeksrelatie heeft de uitzendkracht een arbeidsovereenkomst met het uitzendbureau, dat het loon betaalt en sociale premies en belasting afdraagt. Toch werkt de uitzendkracht voornamelijk onder leiding en toezicht van de onderneming, ook wel de inlener genoemd.
De overeenkomst tussen het uitzendbureau en de inlener wordt gezien als een overeenkomst van opdracht. Afdeling 11 van titel 10 van boek 7 BW is gewijd aan de uitzendovereenkomst.
De directeur van een vennootschap is gewoonlijk als werknemer op basis van een arbeidsovereenkomst (in de zin van art. 7:610 BW) in dienst van de vennootschap. In specifieke gevallen gelden er echter andere regels voor de directeur, bijvoorbeeld op bepaalde onderdelen van het ontslagrecht.
Tegelijkertijd heeft hij bijzondere bevoegdheden, waardoor hij in hoge mate de gang van zaken binnen de vennootschap kan beïnvloeden. Door de meeste werknemers zal hij niet als collega, maar als baas worden gezien. Om deze reden wordt betwist dat de directeur dezelfde rechtspositie zou moeten hebben als de gewone werknemers. Toch is er in Nederland voor gekozen om de directeur in beginsel alle rechten te geven die elke werknemer heeft. De statutair directeur heeft wel de bevoegdheid om zijn raadgevende stem uit te brengen over het voorgenomen besluit van de aandeelhouders om hem te ontslaan. Het voordeel van deze constructie is dat ook directeuren het arbeidsrecht voor het overige kunnen inroepen als zij dit nodig hebben, bijvoorbeeld om een ontslagvergoeding te kunnen eisen wanneer zij worden ontslagen.
Een handelsvertegenwoordiger bemiddelt bij de totstandkoming van overeenkomsten. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de vertegenwoordiger van een verzekeringsmaatschappij die polissen afsluit vanuit zijn eigen kantoor. Deze bijzondere overeenkomst is geregeld in artt. 7:687-689 BW. De figuur dient goed te worden onderscheiden van de handelsagent, die volledig zelfstandig werkt en voor wie de agentuurovereenkomst is geregeld in afdeling 4 van titel 7.7.
Voor zeelui geldt een aantal bijzondere bepalingen uit het Wetboek van Koophandel. Deze bepalingen, gebaseerd op internationale verdragen, gelden naast de bepalingen over de arbeidsovereenkomsten, en komen soms hiervoor in de plaats. In 2013 werden deze bepalingen echter vervangen door een nieuwe regeling in afdeling 12 van titel 10 van boek 7 BW. Bij deze gelegenheid werd ook een afdeling 12A ingevoerd over de zeevarenden in de visserij. Deze herziening houdt verband met de implementatie van het Maritieme Arbeidsverdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie en brengt een grondige modernisering mee van de desbetreffende bepalingen.
Het kan voorkomen dat een arbeidsovereenkomst gemengd is met een andere overeenkomst. Bijvoorbeeld de overeenkomst van een portier van een landgoed. Dit is een arbeidsovereenkomst maar tegelijk ook een huurovereenkomst ten aanzien van de portierswoning. De leer-/arbeidsovereenkomst is een veelvoorkomende gemengde overeenkomst. Hierbij is een persoon in het kader van zijn opleiding in dienst bij een bedrijf, en levert hij een deel van de tijd arbeid en het andere deel van de tijd leert hij. Hierbij heeft de werknemer/leerling zowel een arbeidsovereenkomst en een leerovereenkomst (geregeld in de Wet op de educatie en het Beroepsonderwijs) met zijn werkgever. Als de arbeidsovereenkomst ook voldoet aan de definitie van een andere in de wet geregelde overeenkomst zijn beide wettelijke regelingen van toepassing. Art. 7:610 lid 2 BW bepaalt dat bij strijd tussen beide regelingen de regeling van de arbeidsovereenkomst voorrang heeft.
Naast de traditionele arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zijn er kortom vele andere arbeidsverhoudingen. Van belang zijn tegenwoordig vooral de flexibele arbeidsverhoudingen zoals oproepwerk, thuiswerk en uitzendwerk.
In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de verschillende typen arbeidsverhoudingen, namelijk:
de drie verschillende soorten overeenkomsten in verband met arbeid
de ambtelijke status
de verschillende flexibele arbeidsrelaties
enkele bijzondere arbeidsverhoudingen
de mogelijkheid van gemengde overeenkomsten
Bij elke arbeidsverhouding is het erg belangrijk om vast te stellen of er sprake is van een arbeidsovereenkomst (art. 7:610 BW), omdat op een arbeidsovereenkomst grote delen van het arbeidsrecht en het socialezekerheidsrecht van toepassing zijn.
Een arbeidsovereenkomst wordt gesloten tussen één werkgever en één werknemer. De werknemer moet een natuurlijke persoon zijn, terwijl de werkgever zowel een rechtspersoon als een natuurlijke persoon kan zijn. Twee bijzondere situaties kunnen zich hierbij voordoen; de situatie waarin een minderjarige partij is en de situatie waarin een buitenlander partij is.
Een minderjarige van onder de achttien jaar maar boven de zestien jaar is volledig bekwaam om een arbeidsovereenkomst te sluiten. Ook een minderjarige van onder de zestien jaar (onbekwame minderjarige) kan een geldige arbeidsovereenkomst sluiten, alleen de wettelijke vertegenwoordigers kunnen deze arbeidsovereenkomst binnen vier weken vernietigen op grond van onbekwaamheid (art. 7:612 lid 2, 3 en 4 BW). Daarnaast stelt de Arbeidstijdenwet vergaande beperkingen aan arbeid van jongeren onder de 16 jaar.
Voor buitenlanders binnen de Europese Economische Ruime (EER) geldt dat zij gelijk moeten worden behandeld als Nederlanders wat betreft de toelating tot arbeid. Wel mogen uiteraard taaleisen worden gesteld als dat noodzakelijk is voor de functie.
Voor buitenlanders buiten de EER geldt dat zij een tewerkstellingsvergunning op grond van de Wet Arbeid en Vreemdelingen (WAV) nodig hebben om te mogen werken.
Arbeidsbemiddeling vindt plaats om werkzoekenden en werkgevers bij elkaar te brengen. Er zijn drie wijzen van arbeidsbemiddeling:
Arbeidsbemiddeling kan ten eerste openbaar plaatsvinden, door de overheid. Deze arbeidsbemiddelende taak van de overheid vindt plaats via het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), en is een uitvloeisel van het grondrecht op arbeid (art. 19 GW). De dienstverlening is kosteloos.
Ten tweede is er de particuliere arbeidsbemiddeling. Voorbeelden hiervan zijn commerciële headhunters, maar ook niet op winst gerichte banenpools. Deze vorm van arbeidsbemiddeling is geregeld in de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (hierna: Waadi). De Waadi stelt twee voorwaarden: Van de werkzoekende mag geen betaling worden gevraagd (het betaalverbod) en werkgevers mogen niet via deze vorm van bemiddeling aan vervangende werknemers regelen in geval van een collectief conflict met zijn huidige werknemers, bijvoorbeeld in geval van staking (het onderkruipselverbod)
Daarnaast regelt de Waadi het ter beschikking stellen van arbeidskrachten door uitzendbureaus en detacheringsbureaus. Deze bureaus stellen arbeidskrachten ter beschikking aan andere werkgevers. Hiervoor gelden dezelfde twee verboden als bij particuliere arbeidsbemiddeling.
Voor de sollicitatiefase gelden er bijna geen wettelijke regels. Volgens art. 6:162 BW moeten partijen zich tegenover elkaar gedragen met inachtneming van de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamd is. Hierbij is van belang dat de persoonlijke levenssfeer van de sollicitant wordt beschermd, de werkgever mag alleen vragen stellen die relevant zijn voor de functie.
Bij het tot stand komen van een arbeidsovereenkomst gelden de regels van het algemene vermogensrecht, bijvoorbeeld over aanbod en aanvaarding (art. 6:217 BW), dwaling (art. 6:228 BW), bedrog en misbruik van omstandigheden (art. 3:44 BW). Ook mag een arbeidsovereenkomst niet in strijd zijn met de wet, de goede zeden of de openbare orde (art. 3:40 BW). Het risico van het overtreden van de wet ligt bij de werkgever, bijvoorbeeld bij het aannemen van een illegaal werkende buitenlander.
Het is in het algemeen verboden om een werknemer te onderwerpen aan een medisch onderzoek voorafgaande aan de aanstelling. Dit is om te voorkomen dat werkgevers hun werknemers gaan selecteren op het risico dat zij ziek worden. Een aanstellingskeuring is alleen toegestaan indien aan de vervulling van de functie bijzondere eisen worden gesteld, die een keuring rechtvaardigen. Zo mag een voetbalclub een profvoetballer bijvoorbeeld medisch laten onderzoeken. Dit wordt geregeld in de Wet op de medische keuringen (WMK). Anderzijds geldt ten aanzien van de werknemer dat hij niet mag solliciteren naar een functie waarvoor hij lichamelijk niet geschikt is. Dit kan zelfs een reden zijn voor ontslag op staande voet (art. 7:678 lid 2 onder b BW).
Er zijn verschillende discriminatiegronden verboden in het BW of in andere wetten:
Uitgebreid geregeld is de discriminatie naar geslacht. Hierbij zijn de artikelen 7:646-647 BW van belang, evenals art. 3 van de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen (WGB m/v). Discriminatie wegens zwangerschap valt ook onder discriminatie naar geslacht, en is verboden op grond van rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het discriminatieverbod geldt niet voor beroepen waarvoor het geslacht bepalend is, zoals priester of toneelspeler. Onderscheid naar geslacht en burgerlijke staat is verder nog eens verboden in de AWGB. Verder is discriminatie naar geslacht in ambt, beroep of bedrijf nog strafrechtelijk verboden in artikel 429quater Sr.
Discriminatie op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, nationaliteit en hetero- of homoseksuele geaardheid is verboden, zie art. 5 van de Algemene Wet Gelijke Behandeling. Uitzonderingen staan in lid 2 van dit artikel (AWGB).
Discriminatie op grond van een handicap of chronische ziekte is verboden op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ). Uitzonderingen staan in artikel 3.
Discriminatie op grond van leeftijd is verboden in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid, beroep en beroepsonderwijs (WGBL). Wel heeft de rechtspraak uitgemaakt dat het weigeren van iemand van 65 jaar is toegestaan. Andere uitzonderingen staan in artikel 7.
Bij niet in de wet geregelde vormen van onderscheid, zoals uiterlijke schoonheid, kleding of piercings moeten de grondrechten van de werknemer, zoals het gelijkheidsbeginsel en het recht op privacy, steeds worden afgewogen tegen het belang van de werkgever om personeel te kiezen dat past in de manier waarop de onderneming zich wil presenteren. Hierbij geldt in de regel dat de rechter een onderscheid toelaatbaar zal achten als daarvoor een objectieve en redelijke grond bestaat.
In sommige gevallen mag de werkgever volgens de wet voorrang geven aan bepaalde groepen werkzoekenden zoals vrouwen, personen behorende tot een bepaalde etnische of culturele minderheidsgroep en personen met een handicap of chronische ziekte. Het doel hiervan is om feitelijke ongelijkheden tussen groepen op te heffen of te verminderen. Het gemaakte onderscheid dient dan wel in een redelijke verhouding te staan tot dat doel (zie art. 7:646 lid 4 BW, art. 5 lid 1 WGB m/v, art. 2 lid 3 AWGB en art. 3 lid 1 onder c WGBH/CZ).
Ook onderscheid naar leeftijd kan worden toegestaan als dit is gebaseerd op werkgelegenheids- of arbeidsmarktbeleid ter bevordering van arbeidsparticipatie van bepaalde leeftijdscategorieën, voor zover dit beleid in de wet staat (art. 7 lid 1 onder a WGBL).
In principe is de vorm van een arbeidsovereenkomst vrij. Ook een mondelinge arbeidsovereenkomst is mogelijk. Wel is het handig om de arbeidsovereenkomst schriftelijk vast te leggen, om bewijsproblemen te voorkomen.
Meestal zijn de belangrijkste arbeidsvoorwaarden opgenomen in een CAO. Er kan onduidelijkheid bestaan over de vraag of er wel of geen arbeidsovereenkomst geldt tussen de partijen, bijvoorbeeld indien er geen schriftelijke overeenkomst is gesloten. In dit geval is het aan de werknemer om te bewijzen dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst.
Omdat dit bewijs niet makkelijk is voor de werknemer, wordt hij tegemoetgekomen door twee soorten rechtsvermoedens.
Het eerste rechtsvermoeden gaat over het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Als iemand gedurende drie maanden elke week of tenminste twintig uur per maand tegen beloning heeft gewerkt, wordt vermoed dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst (art. 7:610a BW).
Het tweede rechtsvermoeden betreft de omvang van de arbeidsovereenkomst. Wanneer een arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd, gaat de wet ervan uit dat de gemiddelde omvang van de arbeid in de drie voorafgaande maanden ook de overeengekomen omvang voor de volgende maanden is (art. 7:610b BW).
Let op: dit zijn rechtsvermoedens. Het is dus niet zo dat er na drie maanden werken hoe dan ook sprake is van een arbeidsovereenkomst. De werkgever is vrij om het tegendeel te bewijzen.
Bovendien draagt de werkgever ook een informatieplicht. De werkgever moet de werknemer voor of na het in dienst treden bijvoorbeeld de arbeidstijden en de toepasselijke CAO mededelen (art. 7:655 BW). Doet hij dit niet, dan loopt hij kans in een proces bewijsmoeilijkheden te krijgen.
Regelmatig komen in arbeidsovereenkomsten bijzondere bedingen voor. Ter bescherming van de consument is een aantal van deze bedingen nader geregeld in de wet. De typisch met het ontslagrecht verbonden bedingen worden behandeld in paragraaf 11.5 en 11.7. De volgende bedingen komen vaak voor in een arbeidsovereenkomst.
Door middel van een wijzigingsbeding kan de werkgever zich de bevoegdheid voorbehouden om een in de arbeidsovereenkomst voorkomende arbeidsvoorwaarde eenzijdig te wijzigen. Het wijzigingsbeding moet schriftelijk worden aangegaan en de werkgever moet bij de wijziging een zodanig zwaarwegend belang hebben, het belang van de werknemer daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken (art. 7:613 BW).
Om een andere regeling op te nemen (te incorporeren) in de arbeidsovereenkomst wordt een incorporatiebeding gebruikt. Op deze manier wordt vaak een cao of een interne ondernemingsregeling van toepassing verklaard op de arbeidsverhouding. Partijen bepalen in feite dat de regeling integraal onderdeel vormt van de arbeidsovereenkomst. Indien de regeling wijzigt zijn de werknemer en werkgever in beginsel ook aan die wijziging gebonden, tenzij dit in strijd zou komen met de redelijkheid en billijkheid. Het incorporatiebeding is niet in de wet geregeld.
Een proeftijd kan worden ingesteld zodat beide partijen, voordat zij in de toekomst gebonden zijn, zich op de hoogte kunnen stellen van elkaars hoedanigheden en van de geschiktheid van de werknemer voor de functie. Deze periode is in het belang van de werknemer wettelijk beperkt tot twee maanden, of zelfs tot één maand wanneer de contractduur minder dan twee jaar bedraagt, of wanneer de einddatum van het contract niet op een kalenderdatum is bepaald (art. 7:652 BW). De wettelijke proeftijd van één maand in de zojuist genoemde gevallen kan bij cao worden verlengd tot twee maanden, maar een proeftijd van meer dan twee maanden is nooit toegestaan.
De proeftijd moet schriftelijk worden overeengekomen en voor beide partijen gelijk zijn. Indien dit niet het geval is dan is de proeftijd nietig. Bovendien spreekt men ook wel eens van een ‘ijzeren proeftijd’, omdat strikt de hand wordt gehouden aan de maximale duur ervan. Omdat de proeftijd een rechtenloze periode is voor de werknemer, mag deze niet worden opgerekt.
Bovendien is een proeftijdbeding nietig indien het staat in:
een tweede arbeidsovereenkomst die kort volgt op de eerste. Een tweede proeftijd mag wel bedongen worden indien de werknemer een nieuwe functie krijgt, die nieuwe of andere vaardigheden eist van de werknemer;
een overeenkomst die volgt op een periode waarin de werknemer hetzelfde werk heeft verricht als uitzendkracht;
een overeenkomst met een werkgever die moet worden beschouwd als rechtsopvolger van de vorige werkgever.
In deze gevallen is er steeds sprake van nietigheid indien door het beding de totale maximale duur van de proeftijd wordt overschreden.
De werkgever kan in de arbeidsovereenkomst schriftelijk een boetebeding opstellen, voor het geval dat de werknemer bepaalde voorschriften overtreedt (art. 7:650 BW). In de arbeidsovereenkomst moeten dan wel de geldende voorschriften en het bedrag van de boete worden vermeld. De wet stelt enkele grenzen aan de bestemming en de hoogte van de boete. Hier kan schriftelijk van worden afgeweken, indien de werknemer meer dan het minimumloon verdient. De rechter kan altijd de overeengekomen boete matigen.
De werkgever kan ook in de arbeidsovereenkomst een bepaling opnemen waarin de werknemer wordt beperkt in zijn bevoegdheid om na het einde van de arbeidsovereenkomst om zekere wijze werkzaam te zijn (art. 7:653 BW). Zo komt vaak de bepaling voor dat de werknemer niet bij een concurrent in dienst mag treden. Op de overtreding van het concurrentiebeding staat meestal een boete. Een concurrentiebeding kan alleen schriftelijk worden aangegaan met een meerderjarige werknemer. Bovendien kan het beding door de rechter worden vernietigd of gematigd indien de werknemer onbillijk wordt benadeeld door het beding.
Indien bedingen in een arbeidsovereenkomst in strijd zijn met regels van dwingend recht, dan zijn deze bedingen nietig. Nietigheid brengt met zich mee dat het beding van rechtswege ongeldig is. Bedingen waarin wordt afgeweken van cao-bepalingen waaraan de partijen gebonden zijn eveneens nietig (art. 12 Wet cao). Ten slotte leidt het niet naleven van vormvoorschriften ook tot nietigheid (art. 3:39 BW). Een voorbeeld hiervan is het overeenkomen van een concurrentiebeding met een minderjarige werknemer. De rechter kan de nietigheid van een beding ook ambtshalve toepassen, dus zonder dat partijen hier een beroep op hebben gedaan.
Nietigheid van een beding houdt dus in dat dit van rechtswege ongeldig is. De werknemer behoeft tegenover de werkgever niet eerst een beroep te doen op een vernietigingsgrond.
Een arbeidsovereenkomst wordt gesloten tussen één werkgever en één werknemer. De werknemer moet een natuurlijke persoon zijn, terwijl de werkgever zowel een rechtspersoon als een natuurlijke persoon kan zijn. Twee bijzondere situaties kunnen zich hierbij voordoen; de situatie waarin een minderjarige partij is en de situatie waarin een buitenlander partij is.
Het arbeidsrecht kent een groot aantal rechtsbronnen. De status en onderlinge hiërarchie van deze rechtsbronnen zal in dit hoofdstuk worden toegelicht, waarna zal worden gewezen op de invloed van allerlei informele documenten die van belang zijn voor het sociaal recht.
In het arbeidsrecht werken de volgende rechtsbronnen rechtstreeks door in de individuele arbeidsverhouding: internationale en nationale publiekrechtelijke regelgeving, cao’s en de individuele arbeidsovereenkomst.
De rechtsbronnen kennen de volgende hiërarchie:
Publiekrechtelijke regelgeving en dwingende privaatrechtelijke wetgeving;
Dwingende cao-bepalingen;
Arbeidsovereenkomst;
Regelende cao-bepalingen;
Regelende publiekrechtelijke wetgeving.
Op het arbeidsrecht is steeds meer Europees recht van invloed, vooral via Europese richtlijnen. Richtlijnen moeten worden omgezet in nationale wetgeving, voordat particulieren hierop een beroep kunnen doen. Richtlijnen werken dus niet horizontaal, particulieren kunnen zich tegenover elkaar niet rechtstreeks beroepen op bepalingen uit een nog niet omgezette richtlijn. Als de Nederlandse wetgever niet of niet op juiste wijze een richtlijn heeft omgezet, en de bepalingen van de richtlijn zijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig, dan kunnen particulieren wel een beroep doen op de bepalingen tegenover de staat. Dit wordt verticale werking genoemd.
Veel wettelijke bepalingen in het arbeidsrecht zijn van dwingend recht, er mag niet ten nadele van de werknemer van worden afgeweken. Afwijken mag meestal wel indien dit ten gunste van de werknemer gebeurt, dit wordt ook wel het gunstigheidsbeginsel genoemd. De Nederlandse wetgever tracht duidelijk aan te geven wanneer dit gunstigheidsbeginsel van toepassing is. In titel 7.10 BW staat er bij een aantal dwingende wetsbepalingen expliciet vermeld of er alleen afwijking ten nadele van de werknemer is verboden, of zelfs iedere afwijking, dus ook ten gunste van de werknemer. Cao-bepalingen zijn echter niet altijd duidelijk over de vraag of afwijking mogelijk is.
In cao’s wordt onderscheid gemaakt tussen standaardbepalingen en minimumbepalingen.
Standaardbepalingen zijn bepalingen waarin in geen geval van mag worden afgeweken, terwijl van minimumbepalingen alleen mag worden afgeweken in het voordeel van de werknemer. Cao-bepalingen zijn meestal minimumbepalingen, tenzij de cao duidelijk maakt dat het gaat om een standaardbepaling.
Een fundament van ons burgerlijk recht is de contractsvrijheid. In het arbeidsrecht is de werkgever echter vaak de sterkere partij. Daarom zijn aan de contractsvrijheid bij arbeidsovereenkomsten zware wettelijke beperkingen gesteld. Partijen zijn vrij om alles overeen te komen wat niet in strijd is met dwingende bepalingen van de cao en de nationale en internationale regelgeving. Behalve voor de individuele partijen geldt er ook voor de cao-partijen contractsvrijheid. Vakverenigingen kunnen meer op basis van gelijkheid onderhandelen met werkgevers en hun organisaties dan dat individuele werknemers dat kunnen. De vrijheid van collectief onderhandelen is dan ook als grondrecht aanvaard in internationale regelingen.
Er kunnen verschillende gradaties van dwingend recht worden onderscheiden:
Geen enkele afwijking van de wettelijke regeling is toegestaan. De wetgever wil hiermee een minimum aan bescherming voor de werknemer garanderen. Alle afwijkende bepalingen zijn nietig. Omdat nietigheid geldt van rechtswege, kunnen partijen er steeds een beroep op doen, zonder tussenkomst van de rechter. De rechter moet een nietigheid ook ambtshalve toepassen. Soms kan er ook schadevergoeding worden gevorderd. Als er in de bepaling staat dat alleen afwijking ten nadele van de werknemer is verboden, is er sprake van vernietigbaarheid. Dan kan alleen de werknemer binnen de gestelde termijn beroep doen op het dwingende recht.
Afwijking van een wettelijke bepaling is alleen bij cao toegelaten. Dit recht maakt het mogelijk om per bedrijf een afwijkende regeling te treffen, die is aangepast aan de behoefte op dat gebied. Er is voldoende waarborg dat dit niet te makkelijk gebeurt, doordat alleen met instemming van een vakbond kan worden afgeweken van de wet. Er bestaat ook een variant op driekwart dwingend recht, namelijk tweederde dwingend recht. Hiervan is sprake wanneer de werkgever de mogelijkheid heeft om, in overleg met de ondernemingsraad of een personeelsvereniging, van de wet af te wijken.
Afwijking van een wettelijke bepaling is alleen mogelijk bij schriftelijke overeenkomst. Dit biedt weinig bescherming, maar het biedt in ieder geval de waarborg dat de werknemer weloverwogen aanvaardt dat zijn rechtspositie op een bepaalde wijze wordt ingericht. Ook is er het voordeel dat de schriftelijke regeling bijdraagt aan het bewijs van wat exact is afgesproken. Wanneer een afwijking mondeling wordt overeengekomen is deze nietig. Zie voor een voorbeeld art. 7:628 BW.
Dit is recht waar te allen tijde van kan worden afgeweken en alleen dient ter aanvulling van eventuele ‘gaten’ in de arbeidsovereenkomst. Ook mondeling mag van aanvullend recht worden afgeweken. In titel 7.10 BW zijn slechts om een beperkt aantal artikelen van aanvullend recht. Zie bijvoorbeeld art. 7:616 BW over het tijdstip van de uitbetaling van loon.
Cao’s zijn overeenkomsten tussen werkgevers en vakbonden die arbeidsvoorwaarden regelen. Er zijn twee soorten cao’s: de bedrijfstak-cao, die geldt voor de gehele sector of de gehele bedrijfstak, en de ondernemings-cao, die voor één onderneming of een groep van ondernemingen wordt gesloten.
Of een werkgever gebonden is aan de bedrijfstak-cao hangt van het feit af of hij lid is van de werkgeversorganisatie die de cao heeft gesloten. Een werknemer kan zich op de cao beroepen als hij lid is van de vakbond die de cao met de werkgeversorganisatie gesloten heeft. Sommige bedrijfstak-cao’s zijn door de Minister algemeen verbindend verklaard. Alle werkgevers zijn in dat geval verplicht de cao toe te passen en alle werknemers zijn dan gebonden.
De ondernemingsovereenkomst is een overeenkomst tussen ondernemer en ondernemingsraad (of personeelsvertegenwoordiging) en wordt geregeld in art. 32 Wet op de ondernemingsraden (WOR). Deze ondernemingsovereenkomst geeft de ondernemingsraad extra bevoegdheden. De ondernemingsovereenkomst is bindend tussen de OR en de onderneming, maar werkt niet rechtstreeks door in de individuele arbeidsovereenkomst, dus de werknemer kan zich er alleen in de volgende gevallen in rechte op beroepen:
De werkgever maakt gebruik van een wijzigingsbeding in de arbeidsovereenkomst, en laat zo een met de OR gesloten ondernemingsovereenkomst doorwerken;
In de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat bepaalde ondernemingsovereenkomsten onderdeel uitmaken van de arbeidsovereenkomst (incorporatiebeding);
In de cao is aan de OR en de onderneming de bevoegdheid verleend om bepaalde kwesties nader uit te werken.
Behalve ondernemingsovereenkomsten zijn er ook nog ondernemingsregelingen, waarmee niet door de ondernemingsraad is ingestemd. De werkgever maakt deze regelingen meestal op grond van art. 7:660 BW (instructiebevoegdheid), ten behoeve van de 'goede orde in de onderneming', of op grond van art. 7:629 lid 5 BW om controle op ziekteverzuim te krijgen.
Het gebruik als rechtsbron komt in het arbeidsrecht niet veel voor, omdat er veel dwingend recht van toepassing is. Een enkele keer verwijst de wet naar het gebruik (art. 7:618 en 7:672 lid 1 BW). In andere gevallen zou men ook beroep op het gebruik kunnen baseren op de redelijkheid en billijkheid of op goed werkgeverschap en goed werknemerschap (art. 7:611 BW).
De kantonrechter is vaak de bevoegde rechter voor arbeidsrechtelijke procedures (art. 93 Rv). Dit is omdat deze rechter gemakkelijk toegankelijk is voor een gewone werknemer. Ook zijn er veel kantonrechters door het land verspreid, zijn de griffierechten laag en is er geen verplichting tot rechtsbijstand door een advocaat (art. 79 Rv). De procedure is normaal gesproken een dagvaardingsprocedure (art. 78 e.v. Rv).
Hoger beroep kan worden ingesteld bij het gerechtshof, dat als regel met drie rechters recht spreekt. Hier is rechtsbijstand door een advocaat verplicht. Ten slotte kan nog een cassatieberoep kan worden ingesteld bij de Hoge Raad. In deze procedure is alleen toetsing mogelijk aan het recht en niet meer van de feiten. Verplichte procesvertegenwoordiging is ook voorgeschreven. Spoedprocedures zijn mogelijk bij de kantonrechter zelf door een verzoek om voorlopige voorziening en bij de voorzieningenrechter in kort geding.
Ook in EU-verband worden arbeidsrechtelijke procedures gevoerd. Deze procedures vinden plaats voor het Hof van Justitie in Luxemburg. Dit Hof bestaat uit 28 rechters, één rechter per lidstaat. Het is de taak van het Hof om uitspraak te doen over Europese wet- en regelgeving in geschillen tussen lidstaten, EU-instellingen, bedrijven en individuen.
Voor het arbeidsrecht is met name van belang dat het hof recht spreekt als de Commissie een lidstaat aanspreekt omdat deze in gebreke blijft bij de implementatie van het EU-recht. Daarnaast beslist het Hof door middel van een prejudiciële beslissing op verzoek van de nationale rechter over de juiste uitleg van het Europese recht. Dit dient om te voorkomen dat nationale rechters het Europese recht verschillend zullen uitleggen.
In het arbeidsrecht werken de volgende rechtsbronnen rechtstreeks door in de individuele arbeidsverhouding: internationale en nationale publiekrechtelijke regelgeving, cao’s en de individuele arbeidsovereenkomst.
De rechtsbronnen kennen de volgende hiërarchie:
Publiekrechtelijke regelgeving en dwingende privaatrechtelijke wetgeving;
Dwingende cao-bepalingen;
Arbeidsovereenkomst;
Regelende cao-bepalingen;
Regelende publiekrechtelijke wetgeving.
In dit hoofdstuk zullen de zeven belangrijkste plichten van de werknemer aan de orde komen, evenals de mogelijke sancties van de werkgever indien de werknemer deze plichten overtreedt. De plichten betreffen het verrichten van arbeid, het volgen van aanwijzingen, de geheimhoudingsplicht, het verbod van concurrentie en nevenarbeid, de plicht om schade te voorkomen en de verplichting van goed werknemerschap. De mogelijke sancties van de werkgever betreffen schorsing, boeten, looninhouding, schadevergoeding, ontbinding van de arbeidsovereenkomst en ontslag.
Uit hoofde van de arbeidsovereenkomst heeft de werknemer de verplichting arbeid te verrichten. Hij is hiertoe persoonlijk verplicht en kan zich alleen met toestemming van de werkgever door een ander laten vervangen (art. 7:659 lid 1 BW). Hieruit volgt ook dat wanneer de werknemer niet is staat is om te werken, hij geen vervanger hoeft te sturen. De werknemer heeft de verplichting de arbeid naar zijn beste kunnen te verrichten. Dit vloeit voort uit art. 7:611 BW: de verplichting om zich te gedragen als een goed werknemer.
De gezagsverhouding is een element van de arbeidsovereenkomst. Dit betekent dat de werkgever aan de werknemer instructies kan geven (art. 7:660 BW). De werknemer is verplicht om zich aan deze instructies te houden, dit wordt ook wel de gehoorzaamheidsplicht of de loyaliteitsplicht genoemd. Bij het geven van instructies moet de werkgever wel binnen de grenzen van de bindende regelingen en cao’s blijven. Ook de grondrechten van de werknemers kunnen grenzen stellen. Als de werkgever bijvoorbeeld het dragen van bepaalde kleding op het werk voorschrijft, dan kan dat een inbreuk vormen op de persoonlijke levenssfeer van de werknemer. Dit kan echter weer worden gerechtvaardigd doordat een uniforme presentatie in het bedrijfsbelang is, of hygiënische voorschriften bepaalde kledingeisen meebrengen.
De werknemer kan beschikken over informatie die uit concurrentieoverwegingen niet naar buiten mag worden gebracht. Hij heeft voor deze informatie standaard een geheimhoudingsplicht, dit volgt uit de arbeidsovereenkomst zelf. De werkgever kan er echter ook voor kiezen om uitdrukkelijk een geheimhoudingsplicht op te leggen, dit kan hij doen op grond van zijn instructiebevoegdheid. De geheimhoudingsplicht is niet onbeperkt, de werkgever moet een redelijk belang hebben bij geheimhouding.
Op 1 oktober 2012 is het Adviespunt Klokkenluiders van start gegaan. Dit is een onafhankelijke instantie die potentiële klokkenluiders binnen de overheid en het bedrijfsleven adviseert en ondersteunt. Het adviespunt is er voor alle werkenden in Nederland die vermoedens hebben van misstanden op het werk, waarbij het maatschappelijk belang in het geding is.
Op 1 juli 2016 is de Wet Huis voor Klokkenluiders ingetreden; deze biedt de wettelijke grondslag voor het 'huis', een instantie die klokkenluiders als bedoelt die (potentiële) klokkenluiders adviseert en ondersteunt. Het huis is toegankelijk voor alle werkenden in Nederland, en kan zowel advies geven als zelf onderzoek verrichten naar misstanden op de werkvloer. Tevens stelt de wet in artt. 147 en 148 bedrijven met meer dan vijftig werknemers verplicht om een interne regeling voor omgang met klokkenluiders op te stellen.
In een individuele arbeidsovereenkomst wordt dikwijls een concurrentiebeding opgenomen. Dit beding houdt in dat de werknemer ook na beëindiging van het dienstverband niet zomaar bij een concurrent in dienst mag treden. Als de werknemer dit toch doet, moet hij een boete betalen. Het concurrentiebeding kan leiden tot spanning met de vrijheid van arbeidskeuze (art. 19 lid 2 GW) en kan de werknemer treffen in de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud voorziet. Daarom is het gebruik van het concurrentiebeding gereguleerd (art. 7:653 BW). De beperkingen zijn als volgt: het beding moet schriftelijk worden opgenomen, het beding moet individueel worden overeengekomen en is alleen met een meerderjarige werknemer mogelijk. Daarnaast kunnen ook cao’s beperkingen stellen aan het gebruik van het concurrentiebeding. Indien de arbeidsovereenkomst ingrijpend wijzigt, waardoor het concurrentiebeding zwaarder op de werknemer gaat drukken, moet het beding opnieuw worden overeengekomen.
Aan de inhoud van het concurrentiebeding zijn geen grenzen gesteld, hier bestaat veel kritiek op. Ook zonder concurrentiebeding kan in dienst treden bij een concurrent onrechtmatig zijn. De werkgever kan zich dan beroepen op de onrechtmatige daad van art 6:162 BW. De bewijslast rust echter wel op de werkgever.
Ook tijdens het dienstverband kunnen werkzaamheden, die de werknemer naast zijn gewone werk uitoefent, worden verboden (verbod op nevenarbeid). Tijdens diensttijd mag dan geen arbeid voor anderen worden verricht. Hier kan de werkgever verschillende redenen voor hebben: de werkgever is bang voor concurrentie, er wordt afbreuk van de werkgevers goede naam gedaan of het is te zwaar voor de werknemer.
Er kan een boete worden gesteld op overtreding van het verbod op nevenarbeid, welke boete eventueel door de rechter kan worden gematigd (art. 6:94 BW). Een verbod op nevenarbeid kan door de rechter worden getoetst aan de redelijkheid en billijkheid.
De werknemer is verplicht te voorkomen dat de werkgever of klanten van de werkgever schade oplopen. Wordt er toch schade aangericht door de werknemer, dan is de werkgever in beginsel gehouden deze schade te vergoeden. Wanneer de schade echter het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer, dan is de werknemer verplicht de schade te vergoeden (art. 7:661 BW). Bij schade aan (zaken van) een derde kan de derde de schade verhalen op de werkgever (art. 6:170 BW), die op zijn beurt de werknemer kan aanspreken, mits de schade te wijten is aan opzet of bewuste roekloosheid van de werknemer. Verkeersboetes mag de werkgever echter wel op de werknemer verhalen, ook als de werknemer die in de bedrijfsauto heeft veroorzaakt. Alleen boetes die de werkgever zelf heeft veroorzaakt doordat hij bijvoorbeeld de werknemer een opdracht daartoe heeft gegeven (bijvoorbeeld door de werknemer te zeggen dat deze de verkeersregels moet overtreden om ergens op tijd te zijn), komen voor rekening van de werkgever.
Er kan veel worden geregeld in wetten, arbeidsovereenkomsten en cao’s, maar de wet gaat er daarnaast ook van uit dat partijen redelijk met elkaar omgaan. Daarom is in art. 7:611 BW de verplichting opgenomen dat de werknemer als een goed werknemer handelt. Dit betekent onder andere dat de werknemer het werk zorgvuldig verricht, het redelijke belang van de werkgever behartigt en dat deze geen roddels over de werkgever of collega's verspreidt. Wanneer een werknemer bijvoorbeeld smeergeld aanneemt, kan de werkgever zich op deze wetsbepaling beroepen, zonder dat het aannemen van smeergeld specifiek verboden is.
Als een werknemer zijn verplichtingen niet nakomt, kan de werkgever ten eerste een 'berisping' geven, dit heeft geen directe rechtsgevolgen, maar kan wel als motivering dienen voor de verdere maatregelen, zoals ontslag. Naast de berisping kan de werkgever de volgende disciplinaire maatregelen opleggen, welke wél rechtsgevolg hebben:
Schorsing: schorsing van de werknemer is niet wettelijk geregeld. Vaak bevatten cao’s wel bepalingen hierover. De toelaatbaarheid van een schorsing moet per geval worden beoordeeld. In de rechtspraak komt naar voren dat voor een schorsing een redelijke grond moet bestaan. Schorsing mag niet gebruikt worden om alvast op een ontslagprocedure vooruit te lopen.
Boete: een werkgever mag slechts een boete geven, wanneer vooraf schriftelijk is overeengekomen op welke overtreding een boete staat en hoe hoog deze boete is.
Looninhouding: het is voor de werkgever niet snel toegestaan om het loon van de werknemer in te houden. Bij looninhouding kan de werkgever aanvoeren dat de werkgever geen loon hoeft te betalen omdat de werknemer geen arbeid verricht heeft (art. 7:627 BW). In principe is de werkgever echter verplicht het loon door te betalen als de oorzaak van het niet-werken aan zijn kant ligt (art. 7:628 BW). Looninhouding omdat de werknemer onvoldoende presteert, is niet snel toegestaan.
Schadevergoeding: Naast de zojuist genoemde berisping en disciplinaire maatregelen kan de werkgever ook schadevergoeding vorderen van de werknemer indien hij tekortschiet in de nakoming van zijn arbeidsovereenkomst (art. 6:74 en 6:87 BW). Het tekortschieten moet aan de werknemer kunnen worden toegerekend. Meestal zal de werkgever echter van deze procedure afzien, vanwege de last van een juridische procedure. Dit is alleen anders wanneer de schade, die door de werknemer is veroorzaakt, zo groot is dat het een procedure waard is.
Beëindiging arbeidsovereenkomst: Ten slotte kan de werkgever, als de werknemer zijn verplichtingen niet nakomt, de arbeidsovereenkomst beëindigen. Als er sprake is van een dringende reden kan de werknemer op staande voet worden ontslagen (zie hoofdstukken 10 en 11). Bovendien kan de werkgever kiezen voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst indien er sprake is van een verwijtbare tekortkoming in de nakoming van de arbeidsovereenkomst (art. 6:265 jo. 7:686 BW). In de meeste gevallen zal de werkgever echter kiezen voor de ontbindingsprocedure, een simpeler procedure die in hoofdstuk 11 uitgebreider aan de orde zal komen.
In dit hoofdstuk zullen de zeven belangrijkste plichten van de werknemer aan de orde komen, evenals de mogelijke sancties van de werkgever indien de werknemer deze plichten overtreedt. De plichten betreffen het verrichten van arbeid, het volgen van aanwijzingen, de geheimhoudingsplicht, het verbod van concurrentie en nevenarbeid, de plicht om schade te voorkomen en de verplichting van goed werknemerschap. De mogelijke sancties van de werkgever betreffen schorsing, boeten, looninhouding, schadevergoeding, ontbinding van de arbeidsovereenkomst en ontslag.
Waar in het vorige hoofdstuk de plichten van de werknemer zijn besproken, staan in dit hoofdstuk de plichten van de werkgever centraal. Ten eerste komt de belangrijkste plicht van de werkgever aan de orde: het betalen van loon. Verder wordt aandacht besteed aan plichten zoals die tot tewerkstelling, plicht tot gelijke behandeling, zorg voor veilige werkomstandigheden, het respecteren van de werknemer en het zich gedragen als goed werkgever. Ten slotte worden de sancties besproken die aan de werknemer toekomen als de werkgever zijn verplichtingen niet nakomt.
De werkgever is verplicht om loon te betalen, dit is een essentieel element van de arbeidsovereenkomst. In het BW wordt het begrip loon niet gedefinieerd. Uit rechtspraak blijkt dat loon de tegenprestatie is voor de overeengekomen arbeid. Fooi, onverplichte betalingen en onkostenvergoedingen (zoals reiskosten) vallen echter níet onder de definitie van 'loon'. In het BW wordt evenmin de hoogte van het loon geregeld. Wel hebben werknemers recht op ten minste het minimumloon, vastgesteld in de Wet Minimumloon en Minimumvakantiebijslag (WML). Bovendien biedt het BW een aantal garanties dat het loon correct wordt uitbetaald (artt. 7:616-626, 631-633 BW).
De werkgever is ook verplicht werk ter beschikking te stellen. Dit is niet wettelijk vastgelegd, maar kan worden afgeleid uit het feit dat een werkgever zich als ‘goed werkgever’ dient te gedragen (art. 7:611 BW). De Hoge Raad heeft geen algemene regel willen geven over wanneer de werkgever verplicht is de werknemer te werk te stellen. Deze verplichting hangt af ‘van de aard van de dienstbetrekking en van de overeengekomen arbeid, alsmede van de bijzondere omstandigheden van elk geval’ (zie HR 26 maart 1965, NJ 1965/163 (Walsweer/Acmesa) en HR 27 mei 1983, NJ 1983/758 (Ruskamp/Welsuria)). In de lagere rechtspraak geldt de algemene regel dat de werkgever de werknemer de toelating tot het werk alleen mag weigeren, als hij daarvoor een redelijke grond heeft.
De werkgever moet zijn werknemers gelijk behandelen. Discriminatie is in de volgende artikelen verboden:
Discriminatiegrond | Regeling |
Geslacht | 7:646 BW, 5 AWGB, 429quater Sr |
Godsdienst, levensovertuiging, ras, hetero- of homoseksuele gerichtheid | 5 AWGB, 429quater Sr |
Nationaliteit, burgerlijke staat, politieke gezindheid | 5 AWGB, |
Deeltijd | 7:648 BW |
Bepaalde tijd | 7:649 BW |
Handicap en chronische ziekte | 4 WGBH/CZ |
Leeftijd | 3 WGBL |
Overige criteria | 1 GW, 26 IVBPR, Protocol 12 EVRM, 7:611 BW |
Hierbij verdient vermelding dat onderscheid naar nationaliteit bij eenmaal rechtmatig aangestelde werknemers niet meer is toegelaten. Ook mag er geen onderscheid meer worden gemaakt tussen werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (art. 7:648-649 BW).
In het arrest Agfa/Schoolderman (HR 8 april 1994, NJ 1994/704) heeft de Hoge Raad het beginsel van gelijk loon voor gelijke arbeid in gelijke omstandigheden als rechtsbeginsel erkend, gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid van art. 3:12 BW. Dit arrest is een belangrijke erkenning van het gelijkheidsbeginsel in het arbeidsrecht. Overigens zou het gelijkheidsbeginsel in het arbeidsrecht ook kunnen worden gebaseerd op de algemene discriminatieverboden van art. 1 Grondwet en de rechtstreeks werkende verdragsbepalingen van art. 26 IVBPR en art. 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
De werkgever is verplicht om goede werkomstandigheden te bieden, dit is uitgewerkt in de Arbeidsomstandighedenwet. De werkgever moet de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarmee hij de arbeid doet verrichten zodanig inrichten en hij moet voor het verrichten van de arbeid zodanige aanwijzingen verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer schade lijdt tijdens het werk. Lijdt de werknemer toch schade, dan is de werkgever in beginsel aansprakelijk, tenzij de werkgever aantoont dat hij zijn verplichtingen is nagekomen of als de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Hierbij hoeft de werknemer alleen maar aannemelijk te maken dat hij in de uitoefening van zijn werk schade heeft geleden; de bewijslast voor de twee uitzonderingsgronden voor de werkgever, ligt volledig bij de werkgever. De werkgever moet aldus bewijzen dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan of dat er sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid. De rechtspraak is bij het beoordelen van dit bewijs streng jegens de werkgever; in het arrest Messaoudi/Hoechst (HR 14 april 1978, NJ 1979/245) oordeelde de Hoge Raad dat een werkgever er rekening mee dient te houden, dat een werknemer die dag in dag uit dezelfde handeling met dezelfde machine verricht, ten gevolge van die eentonigheid niet altijd even oplettend/voorzichtig kan zijn.
Het woon-werkverkeer en privé-situaties vallen buiten de aansprakelijk van de werkgever op grond van art. 7:658 BW. Deze schade kan eventueel worden vergoed op basis van goed werkgeverschap (art. 7:611 BW).
Er zijn zowel klassieke grondrechten, die de overheid aansporen zich terughoudend op te stellen, als sociale grondrechten, die juist de overheid tot handelen aansporen. Wanneer burgers zich op grondrechten beroepen tegenover particuliere organisaties of personen dan spreekt men van horizontale werking van de grondrechten.
Grondrechten die vaak in het arbeidsrecht aan de orde komen zijn: verbod van discriminatie, recht op gelijke behandeling, recht op privacy van werknemers, recht op vrije meningsuiting en het recht op vrijheid van vereniging. Lang niet altijd is in de wetgeving precies uitgewerkt of, en zo ja, in welke mate die grondrechten doorwerken in de arbeidsverhouding. Een werknemer kan zich direct beroepen op het desbetreffende artikel in Grondwet of verdrag, indien de bepaling zich daar naar haar inhoud voor leent. De werknemer kan zich ook indirect op het grondrecht beroepen. In toenemende mate doen werknemers een beroep op grondrechten en vinden deze in de rechtspraak direct of indirect erkenning.
Omdat het niet te doen is voor de wetgever om alle plichten van de werkgever voor iedere arbeidsverhouding gedetailleerd in de wet weer te geven wordt de basis gelegd in art. 7:611 BW, het goed werkgeverschap. Dit artikel is een arbeidsrechtelijke aanpassing van de norm van redelijkheid en billijkheid (artt. 6:2 en 6:248 BW). Het goed werkgeverschap wordt in het arbeidsrecht op de volgende manieren gebruikt:
Als normering van beslissingen: deze moeten zorgvuldig en gemotiveerd genomen worden, en, in het geval van toepassen van sancties als bedoelt in hoofdstuk 5.9 evenredig zijn aan de geschonden norm.
Als ingang van nieuwe onderwerpen: het goed werkgeverschap wordt gebruikt om te oordelen over bijvoorbeeld het recht op tewerkstelling.
Als rol bij wijzigingen in de arbeidsovereenkomst: of bijvoorbeeld een taakwijziging of overplaatsing van een werknemer is toegestaan hangt mede af van wat goed werkgeverschap meebreng (zie hierover nader hoofdstuk 9).
Wanneer de werkgever zijn verplichtingen niet nakomt staan de werknemer de volgende mogelijkheden ter beschikking:
Werkonderbreking: De werknemer mag zijn arbeidsprestatie opschorten wanneer de werkgever zijn verplichtingen niet nakomt (art. 6:52 en 6:262 BW). Van deze sanctie zal de werknemer niet zo snel gebruik maken, onder andere omdat hij zal vrezen dat de werkgever in reactie daarop zal aansturen op ontslag. Ook mag de werknemer, wanneer zijn veiligheid in gevaar komt, het werk onderbreken met behoud van loon en functie (art 29 Arbeidsomstandighedenwet 1998). Het gevaar moet zo onmiddellijk zijn dat de Arbeidsinspectie niet tijdig kan optreden. De werknemer mag hierdoor niet worden benadeeld in zijn positie in het bedrijf.
Loonvordering: Als de werknemer over een bepaalde periode waarin hij arbeid heeft verricht een loonvordering tegen de werkgever instelt, dan kan hij deze vordering baseren op grond van art. 7:616 BW. Wanneer de werkgever te laat is met de loonbetaling kan de werknemer over het achterstallige bedrag wettelijke rente vorderen (art. 6:119 BW). Bovendien kan de werknemer nog een extra bedrag vorderen, namelijk een verhoging wegens vertraging, welke kan oplopen tot 50% van het achterstallige loon (art. 7:625 BW).
Een loonvordering zal gewoonlijk bestaan uit het bedrag aan loon, de wettelijke rente daarover, plus een eventuele verhoging wegens vertraging.
Alles bij elkaar kan het bedrag nogal snel oplopen. De loonvordering verjaart echter na vijf jaar (art. 3:308 BW).
Schadevergoeding: De werknemer kan een schadevergoeding vorderen op grond van een tekortkoming in de nakoming van de zijde van de werkgever, die hem kan worden toegerekend (art. 6:74 en 6:87 BW). Daarnaast is er de schadevergoeding als gevolg van arbeidsongevallen en beroepsziekten.
Beëindiging van de arbeidsovereenkomst: De werknemer kan de arbeidsovereenkomst opzeggen als de werkgever zich niet aan zijn verplichtingen houdt. Als hij ook een schadevergoeding wil krijgen, kan hij ontbinding eisen op grond van tekortkoming in de nakoming. (zie art. 6:265 BW). Hiervan wordt weinig gebruik van gemaakt door werknemers. Af en toe verzoekt de werknemer ontbinding wegens gewichtige redenen (art. 7:685 BW). De bedoeling is dan om een vergoeding te ontvangen, die hij wellicht ook zou hebben gekregen indien de werkgever de arbeidsovereenkomst zou willen beëindigen.
Waar in het vorige hoofdstuk de plichten van de werknemer zijn besproken, staan in dit hoofdstuk de plichten van de werkgever centraal. Ten eerste komt de belangrijkste plicht van de werkgever aan de orde: het betalen van loon. Verder wordt aandacht besteed aan plichten zoals die tot tewerkstelling, plicht tot gelijke behandeling, zorg voor veilige werkomstandigheden, het respecteren van de werknemer en het zich gedragen als goed werkgever. Ten slotte worden de sancties besproken die aan de werknemer toekomen als de werkgever zijn verplichtingen niet nakomt.
Onderbreking van de arbeid kan zowel door de werknemer als door de werkgever veroorzaakt worden. In dit hoofdstuk komen beide situaties aan de orde. Wat betreft de loondoorbetaling geldt als hoofdregel “geen arbeid, geen loon” (art. 7:627 BW), maar hierop zijn echter uitzonderingen. De werkgever moet dan toch loon betalen over periodes waarin niet is gewerkt. Allereerst zullen een aantal gevallen toegelicht worden waarin de onderbreking is veroorzaakt door de werknemer, vervolgens zullen nog een aantal gevallen behandeld worden waar de onderbreking door de werkgever is veroorzaakt.
Als een werknemer ziek wordt dan moet de werkgever in principe zolang de ziekte duurt, tot maximaal twee jaar loon doorbetalen (art. 7:629 BW). De werkgever moet 70% van het loon doorbetalen, maar gedurende het eerste jaar van de ziekte moet er ten minste het minimumloon betaald worden. Dit is de wettelijke regeling. Het is echter mogelijk om in een de arbeidsovereenkomst of in een cao een hoger loon tijdens ziekte af te spreken. Zo bepalen de meeste cao’s dat de werkgever tijdens ziekte van de werknemer in ieder geval het eerste jaar het volledige loon door moet betalen.
De wetgever heeft met deze regeling de werkgever willen prikkelen om de bestrijding van het ziekteverzuim serieus te nemen. Veel werkgevers verzekeren dit risico bij een particuliere verzekeringsmaatschappij.
Het recht op loon tijdens ziekte geldt niet:
als deze opzettelijk is veroorzaakt
als deze voortkomt uit een gebrek waarover bij een aanstellingskeuring valse informatie is verstrekt
voor de tijd waarin de werknemer de genezing belemmert of vertraagt
als de werknemer weigert mee te werken aan redelijke voorschriften of maatregelen die hem in staat stellen passende arbeid te verrichten
voor de tijd, gedurende welke de werknemer zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak.
De ziekte wordt begeleid door de bedrijfsarts van de werkgever, al dan niet werkzaam bij een arbodienst. De werkgever kan voorschriften geven voor de informatie die de werknemer moet verstrekken. Deze moeten redelijk zijn. De werknemer mag de aard van zijn ziekte verder geheimhouden voor de werkgever.
Bij verschil van mening over het bestaan van een ziekte kunnen werkgever en werknemer het UWV vragen om een deskundigenoordeel. De werknemer die een loonvordering wil instellen voor een periode van ziekte zal dit deskundigenoordeel moeten inbrengen bij de kantonrechter.
Het recht op zwangerschaps- en bevallingsverlof (art. 3:1 e.v. Wet arbeid en zorg, hierna Wazo) bestaat vanaf zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum tot tien weken na de bevalling. Tijdens deze periode krijgt de werkneemster een uitkering. Zolang de zwangere werkneemster nog werkt, gelden voor haar enige beschermende regelingen (art. 4:5 Arbeidstijdenwet, hierna Atw). Zo heeft zij recht op extra pauzes en krijgt ze vrij voor het ondergaan van zwangerschapsonderzoeken. In de periode tussen 28 dagen vóór, tot 48 dagen na de bevalling geldt zelfs een verbod om te werken (art. 4:6 Atw). De echtgenoot, de geregistreerd partner, de partner waarmee de werkneemster ongehuwd samenwoont of degene die het kind heeft erkend heeft recht op een week geboorteverlof met behoud van loon na de bevalling (zie artikel 4:2 Wazo). De werknemer heeft vanaf 1 juli 2020 daarna nog vijf weken recht op onbetaald geboorteverlof.
Als een werknemer een kind adopteert, dan krijgt deze werknemer achttien weken lang onbetaald verlof, geldend vanaf twee weken voor de feitelijke adoptie (art. 3:2 Wazo). Gedurende vier weken van deze periode heeft de werknemer recht op een uitkering (art. 3:9 Wazo).
Ouders van kinderen onder de acht jaar hebben recht op onbetaald ouderschapsverlof, mits de arbeidsovereenkomst ten minste een jaar heeft geduurd. Dit verlof bedraagt maximaal zesentwintig volledige weken. Het verlof mag opgenomen worden per week en mag niet langer dan een jaar duren. Het verlof dient twee maanden van tevoren opgenomen te worden, en de werkgever kan, in geval van een zwaarwegend bedrijfbelang én na overleg met de werknemer, de spreiding van de verlofuren wijzigen (art. 6:1 e.v. Wazo). Verder heeft de werknemer het recht om na afloop van het ouderschapsverlof om aanpassing van het werkpatroon te verzoeken (art. 4:1b Atw).
Wanneer de werknemer eenmaal ouder is geworden, zijn er nog tal van redenen denkbaar waarom het lastig is dit te combineren met het werknemerschap. De wetgever wil de werknemer daarbij tegemoetkomen met diverse verlofregelingen.
Soms willen werknemers hun loopbaan een bepaalde tijd onderbreken voor het verlenen van zorg of voor andere redenen. De mogelijkheid van een dergelijk opfrisverlof, ‘sabbatsverlof’, of langdurig ouderschapsverlof is afhankelijk van de overeenstemming tussen werkgever en werknemer. Over het algemeen is er geen recht op loon tijdens dit verlof.
De wet heeft tot 2011 een levensloopregeling gekend die het mogelijk maakte om een deel van het loon hiervoor te sparen onder gunstige fiscale voorwaarden. Voor degenen die daaraan destijds hebben deelgenomen bestaat nog een overgangsregeling (art. 39d Wet op de loonbelasting 1964).
Om diverse redenen kan er voor korte tijd verlof met behoud van loon worden opgenomen:
Zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden, zoals het overlijden van een naaste bloedverwant;
Het vervullen van een wettelijke plicht, zoals getuigen in een rechtszaak;
De uitoefening van het kiesrecht (art. 4:1 Wazo);
Bovendien kan de werknemer met behoud van 70% van het loon en minimaal het minimumloon op grond van art. 5:1 Wazo maximaal twee weken verlof opnemen om voor een ziek kind of ander naast familielid te zorgen, en op grond van art. 7:643 BW kan er verlof zonder behoud van loon worden opgenomen om vergaderingen van vertegenwoordigende organen waarvan de werknemer lid is (zoals de gemeenteraad), bij te wonen. Zo nodig kan de kantonrechter vaststellen hoeveel tijd hiervoor nodig is.
In principe heeft elke werknemer recht op vier weken doorbetaalde vakantie per jaar (art. 7:634-642 BW). Voor deeltijdwerkers geldt een aanspraak naar evenredigheid. Het aantal vakantiedagen kan in een cao worden uitgebreid, de zogenoemde bovenwettelijke vakantierechten. Er kan ook een bedrijfsvakantie worden vastgesteld, waarbij de OR instemmingsrecht over het tijdvak heeft. Vaak wordt de vaststelling van de vakantie aan de werknemer overgelaten. Dit geldt ook voor de losse vakantiedagen (snipperdagen). Vakantierechten verjaren na vijf jaar. Tijdens de vakantie behoudt de werknemer zijn recht op loon.
In verband met de recuperatiefunctie (herstelfunctie) van vakantie voor een werknemer, is het werkgevers niet toegestaan de wettelijke minimumvakantierechten af te kopen door deze te vervangen door een uitkering in geld. Wel wordt bij het einde van de arbeidsovereenkomst het restant aan vakantierechten verrekend.
Onder roostervrije dagen vallen bijvoorbeeld atv-dagen. Deze zijn niet wettelijk geregeld. De werknemer krijgt over deze dagen zijn loon doorbetaald. Het kan zijn dat deze dagen vast in het rooster worden opgenomen, in de vorm van bijvoorbeeld 'elke tweede donderdag een middag vrij'. Ook kan de werkgever deze dagen soms vaststellen in de vorm van zogenaamde brugdagen: dagen tussen dicht bij elkaar liggende feestdagen. In andere gevallen mag de werknemer vaak zelf bepalen wanneer hij de roostervrije dagen opneemt. Vaak moeten roostervrije dagen binnen een jaar worden opgenomen, anders vervallen zij. Ook kunnen er andere beperkingen aan de vrijheid van het opnemen van zulke dagen door de werknemer worden gesteld.
Ook de werkgever kan een werkonderbreking veroorzaken, bijvoorbeeld wanneer machines niet functioneren. In beginsel komen deze ‘normale’ bedrijfsrisico’s voor rekening van de werkgever, en moet hij het loon doorbetalen (art. 7:628 BW).
Werktijdverkorting: Als de werkgever tijdelijk te weinig werk heeft (bijvoorbeeld in de toeristenbranche) kan hij een vergunning aanvragen voor werktijdverkorting. Wordt de werknemer vervolgens gekort op zijn werktijden, dan kan hij een WW-uitkering aanvragen, die de werkgever in mindering kan brengen op het loon (art. 7:628 lid 2 BW);
Contractuele uitsluiting: De plicht van de werkgever om loon te betalen als het niet-werken voor zijn rekening komt, kan worden weg gecontracteerd. Het eerste half jaar kan dit alleen in de schriftelijke arbeidsovereenkomst. Daarna slechts bij cao;
Schorsing en op-non-actiefstelling: Ook als de werkgever er zelf voor kiest om de werknemer niet te laten werken, komt dit voor zijn risico en moet hij loon betalen. Dit is alleen anders als de werkgever op correcte wijze is afgeweken van art. 7:628 BW;
Staking: De werkgever mag het loon in geval van staking inhouden, omdat er geen arbeid wordt verricht (art. 7:627 BW).
Wapen tegen ontslag: Op art. 7:628 BW wordt door werknemers veelvuldig een beroep gedaan als zij tegen hun zin niet worden toegelaten tot het werk. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een schorsing. Voorwaarde voor een toewijzing van zo een loonvordering is dat de werknemer bereid en in staat is om arbeid te verrichten, hij mag dus niet al elders een vaste baan hebben.
Onveilige arbeidsomstandigheden: In geval van onmiddellijk dreigend gevaar voor de veiligheid en gezondheid de werknemer mag hij het werk onderbreken met behoud van loon (art. 29 Arbeidsomstandighedenwet).
Als een werknemer ziek wordt dan moet de werkgever in principe zolang de ziekte duurt, tot maximaal twee jaar loon doorbetalen (art. 7:629 BW). De werkgever moet 70% van het loon doorbetalen, maar gedurende het eerste jaar van de ziekte moet er ten minste het minimumloon betaald worden. Dit is de wettelijke regeling. Het is echter mogelijk om in een de arbeidsovereenkomst of in een cao een hoger loon tijdens ziekte af te spreken. Zo bepalen de meeste cao’s dat de werkgever tijdens ziekte van de werknemer in ieder geval het eerste jaar het volledige loon door moet betalen.
De wetgever heeft met deze regeling de werkgever willen prikkelen om de bestrijding van het ziekteverzuim serieus te nemen. Veel werkgevers verzekeren dit risico bij een particuliere verzekeringsmaatschappij.
Het arbeidsomstandighedenrecht is het oudste deel van het arbeidsrecht. Het is in het leven geroepen met de invoering van de Arbeidswet in 1889, de voorloper van de huidige Arbeidstijdenwet. De huidige wetgeving kent in grote lijnen nog dezelfde opbouw:
publiekrechtelijke bescherming tegen te lange arbeidstijden (Arbeidstijdenwet)
bedreigingen van veiligheid en gezondheid (Arbeidsomstandighedenwet)
sociale zekerheid via de WIA
privaatrechtelijke aanspraken op schadevergoeding bij ongevallen in het BW.
In de hedendaagse regelingen gaan ondernemingsraden, vakbonden en arbodiensten een steeds grotere rol spelen, evenals de specifieke aandacht voor de combinatie van arbeid en zorgtaken bij een werknemer.
De arbeidsomstandigheden worden publiekrechtelijk geregeld in de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet). De hoofdregel is dat de werkgever een zo goed mogelijk arbeidsomstandighedenbeleid moet voeren. Gevaren en risico’s moeten bij voorkeur bij de bron en door collectieve maatregelen worden aangepakt: liever geruisloze machines dan oordopjes. Bovendien moet arbeid waar mogelijk worden aangepast aan de persoonlijke eigenschappen van de werknemer. De werkgever moet ook een beleid voeren ter voorkoming of beperking van ziekteverzuim en ter begeleiding van zieke werknemers. De risico's van de arbeid dient de wetgever jaarlijks te rapporteren in het plan van aanpak (art. 5 Arbowet) Ten slotte moet het nodige worden gedaan aan scholing op het gebied van arbeidsomstandigheden en moeten persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking worden gesteld (art. 8 Arbowet). Daarnaast gelden voor werknemers ook verplichtingen: zij moeten voorzichtig handelen, beschermingsmiddelen dragen en scholing volgen (art. 11 Arbowet).
Een groot gedeelte van de arboregelgeving is gebaseerd op EG-richtlijnen. In 2007 is de wet gemoderniseerd, waarbij gekozen is voor een beperking tot zogeheten doelvoorschriften. Hiermee wordt de werkgever verplicht een beschermingsniveau te realiseren. De sociale partners dienen de middelen te formuleren om aan deze doelen te voldoen.
De Arbeidstijdenwet (hierna: Atw) beoogt werknemers te beschermen tegen schade door te lange arbeidsduur. De Arbeidstijdenwet kent regelingen op twee niveaus:
Standaardregeling: dit is de maximale arbeidstijd volgens de wet, bijvoorbeeld maximaal negen uur arbeid per dag;
Collectieve regeling: dit is een regeling met een collectief orgaan, zoals de vakbond of het medezeggenschapsorgaan. In dat geval laat de wet ruimere arbeidstijden toe.
Instemming van een vakbond of medezeggenschapsorgaan betekent nog niet dat ook de individuele werknemer gebonden is aan langere werktijden. Meestal bieden collectieve regelingen alleen de mogelijkheid tot langere werktijden, de vakbond kan vervolgens zijn leden binden via de cao. Binnen de onderneming moeten dan nog aparte werktijdregelingen worden getroffen waarover de ondernemingsraad instemmingsrecht heeft en waaraan de werknemer individueel alleen aan hoeft mee te werken als dat in overeenstemming is met zijn arbeidsovereenkomst.
Elke werknemer heeft recht op tenminste 36 uur aaneengesloten rust per week (art. 5:5 Atw). In beginsel wordt geen arbeid op zondag verricht, behalve als het tegendeel is bedongen en uit de aard van de arbeid voortvloeit. Ook kan er op zondag worden gewerkt indien de bedrijfsomstandigheden dit noodzakelijk maken. De werknemer moet hier wel mee instemmen (art. 5:6 Atw). Op grond van art. 7:670 lid 9 BW kan een werknemer niet worden ontslagen voor weigering.
De werkgever moet bij het vaststellen van de arbeidstijden rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zorgtaken voor kinderen (art. 4:1 Atw). In de Wet aanpassing arbeidsduur is geregeld dat een werknemer aanspraak kan maken op verkorting of verlenging van de eerder overeengekomen arbeidstijd, mits de werknemer al een jaar in dienst is. De werkgever mag dit verzoek alleen weigeren indien hij daarvoor zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen heeft.
In de Wet flexibel werken is sinds 2016 de mogelijkheid ontstaan voor een werknemer om te vragen om aanpassing van locatie waar de werkzaamheden worden uitgeoefend, zodat men (bijvoorbeeld) vanuit huis kan werken.
In de Wazo zijn alle verlofrechten in verband met zorgtaken geregeld. Het gaat hierbij om verschillende soorten verlof, zoals in verband met zwangerschap, bevalling, adoptie, pleegzorg, calamiteiten- en ander kort verzuimverlof, ouderschapverlof, kortdurend en langdurend zorgverlof.
De werknemer is verplicht zich op het gebied van de arbeidsomstandigheden te laten bijstaan, bijvoorbeeld door de arbodienst (art. 13 Arbowet). Deze is deskundig op het gebied van veiligheid en gezondheid. De deskundigen houden zich onder meer bezig met medewerking aan het opstellen van risico-inventarisaties en evaluaties, ziektebegeleiding etc. Ook moet de werkgever voldoende werknemers beschikbaar hebben die bedrijfshulpverlening kunnen bieden. Zij moeten voldoende ervaring en een goede uitrusting hebben (art. 15 Arbowet).
De werkgever moet met de werknemers overleggen over het arbeidsomstandighedenbeleid. Dit gebeurt met de OR of de personeelsvertegenwoordiging als die er is. Art. 27 WOR (Wet op de Ondernemingsraad) geeft de OR een instemmingsrecht met regelingen op het gebied van de arbeidsomstandigheden en de werktijden.
De Inspectie SZW (voorheen de Arbeidsinspectie) ziet toe op de naleving van arbeidsrechtelijke wetten, zoals de Arbeidsomstandighedenwet en de Arbeidstijdenwet. De Inspectie heeft drie belangrijke, vergaande bevoegdheden om naleving van de wet af te dwingen:
Eis tot naleving: De Inspectie kan een opdracht geven aan de werkgever over de wijze waarop de wettelijke bepalingen moeten worden nageleefd (art. 27 Arbowet, art. 4:1 lid 5 Atw)
Stillegging van werk: De Inspectie kan verplichten tot stillegging van het werk, mits het werk een redelijk gevaar oplevert voor personen (art. 28 Arbowet), of als de normen van de Arbeidstijdenwet ernstig geschonden worden (art. 8:2 Atw).
Opleggen van boete: De Inspectie kan een bestuurlijke boete opleggen in bepaalde gevallen van overtreding van de Arbo- of Arbeidstijdenwet. Deze boetes zijn maximaal €9000 of €22500, afhankelijk van de categorie overtreding (Artt. 33-43 Arbowet en artt. 10:1-10:18 Atw).
Naast de bovenstaande bevoegdheden kan de Inspectie SZW het Openbaar Ministerie verzoeken om strafrechtelijke vervolging in te stellen tegen een werkgever. Bepaalde overtredingen van de Atw en de Arbowet leveren namelijk economische delicten op. De strafrechtelijke vervolging blijft altijd achter de hand voor de notoire recidivisten en voor werkgevers die op geen enkele ander manier zijn te bewegen tot medewerking.
Het arbeidsomstandighedenrecht is het oudste deel van het arbeidsrecht. Het is in het leven geroepen met de invoering van de Arbeidswet in 1889, de voorloper van de huidige Arbeidstijdenwet. De huidige wetgeving kent in grote lijnen nog dezelfde opbouw:
publiekrechtelijke bescherming tegen te lange arbeidstijden (Arbeidstijdenwet)
bedreigingen van veiligheid en gezondheid (Arbeidsomstandighedenwet)
sociale zekerheid via de WIA
privaatrechtelijke aanspraken op schadevergoeding bij ongevallen in het BW.
In de hedendaagse regelingen gaan ondernemingsraden, vakbonden en arbodiensten een steeds grotere rol spelen, evenals de specifieke aandacht voor de combinatie van arbeid en zorgtaken bij een werknemer.
De arbeidsovereenkomst wordt ook wel een duurovereenkomst genoemd, omdat de overeenkomst soms vele jaren kan duren. Er kan behoefte bestaan aan veranderingen. Ook is er de noodzaak om steeds sneller veranderingen door te voeren vanwege concurrentie. De mogelijkheden om een arbeidsovereenkomst te wijzigen staan in dit hoofdstuk centraal.
Ten aanzien van wijzigingen in het arbeidscontract zijn er twee opvattingen mogelijk:
Contractstheorie: partijen moeten nakomen wat op basis van het contract is afgesproken. Het contract is doorslaggevend;
Institutionele theorie: de werknemer is onderdeel van de onderneming en als de onderneming verandert, moet de werknemer mee veranderen.
In het arbeidsrecht wordt steeds met beide opvattingen rekening gehouden. De wet biedt slechts in art. 7:613 BW de mogelijkheid van een wijzigingsbeding in de arbeidsovereenkomst. Ontbreekt een wijzigingsbeding, dan zal de wijziging gebaseerd moeten worden op algemene begrippen als ‘goed werkgeverschap’ en ‘goed werknemerschap’ (art. 7:611 BW).
In de arbeidsovereenkomst kan een wijzigingsbeding worden opgenomen (7: 613 BW). Via dit beding kan de werkgever eenzijdig de arbeidsvoorwaarden wijzigen. De wet stelt hier echter een aantal beperkingen aan:
Het beding moet schriftelijk zijn aangegaan
De wijziging moet betrekking hebben op een in de arbeidsovereenkomst voorkomende arbeidsvoorwaarde.
Daarnaast dient de werkgever bij de wijziging een zodanig zwaarwichtig belang te hebben dat het belang van de werknemer, dat door de wijziging zou worden geschaad, daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken.
Er mag worden vermoed dat de werkgever een zwaarwichtig belang bij de wijziging heeft als de ondernemingsraad met de wijziging heeft ingestemd, maar dit sluit niet uit dat er ook naar de individuele redelijkheid en billijkheid tegenover de individuele werknemer moet worden gekeken.
Soms zal de werkgever een arbeidsovereenkomst willen wijzigen zonder dat er een wijzigingsbeding is overeengekomen. In dat geval kan de werkgever zijn wijziging baseren op de eis van goed werknemerschap.
In het arrest Van der Lely/Taxi Hofman (HR 26 juni 1998, NJ 1998/767) oordeelde de Hoge Raad dat de werknemer in het algemeen positief behoort te reageren op redelijke voorstellen van de werkgever, verband houdende met gewijzigde omstandigheden op het werk, en dat hij dergelijke voorstellen alleen mag afwijzen wanneer aanvaarding redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. Deze uitspraak is bekritiseerd in de literatuur, omdat de eisen die de Hoge Raad stelt aan een wijziging lichter zijn dan de eisen die de wet stelt in art. 7:613 BW.
In het recentere arrest Stoof/Mammoet (HR 11 juli 2008, NJ 2011/185) heeft de Hoge Raad de eisen aanscherpt. Het accent moet niet eenzijdig worden gelegd op wat van de werknemer mag worden verwacht, alle omstandigheden moeten in aanmerking worden genomen: de aard van de gewijzigde omstandigheden, het belang van de werkgever en de onderneming, de positie van de betrokken werknemer en diens belang bij het ongewijzigd blijven van de arbeidsvoorwaarden.
Verder kan de werkgever kiezen voor het geven van ontslag in dien de werknemer niet met de wijziging wil instemmen en dan aanbieden van het ontslag af te zien indien de wijziging wordt aanvaard. De Hoge Raad maakte uit dat bij zo een opzegging de vraag of de rechtsbescherming van de werknemer die artikel 7:611 en artikel 7:613 bieden tegen onredelijke voorstellen betrokken kan worden bij de toetsing of de gegeven opzegging kennelijk onredelijk is (HR 24 december 2010, NJ 2012/494 (de Vries/Stichting Woonzorg Nederland)). Ten aanzien van ontbinden geldt dat de kantonrechter eveneens kan toetsen of aan de ingevolge de Taxi Hofman-jurisprudentie te hanteren maatstaven is voldaan.
De werkgever kan naast de arbeidsvoorwaarden, ook de taakinhoud willen veranderen. Soms kan het contract zelf daarvoor ruimte bieden, bijvoorbeeld als daarin staat dat de werknemer ‘in algemene dienst’ werkzaam is. Ten tweede kan gebruik worden gemaakt van een wijzigingsbeding (art. 7:613 BW). Als het contract geen wijzigingsbeding bevat zullen de criteria van goed werknemerschap en goed werkgeverschap uitkomst moeten bieden.
Bij overplaatsing tegen de zin van de werknemer is van belang of het contract en/of de cao dit toelaat. Is dat niet zo, dan hangt het ervan af hoe dringend de reden van de werkgever is. De werkgever moet van zijn bevoegdheid tot overplaatsing redelijk gebruik maken, waarbij ook de persoonlijke omstandigheden van de werknemer mee moeten wegen. Indien geschillen over deze vraag aan de rechter worden voorgelegd, pleegt deze een afweging te maken tussen de belangen van beide partijen in dat specifieke geval.
Normaal gesproken zal een bevordering niet door de werknemer worden betwist. Wel is het de vraag of er dan een nieuwe arbeidsovereenkomst wordt aangegaan. Dit zal het geval zijn wanneer de werknemer een geheel andere functie krijgt. Er zal dan ook opnieuw een concurrentiebeding opgesteld moeten worden en er kan een proeftijd ingesteld worden, ingeval de nieuwe functie nieuwe vaardigheden of verantwoordelijkheden met zich meebrengt (zie (Hardchroom/Yigit), HR 14 september 1984, NJ 1985, 244).
Soms zal een werknemer een lagere functie krijgen dan hij oorspronkelijk had. Dit kan bedoeld zijn als disciplinaire maatregel, bijvoorbeeld omdat iemand fouten maakt. Soms zal iemand ook een stapje terug doen omdat hij wat ouder wordt. Dit wordt ook wel 'demotie' genoemd. In het algemeen is dit mogelijk als de werknemer daarmee instemt. In beginsel moet de werkgever zeer zwaarwegende redenen hebben om een degradatie te kunnen doorvoeren die tegen de zin van de werknemer in gaat. Een nog sterkere bescherming geldt ten aanzien van het loon. Aangenomen mag worden dat dit nog minder snel eenzijdig naar beneden zal kunnen worden bijgesteld, om de werknemer voldoende rechtszekerheid te kunnen bieden.
Soms zal niet de werkgever, maar de werknemer behoefte hebben aan aanpassing van de arbeidsovereenkomst. Er is een drietal situaties te onderscheiden:
De werknemer, die eerst fulltime kon werken, kan door omstandigheden (bijv. langdurige ziekte) alleen nog in deeltijd werken. De werknemer kan om vermindering van aantal werkuren vragen.
De werknemer kan een deel van zijn oorspronkelijke taken niet meer vervullen, maar een ander deel wel. Hij kan dan verzoeken om herschikking van zijn taken, zodat hij fulltime kan blijven werken.
De werknemer kan zijn oude werk helemaal niet meer doen, maar wilt wel graag binnen de onderneming blijven werken, waarbij het werk aangepast wordt aan zijn situatie.
In alle situaties moet de werkgever voldoen aan het verzoek van de werknemer, tenzij de inwilliging van het verzoek redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd (Zie (Van Haaren/Cehave), HR 8 november 1985, NJ 1986, 309). Zijn verantwoordelijkheid weegt des te zwaarder, indien de arbeidsongeschiktheid door het werk is veroorzaakt. (Zie (Goldsteen/Roeland), HR 13 december 1991, NJ 1992, 441). Deze verplichting voor de werkgever is naderhand in art. 7:658a BW vastgelegd, tevens is medewerking van de werknemer op verzoek van werkgever geregeld in art. 7:660a BW.
Indien er sprake is van een bedrijfsfusie gaat het bedrijf feitelijk in andere handen over, waardoor niet zo zeer het werk zelf, maar de identiteit van de werkgever verandert. In deze situatie kan er sprake zijn van een overgang van onderneming.
De hoofdregel houdt in, dat door de overgang van een onderneming de rechten en verplichtingen van de werknemer die op dat tijdstip voor de werkgever in die onderneming voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer, van rechtswege overgaan op de verkrijger. In principe houdt de werknemer dus tegenover de overnemende werkgever alle rechten die hij al bij de oude werkgever had: alle arbeidsvoorwaarden blijven gelijk.
Werknemers kunnen niet afzien van de rechten die de regeling hun toekent en hun rechten mogen niet worden verminderd, ook niet met hun instemming. Gelet op de eisen van goed werkgeverschap wordt aan de werkgever de verplichting opgelegd de werknemer voldoende opening van zaken, duidelijkheid en voorlichting over de te maken keuzes te verschaffen.
Voor de vraag of er sprake is van een overgang van onderneming, is bepalend of de identiteit van het bedrijf bewaard is gebleven (HvJ EG 18 maart 1986, NJ 1987/502, (Spijkers/Benedik)). Hierbij gaat het erom of een ‘lopend bedrijf’ is vervreemd, en hiervoor moet concreet gekeken worden of gebouwen, apparatuur, klanten, producten en werknemers dezelfde zijn gebleven. Al deze factoren moeten tegen elkaar worden afgewogen.
Het komt regelmatig voor dat werknemers overstappen binnen een groepsonderneming. De vraag is dan wie de werkgever is: de oorspronkelijke moeder- of de dochteronderneming of het onderdeel waarnaar de werknemer is overgestapt. Hierbij is de feitelijke situatie van belang. Het is zaak om duidelijk af te spreken wie de werkgever is. Dit leerstuk wordt met grote terughoudendheid toegepast.
De arbeidsovereenkomst wordt ook wel een duurovereenkomst genoemd, omdat de overeenkomst soms vele jaren kan duren. Er kan behoefte bestaan aan veranderingen. Ook is er de noodzaak om steeds sneller veranderingen door te voeren vanwege concurrentie. De mogelijkheden om een arbeidsovereenkomst te wijzigen staan in dit hoofdstuk centraal.
Ten aanzien van wijzigingen in het arbeidscontract zijn er twee opvattingen mogelijk:
Contractstheorie: partijen moeten nakomen wat op basis van het contract is afgesproken. Het contract is doorslaggevend;
Institutionele theorie: de werknemer is onderdeel van de onderneming en als de onderneming verandert, moet de werknemer mee veranderen.
In het arbeidsrecht wordt steeds met beide opvattingen rekening gehouden. De wet biedt slechts in art. 7:613 BW de mogelijkheid van een wijzigingsbeding in de arbeidsovereenkomst. Ontbreekt een wijzigingsbeding, dan zal de wijziging gebaseerd moeten worden op algemene begrippen als ‘goed werkgeverschap’ en ‘goed werknemerschap’ (art. 7:611 BW).
Juridisch gezien bestaan er vier mogelijkheden waarop een arbeidsovereenkomst kan eindigen:
door beëindiging met wederzijds goedvinden;
door einde van rechtswege;
door ontbinding door de rechter;
door opzegging door één der partijen.
De opzegging en ontbinding staan in dit hoofdstuk centraal, omdat de opzegging de meest problematische mogelijkheid is. Het is vooral problematisch als de werknemer erg afhankelijk is van zijn baan. Dit vormt dan een belangrijke bedreiging voor zijn bestaanszekerheid. De uitoefening van het recht op arbeid is voor de werknemer dan direct in het geding. Echter, het is voor de werkgever van belang het personeelsbestand te kunnen aanpassen aan de behoefte. Voor een opzegging kunnen economische en persoonlijke redenen bestaan. Het recht poogt willekeur uit te sluiten en de belangen van werkgever en werknemer met elkaar in evenwicht te brengen.
Opzegging is een eenzijdige rechtshandeling, waarbij de ene partij bij de andere partij aangeeft de tussen hen geldende overeenkomst te willen beëindigen. Opzegging is in ieder geval nodig wanneer men een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wil beëindigen (art. 7:667 lid 6 BW).
Een overeenkomst voor bepaalde tijd hoeft alleen te worden opgezegd indien dat schriftelijk is overeengekomen, de wet of gebruik opzegging voorschrijven of indien het gaat om een tussentijdse opzegging, welke mogelijkheid van tevoren door beide partijen schriftelijk is overeengekomen (art. 7:667 lid 2, 3 BW).
Voor opzegging door de werkgever is vereist dat er een 'redelijke grond' voor bestaat, en dat herplaatsing van de werknemer in een andere functie binnen het bedrijf niet mogelijk is (art. 7:669 lid 1 BW). Het derde lid van dat artikel geeft een limitatieve lijst van redelijke gronden (de zgn. a-grond, b-grond, etc) namelijk;
vervallen van de arbeidsplaats
ziekte van werknemer die langer dan 2 jaar duurt
te regelmatig ziekteverzuim
ongeschiktheid voor de overeengekomen arbeid, anders dan door ziekte
verwijtbaar handelen of nalaten door werknemer
werkweigering wegens ernstige gewetensbezwaren
verstoorde arbeidsverhouding
andere omstandigheden waardoor de werkgever niet redelijkerwijs verwacht kan worden de arbeidsovereenkomst in stand te houden
een combinatie van omstandigheden genoemd in de gronden c tot en met h, die zodanig zijn dat van de werkgever niet verwacht kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (cumulatiegrond)
Ook het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd is een opzeggingsgrond (lid 4), indien de overeenkomst reeds voor die datum bestond.
Tijdens de proeftijd is geen redelijke grond vereist, enkel een reden indien de werknemer daarom vraagt. Indien sprake is van opzegging door dringende redenen gelden er specifieke gronden (art. 7:677-679 BW).
Naast de aanwezigheid van één van bovenstaande gronden, is de werkgever voor de opzegging gebonden aan de eisen van goed werkgeverschap van art. 7:611 BW.
Voor opzegging door de werknemer gelden de gronden van art. 7:669 lid 3 BW niet, enkel dat hij bij het opzeggen het handelen als goed werknemer van art. 7:611 BW in acht neemt.
Het kernartikel van het ontslagrecht is art. 7:671 BW. De werkgever moet voor het overgaan tot ontslag de schriftelijke instemming van de werknemer proberen te krijgen. De werkgever moet anders voor opzegging op a- en b- grond toestemming hebben van het UWV . Hierdoor kan het ontslag getoetst worden op redelijkheid en kan gecontroleerd worden door het UWV of iemand niet te snel terechtkomt in een sociale verzekering. Bij de a-grond kan ook toestemming gevraagd worden aan een cao-ontslagcommissie, indien dit in het cao vastgesteld is. Ontslag op een van de gronden c tot en met i van art. 7:669 lid 3 BW kan niet zonder instemming van de werknemer. Toetsing van de kantonrechter vindt hier plaats (art. 7:671a BW).
Van het vereiste van preventief toezicht (door UWV, cao-ontslagcommissie en kantonrechter) is een aantal groepen werknemers uitgezonderd:
particulier huishoudelijk personeel werkzaam voor minder dan vier dagen per week
werknemers bij de overheid
personeel in het bijzonder onderwijs
geestelijken
directeuren van NV’s en BV’s
Zoals al eerder aangegeven kunnen er verschillende redenen voor opzegging van een arbeidsovereenkomst bestaan.
De meest voorkomende reden voor opzegging is bedrijfseconomische noodzaak. De werkgever moet aannemelijk maken dat om bedrijfseconomische redenen één of meer arbeidsplaatsen dienen te vervallen. Vervolgens moeten de werknemers worden ontslagen aan de hand van de afspiegelingsregel (art. 11-16 Ontslagregeling). Hierbij wordt het werknemersbestand ingedeeld in vijf leeftijdsgroepen van tien jaar, waarmee voorkomen wordt dat alleen jonge werknemers ontslagen worden. Vervolgens wordt op iedere groep het anciënniteitsbeginseltoegepast, wat inhoudt dat de werknemers met het kortste dienstverband het eerst voor ontslag in aanmerking komen. Er kan een uitzondering op het anciënniteitsbeginsel worden gemaakt als de werknemer onmisbaar is voor de onderneming of als de werknemer een zwakke positie heeft op de arbeidsmarkt.
De werkgever die geen toestemming van het UWV voor het ontslag van een werknemer heeft verkregen, wendt zich meestal tot de kantonrechter om ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen te vorderen. Een werknemer die met toestemming van het UWV ontslagen wordt en dit wil aanvechten, kiest meestal voor een procedure tegen de werkgever op grond van kennelijk onredelijk ontslag.
Art. 6:671 BW stelt dat een werkgever, voordat hij tot een ontslagprocedure komt, eerst dient te proberen om schriftelijke instemming van de werknemer te krijgen voor dat ontslag. Krijgt hij die schriftelijke instemming niet, dan kan ontslag in beginsel alleen gebeuren als sprake is van een a- of b-grond van art. 7:669 lid 3 BW, met voorafgaande toestemming van het UWV (zie hierboven). Als sprake is van een c- t/m i-grond, dan kan ontslag in beginsel alleen mogelijk via een procedure bij de kantonrechter.
De preventieve toets kan op meerdere manieren plaatsvinden: door het UWV (in geval van een a- of b-grond) of door een cao-ontslagcommissie (in geval van een a-grond); in het geval van een andere grond gebeurt de preventieve toets bij de kantonrechter.
Over deze procedure bij het UWV is niet veel wettelijk geregeld. 7:671a BW verplicht enkel tot een gelijktijdige bekendmaking van de beslissing in de procedure aan zowel werkgever als -nemer, en dat deze beslissing slechts 4 weken geldig is. Daarnaast hebben zowel de Minister van SZW en het UWV zelf nadere uitvoeringsregels opgesteld.
Bij cao kan een commissie worden ingesteld die in geval van ontslag wegens verval van arbeidsplaatsen (a-grond) verzoeken daartoe onderzoekt en goedkeuring verleent (art. 7:671a lid 2-3 BW). Indien sprake is van een dergelijke commissie, kan deze ook regels van ontslag opstellen die afwijken van het hierboven besproken afspiegelings- en anciënniteitsbeginsel; denk bijvoorbeeld aan een systeem waarin de prestaties van de werknemers de volgorde van ontslag bepaald.
Zowel de werkgever als werknemer kunnen de kantonrechter verzoeken tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
Voor de werkgever kan dit in de volgende drie gevallen (zie art. 7:671b BW);
als beëindiging van de overeenkomst voortvloeit uit een c t/m i-grond van art. 7:669 lid 3 BW
De aldaar genoemde a- of b-grond, nadat het UWV dan wel de cao commissie het ontslag hebben geweigerd (art. 7:671a BW)
de a- of b-grond in geval van een tijdelijk arbeidscontract dat niet tussentijds opgezegd kan worden.
Ook de werknemer kan de kantonrechter verzoeken het arbeidscontract te ontbinden. Dit verzoek zal over het algemeen ingewilligd worden indien het in stand houden van het contract in strijd met de billijkheid is. Als de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, kan de kantonrechter ook een billijke vergoeding toekennen (art. 7:671c BW).
Soms is het opzeggen van de arbeidsovereenkomst niet toegestaan. Hierbij moet onderscheid gemaakt worden tussen opzegverboden tijdens bepaalde perioden of wegens bepaalde redenen. De belangrijkste worden hieronder genoemd.
De werkgever mag de overeenkomst niet opzeggen tijdens:
De eerste twee jaar van ziekte, en soms zelfs langer (art. 7:670 lid 1 en 11 BW);
De periode van zwangerschap tot en met zes weken na het einde van het bevallingsverlof (art. 7:670 lid 2 BW);
De duur van het lidmaatschap van de ondernemingsraad (art. 7:670 lid 4 BW).
De werkgever mag daarnaast niet werknemers ontslaan wegens:
Lidmaatschap van een vakbond, het bijwonen van vergaderingen van vertegenwoordigende colleges en overgang van de onderneming (art. 7:670 lid 5 tot en met 8 BW);
Discriminerende redenen (zie art. 7:646 lid 1 en 648 lid 1 BW, artikel 8 lid 1 AWGB, art. 9 lid 1 WGBH/CZ en artikel 11 lid 1 WGBL);
Het feit dat een werknemer een beroep doet op wetten inzake gelijke behandeling of andere wetten, dan wel om het verlenen van bijstand terzake. Ook wel het victimisatieverbod genoemd.
Ondanks een opzegverbod kan een werknemer wel op staande voet of tijdens een proeftijd worden ontslagen. Dit geldt ook wanneer de werknemer schriftelijk met het ontslag instemt of wanneer de gehele onderneming of een onderdeel daarvan wordt gesloten (art. 7:670a BW).
Een werkgever die een arbeidsovereenkomst wil en mag opzeggen dient een opzegtermijn in acht te nemen. De opzegtermijn is afhankelijk van het aantal jaren dat de werknemer in dienst is. De wettelijke opzegtermijn is minimaal één maand maar deze kan oplopen tot vier maanden naar mate de werknemer langer in dienst is. Als bijvoorbeeld een werknemer wordt ontslagen die meer dan vijftien jaar in dienst is, moet een opzegtermijn van vier maanden in acht worden genomen (7:672 lid 2 BW). Als de werkgever toestemming van het UWV heeft, mag hij één maand aftrekken van die termijn, mits tenminste de minimale opzegtermijn van één maand overblijft (art. 7:672 lid 4 BW). De opzegtermijn begint te lopen vanaf het moment van de opzegging.
Als de werknemer opzegt moet hij zich houden aan een wettelijke opzegtermijn van één maand (art. 7:672 lid 3 BW). Opzegging moet tegen het einde van de maand geschieden, tenzij schriftelijk anders is overeengekomen.
Bijna alle beperkingen die gelden voor opzegging, gelden niet tijdens de proeftijd. Tijdens de proeftijd is geen toestemming van het UWV vereist, opzegverboden zijn niet van toepassing en er gelden geen opzegtermijnen. Verder kan de opzegging niet worden aangevochten op grond van kennelijk onredelijk ontslag. (art. 7:676 BW). Wel moet degene die opzegt schriftelijk de reden weergeven, als de wederpartij daar om vraagt (art. 7:676 lid 2 BW).
Omdat al deze beperkingen, die de werknemer beschermen, niet gelden tijdens de proeftijd bewaakt de rechter de proeftijd streng. Er moet precies binnen de proeftijd ontslagen worden en de proeftijd mag niet verlengd worden. Toch is de werknemer tijdens de proeftijd niet helemaal rechteloos, aangezien discriminatieverboden namelijk wel gelden. Ook heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat misbruik van de bevoegdheid om in de proeftijd te ontslaan niet toelaatbaar is, en dat in geval van discriminatie zeker sprake is van zo’n misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW). Hierdoor is het tegenwoordig mogelijk om een zeer redelijk ontslag in de proeftijd met succes aan te vechten.
Ook indien de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden wordt opgezegd (op staande voet), gelden er afwijkende regels. Soms kunnen er zodanige omstandigheden zijn dat van een van de partijen (dit is meestal de werkgever, maar kan ook de werknemer zijn) redelijkerwijs niet meer kan worden gevraagd om de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Toestemming van het UWV is dan niet nodig, net als inachtneming van opzegtermijnen.
De wet en jurisprudentie stellen drie eisen aan deze vorm van opzegging:
Er moet objectief een dringende reden zijn.
Niet alleen de werkgever, maar ook ieder ander moet de reden als dwingend ervaren. De wet geeft een niet-uitputtend aantal voorbeelden van dringende redenen (art. 7:678-679 BW). Ontslag wegens dringende redenen wordt alleen aangenomen als er sprake is van ernstig wangedrag van de werknemer. Dit is zo omdat de werknemer bij ontslag op staande voet al zijn rechten uit de arbeidsovereenkomst verliest en vaak ook zijn WW-uitkering;
Er moet subjectie een dringende reden zijn (onverwijldheid van de opzegging).
De opzegging moet direct volgen op het feit of het onderzoek naar het incident. Laat de werkgever de arbeidsovereenkomst voortduren, dan ervaart hij de reden blijkbaar niet als dringend;
Gelijktijdig met de opzegging moet de reden worden gegeven.
De wederpartij moet namelijk ook zelf de dringendheid kunnen beoordelen. Achteraf mag de reden niet meer worden aangevuld.
Naast de bovenstaande eisen moet er altijd een afweging hebben plaatsgevonden van de omstandigheden van het geval. Hierbij gaat het om de aard en de ernst van de dringende reden, de aard en duur van de arbeidsovereenkomst en de wijze waarop de werknemer die heeft vervuld, net als de persoonlijke omstandigheden van de werknemer zoals zijn leeftijd en de gevolgen die ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Deze afweging komt aan de orde bij de vraag of er sprake is van een dringende reden (eerste eis).
Van collectief ontslag wordt gesproken wanneer een werkgever twintig of meer werknemers wil ontslaan binnen drie maanden en binnen één werkgebied van het UWV (art. 3 Wet Melding Collectief Ontslag). Raadpleging van de vakbonden en het UWV is hiervoor verplicht. Het UWV laat de verzoeken om toestemming voor ontslag, die in verband hiermee worden ingediend, een maand rusten. In die maand moet de werkgever de vakorganisaties raadplegen, en overleggen over de mogelijkheden van het voorkomen of verminderen van het aantal ontslagen. Bovendien wordt dan vaak onderhandeld over een sociaal plan: een regeling om de gevolgen voor de werknemers van de ontslagen te verminderen of te voorkomen. Als de werkgever de vakbonden heeft geraadpleegd en de vakbonden kunnen zich hierin vinden, hoeft de wachttermijn van een maand niet langer in acht te worden genomen. Als de werkgever geen melding doet bij het UWV en de vakbonden, past de UWV als sanctie een wachttijd van twee maanden toe.
Opzegging door de werknemer gaat een stuk eenvoudiger dan opzegging door de werkgever. Er is geen toestemming van het UWV vereist, er is sprake van een kortere opzegtermijn en opzegverboden gelden niet. Wel moet de werknemer desgevraagd de reden van de opzegging vermelden (art. 7:669 BW). De regels voor opzegging tijdens proeftijd en wegens dringende reden zijn wel identiek, ze zullen alleen door de werknemers minder vaak worden gebruikt. Werknemers zullen veel minder worden geconfronteerd met juridische procedures.
De werkgever zal in veel gevallen de opzegging gewoon accepteren. Alleen wanneer de werknemer een concurrentiebeding overtreedt loopt hij de kans geconfronteerd te worden met een vordering tot schadevergoeding of een kort geding waarin de werkgever een verbod vraagt om de nieuwe werkzaamheden uit te voeren.
De Wet werk en zekerheid 2015 onderscheidt de volgende soorten sancties binnen het ontslagrecht:
vernietiging van de opzegging door de rechter (leidt tot voortduren van de arbeidsovereenkomst alsof deze nooit opgezegd is)
veroordeling door de rechter tot herstel van de arbeidsovereenkomst (leidt tot opnieuw aangaan van een arbeidsovereenkomst)
verschillende soorten vergoedingen (bijvoorbeeld de transitievergoeding, of vergoeding wegens ontijdig ontslag of een billijke vergoeding in het geval van ernstige verwijtbaarheid)
Het is van belang deze drie mogelijkheden goed van elkaar te onderscheiden.
Een opzegging kan worden vernietigd indien de vereiste toestemming van het UWV niet is verleend (in strijd met art. 7:681 BW) of wanneer opgezegd is in strijd met een opzegverbod (art. 7:677 lid 5 BW). De vernietiging van de opzegging brengt met zich mee dat de werknemer geacht wordt in dienst te zijn gebleven sinds zijn ontslag. De werknemer kan dus zijn loon over die periode vorderen. Artikel 7:628 BW zal worden aangevuld met artikel 7:625 BW. De rechter kan echter wel de loonvordering matigen, indien toewijzing tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden (art. 7:680a BW).
Wanneer de werknemer een beroep heeft gedaan op de vernietigingsgrond, dan kan hij van die keuze terugkomen door jegens de werkgever ondubbelzinnig van zijn beroep op de vernietigingsgrond afstand te doen. De werknemer kan dan eventueel alsnog een beroep doen op onregelmatig ontslag.
Het stelsel van gronden voor vernietigbaarheid in het ontslagrecht is in principe uitputtend. Geen beroep kan namelijk worden gedaan op bijvoorbeeld de openbare orde om vernietiging van een opzegging te realiseren.
De kantonrechter kan op verzoek van de werknemer, de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen. De opzegging moet wel in strijd zijn met de ontslaggronden onder a of b van art. 7:669 lid 3 BW. De rechter bepaalt op welk tijdstip de arbeidsovereenkomst wordt hersteld en treft hij voorzieningen (art. 7:682 lid 6 BW). De rechter is echter niet verplicht tot het treffen van voorzieningen. Herstel van de arbeidsovereenkomst heeft geen terugwerkende kracht. De voorzieningen van de rechter kunnen wel een inkomenstekort compenseren.
Met de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid in 2015 is in Nederland de transitievergoeding ontstaan als vervanging voor de voorheen geldende regeling voor kennelijk onredelijk ontslag. De vergoeding heeft als doel zowel de negatieve financiële gevolgen van het ontslag te vergoeden als de ontslagen werknemer sneller aan een nieuwe baan helpen.
In beginsel is een werkgever een transitievergoeding aan zijn werknemer verschuldigd als de overeenkomst meer dan twee jaar heeft geduurd en de werkgever degene is die de overeenkomst wilde beëindigen (art. 7:673 BW). De hoogte van de transitievergoeding hangt af van dienstjaren en verdient loon en wordt als volgt vastgesteld;
voor de eerste 10 dienstjaren wordt voor ieder half dienstjaar één zesde van het maandloon toegekend
voor de dienstjaren daarna per half dienstjaar één vierde van het maandloon
voor dienstjaren die de 50 overstijgen per half dienstjaar een half maandloon
de vergoeding kent een maximum van €81.000 (in 2020, wordt jaarlijks aan de loonsverhoging van cao's aangepast)
Werkgever en werknemer kunnen zelf overigens een andere ontslagvergoeding overeenkomen; de 'gouden handdruk' (een vooraf of achteraf tussen werknemer en werkgever overeengekomen ontslagvergoeding), die voor het in werking treden van de wet veelal gebruikt werd, kan nog steeds overeengekomen worden; zo wordt in het geval van collectief ontslag nog veelvuldig gebruik gemaakt van een door de werkgever aangeboden ontslagvergoeding, die overigens hoger mag zijn dan de wettelijk geregelde transitievergoeding.
Op de transitievergoeding zijn een aantal opmerkingen/uitzonderingen van toepassing:
kosten die de werkgever in de vijf jaar voorafgaand aan het ontslag heeft gemaakt om werkloosheid te voorkomen en/of bredere inzetbaarheid van de werknemer te bewerkstelligen, zijn aftrekbaar van de vergoeding (art. 7:673 lid 6 BW)
werknemers jonger dan 18 of ouder dan de pensioengerechtigde leeftijd hebben geen recht op een transitievergoeding (art. 7:673 lid 7 sub a en b BW)
ook werknemers van wie het ontslag het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van henzelf hebben geen recht op de vergoeding (art. 7:673 lid 7 sub c BW)
als in de cao een gelijkwaardige regeling is opgesteld, kan ook geen aanspraak op de transitievergoeding gemaakt worden (art. 7:673b BW)
als de werkgever in staat van insolventie verkeert, vervalt zijn plicht om de transitievergoeding te betalen (art. 7:673c BW)
Zoals al in 10.13 gezegd kent het arbeidsrecht naast de transitievergoeding nog twee soorten vergoedingen;
vergoeding wegens ontijdig ontslag: bijvoorbeeld in het geval van opzegging van de arbeidsovereenkomst zonder rekening te houden met de opzegtermijn. De opzeggende partij is een vergoeding verschuldigd die gelijk staat aan het loon wat betaald had geworden als de opzegtermijn wel in acht genomen was.
Billijke vergoeding: deze vergoeding is alleen van toepassing in het geval er sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen omtrent het ontslag; de transitievergoeding is in principe de standaard, en het vereiste 'ernstig verwijtbaar handelen' zorgt ervoor dat deze vergoeding slechts in uitzonderingsgevallen voorkomt. De billijke vergoeding kán ook voorkomen in gevallen zonder 'ernstig verwijtbaar handelen', bijvoorbeeld wanneer een arbeidsovereenkomst onrechtmatig door de werkgever is opgezegd, en de werknemer in plaats van een verzoek tot vernietiging van de opzegging, kiest voor een billijke vergoeding (art. 7:681 lid 1 BW).
De procesrechtelijke regels van het ontslagrecht staan in art. 7:686a BW, het komt neer op de volgende twee regels:
vorderingen met betrekking tot ontslagrecht worden middel een verzoekschrift ingediend, en niet via een dagvaardingsprocedure, waarbij de normale regels van het bewijsrecht gelden (HR 7 april 1995, NJ 1995/681 Staten bank/Fiet)
een ontslag dient binnen twee maanden bij de rechter aangevochten te worden, een transitievergoeding binnen drie maanden. Let op dat de tijd hierbij pas begint te lopen bij het eindigen van de opzegtermijn, niet bij het mededelen van het ingaan van dat opzegtermijn.
Zowel werkgever als werknemer kunnen zich tot de kantonrechter wenden als ze het oneens zijn met een beslissing van het UWV of de cao-ontslagcommissie. Tegen uitspraken van de kantonrechter staat hoger beroep en (eventueel) daaropvolgend cassatieberoep open op het gerechtshof respectievelijk de Hoge Raad. Hierbij is van belang dat het beroep geen schorsende werking heeft, en het oordeel van de lagere rechter dus in ieder geval blijft gelden tot de hogere rechter er een uitspraak over doet.
Het arbeidsovereenkomstenrecht kent vele specifieke wettelijke bepalingen, maar ondanks dat is de bepaling uit het algemene overeenkomstenrecht dat een overeenkomst kan worden ontbonden in geval van toerekenbare tekortkoming in de nakoming daarvan door de wederpartij (art. 6:265 e.v. BW) ook op het arbeidsovereenkomstenrecht van toepassing. De ontbinding kan in dit geval wel enkel door de rechter worden uitgesproken (art. 7:686 BW); deze bepaling is toegevoegd om te voorkomen dat de bescherming van het arbeidsrecht al te makkelijk omzeilt kan worden.
Juridisch gezien bestaan er vier mogelijkheden waarop een arbeidsovereenkomst kan eindigen:
door beëindiging met wederzijds goedvinden;
door einde van rechtswege;
door ontbinding door de rechter;
door opzegging door één der partijen.
De opzegging en ontbinding staan in dit hoofdstuk centraal, omdat de opzegging de meest problematische mogelijkheid is. Het is vooral problematisch als de werknemer erg afhankelijk is van zijn baan. Dit vormt dan een belangrijke bedreiging voor zijn bestaanszekerheid. De uitoefening van het recht op arbeid is voor de werknemer dan direct in het geding. Echter, het is voor de werkgever van belang het personeelsbestand te kunnen aanpassen aan de behoefte. Voor een opzegging kunnen economische en persoonlijke redenen bestaan. Het recht poogt willekeur uit te sluiten en de belangen van werkgever en werknemer met elkaar in evenwicht te brengen.
In dit hoofdstuk komen de overige twee manieren waarop een arbeidsovereenkomst kan eindigen aan de orde. Hierbij gaat het om:
het einde van rechtswege;
beëindiging met wederzijds goedvinden.
Een arbeidsovereenkomst kan op drie verschillende manieren van rechtswege eindigen. Deze zullen in de volgorde waarin ze zijn opgesomd worden behandeld in dit hoofdstuk:
het aflopen van een contract voor bepaalde tijd;
het in werking treden van een ontbindende voorwaarde;
het overlijden van de werknemer.
Kenmerkend van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is dat partijen van tevoren zijn overeengekomen wanneer de overeenkomst eindigt. Het moment waarop het contract eindigt moet wel objectief zijn bepaald, bijvoorbeeld op een kalenderdatum. Ook kan de overeenkomst worden aangegaan voor een bepaald tijdvak (een jaar), voor de duur van een project of voor de duur van de ziekte van een te vervangen werknemer. Aan het einde van een overeenkomst voor bepaalde tijd stopt deze van rechtswege, dat wil zeggen automatisch, er hoeft geen handeling meer voor te worden verricht, opzegging is niet vereist (art. 7: 667 lid 1 BW). Opzegverboden zijn niet van toepassing, er gelden geen opzegtermijnen en geen aanzegdag.
De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd kan wel worden verlengd, dit kan uitdrukkelijk geschieden, maar ook stilzwijgend. Als de arbeidsovereenkomst niets bepaalt over de voortzetting en er wordt na afloop van de overeengekomen periode zonder tegenspraak doorgewerkt, dan bepaalt de wet dat de overeenkomst wordt geacht te zijn voortgezet voor dezelfde periode en onder dezelfde voorwaarden, maar ten hoogste voor één jaar (art. 7:668 BW). In het algemeen zijn partijen vrij om al dan niet tot verlenging over te gaan.
Wanneer men arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd onbeperkt zou kunnen verlengen, zou dit aanleiding kunnen geven tot misbruik. De werkgever kan namelijk veel eenvoudiger van werknemers voor bepaalde tijd af, omdat hij simpelweg ieder jaar de arbeidsovereenkomst niet zou kunnen verlengen. Hierdoor kunnen de regels met betrekking tot opzegging worden ontweken. Daarom mag een werkgever maximaal drie opeenvolgende arbeidsovereenkomsten sluiten voor bepaalde tijd per werknemer. Het vierde contract is automatisch een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Dit wordt ook wel de kettingregel genoemd. Ook indien opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd tezamen langer hebben geduurd dan drie jaar, wordt de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (art. 7:668a BW).
De hoofdregeling is ook van toepassing op overeenkomsten met een onderbreking van maximaal zes maanden, en voor overeenkomsten die worden gesloten met twee werkgevers die als elkaars opvolgers moeten worden beschouwd. Van deze gehele regeling kan wel bij cao worden afgeweken.
De ontbindende voorwaarde is geregeld in artikel 6:22 BW. Een ontbindende voorwaarde houdt in dat de arbeidsovereenkomst automatisch (van rechtswege) zal eindigen bij het plaatsvinden van een op het moment van het sluiten van de overeenkomst onzekere gebeurtenis. De geldigheid van een ontbindende voorwaarde moet per geval worden beslist, maar wordt in de praktijk slechts bij uitzondering aanvaard. Een voorwaarde die bijvoorbeeld niet te verenigen is met het ontslagrecht is die waarin de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt wanneer de werkgever zijn bedrijft sluit (HR 24 mei 1996, NJ 1996/685 Van Zijl/Van Koppen).
De meest gebruikte ontbindende voorwaarde is de pensioenleeftijd. De arbeidsovereenkomst eindigt van rechtswege wanneer de pensioengerechtigde leeftijd wordt bereikt. Deze ontbindende voorwaarde is in de rechtspraak aanvaard. Ook de toetsing aan het verbod op leeftijdsdiscriminatie kon een dergelijke bepaling soms doorstaan. De Hoge Raad en het EU-hof accepteerden dat ontslag op de pensioengerechtigde leeftijd op deze wijze vooraf werd overeengekomen. (HR 13 januari 1995, NJ 1995/430 Codfried/ISS en HvJ EG 16 oktober 2007, nr. C-411/05, NJ 2008/38 De La Villa/Cortefiel Servicios).
De arbeidsovereenkomst eindigt bij overlijden van de werknemer van rechtswege (art. 7:674 BW). De echtgenoot, geregistreerd partner of degene met wie de werknemer ongehuwd samenleefde, ontvangt nog één maand loon als overlijdensuitkering. Dit betreft de echtgenoten en geregistreerde partners van wie de werknemer niet duurzaam gescheiden leefde, en degene met wie de werknemer ongehuwd samenwoonde. De definitie van ongehuwd samenwonen is aangepast aan die van de socialezekerheidswetgeving vanwege uniforme terminologie.
Het beëindigen van een arbeidsovereenkomst dat met wederzijdse goedkeuring plaatsvindt, is in beginsel het minst problematisch. Dit kan in de vorm van een beëindigingsovereenkomst worden gegoten. Bovendien kan één van de partijen de overeenkomst opzeggen, waarin de andere partij kan toestemmen. Bij beëindiging met wederzijds goedvinden is geen toestemming van het UWV nodig en opzegverboden zijn niet van toepassing (zie artikel 7:670b lid 2 BW).
Aan een beëindigingsovereenkomst worden dezelfde vereisten gesteld als aan de totstandkoming van overeenkomsten in het algemeen. Er kan sprake zijn van dwaling, dwang, bedrog of misbruik van omstandigheden (art. 3:44 jo 6:228 BW). Af en toe doen zich zaken voor waarin de werkgever een werknemer overrompelt met klachten over zijn functioneren en hem daarna onmiddellijk laat tekenen voor akkoord met beëindiging. In dergelijk gevallen neemt de rechter aan dat de werkgever een onderzoeksplicht heeft. Hij moet zich er dus zeker van stellen dat de werknemer begrepen heeft waar hij mee instemt. Vereist is wel dat de werknemer zijn wil duidelijk en ondubbelzinnig heeft geuit.
Een arbeidsovereenkomst kan op drie verschillende manieren van rechtswege eindigen. Deze zullen in de volgorde waarin ze zijn opgesomd worden behandeld in dit hoofdstuk:
het aflopen van een contract voor bepaalde tijd;
het in werking treden van een ontbindende voorwaarde;
het overlijden van de werknemer.
De vrijheid van vakvereniging houdt in dat werknemers en werkgevers zich vrijelijk mogen organiseren zonder inmenging door de overheid. Dit staat niet vermeld in de Grondwet, maar wordt wel internationaal erkend als een belangrijke voorwaarde voor een democratie. De vrijheid van vakvereniging houdt zowel een positieve als een negatieve vrijheid in: men mag lid worden (positief), maar het hoeft niet (negatief). Dit aspect is nog niet overal volledig geaccepteerd, hoewel het in het algemeen wel wordt aanvaard.
In Nederland gaat men er in het algemeen van uit dat de algemene verenigingsvrijheid zoals die is gegarandeerd in de Grondwet en uitgewerkt in boek 2 BW, voldoende is om ook de vakverenigingsvrijheid te garanderen. Daarnaast beschermen meerdere internationale verdragen waar Nederland bij aangesloten is diezelfde verenigingsvrijheid (art. 11 EVRM, art. 5 Europees Sociaal Handvest, art. 8 IVESCR en IAO-verdrag 87). In de praktijk lijkt in Nederland de vakverenigingsvrijheid onproblematisch. Toch is dat in het verleden niet altijd het geval geweest. Het is mede te danken aan het optreden van de Internationale Arbeidsorganisatie dat de beperkingen die de overheid stelt tegenwoordig zeer gering zijn. Zo bezien is zelfs in een rijk land als Nederland het belang van het recht om zich te organiseren en vrij te onderhandelen niet enkel een theoretische kwestie.
Ongeveer 25% van de werknemers is in een vakbond georganiseerd. Deze vakbonden kunnen vervolgens deel uitmaken van vakcentrales:
de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV)
het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV)
de Centrale voor Middelbare en Hogere Functionarissen (CMHF)
de Vakcentrale voor Professionals (VCP).
De taak van vakcentrales is het behartigen van de gezamenlijke belangen van de verschillende bonden en het coördineren van de activiteiten.
Ook werkgevers kunnen lid worden van een vakbond, die vervolgens aangesloten kan zijn bij de een van de volgende centrales:
VNO-NCW (voor industrie en groothandel)
MKB Nederland (voor het midden- en kleinbedrijf)
LTO-Nederland (voor de agrarische sector).
Daarnaast bestaat er de Algemene Werkgeversvereniging Nederland (AWVN), die steun kan bieden bij cao-overleg.
Zowel de werkgever- als de werknemersorganisaties zijn in het algemeen verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid in de zin van boek 2 BW. In het algemeen sluiten de centrales geen cao af, maar wel de aangesloten organisaties. Daartoe moeten zij dan de bevoegdheid hebben volgens hun statuten.
In Nederland heerst er een overlegcultuur. Hiermee wordt bedoeld dat de centrales van werknemers en werkgevers en de overheid de belangrijkste kwesties van sociaal economisch beleid in overleg met elkaar proberen op te lossen. Om dit overleg te bevorderen is ook de Sociaal Economische Raad (SER) opgericht.
Binnen de vrijemarkteconomie wordt een onderscheid gemaakt tussen twee typen van kapitalisme. Het Angelsaksische model (Engeland en de VS) staat voor de belemmerende werking van het marktmechanisme. Individueel succes en snel geld verdienen staat voorop. Het Rijnlandse model (Duitsland, Zwitserland, de Benelux, Scandinavië en Japan) staat voor sociale zekerheid, spaarzin, gemeenschapsgevoel en investeren op lange termijn.
Bij vertegenwoordiging is er altijd de vraag welke instanties deel mogen nemen aan het overleg. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen twee vormen: publiek- en privaatrechtelijk overleg.
Bij publiekrechtelijk overleg gaat het om organen die in het leven zijn geroepen door de overheid. De representativiteit is van belang: werknemers en werkgevers moeten gelijke toegang hebben tot deze vorm van overleg.
Bij privaatrechtelijk overleg geldt contractsvrijheid als uitgangspunt, partijen kunnen niet worden verplicht om tegen hun zin in met elkaar te onderhandelen. Vakbonden die niet tot onderhandelingen worden toegelaten, kunnen een erkenningsstaking voeren, maar zij kunnen ook naar de rechter stappen om daar toegang te vorderen op grond van onrechtmatige daad. De rechter wijst zo’n vordering toe als het gaat om evident representatieve verenigingen. In de praktijk is het belangrijk om mee te mogen onderhandelen: eenmaal binnen bij het overleg wordt men al gauw volwaardig partner.
Op ondernemingsniveau vindt overleg vooral privaatrechtelijk plaats. Zo kan met vakbonden worden onderhandeld over een ondernemings-cao, maar ook over andere zaken, zoals voorzieningen bij reorganisaties. Daarnaast kan overleg plaatsvinden met de OR of de personeelsvertegenwoordiging, waaruit een ondernemingsovereenkomst kan voortvloeien. Een werkgever en werknemer zijn gebonden aan afspraken die in een CAO zijn vastgelegd.
Publiekrechtelijk is er geen sprake van overleg op ondernemingsniveau. Wel kunnen partijen op ondernemingsniveau de Inspectie SZW inschakelen, de overheidsdienst die toezicht houdt op de arbeidsomstandigheden en andere aspecten van de arbeidsverhoudingen.
Op het bedrijfstakniveau zijn, privaatrechtelijk gezien, de werkgevers- en werknemersorganisaties van belang die overleg voeren over een cao. In sommige takken bestaan publiekrechtelijke organisaties, zoals het Bedrijfschap Horeca of het Productschap voor Vee en Vlees. Zij vaardigen verordeningen uit die voor de hele sector gelden.
Daarnaast bestaan er bedrijfstakcommissies, die een bemiddelende en adviserende rol bij geschillen binnen ondernemingen vervullen (art. 36 WOR). De bedrijfscommissies bestaan uit zowel vertegenwoordigers van werkgevers- als werknemersorganisaties.
Publiekrechtelijk bestaan in enkele bedrijfstakken organen van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Het gaat hierbij om de zogenaamde bedrijfs- en productschappen, zoals bedoeld in de WBO. Deze organen kunnen verordeningen uitvaardigen, waarin onder andere arbeidsvoorwaarden kunnen worden geregeld. Dit is onder andere gebeurd in bijvoorbeeld de detailhandel.
Op regionaal niveau zijn er de (publiekrechtelijke) UWV WERKbedrijven. Deze WERKbedrijven moeten zich bij het verlenen van toestemming voor ontslag laten adviseren door een ontslagcommissie waarin vertegenwoordigers van vakbonden participeren. De regionale kantoren van het UWV hebben bovendien een functie in het ontslagbeleid. Bij het geven van toestemming voor ontslag dient het UWV zich als regel te laten adviseren door een ontslagadviescommissie, waarin vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties uit de bedrijfstak participeren.
Op nationaal niveau is er een privaatrechtelijke organisatie, de Stichting van de Arbeid (STAR). Hierin hebben vertegenwoordigers van werkgevers en werknemersorganisaties zitting. De STAR doet aanbevelingen aan cao-partijen en wisselt van opvattingen met de regering over het sociaal economisch beleid.
Sinds 1950 is er op publiekrechtelijk niveau de SER. In de praktijk is de belangrijkste rol van de SER het adviseren van de regering. De SER bestaat voor een derde uit werkgeversleden, voor een derde uit werknemersleden en voor een derde uit onafhankelijken, de zogeheten kroonleden. Oorspronkelijk moest de regering de SER advies vragen over elke wet op sociaaleconomisch gebied.
In een enkel geval schrijft ook de EU in een richtlijn voor dat sociale partners betrokken dienen te worden bij de uitvoering van een richtlijn.
Privaatrechtelijk zijn werknemers- en werkgeversorganisaties verenigd in Europese organisaties. Zo is er de algemene organisatie Business Europe voor werkgevers, de CEEP voor overheidsondernemers en het Europees Verbond van Vakverenigingen (EVV) voor vakorganisaties. Deze organisaties leggen zich toe op het druk uitoefenen op de EU-instanties. Bovendien coördineren zij het werk van de nationale organisaties op Europees niveau.
Publiekrechtelijk dient de Europese Commissie de raadpleging van sociale partners op Europees (communautair) niveau te bevorderen. Zo moeten de sociale partners worden geraadpleegd en geïnformeerd over de richting van het beleid. Ook kunnen de sociale partners om een ‘sociale dialoog’ verzoeken. Dit houdt in dat sociale partners overleggen en daarbij ook overeenkomsten kunnen sluiten. Het gaat om privaatrechtelijke overeenkomsten die te vergelijken zijn met een cao. Deze overeenkomsten zijn echter niet bindend.
Toch kunnen zij dit op twee manieren worden:
De nationale organisaties kunnen proberen ze in cao’s op nationaal niveau door te voeren;
De Raad van Ministers kan ze algemeen verbindend verklaren, waardoor ze publiekrechtelijk van aard worden. Ze worden dan meestal in een Europese richtlijn vastgelegd.
In de Raad van Europa hebben de nationale werkgevers- en werknemersorganisaties een beperkte invloed. In het kader van het ESH hebben zij de mogelijkheid te reageren op de rapporten van hun land over de naleving van het verdrag.
Privaatrechtelijk zijn er ook internationale organisaties voor werkgevers en werknemers, voornamelijk voor de uitwisseling van informatie. Zo is er voor werknemers het Internationaal Vakverbond (ITUC). Publiekrechtelijk bestaat er de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO). Per land zijn er vier vertegenwoordigers: twee van de overheid, een van de werkgevers en een van de werknemers
De vrijheid van vakvereniging houdt in dat werknemers en werkgevers zich vrijelijk mogen organiseren zonder inmenging door de overheid. Dit staat niet vermeld in de Grondwet, maar wordt wel internationaal erkend als een belangrijke voorwaarde voor een democratie. De vrijheid van vakvereniging houdt zowel een positieve als een negatieve vrijheid in: men mag lid worden (positief), maar het hoeft niet (negatief). Dit aspect is nog niet overal volledig geaccepteerd, hoewel het in het algemeen wel wordt aanvaard.
In Nederland gaat men er in het algemeen van uit dat de algemene verenigingsvrijheid zoals die is gegarandeerd in de Grondwet en uitgewerkt in boek 2 BW, voldoende is om ook de vakverenigingsvrijheid te garanderen. Daarnaast beschermen meerdere internationale verdragen waar Nederland bij aangesloten is diezelfde verenigingsvrijheid (art. 11 EVRM, art. 5 Europees Sociaal Handvest, art. 8 IVESCR en IAO-verdrag 87). In de praktijk lijkt in Nederland de vakverenigingsvrijheid onproblematisch. Toch is dat in het verleden niet altijd het geval geweest. Het is mede te danken aan het optreden van de Internationale Arbeidsorganisatie dat de beperkingen die de overheid stelt tegenwoordig zeer gering zijn. Zo bezien is zelfs in een rijk land als Nederland het belang van het recht om zich te organiseren en vrij te onderhandelen niet enkel een theoretische kwestie.
Nederland kent momenteel een kleine duizend cao’s. Deze cao’s bepalen de rechtspositie van driekwart van de Nederlandse werknemers en zijn daarmee een van de belangrijkste rechtsbronnen in het arbeidsrecht. Het belang van een cao voor werknemers is dat zij collectief sterker staan dan alleen. Bovendien zorgt een cao voor de werkgever voor efficiëntie en duidelijkheid over de arbeidsvoorwaarden.
Cao’s komen tot stand door een (meestal jaarlijks) overleg tussen werkgevers en vakbonden. De basis voor de onderhandelingen vormt de oude cao, waarbij beide partijen wijzigingen voorstellen. Voor en tijdens de onderhandelingen wordt overleg met de achterban gevoerd. Ook wordt met de regering over de gevolgen voor de economie gesproken.
Cao’s zijn privaatrechtelijke overeenkomsten en daarom geldt voor de totstandkoming van een cao dat partijen vrij zijn in wat zij overeen willen komen en met wie zij daarover onderhandelen. Er bestaan geen wettelijke regels over de vraag of er een recht op toelating tot het overleg bestaat. Wel kan het onredelijk zijn als bepaalde representatieve vakorganisaties geweigerd worden. Deze organisaties kunnen een actie uit onrechtmatige daad instellen om toelating tot het overleg af te dwingen.
Er zijn twee soorten cao’s: de bedrijfstak-cao en de ondernemings-cao.
Een bedrijfstak-cao wordt door werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties gesloten (bijvoorbeeld de metaal-cao). In de eerste plaats geldt zo’n cao dan voor de aangesloten werkgevers. Wanneer de cao echter algemeen verbindend is verklaard, geldt hij voor de hele sector, dus ook voor werkgevers die niet lid zijn van de cao-sluitende werkgeversorganisatie.
Een ondernemings-cao wordt door één werkgever gesloten met één of meer vakbonden (bijvoorbeeld Philips-cao). Een reden voor zo’n ondernemings-cao kan zijn dat een bedrijfstak-cao niet bestaat of niet voor het bedrijf voldoet.
Een cao is naar burgerlijk recht een bijzondere overeenkomst. Het is verder geregeld in Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst (Wet cao). In de Wet cao wordt een cao omschreven als “een overeenkomst waarbij arbeidsvoorwaarden worden afgesproken die bij het sluiten van arbeidsovereenkomsten in acht moeten worden genomen.” Een cao moet aangemeld worden bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om in werking te kunnen treden.
Een cao wordt gewoonlijk gesloten voor een periode van één of twee jaar, de maximale duur is vijf jaar. Verlenging is mogelijk. Als opzegtermijn geldt een maand bij een cao voor een jaar, bij een langer durende cao evenredig langer. In de praktijk pleegt de vakbond de cao tijdig op te zeggen, om de werkgever te dwingen om te onderhandelen over loonsverhoging. Indien een vereniging die een cao heeft gesloten, ontbonden wordt of de statuten wijzigt, verandert dat niets aan de geldigheid van een lopende cao.
Bij een cao is het de vraag wanneer partijen op individueel niveau hieraan gebonden zijn. Hierbij zijn twee criteria van belang (art. 9 Wet cao):
lidmaatschap van een cao-partij
werkingssfeer van de cao zelf
Ten eerste is dus bepalend of de werkgever lid is van een cao-sluitende werkgeversorganisatie. Aan een ondernemings-cao is de werkgever hoe dan ook gebonden, omdat hij zelf partij is bij de cao. Aan een bedrijfstak-cao is de werkgever alleen gebonden als hij lid is van een werkgeversorganisatie die partij was bij de cao. De werknemer is alleen aan de cao gebonden als hij lid is van een vakorganisatie die partij is bij de cao. Ten tweede is de werkingssfeer van belang. Elke cao heeft een eigen werkingssfeer. Hierbij gaat het om de materiële werkingssfeer (de onderwerpen waarop de cao betrekking heeft), de personele werkingssfeer (de ondernemingen en personeelsleden waarvoor de cao geldt) en de temporele werkingssfeer (de periode waarin de cao geldt).
Een bijzondere problematiek betreft de werknemers die zelf niet gebonden zijn aan de cao, maar wel werken bij een werkgever die aan de cao gebonden is. Deze werknemers zijn geen lid van een vakbond, of ze zijn lid van een vakbond die geen partij is bij de cao. Voor deze werknemers is er een bijzondere regeling.
De werkgever moet op hen namelijk de arbeidsvoorwaardenbepalingen van de cao toepassen, terwijl de werknemers zelf niet het recht hebben om zich tegenover de werkgever op die bepalingen te beroepen (art. 14 Wet cao). Met deze regeling wordt een tweeledig doel nagestreefd:
enerzijds is het voor de werkgever niet aantrekkelijker om ongeorganiseerde werknemers aan te trekken, want hij mag ze niet lager belonen dan georganiseerde werknemers;
anderzijds heeft een werknemer er belang bij om lid te zijn van een vakbond, want zonder lidmaatschap kan hij zich niet beroepen op de rechten die de cao biedt.
Als de werkgever zijn verplichtingen die uit artikel 14 Wet CAO voortvloeien niet nakomt, dan kan de vakbond op grond van artikel 15 Wet CAO schadevergoeding bij de werkgever vorderen.
Onderstaand schema brengt de gevolgen van al dan niet gebondenheid in kaart.
Gebonden werknemer | Ongebonden werknemer | |
Gebonden werkgever | Art. 12 en 13 Wet CAO | Art. 14 Wet CAO |
Ongebonden werkgever | CAO heeft geen werking | CAO heeft geen werking |
Soms kan een ongebonden werknemer zich echter toch op de cao beroepen. Dit kan bijvoorbeeld doordat de werkgever een incorporatiebeding in de arbeidsovereenkomst heeft opgenomen. Verder kan de werknemer zich soms erop beroepen dat het gebruikelijk is dat de cao wordt toegepast en het daarom redelijk is dat hij zich daar ook op kan beroepen. Ten slotte kan een cao algemeen verbindend zijn verklaard.
In een CAO kunnen verschillende soorten bepalingen worden onderscheiden. Dit is vooral nuttig om dit beter te zien welke verschillende functies cao-bepalingen kunnen hebben in de praktijk.
Verschillende soorten bepalingen zijn:
Obligatoire bepalingen: deze bepalingen richten zich tot de cao-partijen zelf, namelijk de werkgevers- en werknemersorganisaties, zoals bepalingen over de looptijd.
Normatieve bepalingen: deze bepalingen richten zich tot de individuele werkgever en werknemer, en kunnen vaak direct doorwerken in de arbeidsverhouding. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om bepalingen over loon en vakantie.
Diagonale bepalingen: deze bepalingen richten zich tot enerzijds een collectieve partij (meestal de vakbond) en anderzijds tot een individuele partij (meestal de werkgever). Zo kan de cao bepalen dat de werkgever vakbondskaderleden moet raadplegen bij een reorganisatie.
Bepalingen met meervoudige werking: deze bepalingen kunnen op verschillende manieren werken, bijvoorbeeld zowel obligatoir als normatief.
Nietige bepalingen: dit zijn bijvoorbeeld bepalingen die strijdig zijn met de Algemene Wet Gelijke Behandeling.
Om te kunnen bepalen of afwijken van de cao toegestaan is, moet onderscheid gemaakt worden tussen minimumbepalingen en standaardbepalingen. Afwijken ten nadele van de werknemer is hoe dan ook verboden. Van minimumbepalingen mag alleen worden afgeweken ten gunste van de werknemer. Standaardbepalingen verbieden echter elke afwijking, ook die ten gunste van de werknemer. In beginsel hebben cao-bepalingen een minimumkarakter.
Het komt wel eens voor dat er twee of meer cao’s op één werknemer van toepassing zijn, bijvoorbeeld omdat er een overlap is in de werkingssferen van de cao’s. In dat geval is er sprake van samenloop. Als cao’s niets over samenloop regelen, zal de werkgever beide cao’s moeten toepassen. Op grond van het gunstigheidsbeginsel zal in principe het hoogste niveau van arbeidsvoorwaarden van toepassing zijn. In de rechtspraak is uitgemaakt dat per onderdeel van de cao moet worden bezien wat de gunstigste regeling is, en die moet vervolgens worden toegepast (HR Boonen/Quicken). De werkgever mag dus niet kiezen voor het volledige pakket van één cao.
In het geval dat de minst gunstige cao een standaardkarakter heeft en daarom afwijking verboden is, kan de werkgever te maken krijgen met een conflict van plichten. Dan zal er een redelijke uitleg gevonden moeten worden voor samenlopende plichten die in beide cao’s staan. Zo kan bijvoorbeeld overeengekomen worden dat de oudste cao geldt.
Om te voorkomen dat werkgevers geen lid worden van een werkgeversorganisatie, om zo niet gebonden te zijn aan een cao, kan het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een bedrijfstak-cao algemeen verbindend verklaren, waardoor ook ongebonden werknemers en werkgevers gebonden raken aan de cao (Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van cao-bepalingen, hierna Wet avv). Elk beding tussen werkgever en werknemer dat strijdig is met algemeen verbindend verklaarde bepalingen, is nietig. In plaats daarvan gelden de algemeen verbindend verklaarde bepalingen. Bovendien gelden zij als er niets over het onderwerp in de arbeidsovereenkomst is geregeld.
Voor een algemeenverbindendverklaring moet minstens één van de cao-partijen een verzoek hiertoe indienen bij de minister. De minister wijst een dergelijk verzoek alleen toe ten aanzien van bepalingen die in het hele land of in een gedeelte van het land naar zijn mening gelden voor een belangrijke meerderheid van personen die in die bedrijfstak werkzaam zijn (art. 1 Wet avv, art 4.1 Toetsingskader).
De algemeenverbindendverklaring vindt ten hoogste voor twee jaar plaats, behalve voor permanent bedoelde fondsen. Een algemeenverbindendverklaring kan nooit plaatsvinden met terugwerkende kracht. De minister kan een cao-bepaling ook onverbindend verklaren, indien het algemeen belang dat vereist (art. 8 Wet avv).
Uitgesloten van de algemeenverbindendverklaringen zijn bepalingen die:
de toegang tot de rechter uitsluiten
dwingen om lid te worden van een organisatie
ongelijke behandeling inhouden van georganiseerden en ongeorganiseerden
Op het moment dat een cao afloopt, worden de onderhandelingen over de nieuwe cao meestal nog gevoerd. In de tussentijd kan de werkgever de gedachte opkomen dat hij de lonen kan verlagen, waarna de lonen weer omhoog moeten als er een nieuwe cao tot stand is gekomen. Dit heeft het ongewenste ‘jojo-effect’.
Om dit te voorkomen is bepaald dat normatieve bepalingen in een cao geacht worden door te werken na afloop van de looptijd van de cao, omdat zij op grond van art. 12 en 13 Wet cao zijn gaan doorwerken in de individuele arbeidsovereenkomst. Diagonale en obligatoire bepalingen kennen deze nawerking niet, omdat zij geen onderdeel van de arbeidsovereenkomst vormen.
Algemeen verbindend verklaarde bepalingen kennen volgens de Hoge Raad deze nawerking niet. De enige uitzondering hierop is dat verkregen rechten niet worden aangetast als de algemeenverbindendverklaring afloopt. Als de werknemer bijvoorbeeld op grond van de algemeen verbindend verklaarde cao recht heeft op een ziekte-uitkering van 100% van het loon, en de ziekte aanving toen de cao algemeen verbindend was verklaard, dan wordt dit verkregen recht niet aangetast als de algemeenverbindendverklaring afloopt (HR Beenen/Vanduho).
Ter correctie op de doctrine van de niet-nawerking van de algemeenverbindendverklaring is echter het leerstuk van de verkregen rechten ontwikkeld. Volgens deze leer wordt een verkregen recht niet aangetast indien de algemeenverbindendverklaring afloopt. Dit geldt bijvoorbeeld voor een uitkering bij ziekte. Overigens wordt door veel auteurs bepleit om de nawerking van de algemeenverbindendverklaring in het algemeen te erkennen, om ook hier het zogenoemde jojo-effect tegen te gaan.
De laatste jaren wordt steeds meer in ondernemings-cao’s geregeld. Maar het komt ook steeds vaker voor dat ondernemers met de OR een ondernemingsovereenkomst sluiten. Zo’n ondernemingsovereenkomst werkt echter niet dwingend door in de individuele arbeidsovereenkomst. Dit ligt anders wanneer de bepalingen in de arbeidsovereenkomst worden geïncorporeerd. Ook worden steeds meer cao’s gesloten met ‘gaten’ die in overleg met de OR of een andere personeelsvertegenwoordiging mogen worden ingevuld. Of deze bedingen dan individueel doorwerken is nog niet door de rechter vastgesteld.
Vaak worden op ondernemingsniveau afspraken gemaakt over een sociaal plan: een plan dat gevolgen voor het personeel bij reorganisatie regelt. Dit kunnen regelingen zijn met betrekking tot herplaatsing of ontslagvergoedingen. Als een sociaal plan met een vakorganisatie is afgesloten, kan het de status van een cao hebben, maar het sociaal plan moet dan wel geregistreerd zijn bij de minister. Mocht dit niet het geval zijn, dan kan de rechter aan het sociaal plan alsnog betekenis aan toe kennen. In een procedure wegens kennelijk onredelijk ontslag beschouwt de rechter het feit dat een getroffen voorziening in overeenstemming is met een sociaal plan dat is afgesloten met representatieve vakorganisaties, als een aanwijzing dat de voorziening toereikend is.
Op grond van art. 8 Wet cao is een cao-partij gehouden om te bevorderen dat haar leden de cao naleven. Soms wordt dit uitdrukkelijk afgesproken in een vredesplicht, waarin staat dat een vakbond niet mag oproepen tot een staking tegen de cao. Gaan de werknemers op eigen initiatief staken, dan is er sprake van een wilde staking.
Een cao kan zowel individueel als collectief gehandhaafd worden.
Individuele handhaving vindt plaats doordat werknemers bij hun werkgever een beroep op de cao doen. Een niet-gebonden werknemer kan alleen individueel een beroep doen op de cao als:
Hij kan aantonen dat het gebruik toepassing van de cao meebrengt;
De cao algemeen verbindend verklaard is; of
De cao toepasselijk is op grond van een incorporatiebeding.
Collectieve handhaving vindt plaats wanneer de vakbond op eigen titel naleving eist. De vakbond kan dit doen:
tegen de individuele gebonden werkgever, op grond van de verplichting om tegenover elke cao-partij de cao uit te voeren (art. 9 lid 2 Wet cao). De vakbond kan ook naleving vragen op grond van art.14 Wet cao ten opzichte van niet-gebonden werknemers;
tegen de individuele niet-gebonden werkgever wanneer de cao algemeen verbindend verklaard is;
tegen de werkgeversorganisatie zelf, die partij was bij de sluiting van de cao.
Daarnaast kan de vakbond behalve naleving van de cao ook vergoeding van de schade vorderen. Dit kan zij voor zichzelf doen, maar ook voor haar leden.
Bij de uitleg van cao-bepalingen gaat men uit van de grammaticale uitleg, aangezien de werknemer geen partij is geweest bij de onderhandelingen en slechts over de tekst en eventuele toelichting van de cao beschikt. Dit betekent dat de normale Haviltex-norm niet volledig kan worden toegepast. Toch wordt de uitleg van een cao ook weer niet beperkt tot de letterlijke betekenis van de bewoordingen. Er moet ook gekeken worden naar de bedoelingen van de cao-partijen voor zover deze naar objectieve maatstaven volgen uit de cao-bepalingen en dus voor de individuele werknemers en werkgevers kenbaar zijn. Dit wordt ook wel de cao-norm genoemd. De cao-norm moet ook worden toegepast bij de uitleg van een sociaal plan dat niet de status van een cao heeft.
Nederland kent momenteel een kleine duizend cao’s. Deze cao’s bepalen de rechtspositie van driekwart van de Nederlandse werknemers en zijn daarmee een van de belangrijkste rechtsbronnen in het arbeidsrecht. Het belang van een cao voor werknemers is dat zij collectief sterker staan dan alleen. Bovendien zorgt een cao voor de werkgever voor efficiëntie en duidelijkheid over de arbeidsvoorwaarden.
Cao’s komen tot stand door een (meestal jaarlijks) overleg tussen werkgevers en vakbonden. De basis voor de onderhandelingen vormt de oude cao, waarbij beide partijen wijzigingen voorstellen. Voor en tijdens de onderhandelingen wordt overleg met de achterban gevoerd. Ook wordt met de regering over de gevolgen voor de economie gesproken.
Cao’s zijn privaatrechtelijke overeenkomsten en daarom geldt voor de totstandkoming van een cao dat partijen vrij zijn in wat zij overeen willen komen en met wie zij daarover onderhandelen. Er bestaan geen wettelijke regels over de vraag of er een recht op toelating tot het overleg bestaat. Wel kan het onredelijk zijn als bepaalde representatieve vakorganisaties geweigerd worden. Deze organisaties kunnen een actie uit onrechtmatige daad instellen om toelating tot het overleg af te dwingen.
Staking is een middel om kracht bij te zetten aan protest tegen slechte arbeidsomstandigheden of onbevredigde arbeidsvoorwaarden. Tijdens de Franse revolutie waren georganiseerde werkstakingen verboden. Dit verbod werd in 1872 afgeschaft. Werknemers die staakten konden niet meer strafrechtelijk vervolgd worden, maar ze konden wel ontslagen worden wegens wanprestatie. Na de Tweede Wereldoorlog werden stakingen gezien als indruisen tegen het overheidsbeleid, waarin de loonvorming strak werd geleid. Het meedoen aan een staking leverde wanprestatie op. Na 1960 kwam hier kritiek op, leidend tot een wetsvoorstel waarin stakingen rechtmatig werden gemaakt, maar wel aan beperkingen werden gebonden. Deze wettelijke regeling kwam er niet, maar wel werd het Europees Sociaal Handvest (ESH) geratificeerd, waarin het stakingsrecht wordt erkend. De nationale rechters moesten zelf de grenzen van het stakingsrecht verder uitwerken, wat gebeurde in het NS-arrest van de Hoge Raad in 1986 (HR 30 mei 1986, NJ1986/688 NS-arrest).
Een werkstaking is het collectief neerleggen van het werk door de werknemers, als protest of als middel teneinde de werkgever of derden tot handelen of nalaten te bewegen. Men kan ook een collectieve actie voeren. Hieronder wordt dan verstaan: het in collectief verband niet of niet op de gebruikelijke wijze verrichten van de arbeidsprestatie. Een collectieve actie kan een werkstaking inhouden, maar kan bijvoorbeeld ook stiptheidsactie zijn. In de praktijk wordt over het stakingsrecht gesproken, wanneer men het ruimere recht op collectieve actie bedoelt. Het stakingsrecht is een noodzakelijk element van het recht op collectief onderhandelen, omdat vakbonden op deze manier gelijkwaardige onderhandelingen kunnen afdwingen. In artikel 6 lid 4 van het Europees Sociaal Handvest wordt het stakingsrecht erkend en dit recht kan volgens de Hoge Raad rechtstreeks worden ingeroepen op grond van art. 93 GW (NS-arrest). Daarmee is het stakingsrecht in Nederland als grondrecht erkend.
Het stakingsrecht is niet zonder beperkingen. In art. 6 lid 4 ESH staat dat men het stakingsrecht niet kan gebruiken om een zelf gesloten cao te bestrijden. Bovendien is een algemene beperkingsclausule opgenomen in art. G ESH, waarin staat dat beperkingen rechtmatig moeten zijn en in een democratische samenleving noodzakelijk voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en voor de bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden.
Volgens de Hoge Raad (HR 19 juni 2015, NJ 2015/438 Abvakabo/Amsta) zijn bij normale stakingen vooral twee grenzen van belang. Ten eerste de spelregeltoetsing. De spelregeltoetsing houdt in dat zwaarwegende procedureregels in acht moeten worden genomen. De volgende twee zwaarwegende procedureregels staan vast:
Een staking moet als uiterste middel worden gehanteerd. Dit betekent dat men er niet uit is gekomen door middel van onderhandelingen;
Verder moet een staking ruim van tevoren worden aangekondigd zodat de werkgever de schade kan beperken.
Ten tweede is er de grens van het in redelijkheid niet tot de actie kunnen komen. Op grond van een afweging van alle bijzondere omstandigheden kan tot de conclusie worden gekomen dat de bonden in redelijkheid niet tot de acties hadden kunnen komen. Hierbij spelen de beperkingen vastgelegd in art. G ESH een grote rol, zoals de bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden. Hiermee wordt ruimte geschapen voor de rechter om per geval stakingen te kunnen verbieden.
In sommige sectoren kan een staking niet alleen de werkgever, maar ook derden treffen, zoals bij stakingen in het openbaar vervoer. Hierdoor raakt het publiek verontwaardigd. Van belang is dan dat alle belangen tegen elkaar worden afgewogen door de rechter.
Volgens het Europese Comité voor de sociale rechten gaan sommige beperkingen van het stakingsrecht te ver, omdat zij soms de toegestane beperking van artikel G ESH overschrijden.
Soms richten stakingen zich in het geheel niet tegen de werkgever, maar juist tegen anderen. Er kan worden gestaakt uit solidariteit (de solidariteitsstaking, zie Pres. Rb. Amsterdam 26 augustus 1998, JAR 1998/195), of om de regering door de knieën te krijgen (politieke staking). De Hoge Raad heeft in het NS-arrest bepaald dat ook deze vorm van staking onder het recht van art. 6 lid 4 ESH valt. De grens van toelaatbare collectieve acties is als volgt bepaald: als de actie zich richt tegen het overheidsbeleid op het gebied van arbeidsvoorwaarden waarover collectieve onderhandelingen worden gevoerd, dan valt de actie onder art. 6 lid 4 ESH. Keert de actie zich tegen andersoortig overheidsbeleid, dan is er sprake van een zuiver politieke staking, welke beoordeeld moet worden op grond van nationaal recht.
Als de staking zich richt tegen overheidsbeleid inzake arbeidsvoorwaarden wordt de werkgever gezien als derde. Dit betekent dat de bescherming van zijn rechten onder omstandigheden een beperking van het stakingsrecht kan rechtvaardigen. Toch is een stakingsverbod niet eenvoudig te krijgen voor de werkgever. Het enkele feit dat de werkgever substantiële schade lijdt door de staking, is niet voldoende om deze te verbieden. Pas als de schade een zodanige omvang bereikt dat individuele bedrijven onevenredig getroffen worden en de schade een algemeen karakter draagt (bijvoorbeeld omdat de schade de hele Nederlandse economie treft), kan een staking verboden worden.
Er hoeft bij een collectieve actie niet altijd sprake te zijn van werkstaking. Er kan ook sprake zijn van ‘stiptheidsacties’ of ‘langzaamaan acties’. De Hoge Raad heeft in bovengenoemd Amsta-arrest en het Enerco-arrest (HR 31 oktober 2014, NJ 2015/252) gesteld dat een collectieve actie beschermd wordt door art. 6 lid 4 ESH als het een prikkelwerking heeft in de collectieve onderhandelingen. Aangezien het recht op collectieve actie ruimer is dan het stakingsrecht, vallen collectieve acties zoals deze ook onder art. 6 lid 4 ESH en zijn dus in beginsel toegestaan. Sommige extreme acties kunnen onrechtmatig worden geacht, bijvoorbeeld blokkades die werkwilligen belet om de onderneming te betreden. In veel gevallen zullen medezeggenschapsrechten al de mogelijkheid bieden om een bedrijfssluiting langs juridische weg aan te vechten.
Vroeger werd het meedoen aan een staking gezien als een wanprestatie van de individuen tegenover hun werkgever, wat de werkgever een geldige ontslaggrond gaf. Sinds het Veurink-arrest (HR 22 april 1988, NJ 1988/952) wordt staking niet meer als wanprestatie gezien. In het arrest introduceerde de Hoge Raad de schorsingsleer: beide partijen zijn gedurende de staking tijdelijk ontheven van wederzijdse verplichtingen (oftewel de werknemer hoeft geen arbeid te verrichten en de werkgever hoeft geen loon te betalen). Zo lang de staking niet is verboden hoeft de werknemer niet bevreesd te zijn voor een disciplinaire maatregelen als hij meedoet met een door erkende vakbonden georganiseerde staking.
De werknemer loopt meer risico als hij meedoet aan een wilde staking, dat wil zeggen een staking op eigen initiatief van werknemers die niet door een erkende vakbond wordt gesteund. Hoewel wilde stakingen wel vallen onder het recht op collectieve actie, kunnen zij eerder aanleiding geven tot disciplinaire maatregelen.
Op grond van art. 7:627 BW mag de werkgever het loon van stakende werknemers stopzetten. Werknemers die lid zijn van een vakbond kunnen tijdens de staking een kleine uitkering krijgen van de vakbond. Bij iedere staking is er wel een deel van de werknemers die wel wil werken, omdat zij het loon niet willen missen en/of omdat zij niet lid zijn van een vakbond. Als dat niet mogelijk is vanwege de staking (bijvoorbeeld omdat het werk stil ligt) kunnen zij een loonvordering instellen, met als argument dat het niet werken in de risicosfeer van de werkgever ligt, art. 7:628 BW.
De Hoge Raad (HR 7 mei 1976, NJ 1977/55 Wielemaker/De Schelde) heeft hierover bepaald dat bij georganiseerde stakingen in verband met arbeidsvoorwaarden geen loon hoeft te worden betaald aan werkwilligen, omdat zij ook belang hebben bij de uitkomst van de staking. Bij incidentele protestacties van enkelen moet de werkgever wel loon betalen aan werkwilligen. Aan de rechter is het om nu er geval uit te maken of de positie van de werkwilligen meer op de eerste of de andere situatie zal gaan lijken.
Het ESH laat ook collectieve acties van werkgevers toe. Hierbij kan gedacht worden aan een tegenactie van de werkgever, zoals het niet meer betalen van loon aan werkwilligen. Collectieve acties van werkgever komen in Nederland echter weinig voor. Bijgevolg is er ook weinig jurisprudentie over dit onderwerp. Wel heeft de Hoge Raad, zoals is aangegeven, ook in bepaalde gevallen waarin wel wordt gewerkt, gedeeltelijke looninhouding als tegenwapen toegestaan.
Hoewel het stakingsrecht onmisbaar is, verdient het de voorkeur om geschillen langs een vreedzamer weg op te lossen. In de praktijk worden echter weinig geschillen in handen gelegd van arbiters, mediators of bindend adviseurs. Wel worden interpretatiegeschillen soms voorgelegd over cao’s aan dergelijke instanties. Voor de overheidssector bestaan wel advies- en arbitragecommissies die met enige regelmaat geschillen behandelen. Deze commissies hebben actief bijgedragen aan de invoering van een meer gelijkwaardige onderhandelingsstructuur in deze sector.
Staking is een middel om kracht bij te zetten aan protest tegen slechte arbeidsomstandigheden of onbevredigde arbeidsvoorwaarden. Tijdens de Franse revolutie waren georganiseerde werkstakingen verboden. Dit verbod werd in 1872 afgeschaft. Werknemers die staakten konden niet meer strafrechtelijk vervolgd worden, maar ze konden wel ontslagen worden wegens wanprestatie. Na de Tweede Wereldoorlog werden stakingen gezien als indruisen tegen het overheidsbeleid, waarin de loonvorming strak werd geleid. Het meedoen aan een staking leverde wanprestatie op. Na 1960 kwam hier kritiek op, leidend tot een wetsvoorstel waarin stakingen rechtmatig werden gemaakt, maar wel aan beperkingen werden gebonden. Deze wettelijke regeling kwam er niet, maar wel werd het Europees Sociaal Handvest (ESH) geratificeerd, waarin het stakingsrecht wordt erkend. De nationale rechters moesten zelf de grenzen van het stakingsrecht verder uitwerken, wat gebeurde in het NS-arrest van de Hoge Raad in 1986 (HR 30 mei 1986, NJ1986/688 NS-arrest).
Medezeggenschap houdt in dat de werknemers invloed kunnen uitoefenen op het beleid en de samenstelling van de leiding van de arbeidsorganisatie. Medezeggenschap is in Nederland een grondrecht (art. 19 Gw). De ondernemingsraad (OR) is het belangrijkste orgaan van de medezeggenschap. Het is een zelfstandig orgaan met uitsluitend door werknemers gekozen leden en een uit zijn midden benoemde voorzitter.
In dit hoofdstuk zal de rol van de ondernemingsraad verkend worden. De rechten van de ondernemingsraad zoals die in de Wet op de ondernemingsraden (WOR) en in enkele bijzondere wetten zijn geregeld, zullen worden uiteengezet. Ook is er aandacht voor de verhouding tot de andere belangrijke vertegenwoordiger van werknemers, de vakbond. Verder wordt stil gestaan bij de Europese ondernemingsraad voor de grensoverschrijdende ondernemingen.
De instelling van een OR is verplicht voor ondernemingen waarin ten minste vijftig werknemers werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst of een publiekrechtelijke aanstelling (art. 2 WOR).
Om te kunnen bepalen of een ondernemingsraad verplicht is, moet men weten wat de definitie van een onderneming is. Een onderneming is een organisatorische eenheid die in het maatschappelijk verkeer zelfstandig functioneert (art. 1 WOR). Dit betekent dat een aparte vestiging van een bedrijf als een aparte onderneming wordt gezien. Als ondernemer wordt beschouwd degene die en onderneming in stand houdt. Dit is vaak een rechtspersoon. Een onderneming hoeft echter geen rechtspersoonlijkheid te beschikken, maar kan een onderdeel zijn van een groter geheel.
Een ondernemer die twee ondernemingen met minder dan vijftig werknemers, maar in totaal wel meer dan vijftig werknemer in stand houdt, moet een gezamenlijke ondernemingsraad instellen indien dit bevorderlijk is voor een goede toepassing van de wet (art. 3 WOR).
Wanneer een bedrijf meerdere ondernemingsraden heeft, zal een centrale OR (COR) moeten worden ingesteld (art. 33 WOR). De COR behandelt de onderwerpen van gemeenschappelijk belang voor alle of de meerderheid van de ondernemingen.
Wanneer sprake is van meerdere divisies die weer meerdere ondernemingsraden kennen, moet ook een groepsondernemingsraad (GOR) per divisie worden ingesteld. De groepsondernemingsraad is geregeld in art. 33-35 WOR.
Een OR wordt als volgt opgericht. De ondernemer stelt een reglement op en raadpleegt daarover de vakorganisaties. Daarna worden verkiezingen gehouden, waarna de gekozen OR zelf een definitief reglement opstelt. De kiezers zijn mensen die minstens zes maanden in dienst van het bedrijf zijn, de verkiesbare kandidaten moeten minstens een jaar in dienst zijn (art. 6 WOR). De OR kiest zelf een voorzitter uit zijn midden. De wet bepaalt de grootte van de OR, dit is afhankelijk van het aantal werknemers in de onderneming. De leden van de OR hebben, tenzij anders bepaald, drie jaar zitting (art.12 WOR).
De belangrijkste faciliteiten waarop de OR recht heeft zijn het inschakelen van deskundigen (art. 16 WOR), het gebruiken van benodigde voorzieningen van de ondernemer (art. 17 WOR) en het in werktijd met doorbetaling van loon voeren van beraad en overleg (art. 18 WOR). De leden van de OR mogen niet benadeeld worden vanwege hun lidmaatschap (art. 21 WOR), en de kosten van de OR komen voor rekening van de ondernemer. Naast rechten heeft de OR ook plichten, zoals een geheimhoudingsplicht voor zaken- en bedrijfsgeheimen (art. 20 WOR). Bovendien moeten de ondernemer en de OR regelmatig met elkaar overleggen (art. 23-24 WOR).
Een van de belangrijkste rechten van de OR is het adviesrecht (art. 25 WOR). Dit recht heeft de OR bij belangrijke economische en organisatorische besluiten, zoals een fusie of een inkrimping. Wanneer het gaat om een belangrijk besluit hangt af van de omstandigheden van het geval, zoals de inhoud van het besluit, de redenen daarvoor, het aantal werknemers voor wie het besluit gevolgen heeft en de omvang van het bedrag dat met het besluit is gemoeid. Bovendien heeft de OR een adviserende rol bij de aanstelling en het ontslag van bestuurders (art. 30 WOR).
In de wet is geregeld dat het advies zo tijdig dient te worden gevraagd, dat het van wezenlijke invloed op het nemen van het besluit kan zijn. Aan de andere kant moet het voorgenomen besluit wel voldoende concreet zijn: de redenen voor het besluit, de te verwachten gevolgen ervan voor de onderneming en de in verband daarmee te nemen maatregelen moeten worden vermeld. Er moet minimaal eenmaal overleg plaatsvinden tussen ondernemer en OR, wil de OR zijn advies uit kunnen brengen. Men spreekt van een positief advies als de OR met het voorgenomen besluit instemt. En men spreekt van een negatief advies als de OR het voorgenomen besluit afraadt. Na ontvangst van het advies neemt de ondernemer een besluit, dit dient schriftelijk aan de OR te worden meegedeeld. Wanneer het besluit afwijkt van het advies van de OR, moeten de redenen daarvoor gegeven worden. Ook dient een maand met de uitvoering van het besluit te worden gewacht, zodat de OR nog naar de rechter kan stappen. De OR kan wel van deze mogelijkheid bij voorbaat afzien, dan hoeft men geen maand te wachten.
De OR heeft naast het adviesrecht ook een instemmingsrecht ten aanzien van het personeelsbeleid. Het instemmingsrecht is geregeld in art. 27 WOR. Het instemmingsrecht heeft steeds betrekking op beleid, regelingen en systemen, die op alle of op een groep van personeelsleden betrekking hebben. De OR heeft dus geen instemmingsrecht ten aanzien van de positie van individuele werknemers. In art. 27 WOR is een uitputtende lijst van onderwerpen te vinden ten aanzien waarvan het instemmingsrecht geldt, zoals ten aanzien van een vakantieregeling. Het instemmingsrecht heeft geen betrekking op primaire arbeidsvoorwaarden. Zo valt het aantal vakantiedagen er niet onder, maar wel wijze waarop deze mogen worden opgenomen. Bovendien is er geen instemmingsrecht vereist als het onderwerp al inhoudelijk in een cao is geregeld (art. 27 lid 3 WOR).
De procedure is dat de ondernemer het voorgenomen besluit schriftelijk en met redenen omkleed indient bij de OR in, waarna de OR met het besluit kan instemmen of het kan afkeuren. In het eerste geval deelt de ondernemer schriftelijk mee wanneer het besluit ingaat. In het tweede geval moet de ondernemer naar de kantonrechter om toestemming te vragen om het besluit te nemen.
Om de OR inzicht te geven in het beleid van de onderneming, moet de onderneming zowel uit zichzelf als op verzoek van de OR informatie verschaffen. Op verzoek van de OR moet hij alle informatie verschaffen de OR redelijkerwijze nodig heeft voor de vervulling van zijn taak. Bovendien moet de ondernemer de volgende informatie uit zichzelf aan de ondernemingsraad verschaffen:
aan het begin van de zittingsperiode van de OR basisgegevens over de onderneming
halfjaarlijks gegevens over werkzaamheden en resultaten van de onderneming alsmede de verwachtingen voor het komende half jaar
jaarrekeningen en jaarverslagen
meerjarenplan en begroting, mits die opgesteld zijn
het milieuverslag, eveneens mits opgesteld.
Jaarlijks schriftelijke gegevens over het personeelsbeleid
Voornemers tot verstrekken van adviesopdrachten met betrekking tot onderwerpen genoemd in artikel 27 WOR.
Beloningsverhoudingen tussen personeelsleden en bestuursleden (alleen bij ondernemingen met meer dan 100 werknemers, zie art. 31-31d WOR)
De WOR kent drie geschillenregelingen: het beroepsrecht voor de adviesprocedure, de geschillenregeling voor de instemmingsprocedure, de algemene geschillenregeling voor andere geschillen
Ten aanzien van geschillen over het adviesrecht heeft de OR een beroepsrecht bij de Ondernemingskamer (OK) van het Gerechtshof Amsterdam. Deze procedure staat open indien het besluit afwijkt van het advies van de OR of als er nieuwe feiten naar voren zijn gekomen die tot een ander advies zouden hebben geleid als zij eerder bekend zouden zijn geweest. De OK kan de ondernemer ertoe veroordelen het besluit geheel of gedeeltelijk in te trekken, of om uitvoeringshandelingen na te laten (art. 26 lid 5 WOR). De OK kan slechts marginaal toetsen, waarbij de norm is of de ondernemer in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Hierdoor is het moeilijk voor de OR om een besluit inhoudelijk aan te vechten, maar hier staat tegenover de OR scherp let op het volgen van de procedureregels. Als de OR of de ondernemer het niet eens is met de beslissing van de OK, staat cassatieberoep open bij de HR.
Wanneer de OR een instemmingsplichtig besluit afkeurt, kan de ondernemer dit besluit niet zelf doorvoeren. De kantonrechter kan in dat geval toestemming geven als de weigering van de OR om in te stemmen onredelijk is of als het voorgenomen besluit van de ondernemer nodig is vanwege zwaarwegende redenen (art. 27 lid 4 WOR). Neemt de ondernemer het besluit zonder toestemming van de kantonrechter, dan kan de OR binnen een maand hier de nietigheid van inroepen. Blijft de ondernemer zijn besluit uitvoeren, dan kan de OR bij de kantonrechter vorderen dat de ondernemer zijn uitvoering staakt. De ondernemer kan dan weer naar de kantonrechter om vast te stellen dat de nietigheid van het besluit ten onrechte is ingeroepen. Op grond van art. 36 lid 3 WOR is het altijd nodig om de bedrijfscommissie in te schakelen voordat men naar de kantonrechter stapt.
Er bestaat voor andere geschillen de algemene geschillenregeling, vastgelegd in art. 36 WOR. Iedere belanghebbende kan de kantonrechter vragen om de ondernemer of de OR te verplichten de verplichtingen van de WOR na te leven.
Beslechting van geschillen bij de kantonrechter is alleen mogelijk als het geschil eerst aan de bedrijfscommissie is voorgelegd (36 lid 3 WOR). Dit orgaan bemiddelt en adviseert en wordt per bedrijfstak door de SER ingesteld. Zowel werkgevers- als werknemersorganisaties hebben hierin zitting (art. 37-46 WOR). Na uitspraak van de kantonrechter is steeds hoger beroep mogelijk bij het gerechtshof en daarna beroep in cassatie bij de Hoge Raad.
Het volgende schema dient ter verduidelijking:
Adviesrecht Art. 26 WOR | Instemmingsrecht Art. 27 WOR | Algemene geschillenregeling Art. 36 WOR | |
Voorprocedure | - | Bedrijfscommissie | Bedrijfscommissie |
Eerste instantie | OK Hof A’dam | Kantonrechter | Kantonrechter |
Hoger beroep | - | Gerechtshof | Gerechtshof |
Cassatie | Hoge Raad | Hoge Raad | Hoge Raad |
Uit artikel 28 WOR volgen nog enkele andere taken en bevoegdheden van de OR. Het gaat hierbij om onderwerpen waarbij de OR geen eigen bevoegdheden heeft, maar de OR zich op grond van dit artikel toch mag bemoeien. Het is ook mogelijk om de OR meer bevoegdheden toe te kennen, zoals een extra advies- of instemmingsrecht. Dit kan bij cao, maar dit gebeurt ook vaak bij schriftelijke overeenkomst tussen ondernemingsraad en de ondernemer. Deze overeenkomst wordt een ondernemingsovereenkomst genoemd (art. 32 WOR).
In kleine ondernemingen, met minder dan 50 werknemers, moeten de werknemers ook iets te zeggen hebben. Hier heeft de wet in voorzien in twee vormen, de personeelsvergadering en de personeelsvertegenwoordiging. Indien er ten minste tien werknemers in de onderneming werken is de ondernemer verplicht om ten minste twee maal per jaar een personeelsvergadering te houden. Bovendien moet een vergadering worden uitgeschreven als ten minste een kwart van het personeel daarom vraagt (art. 35b WOR).
De personeelsvertegenwoordiging is een orgaan met aanzienlijk lichtere taken dan de OR. Met dit orgaan worden collectieve regelingen overeengekomen, waarmee kan worden afgeweken van de standaardregelingen van de Arbeidstijdenwet (art. 35c en 35d WOR).
Naast de WOR bieden ook de Arbeidsomstandighedenwet en de Arbeidstijdenwet bevoegdheden voor de OR of personeelsvertegenwoordiging in verband met arbeidsomstandigheden. Indien er geen OR of personeelsvertegenwoordiging is, moet de ondernemer over deze onderwerpen overleggen met de belanghebbende werknemers. Zo is de werkgever bijvoorbeeld verplicht om een afschrift te zenden van de verplichte risico-inventarisatie en -evaluatie.
De ondernemingsraad en de personeelsvertegenwoordiging kunnen ook een rol spelen bij collectieve regelingen in het kader van de Arbeidstijdenwet in een collectieve regeling met de vakorganisaties en onder omstandigheden met de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging kan worden afgeweken van de standaardregeling: in die zin zijn ruimere werktijden mogelijk.
De wet verplicht grote ondernemingen een raad van commissarissen (rvc) in te stellen met ingrijpende bevoegdheden, zoals het benoemen van de directie van de onderneming en het vaststellen van de jaarrekening. De OR heeft invloed op de samenstelling van de rvc. Tezamen wordt dit ook wel de structuurregeling genoemd, die geregeld is in boek 2 van het BW.
Een onderneming wordt gezien als groot indien gedurende ten minste drie jaar:
het geplaatste kapitaal ten minste € 13 miljoen euro bedraagt,
er een ondernemingsraad is ingesteld
en er ten minste 100 werknemers in Nederland zijn.
De rvc wordt benoemd door de algemene vergadering van aandeelhouders. De OR heeft een versterkt recht van aanbeveling voor een derde van het aantal leden. Dit houdt in dat de rvc een door de OR aanbevolen persoon op de voordracht dient te plaatsen, tenzij de aanbevolen persoon ongeschikt zal zijn voor de functie van commissaris of als de rvc bij benoeming overeenkomstig de aanbeveling niet naar behoren zal zijn samengesteld. Door dit versterkte voordrachtsrecht kan de OR erop vertrouwen dat de belangen van de werknemers in het toezicht op het ondernemingsbestuur worden behartigd.
In Nederland wordt ook wel gesproken van het twee-kanalensysteem: Nederlandse werknemers hebben twee vertegenwoordigers, de vakbonden en de OR. Vaak hebben vakbonden fracties in de OR, waardoor er nauwe samenwerking plaatsvindt tussen de vakbonden en de OR. Bovendien treedt de vakbond nogal eens op als gesprekspartner voor de onderneming, bijvoorbeeld bij collectief ontslag, maar ook bij het enquêterecht en bij de fusiegedragsregels. Een goede samenwerking tussen de OR en de onderneming is belangrijk omdat dit bijdraagt aan de optimale belangenbehartiging van werknemers.
Wanneer een vakorganisatie meent dat er sprake is van wanbeleid, kan de OK worden gevraagd om een enquête in te stellen naar het beleid en de gang van zaken van de rechtspersoon (art. 2:344-359 BW). Eerst moeten de bezwaren kenbaar worden gemaakt bij het bestuur en indien aanwezig de rvc. Ook de OR moet, indien aanwezig, de gelegenheid krijgen om zijn mening te geven. De OK wijst het verzoek toe indien er gegronde redenen zijn om aan het beleid te twijfelen. Er worden vervolgens mensen benoemd die het onderzoek gaan uitvoeren. Indien uit het verslag blijkt dat er sprake is van wanbeleid, kan de OK voorzieningen treffen, zoals het schorsen of vernietigen van besluiten. Tegen beslissingen van de OK staat beroep in cassatie bij de Hoge Raad open.
Er bestaat voor de medezeggenschap bij fusies geen specifieke wetgeving. De ondernemingsraden van fuserende ondernemingen zullen wel op grond van art. 25 WOR advies mogen uitbrengen. Ook heeft de SER in zijn besluit Fusiegedragsregels een fusiecode vastgesteld, die gedragsregels bij een fusie voorschrijven. Hierin is bepaald dat vakorganisaties van een komende fusie op de hoogte moeten worden gebracht, voordat partijen overeenstemming over de fusie bereiken. De vakbonden moeten dan een oordeel kunnen geven vanuit het werknemersbelang. Dit oordeel wordt verstrekt aan de OR, zodat die daarmee rekening kan houden bij de uitoefening van het adviesrecht.
De EG heeft een richtlijn uitgevaardigd die medezeggenschap voor ondernemingen met meer dan 1000 werknemers, verdeeld over minstens twee vestigingen in verschillende lidstaten met elk minimaal 150 werknemers regelt. Deze Richtlijn is in Nederland in de Wet op de Europese Ondernemingsraden (WEOR) vertaald.
Om tot zo een medezeggenschapsregeling te komen moeten er ten minste 100 werknemers uit twee landen daarom vragen. Dan wordt een bijzondere onderhandelingsgroep (BOG) ingesteld. Het hoofdbestuur van de onderneming en de BOG gaan vervolgens onderhandelen over een medezeggenschapsregeling. Wanneer er geen BOG is ingesteld, of als hoofdbestuur en de BOG niet tot overeenstemming komen, wordt een minimumregeling (‘subsidiaire bepalingen’, art. 15-22 WEOR) ingesteld. Deze houdt in dat een Europese Ondernemingsraad (EOR) wordt ingesteld. De EOR is bevoegd om informatie te verkrijgen en kan worden geraadpleegd met betrekking tot vraagstukken die van belang zijn voor de hele communautaire onderneming.
Er is een onderscheid tussen de Europese Ondernemingsraad en de regeling van medezeggenschap bij een Europese vennootschap (SE). Het doel van de Europese vennootschap is het mogelijk maken dat een multinationale onderneming onder één rechtsvorm in heel Europa kan opereren. Een SE kan tot stand komen door fusie, dooroprichting van een moeder- of een dochteronderneming en door omzetting van een bestaande vennootschap. De rol van werknemers bij een SE is vastgesteld in een richtlijn, die in Nederland is omgezet in de Wet rol werknemers bij Europese rechtspersonen. Hier wordt eveneens gesproken over een bijzondere onderhandelingsgroep die gaat onderhandelen over de medezeggenschap. Er kan daarbij een SE-ondernemingsraad worden ingesteld. Bij gebreke van overeenstemming ni de onderhandelingen worden referentievoorschriften van toepassing die een SE-ondernemingsraad verplicht voorschrijven.
Medezeggenschap houdt in dat de werknemers invloed kunnen uitoefenen op het beleid en de samenstelling van de leiding van de arbeidsorganisatie. Medezeggenschap is in Nederland een grondrecht (art. 19 Gw). De ondernemingsraad (OR) is het belangrijkste orgaan van de medezeggenschap. Het is een zelfstandig orgaan met uitsluitend door werknemers gekozen leden en een uit zijn midden benoemde voorzitter.
In dit hoofdstuk zal de rol van de ondernemingsraad verkend worden. De rechten van de ondernemingsraad zoals die in de Wet op de ondernemingsraden (WOR) en in enkele bijzondere wetten zijn geregeld, zullen worden uiteengezet. Ook is er aandacht voor de verhouding tot de andere belangrijke vertegenwoordiger van werknemers, de vakbond. Verder wordt stil gestaan bij de Europese ondernemingsraad voor de grensoverschrijdende ondernemingen.
Onder sociale zekerheid verstaan we regelingen die erop gericht zijn om groepen burgers bescherming te bieden tegen de onzekerheden van het bestaan. Het gaat daarbij om de gevolgen van werkloosheid, arbeidsongeschiktheid, kosten van ziekte en verpleging et cetera. Om de achtergrond ervan goed te begrijpen is het nuttig enig inzicht te hebben in de geschiedenis ervan.
De eerste regeling die voorzag in sociale zekerheid was de Armenwet van 1854. Hierin speelde de overheid slechts een aanvullende rol, voorop kwamen de maatschappelijke organisaties zoals de kerk en particuliere armenzorg. Men begon pas een taak voor de overheid te zien toen eind negentiende eeuw als gevolg van de industrialisatie de behoefte aan bescherming van arbeiders tegen arbeidsongevallen groter werd. Dit leidde tot de Ongevallenwet van 1901. In 1919 en 1930 volgden respectievelijk de Invaliditeitswet en de Ziektewet.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog werkte de Nederlandse regering in Londen aan de voorbereiding van een na de oorlog in te voeren stelsel van wettelijke sociale zekerheid. Alle burgers (niet alleen werknemers) moesten worden beschermd tegen alle mogelijke sociale risico’s. Geleidelijk aan werden de Werkloosheidswet, de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet ingevoerd. Dit stelsel werd in de jaren 60 uitgebreid met onder andere de Algemene Kinderbijslagwet en de Algemene bijstandswet. Hierdoor werd sociale zekerheid niet meer een gunst, maar een recht. In 1970 werd het stelsel voltooid met de invoering van de AAW (nu WAZ en Wajong). En als bezegeling werd in 1983 het recht op sociale zekerheid als grondrecht in art. 20 van de Grondwet opgenomen.
Vanaf de recessie in de jaren ‘70 werd het bestaande stelsel te kostbaar omdat mensen te veel gebruik maakten van het systeem en daardoor ook inactief werden. In de jaren ‘80 begon men met grondige hervormingen. In de jaren ’90 begon de overheid te benadrukken dat sociale zekerheid ook een verantwoordelijkheid is van werknemers en werkgever zelf, niet alleen van de overheid. Sociale zekerheid wordt tegenwoordig ook geregeld door regelingen tussen werkgever en werknemers, zoals cao’s. Dit wordt ook wel de privatisering van de sociale zekerheid genoemd.
Binnen de sociale zekerheidswetgeving bestaat een onderscheid tussen sociale verzekeringen en sociale voorzieningen. Sociale verzekeringen hebben een verzekeringskarakter, ze worden gefinancierd door premies van werkgevers en werknemers. Het uitkeringsbedrag hangt vaak af van het inkomen waarover premie is betaald. Sociale voorzieningen worden gefinancierd uit publieke middelen en kennen minder vaste uitkeringen. Sociale voorzieningen hebben een minder directe band met degene die er beroep op kan doen. Zij kennen minder vaste uitkeringen, deze uitkeringen gelden echter nog wel als een recht. Voorzieningen worden uit algemene middelen gefinancierd.
Binnen de sociale verzekeringen kan vervolgens een onderscheid gemaakt worden tussen werknemersverzekeringen en volksverzekeringen.
De werknemersverzekeringen gelden voor werknemers in dienstbetrekking, worden gefinancierd door premies die aan het loon zijn gekoppeld en de uitkering bedraagt een bepaald percentage van het oude loon (Wet WIA, WW, ZW).
De volksverzekeringen gelden voor alle ingezetenen, de premies zijn gekoppeld aan de inkomstenbelasting en de hoogte van de uitkering is vast. De uitkering is gekoppeld aan het minimumloon (Anw, AOW, AWBZ, ZVW).
Een sociale verzekering is wettelijk geregeld en voor iedereen binnen een bepaalde groep verplicht. Om de premies voor iedereen betaalbaar te houden zijn deze publiekrechtelijk geregeld. Niet alle sociale zekerheid is publiekrechtelijk geregeld. Er bestaat ook privaatrechtelijke sociale zekerheid, zowel wettelijk als aanvullend.
De wettelijk verplichte privaatrechtelijke sociale zekerheid is bijvoorbeeld de plicht van de werkgever om de eerste twee jaar van ziekte 70% van het loon te blijven doorbetalen. Omdat het gaat om een minimumvoorziening, is deze voor iedere werkgever verplicht en wettelijk geregeld. Naast deze wettelijke privaatrechtelijke sociale zekerheid bestaat er ook aanvullende privaatrechtelijke sociale zekerheid. In veel cao’s is bijvoorbeeld vastgelegd dat bij ziekte 100% van het loon gedurende een jaar moet worden doorbetaald.
Een werkgever kan ook voor zijn personeel de wettelijke regeling overnemen. Hij hoeft dan geen premies af te dragen maar hij moet garant staan voor betaling van de uitkering volgens de wettelijke regels. De werkgever wordt dan ‘eigenrisicodrager’.
Voor zelfstandigen bestaat vaak geen wettelijke regeling. Zij zijn aangewezen op eigen verzekeringen tegen bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheid. Ook moeten zij zelf hun aanvullend pensioen financieren. Bovendien moeten werknemers ook eigen regelingen treffen, zoals een ziektekostenregeling. Deze eigen regelingen worden niet gerekend tot de sociale zekerheid, omdat het niet gaat om groepsregelingen. Voor zover de werkgever of het pensioenfonds de mogelijkheid aanbiedt om facultatief aanvullende collectieve regelingen te sluiten en bij de Zorgverzekeringswet, hebben we te maken met een grenssituatie.
De sociale verzekeringswetten worden gefinancierd door premieheffingen. Zowel op de werkgever als op de werknemer kan een premielast drukken. De werkgever is verplicht om de premie die de werknemer moet betalen, in te houden op het loon. In het algemeen is de verdeling als volgt: de werknemer betaalt de premies voor de volksverzekeringen en de premies voor de werknemersverzekeringen zijn verdeeld tussen werkgever en werknemer. De hoogte van de premies wordt per jaar vastgesteld, en de premies worden geheven over een percentage van het inkomen, tot een bepaald maximum. Werkgevers kunnen een premiekorting krijgen, bijvoorbeeld als zij werknemers van 62 jaar of ouder in dienst nemen. De sociale voorzieningen worden gefinancierd uit algemene middelen, namelijk belastinginkomsten.
Bij de financiering van sociale verzekeringen en sociale voorzieningen wordt gebruik gemaakt van het omslagstelsel. Jaarlijks wordt het gedrag gefinancierd dat nodig is om lopende uitkeringen te betalen. Dit is anders dan bijvoorbeeld een systeem van kapitaaldekking, waarbij premies worden gespaard in een fonds, en het geld wordt belegd voor het moment waarop het later tot uitkering moet komen. Dit systeem wordt gebruikt door pensioenfondsen.
Kort gezegd worden volksverzekeringen uitgevoerd door de Sociale Verzekeringsbank (SVB), de werknemersverzekeringen door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), de ziektekostenregelingen door zorgverzekeraars en het Zorginstituut Nederland (ZN) en sociale voorzieningen door de gemeenten. Afgezien van de zorgverzekeraars zijn alle genoemde organisaties publiekrechtelijk ingesteld. Re-integratie van arbeidsongeschikten en werkzoekenden is opgedragen aan particuliere ondernemingen, die in opdracht werken van het UWV en van gemeenten. Het UWV en de gemeenten werken erg nauw zodat een werkzoekende niet bij veel verschillende loketten aan hoeft te kloppen om een uitkering te kunnen ontvangen en bij het vinden van een nieuwe baan.
Jaarlijks gaat ongeveer 80 miljard euro om in de sociale zekerheid. Om te zorgen voor een correcte uitvoering van de wetgeving zijn aparte instanties ingesteld die toezicht dienen te houden. Zo houdt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid via de Inspectie SZW toezicht op de SVB, het UWV en de gemeenten, en volgt de Nederlandsche Bank de correcte handelswijze van particuliere verzekeraars, onder meer met betrekking tot pensioenvoorzieningen.
Om de wettelijke verplichtingen te kunnen handhaven en om zo misbruik en oneigenlijk gebruik van de sociale zekerheid te voorkomen, beschikken de uitvoeringsorganisaties over de volgende sancties:
Maatregelen: dit zijn sancties die ingrijpen in de uitkering, zoals een gehele of gedeeltelijke weigering om tijdelijk of blijvend uit te keren. Per wet zijn de mogelijke maatregelen beschreven.
Boeten en andere straffen: het bestuursorgaan kan een bestuurlijke boete opleggen, bijvoorbeeld als iemand valse informatie heeft gegeven. De boete staat los van het eventueel terugvorderen van ten onrechte betaalde uitkeringen. Bij ernstiger misdragingen kan strafrechtelijke vervolging worden ingesteld door het OM.
Terugvordering: uitvoeringsinstanties kunnen overgaan tot het terugvorderen van ten onverschuldigd betaalde uitkeringen.
Verhaal: uitvoeringsinstanties kunnen overgaan tot verhaal op derden. Hiervoor is met name de verhaalsregeling in de Participatiewet van belang. Als de betrokkene bijvoorbeeld alimentatierechten had bij een ex-echtgenoot, kan dit bedrag verhaald worden.
De uitvoeringsorganisaties van de sociale zekerheid zijn bestuursorganen. De beslissingen moeten dan ook worden genomen in overeenstemming met de Algemene wet bestuursrecht.
Wanneer de betrokkene bezwaar heeft tegen een genomen beslissing kan hij binnen zes weken een bezwaarschrift indienen bij het orgaan dat de beslissing heeft genomen. Is de betrokkene na het heroverwogen besluit het nog steeds oneens, dan kan hij in beroep bij de sector bestuursrecht van de rechtbank.
De president van de rechtbank kan een voorlopige voorziening treffen, bijvoorbeeld voor een voorschot op een uitkering.
Als de betrokkene het niet eens is met de uitspraak van de rechtbank, kan de betrokkene in hoger beroep gaan bij de Centrale Raad van Beroep. In het algemeen staat er geen cassatieberoep nodig bij de Hoge Raad.
Aangezien premieheffing plaatsvindt door de Belastingdienst geldt ten aanzien van geschillen op dit punt de beroepsgang van het belastingrecht (sector bestuursrecht van de rechtbank, gerechtshof, Hoge Raad).
Bij geschillen over loonbetaling bij ziekte en re-integratie kunnen werkgever en werknemer terecht bij de kantonrechter.
Nederland is partij bij verschillende verdragen op het gebeid van sociale mensenrechten. Toezichthoudende instanties bezien dan ook of het Nederlandse stelsel voldoet aan de eisen die de verdragen stellen. In het algemeen staat het Nederlandse stelsel goed bekend.
Een bijzondere positie hebben grensarbeiders. Binnen de EU zijn gedetailleerde regels tot stand gekomen over grensoverschrijdende arbeid en over de wijze waarop en in welk land uitkeringen worden berekend en betaald en premies worden geïnd. Bovendien heeft Nederland met landen waarmee veel uitwisseling van werknemers bestaat, bilaterale verdragen gesloten om afspraken te maken over de onderlinge afstemming van de socialezekerheidsregelingen. Tot slot moet worden opgemerkt dat de mogelijkheid om een uitkering mee te nemen naar het buitenland is beperkt. Dit is omdat het lastig te controleren is of iemand in het buitenland nog aan de voorwaarden voor de uitkering voldoet.
Binnen de sociale zekerheidswetgeving bestaat een onderscheid tussen sociale verzekeringen en sociale voorzieningen. Sociale verzekeringen hebben een verzekeringskarakter, ze worden gefinancierd door premies van werkgevers en werknemers. Het uitkeringsbedrag hangt vaak af van het inkomen waarover premie is betaald. Sociale voorzieningen worden gefinancierd uit publieke middelen en kennen minder vaste uitkeringen. Sociale voorzieningen hebben een minder directe band met degene die er beroep op kan doen. Zij kennen minder vaste uitkeringen, deze uitkeringen gelden echter nog wel als een recht. Voorzieningen worden uit algemene middelen gefinancierd.
Voor het recht op een uitkering geldt dat de er moet worden voldaan aan vier voorwaarden: werknemerschap, werkloosheid, referte-eisen en het niet toepasselijk zijn van uitsluitingsgronden. Als aan deze voorwaarden is voldaan ontstaat er een recht op uitkering. Om deze uitkering geldend te kunnen maken, moet de werknemer hebben voldaan aan een aantal verplichtingen. Ten slotte wordt bij de betaling van de uitkering nog gekeken naar bepaalde andere inkomsten van de betrokkene.
Art. 16 WW geeft een definitie wat onder werkeloosheid moet worden verstaan. Het gaat om een werknemer die:
tenminste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren heeft verloren;
het recht op doorbetaling van loon over die uren heeft verloren;
wel beschikbaar en bereidheid is om arbeid te aanvaarden.
Belangrijk is de fictieve opzegtermijn van artikel 16 lid 3 WW. Dit houdt in dat de betrokkene pas als werkloos wordt beschouwd en dus uitkering gaat ontvangen na verloop van dezelfde termijn die had moeten gelden als opzegtermijn bij opzegging, mits hij een ontslagvergoeding heeft ontvangen.
De werknemer moet, om in aanmerking te kunnen komen voor een werkloosheidsuitkering, voldoende tijd hebben gewerkt. Deze referte-eis valt uiteen in twee afzonderlijke eisen (art. 17 WW). Er is de weken-eis, die inhoudt dat de werkloze in de 36 weken voorafgaande aan werkloosheid ten minste 26 weken moet hebben gewerkt. Er geldt hierbij geen minimumomvang van de arbeid. Deze regel wordt ook wel de ’26 uit 36 weken-eis’ genoemd.
Daarnaast is er de jaren-eis, waaraan voldaan moet zijn om een verlengde uitkering te krijgen: de werknemer moet in de vijf voorgaande kalenderjaren minimaal vier jaar hebben gewerkt. Dit houdt in dat hij in elk van die vier jaren loon moet hebben ontvangen over 208 of meer uren. De eis wordt ook wel ‘vier-uit-vijf-jaren-eis’, of de arbeidsverledeneis genoemd (art. 42 lid 2 WW).
In art. 19 WW staan er gevallen genoemd waarin men ondanks werkeloosheid toch is uitgesloten van een WW-uitkering. Uitgesloten van uitkering is bijvoorbeeld iemand die door vakantie, staking of verblijf in een gevangenis werkloos is. In art. 20 WW staan de gronden genoemd op grond waarvan een WW-uitkering kan eindigen. Een uitkering eindigt bijvoorbeeld wanneer de werkloze een nieuwe dienstbetrekking krijgt of als zelfstandige gaat werken. In art. 21 WW staat dat het recht op uitkering weer kan herleven als de reden voor het eindigen van de uitkering is weggevallen.
In de Werkloosheidswet zijn er twee soorten uitkeringen: de basisuitkering en de verlengde uitkering.
Hiervoor geldt de wekeneis. Deze uitkering duurt drie maanden. In de eerste twee maanden bedraagt de uitkering 75% van het dagloon en de laatste maand 70% van het dagloon (art. 47 WW).
Voor deze uitkering geldt zowel de weken-eis als de jaren-eis. De uitkering bedraagt 70% van het laatstverdiende loon (art. 47 WW). Deze uitkering duurt 1 tot 35 maanden, afhankelijk van het arbeidsverleden. Het arbeidsverleden worden gesplitst in het reële arbeidsverleden (de werkelijk gewerkte jaren vanaf 1998) en het fictieve arbeidsverleden (de jaren vanaf het achttiende jaar tot aan 1998). De som van beiden komt uit op een aantal jaar, waarbij de uitkering één maand voor ieder volledig kalenderjaar dat het arbeidsverleden met de duur van drie kalenderjaren overstijgt met een maximum van 35 maanden. De totale duur van de uitkering is dus maximaal 38 maanden. Met ingang van 1 januari 2016 is de maximum uitkeringsduur 24 maanden.
Een handig schema hierbij:
WW-uitkeringen | Voorwaarde | Duur (art. 42) | Hoogte (art. 47) |
Basisuitkering | Weken-eis | 3 maanden | 2 maanden 75% 1 maand 70% |
Verlengde uitkering | Weken-eis en jaren-eis | 1 tot 21 maanden | 70% |
In de eerste plaats moet men, om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering, een aanvraag indienen (art. 22 WW). Wil de werkloze het recht op WW-uitkering vervolgens geldend maken, moet hij aan groot aantal verplichtingen voldoen, in te delen in drie categorieën: de werknemer mag niet verwijtbaar werkloos zijn of blijven (art. 24 WW), de werknemer dient de nodige inlichtingen te verschaffen (art. 25 WW) en de werknemer dient aan administratieve voorschriften te voldoen (art. 26 WW). De eerste verplichting bestaat uit twee aspecten, namelijk verwijtbare werkloosheid en passende arbeid.
In artikel 24 lid 2 WW worden twee situaties geschetst wanneer werkloosheid verwijtbaar is:
Indien aan de werkeloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van art. 7:678 BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt;
Indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
De werknemer hoeft geen verweer te voeren tegen het eindigen van zijn arbeidsovereenkomst. Dit is anders indien hij op staande voet is ontslagen. Ook mag de werknemer ingaan op een initiatief van de werkgever om de arbeidsovereenkomst te beëindigen (art. 24 lid 6 WW). Bovendien mag de werknemer zelf opzeggen en dan nog aanspraak maken op een WW-uitkering als er sprake is van een dringende reden, gegeven door de werkgever (zoals seksuele intimidatie). Dat laatste geval doet zich overigens zelden voor en brengt ook onzekerheid mee over de vraag of de dringende reden uiteindelijk wel zal worden erkend.
Om te voorkomen dat de werknemer werkloos is of blijft moet hij mee werken aan het verkrijgen en behouden van passende arbeid (art. 24 lid 1 onder b WW). Zo geldt er een sollicitatieplicht, die al kan ingaan op het moment dat duidelijk wordt dat de oude baan tot een einde gaat komen. Hierbij geldt één concrete sollicitatie per week als minimum. Onder passende arbeid wordt verstaan alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd (art. 24 lid 3 WW). Niet-passende arbeid kan bijvoorbeeld te zwaar werk of een extreem lange reistijd zijn. Bij een langer durende werkeloosheid dient de werknemer steeds lichtere eisen te stellen aan het te aanvaarden werk.
Het UWV kan verschillende sancties toepassen, indien de werknemer zijn verplichtingen niet nakomt. Om fraude te voorkomen is het noodzakelijk dat art. 25 WW (inlichtingenplicht) kan worden nageleefd. Iemand die werk verzwijgt en zo zijn WW-uitkering behoudt, kan bijvoorbeeld een boete van maximaal het benadelingsbedrag opgelegd krijgen (art. 27a-27g WW). In andere gevallen kan naar redelijkheid de uitkering geheel of gedeeltelijk worden stopgezet (art. 27 WW). Hoe zwaar de sanctie is, hangt af van de ernst van de schending van een verplichting. Dit is het evenredigheidsbeginsel. Dit beginsel wordt terzijde gesteld, als de werknemer verwijtbaar werkloos wordt of door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt, want dan is het UWV verplicht om de uitkering blijvend geheel te weigeren. Indien de werknemer het niet nakomen van de verplichting niet in overwegende mate kan worden verweten, wordt hij minder streng gestraft. In dat geval wordt de uitkering gedurende een halfjaar verlaagd van 70% tot 35%.
De betaling is in art. 30-41 WW geregeld. Er kan een voorschot op de uitkering worden toegekend. Bovendien kunnen bepaalde inkomsten op de uitkering in mindering worden gebracht, zoals inkomsten uit een ouderdomspensioen. Wanneer de werknemer weer meer dan vijf uur per week of meer dan de helft van zijn vroegere arbeidsuren gaat werken, verliest hij zijn recht op uitkering over die uren. Wanneer hij echter een minder aantal uren werken, dan behoudt hij zijn volledige recht op uitkering. De uitkering wordt wel verminderd met 70% van hetgeen de werknemer met die arbeid verdiend. De overige 30% mag de werknemer zelf houden.
De taak van het UWV is om te bevorderen dat uitkeringsgerechtigden weer worden ingeschakeld in het arbeidsproces. Voor iedere jongere tot 23 jaar moet het UWV daarvoor een plan schrijven. Bovendien kunnen regels worden opgesteld over deelneming aan scholing. Zo probeert het UWV ervoor te zorgen dat een uitkeringsgerechtigde zo snel mogelijk weer aan de slag kan.
Voor het recht op een uitkering geldt dat de er moet worden voldaan aan vier voorwaarden: werknemerschap, werkloosheid, referte-eisen en het niet toepasselijk zijn van uitsluitingsgronden. Als aan deze voorwaarden is voldaan ontstaat er een recht op uitkering. Om deze uitkering geldend te kunnen maken, moet de werknemer hebben voldaan aan een aantal verplichtingen. Ten slotte wordt bij de betaling van de uitkering nog gekeken naar bepaalde andere inkomsten van de betrokkene.
In beginsel is de werkgever gedurende de eerste twee jaar van ziekte gehouden voor de doorbetaling van het loon. Als er geen werkgever meer is, dan kan de werknemer een beroep doen op de Ziektewet. Na de eerste twee jaar van ziekte kan de werknemer in de Wet WIA komen. Bovendien kunnen er tijdens arbeidsongeschiktheid enkele sociale voorzieningen van toepassing zijn.
Ziek is men, als men niet in staat is de bedongen arbeid te verrichten. Niet van belang is dus of de werknemer eventueel ander werk zou kunnen doen. De werknemer moet medische beperkingen hebben die hem beletten de bedongen arbeid volledig te verrichten. De eerste twee jaar van ziekte moet de werkgever 70% van het loon doorbetalen en tijdens het eerste jaar moet dit minimaal het minimumloon zijn (art. 7:629 BW). In de praktijk verplichten de meeste cao’s de werkgever om ten minste het eerste jaar van ziekte het loon volledig door te betalen. Als de ziekte wordt onderbroken door periodes van minder dan vier weken waarin wordt gewerkt, dan mogen deze periodes worden meegeteld voor de totale duur van de ziekte. Bovendien mogen werkgever en werknemer afspreken dat gedurende de eerste twee dagen van elke ziekteperiode geen loon wordt betaald, dit zijn de zogenaamde wachtdagen.
Geen recht op loonbetaling bestaat indien de werknemer opzettelijk de ziekte heeft veroorzaakt, onjuiste informatie bij zijn aanstellingskeuring heeft verstrekt of zijn genezing heeft belemmerd. Ook mag het loon worden ingehouden als de werknemer passende alternatieve weigert. Betaling van het loon mag bovendien worden opgeschort als de werknemer zijn verplichting om informatie over het verloop van zijn ziekte te geven, niet nakomt.
In de praktijk zal de bedrijfsarts of arbodienst van de werkgever een belangrijke rol spelen in de begeleiding van zieke werknemers. Wanneer de werkgever en werknemer van mening blijven verschillen over de aanwezigheid van ziekte, kan de werkgever loonbetaling weigeren. Het is dan dus aan de werknemer om een loonvordering in te stellen bij de rechter. De ‘second opinion’ door een deskundige van het UWV zal een belangrijke rol spelen in het oordeel van de rechter. Het is overigens wel mogelijk een verklaring van een andere deskundige te overleggen om de rechter ervan te overtuigen dat het UWV een onjuist advies heeft gegeven.
Een zieke werknemer kan tijdens de eerste twee jaar van ziekte geen aanspraak maken op betaling van loon, bijvoorbeeld als hij een tijdelijk contract heeft dat afloopt tijdens de ziekte. Voor deze gevallen is er de Ziektewet als vangnet. Hiervoor is vereist dat de betrokkene werknemer is en dat hij voldoet aan het arbeidsongeschiktheidsbegrip van art. 19 ZW. De ZW kent een uitkering toe indien de zieke werknemer:
geen recht heeft op doorbetaling van loon;
een WW ontvangt;
arbeidsongeschikt is ten gevolge van een orgaandonatie;
voorafgaand aan dienstbetrekking arbeidsgehandicapt was en binnen vijf jaar na indiensttreding ziek wordt.
Een uitkering op grond van de ZW heet ‘ziekengeld’. Het bedraagt 70% van het dagloon, en 100% bij orgaandonatie. De duur is maximaal 104 weken.
Zwangere werkneemsters hebben rond de bevalling recht op zwangerschaps- en bevallingsverlof (art. 3.8 Wet arbeid en zorg). Het verlof bedraagt zestien weken met volledige doorbetaling van het dagloon en wordt gefinancierd uit het Werkloosheidsfonds. De werkgever draait dus niet op voor de uitkering, om te voorkomen dat werkgevers terughoudend zijn met het aannemen van vrouwen. Als de werkneemster als gevolg van haar zwangerschap al eerder arbeidsongeschikt is, dan krijgt zij ziekengeld op basis van de Ziektewet. De hoogte van het ziekengeld is hier ook 100 % van haar dagloon (art. 29a ZW).
Indien de werkneemster na het bevallingsverlof weer gaat werken en vervolgens arbeidsongeschikt wordt door een oorzaak die terug te voeren is op de bevalling of zwangerschap, heeft zij geen recht meer op ziekengeld op grond van zojuist genoemd artikel 29a ZW. Wel geldt de loonbetalingsplicht van de werkgever en zo nodig het normale vangnet van de Ziektewet.
Als de werknemer na twee jaar nog steeds ziek is, komt hij mogelijk in aanmerking voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Hier gaat het niet om de vraag of de werknemer nog in staat is zijn bedongen of eigen arbeid te vervullen (zoals bij art. 7:629 BW en in de Ziektewet het geval is). Voor de WIA is het beslissend hoeveel de werknemer minder kan verdienen als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid. Arbeidsongeschiktheid is volgens deze wet de werknemer die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is om met arbeid een bepaald percentage van het maatmaninkomen te verdienen. Het maatmaninkomen is wat gezonde mensen met een soortgelijke ervaring en opleiding met arbeid gewoonlijk verdienen (art. 1 WIA). Vaak wordt hierbij uitgegaan van het oude loon van de werknemer zelf. Verder is van belang of de arbeidsongeschiktheid volledig en duurzaam of gedeeltelijk is (art. 4 en 5 WIA).
Voor het vaststellen van de objectieve medische grondslag voor arbeidsongeschiktheid wordt een verzekeringsarts ingeschakeld. Als de verzekeringsgeneeskundige vastgesteld heeft dat de betrokkene arbeidsongeschikt is, dan is het aan de arbeidskundige om te beoordelen, aan de hand van de functionele mogelijkhedenlijst (FML), welke functies de betrokkene nog wel kan en mag vervullen.
Vervolgens wordt de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld volgens een vergelijking van het maatmaninkomen met de restverdiencapaciteit. De restverdiencapaciteit is het meeste wat de betrokkene, ondanks de beperkingen, nog zou kunnen verdienen. Dit gaat in de volgende formule, waar vervolgens een arbeidsongeschiktheidspercentage uit rolt:
(maatmaninkomen – restcapaciteit) / maatmaninkomen x 100% = arbeidsongeschiktheidspercentage
Het percentage dat hieruit komt bepaalt of de betrokkene een uitkering krijgt en zo ja, welke. Bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35%, dan heeft de werknemer geen recht op WIA-uitkering.
Van volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is sprake indien iemand in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur en dus 80% of meer arbeidsongeschikt is. Bovendien moet er sprake zijn van een medisch stabiele of verslechterende situatie of een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat (art. 4 Wet WIA). De volledig en duurzaam arbeidsongeschikte heeft recht op een IVA-uitkering (Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten) van 75% van het maandloon. De uitkering eindigt als de persoon niet meer volledig arbeidsongeschikt is of een uitsluitingsgrond van toepassing wordt, bijvoorbeeld omdat hij 65 jaar wordt (art. 47-53 en 43 WIA).
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is sprake indien een niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikte in staat is om met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen, en dus minstens 35% arbeidsongeschikt is (art 5 WIA). Personen die volledig arbeidsongeschikt zijn, maar niet duurzaam, vallen dus ook onder dit begrip van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Deze arbeidsongeschikten kunnen in aanmerking komen voor een WGA-uitkering (Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsongeschikten).
Er bestaan drie WGA-uitkeringen:
de loongerelateerde uitkering
de loonaanvullingsregeling
de vervolguitkering.
Doorgaans ontvangt een gedeeltelijk arbeidsongeschikte eerst de loongerelateerde uitkering en daarna de loonaanvullings- of de vervolguitkering. Wie echter niet aan de referte-eis van 26-uit-36-weken voldoet, komt uitsluitend in aanmerking voor een loonaanvullings- of vervolguitkering (art. 58 Wet WIA).
Bij de loongerelateerde uitkering is de uitkering direct gerelateerd aan de hoogte van het vroegere loon. De duur van de uitkering is drie maanden en wordt verlengd met een maand voor ieder volledig kalenderjaar dat het arbeidsverleden de duur van drie kalenderjaren overstijgt. De totale duur bedraagt maximaal 24 maanden. De eerste twee maanden wordt 75% van het maandloon (vroegere loon, art. 13 Wet WIA) minus het verworven inkomen (art. 61 Wet WIA) betaald. De volgende maanden is dit 70%.
De loonaanvullings- en vervolguitkering kunnen aan de orde komen na afloop van de loongerelateerde uitkering en als het arbeidsverleden onvoldoende is om in aanmerking te komen voor een loongerelateerde uitkering. Welke van de twee uitkeringen aan de orde is, wordt bepaald aan de hand van het inkomen dat de betrokkene nog ontvangt. De loonaanvullingsuitkering wordt uitgekeerd indien de verzekerde nog 50% van zijn restverdiencapaciteit verdient. De hoogte bedraagt 70% van het verschil tussen het maandloon (vroegere loon voor ziekte) en de overblijvende verdiencapaciteit (art. 61 lid 4 WIA). De vervolguitkering geldt indien minder dan 50% van de restverdiencapaciteit wordt verdiend (art. 60 WIA). De hoogte bedraagt het uitkeringspercentage vermenigvuldigd met het maandloon (art. 62 WIA). Beide uitkeringen stoppen bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. De uitkeringen worden herzien als de arbeidsongeschiktheid zich wijzigt.
Om de werknemer geen financieel nadeel te laten ondervinden gedurende zijn ziekte, bepalen de meeste cao’s dat de werkgever voor een bepaalde periode het volledige loon moet doorbetalen tijdens het eerste ziektejaar en vaak ook voor het tweede jaar. Deze verplichting geldt slechts indien de werknemer in dienst blijft bij de werkgever. Het voordeel van zo’n regeling is dat werknemers niet ‘dubbel gestraft’ worden (ziek én inkomen verliezen). Nadeel is echter dat er voor deze werknemers weinig prikkels bestaan om weer actief aan het werk te gaan.
Een manier om te bevorderen dat een werknemer weer zo snel mogelijk aan de slag komt, is het bevorderen van re-integratie in het arbeidsproces. Gebleken is dat hoe langer een werknemer niet deelneemt aan het arbeidsproces, hoe moeilijker het wordt om te voorkomen dat deze in de WIA terechtkomt.
De Wet verbetering poortwachter wil benadrukken dat het de verantwoordelijkheid van zowel de werkgever als de werknemer is om al in de eerste twee jaar van ziekte actief naar re-integratie in het arbeidsproces te streven. Hiertoe stellen werknemer en werkgever samen een plan van aanpak op, met daarin bijvoorbeeld de te nemen activiteiten die gericht zijn op re-integratie. De werkgever is verplicht om de inschakeling in de arbeid van de bij hem in dienst zijnde zieke werknemer te bevorderen, tenzij vaststaat dat voor betrokkene binnen zijn bedrijf geen andere passende arbeid voorhanden is. Bovendien kan de werknemer civielrechtelijk een beroep doen op art. 7:658a BW, dat zegt dat de werkgever de verplichtingen tot re-integratie moet nakomen. Maar ook de werknemer is tot medewerking verplicht volgens art. 7:660a BW. Als de verzekerde eenmaal een WGA-uitkering heeft, dan is hij verplicht om mee te werken aan re-integratie tegenover het UWV (art. 29-32 Wet WIA). Bij de bevordering van de inschakeling van de zieke werknemer en de gedeeltelijk arbeidsongeschikte kan de werkgever/het UWV gebruik maken van commerciële re-integratiebedrijven, welke gespecialiseerd zijn in het vinden van geschikte arbeidsplaatsen voor werknemers met gezondheidsbeperkingen.
In beginsel is de werkgever gedurende de eerste twee jaar van ziekte gehouden voor de doorbetaling van het loon. Als er geen werkgever meer is, dan kan de werknemer een beroep doen op de Ziektewet. Na de eerste twee jaar van ziekte kan de werknemer in de Wet WIA komen. Bovendien kunnen er tijdens arbeidsongeschiktheid enkele sociale voorzieningen van toepassing zijn.
Wie ernstig ziek is, kan te maken krijgen met aanzienlijke kosten voor bijvoorbeeld artsen en ziekenhuis. Voor deze kosten is er een sociale verzekering die verplicht is voor alle ingezetenen, de Zorgverzekeringswet (ZVW). Iedere ingezetene dient zichzelf en onder zijn gezag staande minderjarigen te verzekeren bij een zorgverzekeraar (art. 2 ZVW). Het Zorginstituut Nederland vervult een coördinerende rol. In beginsel mag de verzekerde zelf zijn arts en ziekenhuis kiezen. Deze moeten een overeenkomst hebben met de betreffende zorgverzekeraar.
Daarnaast bestaat voor zware geneeskundige risico’s, zoals langdurig verblijf in ziekenhuizen, een volksverzekering, de Wet langdurige zorg (Wlz). De regeling wordt voor verzekerden uitgevoerd door zorgverzekeraars die ook de ZVW uitvoeren. De Wlz kent ook de mogelijkheid van een persoonsgebonden budget. Als dit budget is uitgeput, mag dit aan de betrokkene worden tegengeworpen.
Het ouderdomspensioen is geregeld in de Algemene Ouderdomswet (AOW). Dit is een basisvoorziening, het zijn vooral de aanvullende pensioenen die werknemers zelf opbouwen die ervoor zorgen ze een goede oude dag hebben. De hoogte van de AOW-uitkering hangt af van de gezinssituatie: voor alleenstaanden 70% van het minimumloon, voor alleenstaanden met kinderen onder achttien jaar 90% van het minimumloon en voor gehuwden en samenwonenden 50% van het minimumloon.
Van belang is dat men in de periode voor de pensioengerechtigde leeftijd volgens de AOW verzekerd is geweest en premie heeft betaald wanneer men daartoe verplicht was. Men heeft slechts recht op het volledige pensioen als men 50 jaar lang verzekerd is geweest. Voor elk jaar dat men in deze periode niet verzekerd was, wordt 2% korting toegepast op de uitkering. Ditzelfde geldt voor jaren waarin de verzekerde schuldig nalatig is geweest om premie te betalen. Het is dus belangrijk of de betrokkene in Nederland heeft gewoond. Volgens de vaste jurisprudentie van de CRvB is er sprake van wonen in Nederland, indien er een band van duurzame aard bestaat tussen Nederland en de betrokkene. Hierbij dienen alle omstandigheden in aanmerking te worden genomen.
De Algemene nabestaandenwet is een verzekering voor:
nabestaanden (echtgenoten of samenwoning partners van een overledene)
wezen (kinderen die ouderloos zijn geworden door het overlijden)
halfwezen (ongehuwde kinderen van wie één van de ouders is overleden).
Een nabestaande heeft alleen recht op een uitkering als hij een kind heeft dan jonger is dan achttien jaar en tot zijn huishouden behoort, of als hij arbeidsongeschikt is. De weduwe of weduwnaar wordt dus in het algemeen geacht in het eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De nabestaandenuitkering bedraagt 70% van het nettominimumloon en eindigt indien niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan, als men pensioengerechtigde leeftijd bereikt, of indien men trouwt of gaat samenwonen. Ook worden inkomsten gekort op de uitkering.
Een wees, het kind van een verzekerde dat door het overlijden ouderloos is geworden, heeft recht op een wezenuitkering, indien hij jonger is dan 16, tussen de zestien en eenentwintig en studeert of het huishouden doet en wanneer hij tussen de zestien en achttien jaar is en arbeidsongeschikt is. De hoogte is een percentage van de nabestaandenuitkering, afhankelijk van de leeftijd van de wees. De halfwezen- en de wezenuitkering stoppen wanneer het kind niet meer aan de vereisten voldoet, of wordt geadopteerd of wordt erkend.
De AOW en de Anw worden vaak aangevuld door particuliere pensioenen. Hierbij gaat het niet om sociale verzekeringen, want ze zijn niet wettelijk geregeld. Vaak zijn deze door werkgevers of bedrijfstakken collectief geregeld, en worden ze uitgevoerd door pensioenfondsen. Een particulier pensioen is niet wettelijk verplicht. De Wet verplichte beroepspensioenregeling verplicht sommige werkgevers wel om zich aan te sluiten bij een pensioenvoorziening van de bedrijfstak. Daarnaast is de Pensioenwet ingevoerd, die een aantal waarborgen stelt om ervoor te zorgen dat de pensioengerechtigden verzekerd kunnen zijn van een correcte uitvoering van de regeling en een verantwoord financieel beheer.
Wie ernstig ziek is, kan te maken krijgen met aanzienlijke kosten voor bijvoorbeeld artsen en ziekenhuis. Voor deze kosten is er een sociale verzekering die verplicht is voor alle ingezetenen, de Zorgverzekeringswet (ZVW). Iedere ingezetene dient zichzelf en onder zijn gezag staande minderjarigen te verzekeren bij een zorgverzekeraar (art. 2 ZVW). Het Zorginstituut Nederland vervult een coördinerende rol. In beginsel mag de verzekerde zelf zijn arts en ziekenhuis kiezen. Deze moeten een overeenkomst hebben met de betreffende zorgverzekeraar.
Sociale voorzieningen zijn regelingen inzake sociale zekerheid die uit algemene middelen worden gefinancierd. In dit hoofdstuk zullen de volgende drie soorten sociale voorzieningen worden behandeld:
Algemene bijstand en daarmee samenhangende regelingen voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werklozen, zelfstandigen, jonggehandicapten en kunstenaars, de Toeslagenwet, de kinderbijslag;
regelingen die herintreding op de arbeidsmarkt en functioneren in de samenleving proberen te bevorderen, met name de Participatiewet (hierna PW);
bijzondere bijstand als aanvullende voorziening.
Sociale voorzieningen zijn een laatste redding voor wie niets anders heeft om van te leven.
Drie begrippen zijn hierbij cruciaal: ‘Middelentoetsing’, ‘het sociaal minimum’ en ‘gezamenlijke huishouding’.
Omdat sociale voorzieningen een laatste redmiddel zijn, kennen deze voorzieningen vaak een zwaardere toets op andere middelen van bestaan. Deze toets noemt men de middelentoets. Deze middelentoetsing kan onderscheiden worden in twee onderdelen: ten eerste is er de inkomenstoets, waarbij niet alleen gekeken wordt naar het inkomen van de betrokkene, maar ook naar het inkomen van zijn gezinsleden. Daarnaast is er de vermogenstoets, waarbij gekeken wordt naar het eigen vermogen van de betrokkene en zijn gezinsleden. Relevante feiten voor de vermogenstoets zijn of de betrokkenen nog geld op bankrekeningen hebben staan, en of ze een huis bezitten (wat bijvoorbeeld verkocht zou kunnen worden of waar een hypotheek op genomen kan worden).
De hoogte van de uitkeringen bij de sociale voorzieningen worden beïnvloedt door de hoogte van het ‘sociaal minimum’. Het sociaal minimum, ook wel de ‘bijstandsnorm’ genoemd, is het minimum noodzakelijke inkomen waarvan men kan bestaan.
De hoogte van het sociaal minimum hangt af van de situatie waarin men verkeert (art. 21 PW). Hierin wordt een onderscheid gemaakt tussen echtparen, geregistreerde partners of samenwonenden; voor hun is het sociaal minimum gelijk aan het minimumloon (in 2019 €1.472,03), en alleenstaanden; voor hun is het sociaal minimum op 70% van het minimumloon gesteld (in 2019 €1.030,42). Tot 1 januari 2015 gold er een aparte, hogere norm voor alleenstaande ouders, maar het onderscheid tussen alleenstaanden met of zonder kinderen is sinds die datum opgeheven.
Ongehuwd samenwonenden worden in de sociale voorzieningen gelijk gesteld met het gehuwden. Daarom wordt met de bepaling van de uitkering rekening gehouden met het inkomen van de samenwonende partner. De feitelijke situatie is hierbij bepalend. Er is sprake van samenwonen wanneer twee volwassenen van verschillend of gelijk geslacht duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren, dit met uitzondering van bloedverwanten in de eerste graad. Van een gezamenlijke huishouding is sprake wanneer twee personen een hoofdverblijf in een gemeenschappelijke woning hebben en zorg dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de huishouding. In vier situaties is in ieder geval sprake van een gezamenlijke huishouding:
betrokkenen waren vroeger gehuwd of voor de bijstand als gehuwd aangemerkt;
uit hun relatie is een kind geboren of een kind van de een is door de ander erkend;
zij hebben zich in een samenlevingscontract verplicht tot een bijdrage in de huishouding;
zij staan in een andere registratie (huursubsidie/studiefinanciering) opgenomen als gezamenlijke huishouding (zie artikel 3 WWB).
De algemene bijstand is geregeld in de PW, dit is de in 2015 in werking getreden opvolger van de Wet Werk en Bijstand (WWB). De twee wetten komen grotendeels overeen. In deze regelingen staat ondersteuning bij het vinden van werk op de eerste plaats; pas als dat niet lukt komt ondersteuning met inkomen kijken. In principe heeft iedereen, die niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien, recht op bijstand. Meestal gaat het om de volgende vier groepen burgers.
Langdurig werklozen, zonder recht op WW;
werklozen die niet voldoen aan de voorwaarden die worden gesteld voor een WW-uitkering;
gescheiden vrouwen zonder baan; wanneer zij kinderen hebben worden dit ook wel ‘bijstandsmoeders’ genoemd;
mensen die niet of nauwelijks passen in het normale arbeidsproces, te denken valt aan zwervers en daklozen.
Vreemdelingen met verblijfsvergunning komen ook voor bijstand in aanmerking. Illegalen niet, maar zij kunnen bijvoorbeeld in het geval van ernstige ziekte op grond van de PW wel een beroep doen op het vergoeden van de kosten voor dringend noodzakelijke medische hulp. Bijstand wordt gezien als een laatste redmiddel. Eerst wordt er nagegaan of er geen gebruik kan worden gemaakt van andere voorliggende voorzieningen, zoals de Wet Studiefinanciering 2000 of de Wlz.
In eerste plaats moet de gemeente personen, die algemene bijstand ontvangen, ondersteunen bij de arbeidsinschakeling (art. 7 lid 1 onder a PW).
Ten tweede moet het college van burgemeesters en wethouders bijstand verlenen aan personen hier te lande die in zodanige omstandigheden verkeren dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien (art. 7 lid 1 onder b PW). De hoogte van een bijstandsuitkering ligt op het hierboven vermelde bestaansminimum (art. 20-30 PW). De bijstand wordt afgestemd op de individuele omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende (art. 18 PW).
Voor bijstandsgerechtigden geldt net als bij mensen met een WW-uitkering dat ze moeten proberen passende arbeid te krijgen. Indien verplichtingen niet worden nageleefd en indien onvoldoende besef van eigen verantwoordelijkheid wordt getoond kan de uitkering worden verlaagd of ingetrokken.
De bijstand is binnen de sociale voorzieningen het laatste redmiddel. Naast de hierboven behandelde algemene bijstand is er ook de bijzondere bijstand. Bijzondere bijstand wordt verleend indien kosten voor bepaalde ‘noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen’ vergoed moeten worden (art. 51 PW). Een voorbeeld van een noodzakelijk duurzaam gebruiksgoed is bijvoorbeeld een nieuwe wasmachine wanneer de oude kapot gaat. Een bijstandsgerechtigde zal dikwijls niet kunnen sparen voor zo'n grote uitgave. Voor deze uitkering is het overigens niet noodzakelijk dat men ook een algemene bijstandsuitkering heeft.
Ook als door waterschade huisraad verloren is gegaan, kan men een beroep doen op de bijzondere bijstand. In andere gevallen kan de gemeente ook een geldlening verstrekken als voorschot op de bijstand (art. 52 WWB).
Naast bovenstaande situaties kan het college van B&W een individuele toeslag op de bijstandsuitkering geven bij personen met een langdurig laag inkomen zonder uitzicht op verbetering daarvan (art. 36 PW)
De middelentoets van de bijstand is bijzonder zwaar. Voor een groot deel van de oudere werklozen en gewezen zelfstandigen geldt dat zij een eigen huis hebben, en dat het hard is hen dit af te nemen. Daarom is voor hen de middelentoets verlicht. Voor hen geldt de vermogenstoets niet en de inkomenstoets is beperkt tot de toetsing aan inkomen uit arbeid. Inkomsten uit bijvoorbeeld alimentatie blijven buiten beschouwing. Een en ander is geregeld is de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). De uitkering duurt tot het de pensioengerechtigde leeftijd.
Vereist voor het recht op zo een IOAW-uitkering is dat de betrokkene aan één van de volgende twee voorwaarde voldoet:
na het bereiken van de leeftijd van 50 jaar werkloos is geworden en recht heeft gekregen op een werkloosheidsuitkering
na het bereiken van de leeftijd van 50 jaar recht heeft gekregen op een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsongeschikten (WGA).
Jonggehandicapten zijn mensen die al voor hun zeventiende of tijdens hun studie arbeidsongeschikt geworden zijn. Zij hebben nooit gewerkt en hebben dus niet de kans gehad om een inkomen te verwerven dat aanleiding zou vormen voor een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid. Sinds 2010 geldt de Wet Werk en Arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Een volledig arbeidsongeschikte jonggehandicapte krijgt in beginsel een uitkering van 75% van het minimumloon, deze gaat in zodra de jongere 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. Het recht eindigt onder andere wanneer de arbeidsongeschiktheid beneden de 25% is gedaald of bij de dood van de jonggehandicapte. De wet wordt uitgevoerd door het UWV.
Op grond van het Sociaal Akkoord van 2013 is de Wajong sinds 2015 nog slechts toegankelijk zal zijn voor mensen die volledig en duurzaam geen arbeidsvermogen hebben, niet meer voor gedeeltelijke of niet-duurzame arbeidsongeschikten. De rechtspositie van de personen die in het oude regime wel, maar in het nieuwe regime niet onder de wet vallen, is geregeld in de hoofdstukken 2 en 3 van de Wet Wajong. Zij zullen iedere vijf jaar worden herkeurd. Degenen die dan reeds een Wajong-uitkering ontvangen, zullen eveneens worden herkeurd. Mensen met arbeidsvermogen kunnen een beroep doen op de gemeente voor een uitkering en/of ondersteuning bij re-integratie volgens het algemene bijstandsregime.
Iemand die een uitkering ontvangt op grond van een werknemersverzekering (Wet WIA, WW of ZW) of op grond van de Wet Wajong kan toch een inkomen beneden het sociaal minimum hebben. Via de Toeslagenwet (TW, uitgevoerd door het UWV) kan een uitkering die onder het sociaal minimum ligt worden aangevuld tot het sociaal minimum. Bij de berekening wordt wel een inkomenstoets uitgevoerd (ook naar dat van de partner), maar geen vermogenstoets. De toeslag wordt niet verleend ter compensatie van een maatregel tot korting van de WIA, WW of ZW-uitkering. Dan zou die sanctie immers geen effect meer sorteren.
De kinderbijslag, te vinden in de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), is een tegemoetkoming in de kosten van de opvoeding van een kind en bedraagt ongeveer 1/3e van de werkelijke kosten. Aanvankelijk was kinderbijslag er slechts voor bepaalde groepen, nu kunnen alle ingezetenen er aanspraak op maken. Het is een sociale voorziening, omdat hij uit algemene middelen wordt betaald.
Recht op kinderbijslag volgens de AWK bestaat voor ouders/verzorgers van:
Kinderen jonger dan 16 die tot het huishouden behoren;
Kinderen jonger dan 16 die zij in belangrijke mate onderhouden; en
Kinderen tussen de 16 en 18 die studeren, arbeidsongeschikt of werkloos zijn en in belangrijke mate door hen worden onderhouden (art. 7 AKW).
De kinderbijslag geldt voor eigen kinderen, stiefkinderen en pleegkinderen en wordt slechts aan één ouder uitbetaald.
Ook voor kinderen onder de 16 jaar die niet tot het eigen huishouden behoren, dient te worden aangetoond dat de ouder in voldoende mate in het onderhoud voorziet. Met name speelt dit in geval van buitenlandse werknemers die kinderen in het land van herkomst hebben. De regering is voornemens om de export van kinderbijslag naar landen buiten de EU geheel te beëindigen. Het is dan niet langer mogelijk kinderbijslag te ontvangen voor een kind dat buiten de EU/EER woont.
Voor studerende kinderen van 16 tot 18 jaar geldt de eis dat het kind in verband met onderwijs of een beroepsopleiding overdag lessen of stages volgt gedurende gemiddeld ten minste 213 klokuren per kwartaal. Volgens de in de rechtspraak ontwikkelde criteria is van belang of de betreffende instelling inzicht heeft in en toezicht houdt op de prestaties van het kind, of het onderwijs gericht is op enig examen, resulterend in een diploma of getuigschrift. De hoogte van de kinderbijslag is afhankelijk van de leeftijd van het kind (art. 12 AKW).
Werklozen die moeilijk werk kunnen vinden (denk aan jongeren zonder werkervaring, langdurig werklozen en gehandicapte mensen), worden soms van werk voorzien door de overheid. Een goed voorbeeld hiervan zijn de zogenaamde vroegere Melkertbanen. Deze soort banen zijn aanzienlijk in aantal afgenomen. Voor zover ze nog bestaan worden ze gefinancierd uit de Participatiewet.
Tot 1 januari 2015 was er voor personen die door lichamelijke, verstandelijke of psychische beperkingen enkel onder aangepaste omstandigheden tot regelmatige arbeid in staat zijn, de Wet sociale werkvoorziening (Wsw). Deze wet is in 2015 opgegaan in de PW. De laatste jaren is het budget voor deze beschutte arbeid steeds gekrompen, met als reden dat inschakeling van de doelgroep bij een gewone werkgever zonder aangepaste omstandigheden de voorkeur heeft.
Een persoon die op grond van beschutte arbeid aan het werk wilt, is verplicht mee te werken aan het onderzoek naar de noodzakelijkheid van het aanbieden van beschut werk, en hij dient het werk wat hem op grond van dat onderzoek wordt aangeboden te aanvaarden (artt. 9 lid 1 onder a en 10b PW).
Op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Hierna Wmo), kunnen gemeenten in een scala aan voorzieningen voor gehandicapten voorzien, zoals aangepaste woningen, aangepast vervoer en rolstoelen. De gemeente stelt hieromtrent een verordening op, waarin staat op welke individuele voorzieningen en onder welke voorwaarden aanspraak bestaat.
Volgens de jurisprudentie op basis van de voorloper van deze wet, de Wet voorzieningen gehandicapten, is wat betreft woonvoorzieningen vereist dat zich bij een gehandicapte een belemmering voordoet ten aanzien van de elementaire woonfuncties, welke in direct verband staan met een lichamelijke beperking (CRvB 5 december 2001, USZ 2002/36). Hierbij heeft de gemeente de nodige vrijheid. Om toch de nodige rechtszekerheid te kunnen garanderen moeten de gemeenten hun beleid vastleggen in een verordening. Ook kan de gehandicapte worden verplicht tot het betalen van een eigen bijdrage. De handicap dient zo nodig door een deskundige onderzocht te worden.
Sociale voorzieningen zijn regelingen inzake sociale zekerheid die uit algemene middelen worden gefinancierd. In dit hoofdstuk zullen de volgende drie soorten sociale voorzieningen worden behandeld:
Algemene bijstand en daarmee samenhangende regelingen voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werklozen, zelfstandigen, jonggehandicapten en kunstenaars, de Toeslagenwet, de kinderbijslag;
regelingen die herintreding op de arbeidsmarkt en functioneren in de samenleving proberen te bevorderen, met name de Participatiewet (hierna PW);
bijzondere bijstand als aanvullende voorziening.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Voor een compleet overzicht van de op JoHo WorldSupporter aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare artikel- en arrestsamenvattingen per rechtsgebied
...There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3605 | 1 |
Add new contribution