Collegeaantekeningen Kindermishandeling en verwaarlozing over de levensloop; een introductie


Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

College 1

Geschiedenis en definities

Wanneer er over kindermishandeling wordt gesproken, is het van belang om goed in gedachte te houden hoe ernstig deze zaak is. In de wetenschap wordt er gesproken over cijfers, maar in de praktijk gaat het om echte kinderen. Dit vak gaat over kindermishandeling in een levensloopperspectief: de ontwikkeling en de gevolgen van kindermishandeling van kind tot aan volwassenen komen aan bod.

Het is belangrijk om aandacht te besteden aan kindermishandeling, omdat het voor kinderen vreselijke gevolgen kan hebben, kinderen zichzelf niet kunnen verdedigen en het is ook van maatschappelijk belang, omdat de zorg voor mishandelde kinderen veel geld kost (denk aan psychische zorg, mishandelde kinderen komen ook vaak in de criminaliteit terecht).

In de geschiedenis van kindermishandeling zijn twee hoogtepunten aan te wijzen. Het eerste hoogtepunt is het verhaal van Mary Ellen Wilson (1874).  Na veel wisselingen van verzorgers komt Mary Ellen terecht in een gezin waar zij wordt mishandeld. Etta Wheeler hoorde verontrustende geluiden uit het huis. Zij probeert om Mary Ellen uit huis te laten plaatsen, maar zij krijgt geen hulp van de politie of andere instanties. Zij schakelt daarom een kennis in, die werkzaam is bij de ‘Society for the Prevention of Cruelty to Animals’. Deze kennis haalt Mary Ellen direct uit huis en enige tijd later wordt de ‘Society for the Prevention of Cruelty to Children’ in Amerika opgericht.

Een tweede hoogtepunt in de geschiedenis is het artikel van Kempe en collega’s in 1962. Dit artikel gaat over wat zij het ‘Battered Child Syndrome’ noemen. Deze artsen beschrijven kindermishandeling als een klinisch syndroom van de ouder met als gevolg fysieke en medische symptomen bij het kind, zoals botbreuken of blauwe plekken. Als arts is het van belang om na te gaan hoe een kind deze verwondingen heeft opgelopen en indien nodig het verhaal van de ouder in twijfel te trekken. Dit moet op een subtiele manier gebeuren, door bijvoorbeeld vragen te stellen als: huilt uw kind veel? Een arts moet daarom goed het verschil kennen tussen natuurlijke breuken en niet natuurlijke breuken. In dit artikel wordt de intergenerationele overdracht van kindermishandeling genoemd: ouders die als kind mishandeld zijn, zijn meer geneigd om hun eigen kinderen ook te mishandelen. Dat Kempe et al., deze intergenerationele overdracht al beschreven, toont aan dat zij veel inzicht hadden in de zaak. Deze integenerationele overdracht wordt nog steeds veel onderzocht, in latere colleges wordt hier verder op in gegaan. Ook staan er in het artikel meerdere risicofactoren , zoals alcoholisme. In dit artikel gaat het slechts om de fysieke mishandeling van kinderen. Psychologische, seksuele en emotionele mishandeling worden niet beschreven, net als verwaarlozing. Dit artikel was niet het eerste artikel over kindermishandeling dat uitkwam, maar wel het eerste invloedrijke artikel. Aan het eind van de jaren ’60 kwamen er regels over het rapporteren van kindermishandeling.

Er is geen consistente definitie voor kindermishandeling. Het is daarom van belang om goed te letten op wat een auteur of onderzoeker verstaat onder kindermishandeling. In de definitie van de Wet op Jeugdzorg (2005) wordt zowel fysieke, psychische als seksuele mishandeling beschreven. Ook gaat het in deze definitie om een afhankelijke relatie tussen een kind en een verzorger. Verder moet er sprake zijn van een (dreigende) ernstige schade en kan het gaan om actieve of passieve vorm van mishandeling, dus het kind iets aandoen, of juist het nalaten van bepaalde dingen, zoals voeden en liefde geven.

In de definitie van kindermishandeling worden drie aspecten onderscheiden:

  • Conceptualisatie: hoe kijk je tegen kindermishandeling aan? Je kunt het bijvoorbeeld beschouwen als een stoornis bij de ouder, of als een sociaal fenomeen in de maatschappij.
  • Type: welke typen mishandeling zijn er en wat vinden we onder kindermishandeling vallen? Een voorbeeld hiervan is verwaarlozing. Vroeger viel dit niet onder kindermishandeling, maar in de Wet op Jeugdzorg in 2005 wel.
  • Ernst: vaak wordt dit gemeten aan de hand van de schade die een kind oploopt.

In het onderzoek van Barnett, Manley & Cicchetti (1993) is de invloed van de ernst en de frequentie van mishandeling op het ontwikkelen van gedragsproblemen gemeten. Uit dit onderzoek blijkt dat bij ernstige mishandeling het niet uitmaakt hoe frequent de mishandeling plaatsvindt; alle kinderen die ernstig mishandeld worden ontwikkelen evenveel gedragsproblemen, onafhankelijk van hoe vaak ze mishandeld worden. Bij de kinderen die minder ernstig mishandeld worden, maakt het wel uit hoe vaak. Hoe vaker de mishandeling plaatsvindt, hoe meer gedragsproblemen zij ontwikkelen. Hetzelfde geldt voor de sociale competentie van kinderen.

Barnett, Manley & Cicchetti (1993) maken onderscheid tussen verschillende aspecten van de definities:

  • Culturele aspect: wat men als mishandeling beschouwt, is cultureel bepaald. In de ene cultuur is het oké om je kind te slaan, in de andere cultuur absoluut niet.
  • Politieke aspect: meer linkse politici vinden dat de staat moet ingrijpen in gevallen van kindermishandeling, rechtse politici vinden het de eigen verantwoordelijk van de ouder hoe zij hun kind opvoeden.
  • Economische aspect: in economische crisis is er meer kans op kindermishandeling, omdat het in veel gezinnen financieel slechter gaat en er meer stress is.
  • Maatschappelijk aspect: In een economische crisis is er minder geld over voor jeugdzorg, daarom wordt de definitie van kindermishandeling versmalt, omdat er anders niet voldoende hulp kan worden geboden aan alle kinderen.

Barnett, Manley en Cicchetti (1993) ontwikkelde een Multi-systeem benadering van de definitie van kindermishandeling en deelde de definitie op in vier systemen:

  • Ecologische definitie (denk aan Bronfenbrenner): welke factoren uit welke lagen rond de opvoeding maken risico’s groter? Risicofactoren worden bekeken vanuit maatschappij, cultuur, buurt, werk, familie en ouders.
  • Medische-diagnostische definitie: kindermishandeling wordt vanuit de psychopathologie van de ouders bekeken, het ouderlijke systeem (hechting, geschiedenis, persoonlijkheid, coping, stress, steun, huwelijk). Ook wordt er binnen deze definiëring naar de lichamelijke schade van het kind gekeken (net als Kempe, 1962). Er wordt binnen deze definitie niet naar de verantwoordelijkheden van de ouders gekeken.
  • Sociologische definitie: kindermishandeling wordt als ouderijke daad en als sociaal afwijkend gedrag gezien. Er wordt bekeken welke factoren aan dit sociaal afwijkende gedrag bijdragen (structuur, nurture, discipline, nalatigheid en verantwoordelijkheid).
  • Kindsysteem: dit is de wettelijke definitie. Kindermishandeling wordt bekeken vanuit het ontwikkelingsniveau: wat kan er verwacht worden van een kind en wat wordt er verwacht van een opvoeder? Tevens wordt het bekeken vanuit de persoonlijkheid van het kind, fysieke behoeften, aanpassing, psychopathologie en coping van het kind. In deze wettelijke definitie kan niet naar risicofactoren gekeken worden, een ouder kan immers niet op basis van risicofactoren worden opgepakt.

Bij het vaststellen van de definities wordt er gekeken naar drie factoren:

  • Hoe breed of smal moet de definitie zijn? In Duitsland is het bijvoorbeeld kindermishandeling om een gaatje te laten schieten in het oor van kinderen.
  • Wat is aantoonbare schade? De emotionele schade kan zich namelijk pas jaren later uiten.
  • De intentionaliteit: mishandelen de ouders bewust? Of is de mishandeling bijvoorbeeld een gevolg van een handicap bij de ouders.

Cicchetti kijkt naar het ontwikkelingsniveau van een kind  om te bepalen of iets mishandeling is. Het is normaal om een kind van 16  een paar uur alleen thuis te laten, bij een kind van 2 spreek je in het zelfde geval van verwaarlozing. Ook de gevolgen verschillen per leeftijdsfase, zo kan tijdens de hechtingsfase van een kind mishandeling ernstige gevolgen hebben voor de ontwikkeling van hechting, terwijl dit op latere leeftijd niet meer op die manier beschadigd kan worden.

In het college worden verschillende definities van kindermishandeling genoemd. Voor definities van seksuele, fysieke en emotionele mishandeling, fysieke verwaarlozing, verwaarlozing van onderwijs en emotionele verwaarlozing volgens de NPM, zie sheets college 1.

Huiselijk geweld wordt door sommigen beschouwd als onderdeel van kindermishandeling. Anderen vinden kindermishandeling een onderdeel van huiselijk geweld. Tijdens dit vak wordt de eerste definitie gehanteerd.

Er is vaak sprake van comorbiditeit van kindermishandeling: Ongeveer de helft van de mishandelde kinderen heeft te maken met meerdere typen mishandeling tegelijkertijd.

De drie subtypen verwaarlozing (fysiek, emotioneel, onderwijs) vallen onder Omission, het nalaten van iets en de drie substypen van mishandeling (fysiek, seksueel, emotioneel) vallen onder Commission, het actief toebrengen van schade.

Shaken Baby Syndrom (nieuwere definitie; abusive head trauma) komt vaak voort uit onmacht van de ouder. De ouder schudt de baby heen en weer als deze blijft huilen. Ouders kunnen hier dan niet goed mee omgaan. Kinderen zijn vaak nog onder de 6 maanden oud.
Bij Munchausen Syndrome bij Proxy (Pediatric Condition Falsification) verzint of overdrijft de ouder (vaak moeder) ziekte bij een kind. Dit wordt gedaan door te liegen over symptomen bij de kinderen, door symptomen te overdrijven of door het kind echt ziek te maken. De ouder gaat vaak van ziekenhuis naar ziekenhuis. Ook ontwikkelt de ouder vaak een afhankelijke relatie met de arts. In de volgende colleges zal er meer over deze syndromen worden uitgewijd.

 

College 2

Risicofactoren en verklaringsmodellen

In dit gedeelte van het college wordt er gekeken naar waarom ouders mishandelen en welke ouders het meeste risico lopen. Dit wordt gemeten aan de hand van risicofactoren. Een risicofactor is nooit hetzelfde als een oorzaak, je kunt niet spreken over een causaal verband, maar wel over factoren die het risico op kindermishandeling verhogen. De comorbiditeit van mishandeling maakt het lastig om risico’s voor specifieke vormen van mishandeling te onderzoeken. Risicofactoren kunnen worden ingedeeld in drie groepen: kindfactoren, ouderfactoren en omgevingsfactoren. Voorbeelden van kindfactoren zijn een moeilijk temperament, prematuriteit en gedragsproblemen. Het is echter lastig om oorzaak en gevolg aan te geven, want gedragsproblemen kunnen evengoed een gevolg zijn van mishandeling als een oorzaak. Ook kan het gebeuren dat je de gekleurde blik van ouders bij het gedrag van kinderen meet, omdat je het bij een studie maar op één tijdstip meet. De ouder kan al een moeizame relatie met het kind hebben en dan een negatievere kijk op het gedrag hebben dan het eigenlijk is. Kindfactoren vormen vaak alleen een risico in combinatie met andere risicofactoren binnen het gezin. Een voorbeeld hiervan is gevonden in het onderzoek van Windham et al. (2004) waarin het moeilijke gedrag van een kind alleen een risico vormt wanneer de moeder drugs gebruikt. Verder volgde uit deze studie dat een laag geboortegewicht, depressie bij de moeder en geweld tussen de ouders ook risicofactoren voor fysieke mishandeling waren. Als ouders meer fysiek mishandelen, gaat het kind zich vervelender gedragen. Mishandeling lokt eerder lastig gedrag uit dan andersom.

Hoewel moeders de meeste tijd doorbrengen met kinderen, zijn vaders even vaak de dader. Bij seksueel misbruik zijn het vaker mannen die zich hier schuldig aan maken. De risicofactoren zijn voor vaders grotendeels gelijk aan die voor de moeders. Ook is een risicofactor voor mishandeling de afwezigheid van de vader. De fysiologische reactie op het gedrag van een kind, bijvoorbeeld huilen, is bij sommige mensen sterker, ook als zij nog geen ouder zijn. Deze mensen vallen binnen een risicogroep voor mishandelen. Ook ouders die weinig begrip hebben voor het gedrag voor hun kind hebben een groter risico om te gaan mishandelen. Zij missen empathie voor hun kind en hebben te hoge verwachtingen van hun kind. Zij hebben ook vaak negatieve ideeën over het gedrag van hun kind, bijvoorbeeld: mijn baby huilt alleen maar om mij te pesten. Het psychologisch begrip van het kind is dan niet goed, dit is ook een risicofactor.

Bij het University of Minnesota Parent-Child Project wilden ze mishandeling voorspellen. Er waren twee groepen ouders, een groep die adequate care zorg gaf en een groep die inadequate zorg gaf. Voorspellers voor inadequate zorg waren: een slecht psychologisch begrip van de baby, een negatieve reactie op zwangerschap, als de ouders vijandig of achterdochtig zijn en de interactie tussen psychologische kenmerken en stress.

De intergenerationele overdracht van kindermishandeling betekent dat je wanneer je zelf mishandeld bent als kind, je een groter risico hebt om je kinderen te mishandelen. In gemiddeld 30% van de gevallen gebeurt dit ook. Mogelijke mechanismen die de overdracht kunnen verklaren zijn:

  • Je leert van jouw ouders niks over frustratie tolerantie of emotie regulatie
  • Je leert geen gepaste probleemoplossingvaardigheden
  • Door je onveilige gehechtheidrepresentatie ben je onzeker in relaties en kun je de emoties van anderen slecht interpreteren.
  • Berlin et al. 2011 toonden aan dat sociale isolatie en agressie mogelijke mechanismen zijn.
  • Dissociatie: je treedt buiten je lichaam en bewustzijn, om de mishandeling niet mee te hoeven maken. Hierdoor verwerk je het niet.
  • Idealisatie van de gebeurtenis en inconsistentie ten slotte zijn factoren die vaker worden gevonden bij de groep met mensen die hun eigen kinderen ook mishandelen.

In het artikel Breaking the cycle of abuse van Sroufe wordt besproken waarom sommige mensen juist niet mishandelen, terwijl ze wel als kind zijn mishandeld. De factoren die hierin een rol spelen zijn sociale steun, een goede relatie met één ouder en ondersteuning van de eigen partner in de opvoeding. Ook omgevingsfactoren spelen mee in het wel of niet mishandelen. Voorbeelden van negatieve factoren zijn: een lage SES, een cultuur waarin geweld en fysieke straf meer zijn geaccepteerd en grote machtsverschillen in de maatschappij of in het gezin. In het family stress model van Conger et al., in de sheets van college 2 zie je hoe lage SES het risico op mishandeling kan vergroten. De invloed van een variabele is echter lastig te meten. Want het kan zo zijn dat de lage SES depressie veroorzaakt, maar andersom kan dit ook.

In het onderzoek van Milner et al. wordt gesteld dat de intergenerationele overdracht  van mishandeling komt door dissociatie en door trauma symptomen. Een groot minpunt aan deze studie is dat het is gebaseerd op zelfrapportage, waardoor er mogelijk sprake is van reporter bias. Ook wordt het vaak tot een bepaalde leeftijd gemeten, mishandeling kan ook daarna nog voorkomen. Ook zijn niet alle vormen van mishandeling makkelijk te meten. Het zijn niet altijd dezelfde vormen van mishandeling als het gaat om intergenerationele overdracht.

In een andere studie (Egeland, Jacobvitz & Sroufe) is gekeken naar moeders die mishandeld zijn maar niet zelf mishandelen. Dit kwam omdat ze bijvoorbeeld sociale steun hadden, een goede relatie met 1 ouder hadden (de niet mishandelende ouder), ondersteuning van de  huidige partner kregen en een positiever ervaring met therapie hadden.

In Nederland is er een vergelijking gemaakt tussen de groep mishandelende ouders en niet mishandelende ouders en verschillende achtergrond kenmerken. Lage opleiding, alleenstaand zijn en werkloosheid vormen een risicofactor. Wanneer we deze risicogroepen opsplitsen in traditioneel allochtoon (Suriname, Turkije en Marokko) nieuw allochtoon (vaak vluchtelingen) en autochtoon dan blijkt dat de allochtone groepen een verhoogd risico hebben tot mishandelen. Dit kan echter verklaard worden door een lage opleiding of alleenstaand zijn (dus ook stiefouderschap). De groep nieuw- allochtonen zijn binnen de groep laag opgeleiden oververtegenwoordigd, de lage opleiding verklaart dus niet op zichzelf de mishandeling. Bij traditioneel allochtonen blijkt het risico echter wel verklaard te worden door de lage opleiding en stiefouderschap. Dat nieuw allochtonen een verhoogd risico hebben, kan komen door de traumatische ervaringen die zij mee maken in het land van herkomst of bij hun aankomst in Nederland. Een trauma verhoogt het risico op het mishandelen.

Er zijn verschillende theorieën die de intergenerationele overdracht voor een deel kunnen verklaren:

Sociaal leren theorie

In de sociaal leren theorie wordt uitgegaan van modeling: dat wat je ziet, doe je na. Als jouw ouders dingen alleen maar oplossen met agressie, zul jij dit later ook doen. Bovendien heb je geen ander coping mechanisme geleerd. Ouders kunnen ook het opvoedgedrag van andere ouders overnemen, zeker als het ook nog eens lijkt te werken (een kind wordt stil nadat het is geslagen of uitgescholden).

Gehechtheidtheorie

Voor de definitie van gehechtheid en de verschillende manieren van gehechtheid: zie de sheets. De gehechtheidtheorie verklaart de overdracht van mishandeling vanuit de onveilige relatie tussen ouder en kind. Het kind leert als gevolg van deze onveilige relatie geen sociale vaardigheden, geen emotieregulatie, is onzeker en kan zich slecht inleven in anderen. Als je hebt geleerd dat ouders er altijd voor je zijn, krijg je vertrouwen in je verzorgers, in anderen en ook in jezelf. Als ouders er niet zijn, dan kan dat vertrouwen missen. Op die manier mist dit kind belangrijke eigenschappen en vaardigheden die een opvoeder nodig heeft en dit vergroot het risico op de overdracht van kindermishandeling. Mishandeling gaat dus vaak samen met onveilige of gedesorganiseerde gehechtheid.

Sociale informatieverwerkingstheorie

De sociale informatieverwerkingstheorie gaat over hoe iemand informatie verwerkt en vervolgens overgaat naar een handeling. Deze informatieverwerking is op te splitsen in verschillende stappen:

  1. Perceptie: de perceptie wordt beïnvloed door bestaande aannames en herinneringen. Ouders met grote kans op mishandeling zullen eerder dingen van het kind als negatief opmerken of benoemen, zij ervaren een hoog gevoel van vijandigheid en hoog gevoel van stress wanneer zij foto’s van kinderen bekijken.
  2. Interpretaties en evaluaties: risico ouders interpreteren het gedrag van een kind meer intentioneel en fout, bijvoorbeeld: de baby huilt alleen maar om mij te pesten.
  3. Integreren van informatie en selecteren van reactie. Veel ouders zoeken naar een verklaring voor het gedrag van een kind, bijvoorbeeld: de baby huilt omdat ze dorst heeft. Risico ouders betrekken geen verklaring bij het gedrag van het kind.
  4. Implementeren en monitoren van een reactie: risico ouders kunnen niet reflecteren op wat voor effect hun gedrag heeft op het kind.

Uit een onderzoek bleek dat ouders met High CPA risk ambigue kindsignalen als meer vijandig interpreteren. Ook vergroot hostile priming negatieve interpretaties van ambigue signalen

Evolutionair perspectief

Vanuit de parental investment theory zou het zo zijn dat hoe meer je biologisch gerelateerd bent met een kind, hoe kleiner de kans dat je dit kind mishandelt. Dit zou kunnen verklaren waarom er vaker mishandeling plaatsvindt door stiefouders. Dit wordt ook wel het “Cinderella effect” genoemd. In de NPM-2005 studie bleek dat, zelfs gecorrigeerd voor gezinsgrootte, stiefouderschap inderdaad een risico vormde. Dit gold echter niet voor adoptieouders, die ook niet biologisch gerelateerd zijn aan hun kind. Dit kan worden verklaard door de relatief hoge opleiding van adoptie ouders, de speciale adoptiecursus die zij volgen en hun sterke kinderwens. De parental investment theorie werd in dit onderzoek dus niet bevestigd.

Family stress model

Als ouders sociaal economische stress hebben, (is er genoeg te eten, genoeg geld voor schoolboeken etc.) komt er stress in het gezin en kunnen ouders minder adequaat reageren op hun kinderen. Moeders zijn vaker depressief, hebben opvoedstress en gaan hard disciplineren. Ook de hoeveelheid goede omgevingsfactoren (bijvoorbeeld genoeg stimulerend speelgoed voor leren) droeg hieraan bij.

Stress en coping model

Ouders die een bepaalde gebeurtenis eerder als stress ervaren, weinig sociale steun ervaren en ook weinig vaardigheden hebben om met stress om te gaan, lopen meer risico op het mishandelen van hun kind.

Transactioneel model

In het transactioneel model werken alle risicofactoren en beschermende factoren samen. Er is in dit model niet één oorzaak voor mishandeling, maar het gaat om de combinaties van factoren en niet iedere risicofactor leidt tot mishandeling. In het model wordt de omgeving via de theorie van Bronfrenbenner opgedeeld in een macro, exo, micro en kindsysteem. Belsky voegt hier nog het ontologische aspect aan toe, namelijk factoren die binnen het individu zijn geassocieerd met daderschap van kindermishandeling. Een voorbeeld hiervan is een gebrekkige stressregulatie. Er wordt in dit model gewerkt met wederkerige relaties tussen omgeving, opvoeder en kind. Ook worden er tijdelijke en permanente risico- en beschermende factoren onderscheiden. Tenslotte wordt er een verschil gemaakt tussen mediatoren en moderatoren. Potentiating zijn factoren die het risico verhogen, compensatory kan de potentiating factoren weer compenseren. Ook zijn er transient (veranderbare) en enduring (onveranderbaar) factoren. De balans tussen de potentiating en compensatory factoren is moeilijk te meten.

Ecologisch transactioneel model

De interacties tussen factoren zijn heel belangrijk. Het is een combinatie van factoren die kan leiden tot kindermishandeling.

 

College 3

Prevalentie en onderzoek

Deel 1

Gastspreker: Mevrouw M.H.V.C. Christophe

De gastspreker vertelt over huiselijk geweld en de politietaak.

Er wordt een geluidsfragment laten horen. De vrouw aan de telefoon (beantwoorder) blijft rustig en probeert een adres te verkrijgen van de vrouw die heeft gebeld. Het slachtoffer was in paniek maar probeerde de ex het huis uit te krijgen en de kinderen veilig te houden. Toch werd ze helemaal hysterisch, de angst was goed te horen. De kinderen gillen en huilen. Op een gegeven moment zei een kind: zal ik gaan opruimen? Het kind voelt zich voor een deel verantwoordelijk voor het huiselijk geweld.

Als de politie bij een melding aankomt, overleggen ze onderling welke auto waar gaat staan (ze gaan met twee auto’s). De ene eenheid gaat naar binnen en de andere auto gaat op zoek naar de dader. De eenheid die binnen is probeert de kinderen te kalmeren en om te kijken welke instantie er nodig is om erbij te halen. Ook gaan ze kijken of degene die geweld pleegde nog het huis binnen kan komen. Als de man wordt gevonden wordt, wordt hij aangehouden.

Dit soort meldingen gebeuren vaak bij ouders met echtscheidingen. De recherche maakt een aanhoudingsbevel en de man wordt gehoord door een rechercheur. Als iemand al eerder is voorgeleid voor mishandeling, dan kan hij gevangen worden gezet. Het kan nodig zijn het gezin meteen al hulp te geven, zoals agressietraining bij mannen. Ook is er wederzijdse mishandeling, dit gebeurt heel vaak. Het hoeft dus niet altijd zo te zijn dat de mannen de schuld zijn van mishandeling.

Als kinderen partnergeweld of kindermishandeling ondergaan, kunnen hun hersenen minder goed ontwikkelen. Ze vallen de ouders niet snel af als ze partnergeweld zien of kindermishandeling ondergaan.

35-40% van de mensen in de wachtkamer van de huisarts is slachtoffer van huiselijk geweld en bij 49% van de mensen bij de fysiotherapeut. Een traumahulp (zoals een psycholoog) gaat vragen stellen als: hoe doe je het thuis als je ruzie krijgt? Als de antwoorden verontrustend zijn mag hij of zij melding doen.

Een nieuw middel dat de politie kan inzetten bij huiselijk geweld is het huisverbod voor de dader. Op het moment dat zo’n verbod wordt opgelegd wordt er ook meteen hulpverlening ingeschakeld voor het gezin. Dit is de wet tijdelijk huisverbod (2009). Als er in een gezin een onmiddellijke dreiging wordt geconstateerd, wordt de agressor uit huis geplaatst. Door rust en veiligheid kan de hulpverlening op gang worden gebracht. De time-out duurt 10 dagen.

De wet meldcode is erop gericht dat alle professionals (leerkrachten, pedagogen, psychologen) worden geacht de wet meldcode te kennen. Het is niet een meldplicht, maar instellingen hebben wel de plicht om 5 stappen te implementeren in hun eigen organisatie (deze 5 stappen staan in de power-point van de gastspreker).

 

Deel 2

Dit college gaat over de prevalentie van kindermishandeling, namelijk hoe vaak kindermishandeling voor komt. Dit is een heel lastige vraag. De literatuur voor dit college bestaat uit twee artikelen, het is de bedoeling dat je hiervan de kern weet, wat zijn de uitkomsten van de studies en wat zijn de haken en ogen? De eerste studie is de Nationale Prevalentie studie Mishandeling van kinderen en jeugdigen (NPM -2010). Deze studie bestaat uit een serie meta-analyses naar de verschillende vormen van mishandeling, namelijk: seksueel misbruik, fysieke mishandeling, emotionele mishandeling, fysieke verwaarlozing en emotionele verwaarlozing. Een meta-analyse bundelt alle resultaten van verschillende studies naar één onderwerp en vormt een gemiddelde uitkomst. In dit geval zijn alle prevalenties samengevoegd en op die manier is een gemiddelde prevalentie van kindermishandeling ontstaan. Er is echter wel sprake van een betrouwbaarheidsinterval. Bij een betrouwbaarheidsinterval van 95% kan bijvoorbeeld worden gesteld dat met 95% zekerheid de werkelijke prevalentie binnen dit interval ligt. Hoe hoger het interval, hoe meer zekerheid. In het onderzoek is tevens gekeken naar de weging van elke studie, de studies met de grootste steekproeven wegen het zwaarst mee. Want hoe groter de steekproef, hoe representatiever deze is. Tenslotte is er gekeken naar de invloed van bepaalde moderatoren op de prevalentie. Bijvoorbeeld welke factoren invloed hebben op de prevalentie, binnen welke groepen een vorm van mishandeling vaker voorkomt enzovoorts. Ook de steekproefgrootte en de manier van meten kan invloed hebben op de uitkomsten. Het maakt verschil of je veel of weinig vragen stelt en welke soort vragen. Zie voor de onderzoeksvragen van dit onderzoek de sheets van college 2.

Wanneer er wordt gekeken naar de resultaten van dit onderzoek, blijkt dat de meeste studies gaan over seksueel misbruik, vaak in combinatie met andere vormen van mishandeling. Losse vormen van mishandeling worden nauwelijks onderzocht, dit zegt iets over focus van de studies, namelijk een focus op comorbiditeit van mishandeling. In de afgelopen jaren gaan de meeste publicaties over seksueel misbruik, andere vormen van mishandeling krijgen pas vrij laat een focus in onderzoek. Ook vinden de meeste studies naar kindermishandeling in Westerse landen plaats, andere landen blijven ver achter. Tenslotte maken de meeste studies gebruik van zelfrapportage: aan personen wordt een vragenlijst uitgedeeld waarin zij vragen over hun ervaring met mishandeling beantwoorden. Slechts een klein deel van de studies maakt gebruik van informanten, professionals die over een vermoeden van mishandeling bij de kinderen waarmee zijn werken rapporteren.

De conclusies van deze meta- analyse zijn als volgt:

  • Wanneer er gebruik wordt gemaakt van informantenstudies, dan worden er lagere prevalenties van kindermishandeling gevonden dan bij zelfrapportage studies. Dit kan komen doordat wanneer er aan jou zelf wordt gevraagd of je ooit mishandelt bent, je het eerder vertelt. Het kan ook komen doordat professionals niet van elk geval van mishandeling op de hoogte zijn. En informanten studies gaan over een periode van 1 jaar, bij zelfrapportage gaat het over een heel leven van een persoon.

  • Alleen de prevalentie van seksueel misbruik verschilt tussen jongens en meisjes en per continent, de andere vormen van mishandeling worden wereldwijd gelijk gerapporteerd.

  • Methodologische factoren hebben invloed op de gevonden prevalenties, dit maakt het lastig om studies te vergelijken. Studies die methodologisch gelijk zijn en in verschillende landen plaatsvinden, hebben we dus dringend nodig om een goed beeld te vormen van de prevalentie van kindermishandeling. Er kunnen verschillen zijn in het aantal vragen, of er veel operationele definities worden gebruikt (er worden dan vaker meer resultaten verkregen) en of het onderzoek door zelfrapportage gebeurt of door informanten. Ook maakt de steekproef nog uit.

In de VS zijn verschillende National Incidence Studies naar mishandeling uitgevoerd. In Nederland is de NPM in 2005 en 2010 uitgevoerd. In de NPM worden professionals en het AMK als informanten gebruikt. De prevalentie van mishandeling wordt vaak vergeleken met een ijsberg, bestaande uit 5 niveaus:

  1. Het AMK, dit is het topje van de ijsberg en bestaat uit officiële meldingen van kindermishandeling.

  2. Andere overheidsniveaus, zoals de politie.

  3. Andere niet justitiële professionals. Vanaf hier begint het onderwater gedeelte van de berg. Deze gevallen zijn namelijk niet officieel bekend.

  4. Gevallen bekend binnen de maatschappij, denk aan buren of andere familieleden

  5. Overige, onbekende gevallen.

In totaal deden er 1127 informanten mee aan de NPM. Zij vulden gedurende 3 maanden een formulier in voor elk kind waarvan zij mishandeling vermoedde. Om vervolgens een schatting te maken van de prevalentie binnen een jaar is een berekening uitgevoerd. (Zie de sheets van college 2 voor deze berekening). Hieruit bleek dat de jaarlijkse prevalentie op 27,4 per 1000 kinderen ligt. Totaal gaat het hier om 96.175 kinderen in 2010. Bij het AMK werden er 6,4 per 1000 kinderen gemeld, in het totaal waren dit 22.661 kinderen in 2010. Wanneer we dit optellen gaat het dus om 118.836 kinderen in 2010 en 34 per 1000 kinderen die worden mishandeld. Dit is een stijging ten opzichte van 2005, maar dit komt doordat er meer gevallen bekend zijn, niet omdat kindermishandeling toeneemt. Ook ligt de prevalentie niet ver van de prevalentie in de VS.

Uit de NPM komt de comorbiditeit van mishandeling naar voren, ongeveer de helft van alle kinderen die gemeld zijn, heeft te maken met meerdere vormen van mishandeling. Er is daarom binnen de studie een hiërarchie gemaakt van welk type er als eerst wordt gemeten. Verwaarlozing komt het vaakst voor. Verder is er een stijging van 2005 naar 2010 wat betreft emotionele mishandeling en onderwijs/emotionele verwaarlozing. Hieraan is te merken dat professionals de afgelopen jaren zijn getraind om dit beter te herkennen. Dit is ook te zien bij meldingen bij het AMK.

De vragenlijsten over kindermishandeling zijn door 1923 leerlingen ingevuld. Deze vragen gingen over nare of vervelende gebeurtenissen. Van de 32 items bleken er 13 items te voldoen aan de definitie van kindermishandeling, deze items zijn meegenomen in het onderzoek. Op die manier zijn de prevalentiecijfers teruggebracht, maar in vergelijking met de prevalentiecijfers van informanten, zijn de zelfrapportagecijfers nog steeds 5x zo hoog.

De conclusies van dit onderzoek zijn als volgt:

  • De prevalentie van kindermishandeling is niet gedaald.

  • Er is een stijging in het aantal meldingen (door de training van professionals). De zelfrapportage blijft gelijk.

  • Er is een verschuiving naar meer emotionele verwaarlozing en geweld in het gezin. Dit komt opnieuw door de training: het komt niet vaker voor, maar wordt beter gesignaleerd.

Onderzoek naar kindermishandeling is vrij lastig. Je kunt geen oorzaak-gevolg relaties aantonen, omdat een experiment ethisch onverantwoord is. Ook is het mogelijk dat er een derde factor een rol speelt en het kan moeilijk zijn deze te achterhalen. Om goed onderzoek te doen, is het van belang dat je een duidelijk geoperationaliseerde definitie hanteert. Tevens is het belangrijk om een goede vergelijkingsgroep op te stellen of interventie toe te passen, zodat er een correlatie aangetoond kan worden. Tenslotte heb je te maken met comorbiditeit van kindermishandeling, het is lastig een kind te vinden die maar op 1 manier mishandeld wordt.

Het is mogelijk om gebruik te maken van dossiers van kinderen die met mishandeling te maken hebben en soms worden er instanties benaderd zoals Bureau Jeugdzorg of het AMK. Het nadeel aan deze manier is echter dat niet alle gevallen van mishandeling officieel worden gemeld, dat emotionele mishandeling vaak niet wordt gemeld en niet alle dossiers zijn even gedetailleerd. Het is wel een goede manier van onderzoek wanneer je er zeker van wilt zijn dat er sprake is van mishandeling.

Zelfrapportage is een andere manier van onderzoek. Ook hier zijn verschillende voor en nadelen aan verbonden.

Bij daders:

  • voordelen: je kunt de informatie van de daders makkelijk verkrijgen, het kost niet veel tijd.

  • nadelen: sociale wenselijkheid, ontkenning en problemen met retrospectie.

Bij slachtoffers:

  • voordelen: je onderzoek omvat de hele levensloop, je krijgt ook de onbekende gevallen boven water, het kost niet veel tijd en geld zo’n vragenlijst.

  • nadelen: problemen met de retrospectie.

De problemen in de retrospectie hebben verschillende oorzaken:

  • Herinneringen vervagen snel en we veranderen vaak de volgorde van herinneringen aan de hand van ingrijpende gebeurtenissen. We verwarren op die manier soms de oorzaak-gevolg relatie.

  • We herinneren ons alleen gedachten en gebeurtenissen waar we ons bewust van waren.

  • Infantile amnesia: uit je eerste levensjaren herinneren je je niks, de meeste volwassenen hebben hun eerste herinneringen vanaf hun 2-3e levensjaar.

  • Herinneringen worden beïnvloed door de huidige stemming. Ben je blij, dan ben je geneigd je positieve gebeurtenissen te herinneren. Ben je boos of verdrietig, dan ligt de focus juist op negatieve herinneringen.

  • De rol van de ouders. Wanneer ouders vaak herinneringen aan vroeger ophalen, dan kan het kind zich makkelijker dingen herinneren, de herinneringen blijven geactiveerd.

Een voorbeeld van een vragenlijst over kindermishandeling is de Child Abuse Potential Inventory (CAPI) vragenlijst. De CAPI meet de risicofactoren voor fysieke mishandeling. Maar door de comorbiditeit van mishandeling, wordt vaak niet specifiek fysieke mishandeling gemeten, maar ook andere vormen die samen met fysieke mishandeling voorkomen. De vragenlijst bestaat uit vier schalen. Op de sheets van college 2 zie je verschillende voorbeeld items van de CAPI. De validiteit van deze vragenlijst is gemeten door te kijken hoe de vragenlijst bepaalde groepen met ouders indeelt. Van de groep ‘nurturing parents’, wordt volgens experts gezegd dat zij de ideale ouders zijn. Je verwacht van hen dus dat ze niet mishandelen. Van de controle groep verwacht je dat slechts een klein percentage mishandeld volgens de CAPI en van de groep met mishandelende ouders, verwacht je dat de CAPI een hoge score geeft. De ideale ouders hebben een score van 100% niet mishandelen volgens de CAPI, deze score komt dus overeen met wat je verwacht, ook de score van de controle groep komt overeen. Van de mishandelende ouders werd echter maar 73% geclassificeerd als mishandeld. De vragenlijst mist hier dus een groot percentage aan ouders!

Er zitten zowel nadelen als voordelen aan het gebruik van vragenlijsten in onderzoek naar kindermishandeling. Belangrijk is te kijken naar wat de voordelen zijn van het gebruik en hoe valide de vragenlijsten zijn. Met valide wordt bedoeld: meet de vragenlijst ook daadwerkelijk wat hij pretendeert te meten?

De Childhood Trauma Questionaire is een vragenlijst die wordt ingevuld over de eigen jeugd.

Alle typen mishandeling worden gevraagd. In deze vragenlijst zijn een aantal items opgenomen die de minimalisatie en ontkenning van de respondent meten.

De Parent-Child Conflict Tactics Scale stamt af van een vragenlijst die gaat over partnergeweld. Je kunt de lijst door ouders en kinderen laten invullen. Ook is het mogelijk om met behulp van deze lijst de jeugdervaringen van de ouders te vragen. Voor een voorbeeld van de items, zie de sheets van college 2.

Wanneer de stabiliteit van deze vragenlijsten (en de CAPI die is besproken in college 2) wordt gemeten, blijkt deze laag te zijn. Hoewel je jeugd niet meer veranderd, verschillen de antwoorden op dezelfde vragenlijsten aanzienlijk tussen verschillende tijdsmetingen. Dit is niet alleen zo bij vragenlijsten over kindermishandeling, maar ook over bijvoorbeeld de woonplaats. Dit zou te maken kunnen hebben met sociale wenselijkheid. Mensen die bijvoorbeeld uit huis zijn geplaatst toen ze 14 waren, vertellen dit niet. Je hebt dan te maken met ‘false negatives’ mensen die het wel hebben meegemaakt, maar het niet aangeven op de lijst.

De validiteit van vragenlijsten naar kindermishandeling is op verschillende manieren onderzocht. Zo zijn de antwoorden van een zelfrapportage vragenlijst vergeleken met wat de ouders op het moment van opvoeden rapporteerden. Het probleem is dat je hier te maken hebt met twee verschillende informanten en tijdstippen. Ook is de vragenlijst over 1 kind ingevuld door dit kind zelf en een broertje of zusje. De antwoorden kwamen echter alleen overeen als het broertje of zusje op dezelfde manier mishandeld werd als het ‘target’ kind. Hieruit blijkt dat het lastig is voor broertjes en zusjes om de eigen ervaringen van die van de ander te scheiden. Tenslotte zijn de zelfrapportages over kindermishandeling vergeleken met de meldingen bij officiële instanties. De rapportage moet dan wel over dezelfde periode gaan als de meldingen.

Widom & Shephard (1996) hebben de validiteit van de SRCAP onderzocht. Zij hebben een groep met mensen gevonden die officiële meldingen hadden voor mishandeling of verwaarlozing. Vervolgens vonden zij een groep respondenten die overeenkwamen qua leeftijd, geslacht, etniciteit en SES, maar geen officiële meldingen hadden. Zij namen bij deze mensen een follow-up interview af in de volwassenheid en verdeelden de respondenten in 3 groepen. Groep 1 is de groep met officiële meldingen voor fysieke mishandeling (wat deze vragenlijst meet). Groep 2 is de groep met officiële meldingen voor verwaarlozing of seksueel misbruik. Groep 3 is de groep zonder meldingen. Vervolgens onderzochten zij hoe goed de vragenlijst de antwoorden tussen de groepen discrimineert. Alle drie de groepen hadden echter hoge scores voor fysieke mishandeling. Alleen op de schalen voor ernstige mishandeling is er een significante discriminatie. Uit het onderzoek blijkt dat er aan de ene kant een groot deel van de respondenten met en officiële melding voor fysieke mishandeling wordt ‘gemist’ door de vragenlijst. Aan de andere kant geeft de controle groep aan fysieke mishandeling te hebben meegemaakt volgens deze vragenlijst, terwijl zij geen officiële melding hebben.

De verklaring voor deze false positives is dat niet ieder kind dat mishandeld wordt, ook officieel gemeld is. Je kunt daarom lastig vaststellen of het een false positive is, of dat er niet is gerapporteerd. Daar tegenover staan de false negatives in dit onderzoek: de mensen die als kind een officiële melding hadden, maar dit in de zelfrapportage niet aangeven. Je kunt hier echter met zekerheid spreken over een false negative, omdat je zeker weet dat er bij een melding sprake was van mishandeling. Ook vormt de leeftijdsgrens bij zelfrapportage een probleem. Als je terugdenkt over je eigen jeugd is het bijvoorbeeld lastig te herinneren of iets voor of na je 11de levensjaar plaatsvond. Jij kan denken dat het voor die tijd plaatsvond, terwijl de melding pas op je 13e is gemaakt. Uit dit onderzoek bleek tenslotte dat de construct validiteit voor kindermishandeling niet betrouwbaar is, er kunnen dus geen voorspellingen worden gedaan uit de zelfrapportages. Van mensen die geen officieel rapport hebben maar nu zeggen dat ze mishandeld zijn, weet je niet zeker of er nou mishandeling heeft plaatsgevonden. Dit is dus lastig te meten in het onderzoek.

Scott et al. (2012) hebben de validiteit van onderzoek naar kindermishandeling gemeten aan de hand van het verband met andere factoren: de constructvaliditeit. Zij hadden drie groepen. Groep 1 is de groep waarin er geen sprake is van mishandeling. Groep 2 is de groep met retrospectieve rapportage van mishandeling. Groep 3 is de groep met officiële meldingen van mishandeling: de prospectieve groep. Bij groep 2 en 3 is de kans op depressie, angst en alcohol en drugsgebruik hoger. De ernst van de depressie is echter hoger in de derde groep en de leeftijd waarop de depressie voor het eerst opkomt ligt lager. Deze bevindingen zijn in contrast met met de bevinding van Widom, waar zelfrapportage geen voorspellingen deed.

 

College 4

beslissen over gezinnen

Beslissingen met betrekking tot kindermishandeling zijn ontzettend moeilijk. De vraag is of er sprake is van mishandeling, of het kind gevaar loopt en of het kind thuis kan blijven wonen.

De beslissing om een kind uit huis te plaatsen kan correct zijn, maar het kan ook een vals alarm zijn. Als je een kind uit huis plaatst terwijl het niet nodig is, veroorzaak je leed en problemen. Als je een kind niet uit huis plaatst terwijl dat wel nodig is, kan dat ook leed en problemen opleveren.

Decision making ecology houdt in dat om zo’n beslissing te maken, er heel veel factoren meespelen. Er spelen externe factoren mee, zoals juridische factoren, de beslisser speelt een rol en nog meer factoren.

De drempelwaarde van iemand speelt een grote rol bij beslissingen nemen. Wat je ziet in een gezin en hoe ernstig het moet zijn voor je actie onderneemt, zijn belangrijk in het nemen van beslissingen. De organisatie waar je voor werkt je eigen ervaringen spelen ook een grote rol bij beslissingen nemen. Verder spelen het type en de duur van de mishandeling een rol, net als het risico op schade voor het kind, of het kind nog veilig thuis kan wonen en er wordt gekeken naar de kenmerken van het kind en het gezin.

De organisatie heeft er dus ook invloed op. Het ligt eraan hoeveel middelen de organisatie hebben, zoals hoeveel mensen ze beschikbaar hebben, wat de caseload is (met hoeveel andere gezinnen ze bezig zijn) en het beleid van de organisatie (sturen ze een kind snel naar een pleeggezin of houden ze de kinderen liever thuis).

Als er wetgeving komt die het aantrekkelijker maakt om pleeggezin te worden, zijn er meer pleeggezinnen en worden kinderen eerder in pleeggezinnen geplaatst. Als er veel goede opvoedprogramma’s zijn, kan een maatschappelijk werker eerst die programma’s in het gezin proberen. Er vindt dan minder snel een uithuisplaatsing plaats. Ook ligt het eraan of er recent veel nalatigheid is geweest.

Er zijn ook nog aspecten in de beslisser zelf. Hoeveel ervaring heeft iemand en wat voor ervaringen, wat zijn iemands normen en waarden, wat ziet de beslisser in mensen, geef je ze een tweede kans? Hoeveel casussen heb je, hoeveel tijd heb je om alles te bekijken, wat is je oriëntatie: de bescherming van kind of het intact houden van het gezin. De vraag is of zelf meegemaakte mishandeling invloed heeft op beslissingen.

Dit is onderzocht in een onderzoek met 106 social workers. De vragen in het onderzoek waren: hoe vaak ben je fysiek gestraft als kind, hoe vaak heb je geweld gezien van vader naar moeder en hoe vaak heb je geweld van je partner ervaren? Er werd gevraagd of ze de inhoud van dia’s 14, 15 en 16 (gastspreker 1) wilden lezen en wat voor advies ze hierop zouden geven. Er zijn veel negatieve significante relaties. Uit de resultaten kwam dat hoe meer geweld iemand had meegemaakt, hoe minder geneigd diegene was om om moeder verantwoordelijk te stellen, hoe minder geneigd om koppeltherapie te geven en hoe minder waarschijnlijk het was dat diegene de casus heel ernstig vond. Hoe meer partnergeweld iemand had meegemaakt, hoe minder waarschijnlijk het was dat diegene hulp inzette en hoe minder ernstig ze de problemen vonden.

Als een social worker alle 3 typen geweld had ervaren, gaven ze minder verantwoordelijkheid van de problemen aan de moeder, waren ze minder een voorstander van vrouwenopvang, opvoedingsondersteuning en de politie meteen op de hoogte brengen. Dit is echter lang niet de enige verklarende factor.

De uitkomst van je beslissing is weer van invloed op je volgende beslissing. Als je bijvoorbeeld een kind niet uit huis had geplaatst terwijl het wel had gemoeten, dan neem je dat in je volgende beslissing mee, dan ligt je drempel weer lager.

Redeneerfouten

Je kan op twee manieren redeneren: analytisch en intuïtief. Ook kan er een continuüm zijn tussen de twee soorten redeneren. In de praktijk vindt er heel veel intuïtief redeneren plaats. Het analytisch denken kost heel veel tijd. Vaak zijn er wel checklists bij een onderzoek dat is wel analytisch. Er is een onderzoek uitgevoerd onder 45 rapporten uit het UK. Er werd gekeken hoe de fouten hadden kunnen gebeuren. Uit het onderzoek bleek dat mensen vaak bij hun eerste indruk blijven. Als de eerste indruk goed is, dan lijkt alles meer te vallen. Eerste indrukken zijn dus sterk maar hoeven niet altijd juist te zijn.

Het kan ook dat eerste indrukken worden herzien. De belangrijkste factor om de eerste indruk te wijzigen was als het kind fysieke verwondingen had. Ook als er sprake was van een nieuwe zwangerschap werd het oordeel herzien. Als een kind een tijd niet werd gezien (door bijvoorbeeld school) werd het oordeel ook herzien, dus zwaarder gemaakt. Er wordt meer belang gehecht aan oordelen en observaties van professionals dan aan die van familie en vrienden. Vaak was er ook veel geïsoleerd bewijs, maar was dit niet geïntegreerd door maatschappelijk werkers. Op het moment dat al die informatie bij elkaar komt, is het toch ernstiger dan steeds individuele bewijzen (bijvoorbeeld melding school en huisarts).

Ook waren er fouten in het gebruiken en redeneren van bewijs. Vroegere dingen werden niet meegenomen in het bewijs. Geschreven bewijs werd niet op waarde geschat en minder zwaar gewogen dan gesproken bewijs. Ouders zijn ook goed in het verbergen van mishandeling. Ook werden kinderen niet vaak ondervraagd. Wat het kind zei werd vaak alleen serieus genomen als hetzelfde uit het bewijs bleek.

In Nederland werd een onderzoek uitgevoerd met zeven casussen met dodelijke afsloop Veel aspecten hiervan komen overeen met het Britse onderzoek.

Problemen die in dit onderzoek naar voren kwamen was dat er zijn vaak heel veel maatschappelijk werkers betrokken zijn bij een onderzoek. Het is belangrijk dat er één persoon de regie heeft. Het gebeurt soms dat als er één persoon was met regie, dat anderen dachten dat zij dus geen hulp hoefden te geven. Bij een andere zaak was er juist niemand met de regie. Verschillende professionals weten soms niet van informatie van anderen, of professionals willen het niet weten. Informatie wordt dus niet uitgewisseld. Er werd niet duidelijk opgeschreven wie wat zou doen, wat de verwachtingen waren van die personen en wat de verwachtingen waren wat er uit het onderzoek zou komen. Bij sommige gevallen bleek dat er duidelijk signalen waren van kindermishandeling, maar soms zijn er geen signalen waardoor het niet kan worden opgemerkt. Ook kan er te weinig steun zijn geweest om de maatschappelijk werkers te begeleiden. Ook maakt het uit hoeveel personeel er is, dus hoe snel kinderen überhaupt kunnen worden geholpen. De aanbeveling die werd gedaan naar aanleiding van dit onderzoek was een betere training.

Deel twee: gastsprekers van het AMK

Het AMK is onderdeel van Bureau Jeugdzorg. Iedereen die zich zorgen maakt om een kind van een ander kan contact opnemen met het AMK. Wanneer ouders zich zorgen maken over hun eigen kind, dan kunnen ze terecht bij Bureau Jeugdzorg. Het AMK maakt onderscheid tussen melders uit de sociale omgeving en melders uit professie. Het verschil hiertussen ligt in de anonimiteit. Een advies en consult bij het AMK zijn altijd anoniem. Bij een melding kun je anoniem blijven voor het gezin, maar nooit voor het AMK. Professionals kunnen niet anoniem blijven (tenzij er echt dringende redenen zijn), omdat het belangrijk is dat professionals hun zorgen uitspreken naar de ouders toe.

De werkwijze van het AMKadvies vragen: Iedereen kan bellen voor een vrijblijvend advies. Na dit advies blijft de verantwoordelijkheid bij de beller liggen, omdat het AMK afhankelijk is van de informatie van de beller en zelf geen stappen kan ondernemen zolang er geen gegevens bekend zijn. Het advies wordt opgeslagen onder een kindnummer en een wachtwoord die de beller verzint. Zo kan een beller later terug bellen voor een consult en dan is het advies bekend bij de medewerker van het AMK.

melding aannemen: Uit een adviesgesprek kan blijken dat de situatie zo zorgelijk is, dat er een melding wenselijk is. Iemand uit de sociale omgeving kan anoniem blijven bij zo’n melding, maar de gegevens van het gezin moeten nu wel genoemd worden. Een anonieme melding heeft veel nadelen, alle informatie die herleidbaar is naar de melder moet uit de melding geschrapt worden. Wanneer bijvoorbeeld een buurvrouw een anonieme melding doet van gebonk en geschreeuw ‘s nachts, dan is zij misschien de enige die dit gehoord kan hebben. Wanneer je de herleidbare informatie schrapt, houd je vaak maar de helft aan informatie over voor het onderzoek. Je moet als onderzoeker de vragen dan zo stellen dat ouders de informatie zelf geven.

onderzoek: De ouders krijgen een brief waarin staat dat er iemand van het AMK langs zal komen. De onderzoeker praat met de ouders over de situatie en maakt een risicotaxatie. Het bespreekbaar maken van het onderwerp kan veel helpen in de hulpacceptatie door ouders. In het onderzoek worden ook alle professionals die betrokken zijn bij kinderen geïnterviewd. Denk hierbij aan de huisarts, de school enzovoorts. Wanneer een gezin bekend is bij de Raad van de Kinderbescherming, Bureau Jeugdzorg of maatschappelijk werk, dan wordt de zorg aan deze instanties overgedragen. Als er geen hulpinstantie betrokken is en de situatie zorgelijk is, dan wordt er een maatschappelijk werker ingezet. Op het moment dat er sprake is van psychiatrie, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking, dan worden een vertrouwensarts en gedragswetenschapper ingezet.

De gedragswetenschapper bij het AMK richt zich vooral op het kind en niet op de hele sociale omgeving. De gedragswetenschapper houdt de ontwikkeling van het kind in de gaten, hoe erg de schade is die het kind heeft opgelopen en hoe die schade beperkt kan worden. Tijdens een onderzoek wordt er ook met kinderen gesproken. De ‘doorsnee’ kinderen hebben een gesprek met de maatschappelijk werker, andere kinderen met de gedragswetenschapper. Door het gesprek met het kind neem je het kind serieus en laat je het mee beslissen in de hulpverlening die het krijgt. Met te jonge kinderen wordt nooit gesproken, wel kunnen er gedragsobservaties plaatsvinden. Kinderen met een IQ tot ongeveer 65 worden wel geïnterviewd, soms met hun begeleiders. Ook wanneer men bang is dat de veiligheid van het kind in gevaar komt wordt er geen gesprek aangegaan. Net als wanneer een kind al in de hulpverlening zit en regelmatig gesprekken voert over de mishandeling.

Vervolgens wordt hulpverlening voor het gezin in gang gezet. Eerst vrijwillige hulpverlening, maar als dit niet effectief blijkt, wordt een nieuw onderzoek door het AMK gestart en wordt gedwongen hulpverlening ingezet. Om mishandeling in onduidelijke situaties te voorkomen, wordt soms aangifte gedaan bij de politie. De politie start dan ook een onderzoek.

Professionals krijgen na hun melding altijd een terugkoppeling over de ingezette hulp. Melders uit de sociale omgeving krijgen ook informatie wanneer zij hier naar vragen. Er worden dan echter geen concrete uitspraken gedaan over de gang van zaken, maar wel kan er worden verteld dat er hulpverlening is ingezet.

Uit de op een na laatste sheet van de eerste gastspreker blijkt dat het aantal meldingen en adviezen bij het AMK de afgelopen jaren flink zijn gestegen. Dit komt doordat er meer bekend is over mishandeling, niet omdat het vaker voorkomt.

Praten met kinderen, waarom wel / waarom niet?

Argumenten voor praten met kinderen zijn: je krijgt een eigen indruk van het kind, het kind krijgt een ‘podium’, het kind kan z’n eigen mening geven en je kan de hulpverlening bespreekbaar maken. Niet praten met een kind kan bijvoorbeeld als het kind te jong is, een verstandelijke beperking heeft, de veiligheid van het kind in het geding is en als er al actieve hulpverlening is.

Er zijn verschillende categorieën van gesprekken. De eerste categorie is een open vraaggesprek, dit zijn gesprekken thuis, op school of op een sportvereniging. Ze hebben als doel om een uitwisseling van meningen en gevoelens met het kind te krijgen. Een interiew is uitsluitend gericht op het verkrijgen van informatie van de jeugdige met betrekking tot een bepaald onderwerp. Een hulpverleningsgesprek heeft als doel om hulp aan de jeugdige te bieden.

Om met kinderen jonger dan 12 jaar te praten, is in principe altijd toestemming van wettelijke vertegenwoordigers nodig. Gesprekken met een kind jonger dan 12 jaar kan alleen als het kind zichzelf heeft gemeld en de wettelijke vertegenwoordigers zo spoedig mogelijk (binnen 2 weken) op de hoogte worden gesteld. Deze termijn van twee weken kan worden verlengd met twee weken als dit door bijzondere omstandigheden nodig is. De praktijkleider neemt hierover een beslissing en legt dit schriftelijk vast. Bij jongeren van 12-16 jaar kan er een gesprek plaatsvinden zonder toestemming van wettelijke vertegenwoordigers. Dit kan als het contact gericht is op beperking van de schade en als de jongere weloverwogen over het contact heeft gedacht en de jongere dit wil. De jongere moet in staat zijn om zijn belangen redelijk te kunnen waarderen. Dit moet ook weer worden besloten door de praktijkleider en schriftelijk worden vastgelegd. Het AMK kan gesprekken voeren met jongeren die ouder zijn dan 16 jaar en kan de wettelijke vertegenwoordigers informeren over deze gesprekken (met instemming van de jongere). Als een jongere niet in staat is tot redelijke waardering van zijn belangen, kan het AMK wettelijke vertegenwoordigers inlichten zonder dat de jongere daarmee instemt.

De opbouw van een gesprek is dat het eerst goed moet worden voorbereid. Daarna wordt er eerst kennisgemaakt en dan wordt er een startvraag gesteld. Dan komt het verhaal en dan moet het gesprek goed worden afgerond.

Zie sheet 7 voor de voorwaarden van een ‘goed’ gesprek. Voor een goede introductie van een gesprek: zie sheet 8. De kenmerken van een startvraag: zie sheet 9. Voor de kenmerken van de romp: zie sheet 10. Voor de kenmerken van een goede afronding: zie sheet 11.

Er zijn zowel beschermende als risicofactoren als het gaat om kindermishandeling. Deze factoren zijn te vinden in de sheets van gastspreker 2.

 

College 5

Deel 1: gastspreker Adrianne van Rheenen.

De gastspreker vertelt over de Raad voor de kinderbescherming.

De baas van de Raad voor de kinderbescherming is de minister van justitie. De raad werkt samen met bijvoorbeeld de rechtbank door advies te geven, maar werkt ook samen met onder andere de gemeentes, de ouders en kinderen, scholen en ziekenhuizen.

Taken en bevoegdheden.

De raad is het meest bekend door beschermingszaken (als het slecht gaat met een kind). Ook zorgt de Raad voor crisishulp, als ouders bijvoorbeeld niet meer naar huis durven als tieners (hun kinderen) drugs gebruiken. Scheiding- en omgangszaken gaan over ouders die niet tot een beslissing kunnen komen wat er met de kinderen gebeurt. De raad start dan een onderzoek en komt met een advies. Ook doet de raad strafzaken voor kinderen boven de 12 jaar. Casusregie houdt in dat de Raad jongeren door alles heen volgt, dus ook als de jongere naar allerlei pleeggezinnen gaat. Ook is de Raad coördinator van taakstraffen en screent de Raad pleeggezinnen. De Raad kan een verzoekende bevoegdheid (zoals bij ondertoezichtstelling) of een adviserende bevoegdheid (zoals bij strafzaken of voogdijzaken) hebben.

De uitgangspunten van een beschermingsonderzoek zijn het belang van het kind en het vinden van een oplossing voor het opvoedingsprobleem. Als je kijkt naar het belang van het kind moet je ook kijken naar het temperament van het kind, de ontwikkelingsfase en de context (wat voor vrienden heeft het kind, op wat voor school zit hij of zij, heeft het kind hulpverlening etc.). Voor het vinden van een oplossing wordt er niet alleen naar school of naar de ouders gekeken, maar ook of er in de buurt (een tante o.i.d.) iemand is die kan helpen.

Werkwijze bij beschermingszaken

De meldingen komen binnen via BJZ of AMK. Daarna wordt er eerst gekeken naar wat er schriftelijk over het kind te vinden is. Dit wordt dan eerst onderzocht. Hierna worden er gesprekken gevoerd met het kind en de ouders en daarna met informanten. Vervolgens is er een multidisciplinair overleg (een raadsonderzoeker, gedragsdeskundige, juridisch deskundige en soms een teamleider). Dan wordt er een rapportage gemaakt en een verzoekschrift. Het kan zijn dat er niet helemaal goed wordt gezien wat er mis is met een kind. Dan wordt er een deelonderzoek door een gedragskundige van het kind gedaan. Er kan ook nog een extern psychologisch gesprek worden gevoerd.

Mogelijke uitkomsten van het beschermingsonderzoek

Een mogelijke uitkomst van een beschermingsonderzoek is vrijwillige hulpverlening. Als ouders vrijwillige hulpverlening afwijzen, wordt de zaak weer geopend bij de raad. Verder kan er een verzoek worden ingediend voor de volgende maatregelen: (voorlopige) ondertoezichtstelling, uithuisplaatsing, (voorlopige) voogdij (denk aan een kind dat ergens is achtergelaten), ontheffing (als ouders ongeschikt zijn voor het opvoeden, bijvoorbeeld door een verstandelijke handicap), ontzetting (als het kind wordt beschadigd en/of tekort wordt gedaan) en tijdelijke voogdij (bijvoorbeeld als een biologische ouder verdwijnt, dat de stiefouder dan voor het kind zorgt).

De raad verzoekt tot ondertoezichtstelling als de geestelijke of lichamelijke belangen of gezondheid van de minderjarige worden bedreigd. Dit wordt verzocht als andere middelen hebben gefaald. Verzoekers voor ondertoezichtstelling kunnen zijn: Raad voor de Kinderbescherming, een ouder, een pleegouder en het Openbaar Ministerie. De duur hiervan kan hooguit 1 jaar zijn, het kan jaarlijks worden verlengd totdat de minderjarige 18 wordt. Het gevolg van deze maatregel is de tijdelijke ontneming van het gezag of een gezinsvoogd deelt het gezag met de ouders.

Voorlopige ondertoezichtstelling wordt uitgevoerd als het dringend en noodzakelijk is. Het is vaak gekoppeld aan uithuisplaatsing en duurt 3 maanden.

Het eerste stadium waar naar wordt gekeken is het beeld: wat zijn de feiten? Vervolgens moet er een oordeel worden gevormd over de zaak. Aan het einde wordt er een besluit genomen. Dan wordt het huis onderzocht en pakt de politie de schuldige partijen op. Binnen twee weken is er dan een hoorzitting waar ouders kunnen laten horen wat zij van de Voorlopige ondertoezichtstelling vinden.

Uithuisplaatsing

Gesloten uithuisplaatsing betekent voor jongeren: geen contact met de buitenwereld als je dat wil, deur gaat op slot en er zijn continu mensen bij. Als er ernstige gedragsproblemen zijn kan een kind hier worden geplaatst. De raad heeft ook een toetsende taak, wat betekent dat als de ondertoezichstelling niet wordt verlengd, er wordt gekeken of de Raad het er ook mee eens is.

Scheidings- en omgangszaken

Scheidings- en omgangszaken zijn zaken die van de rechtbank binnenkomen bij de Raad. De uitgangspunten voor deze zaken zijn dat na de echtscheiding beide ouders het gezag houden en dat er recht op omgang blijft, tenzij er iets is wat dit verhindert.

Voor de sheets over strafzaken werd verteld die zelf te lezen.

Deel 2: Interventies bij kindermishandeling

Door het Nederlands Jeugd Instituut (Nji) zijn alle effectieve interventies beschreven. Het kwaliteitslabel theoretisch goed onderbouwd houdt in dat het via de literatuur aannemelijk is gemaakt dat de interventie werkt, maar dat de effectiviteit nooit goed is onderzocht. De meeste interventies hebben dit kwaliteitslabel. Daarna zijn er nog effectiviteitsniveaus: effectief volgens eerste, goede en sterke aanwijzingen. Goed onderbouwd betekent dat de doelgroep duidelijk moet zijn en dat er duidelijk moet zijn voor wie het niet gebruikt moet worden. Verder moeten de doelen SMART zijn. De opzet van een interventie moet beschreven zijn. De materialen en verkrijgbaarheid moeten duidelijk zijn. In de theoretische onderbouwing moet een helder probleem of risico te vinden zijn, het ontstaan van het probleem en risico en protectieve factoren. Verder moet de aanpak gekoppeld worden aan een doel en werkzame elementen moeten worden benoemd en verantwoord. Het moet duidelijk zijn bij welke doelgroep de interventie past, wat de werkwijze is en wat het doel is. Ten slotte moet er een goede bronvermelding zijn. Voor de criteria voor een effectiviteit(onderzoek), zie dia 9. Voor de niveaus van bewijskracht, zie dia 11.

De interventies zijn in te delen in vijf niveaus:

  1. Universele preventie: dit is gericht op de hele bevolking

  2. Selectieve preventie: deze preventie is gericht op bepaalde risicogroepen zoals mensen met een lage SES (demografie) of mensen die in een bepaalde wijk wonen (geografie)

  3. Geïndiceerde preventie: preventie gericht op individuen met een verhoogd risico, bijvoorbeeld drugsverslaafden.

  4. Interventies bij vroege signalen: deze interventies zijn gericht op gezinnen met eerste signalen van kindermishandeling, bijvoorbeeld gezinnen waarvan de kinderen verwaarloosd op school komen.

  5. Hulpverlening en of bescherming: dit is gericht op gezinnen waarin kindermishandeling voorkomt.

Op het niveau van universele en selectieve preventie wordt er voorlichting op scholen gegeven. Dit heeft tot doel de kennis over signalen van kindermishandeling en weerbaarheid bij kinderen te vergroten. Marietje Kessels project is een voorbeeld van een interventie. Het doel hiervan is het vergroten van de weerbaarheid van kinderen. Het is voor leerlingen van groep 7 en 8. Het is niet bedoeld voor agressieve kinderen. Het zijn 12 lessen van 60 minuten op de basisschool door opgeleide preventiewerkers. Ook worden er opvoedingsvoorlichtingen en pedagogische advisering aan ouders gegeven. Een nadeel is dat hier vaak alleen maar hoger opgeleiden mee worden bereikt. Op het niveau van geïndiceerde preventie en interventies bij vroege signalen worden oudertrainingsprogramma’s ingezet. Dit zijn vaak algemene programma’s met als doel de opvoedingsvaardigheden te vergroten. Dit wordt bij kindermishandeling ingezet om opvoedvaardigheden te verbeteren, waardoor ouders naar andere disciplineringtechnieken grijpen dan mishandeling. Op het niveau van de hulpverlening en bescherming is een multimodale aanpak het meest effectief, dit is een aanpak waarbij het kind, de ouders en de school worden betrokken. Ter bescherming worden bij zeer ernstige gevallen uithuisplaatsing of ondertoezichtstelling opgelegd door de rechter.

Triple p is de Nederlandse variant van het Australische Positive Parenting Program. Het doel is preventie van emotionele en gedragsproblemen bij kinderen door bevorderen van competent ouderschap. Het is voor kinderen van 0-16 jaar. Het is uiteindelijk gericht op het voorkomen van kindermishandeling (kinderen met gedragsproblemen hebben meer kans om mishandeld te worden). Op sheet 24 en 25 staan de 5 niveaus en de 5 basisprincipes van dit programma.

Het doel van Incredible years is een afname van gedragsproblemen en een verbetering van de sociale vaardigheden. Dit is voor kinderen van 3 tot 7 met oppositioneel-opstandige- of gedragsstoornis, met of zonder ADHD. Het is een groepstraining en bestaat uit 18 wekelijkse sessies. De thema’s zijn spel, coachen, prijzen en belonen, grenzen stellen en omgaan met ongewenst gedrag. Ouders worden gesteund en gestimuleerd alles zelf op te lossen.

VIPP-SD heeft als doel het verminderen van externaliserende gedragsproblemen door het versterken van de sensitiviteit en het bevorderen van sensitieve disciplinering. Het is voor ouders van kinderen tot 5 jaar met lastig gedrag.

Een voorbeeld van een huisbezoekprogramma is Voorzorg. Dit programma heeft als doel het voorkomen van kindermishandeling en –verwaarlozing. Het is voor aanstaande jonge moeders die zwanger zijn van hun eerste kind met verschillende risicofactoren. Het programma begint vanaf 14-28 weken en duurt tot het kind 2 jaar is. In het begin zijn er wekelijkse bezoeken wat wordt afgebouwd naar maandelijkse bezoeken. Er wordt gestreefd naar een positieve verandering van de risicofactoren. Het programma bevat zowel opvoedingsvoorlichting als gezondheidsvoorlichting. Stevig Ouderschap en MST-CAN zijn nog twee voorbeelden van interventies.

Concluderend kan over de interventies gezegd worden dat er nauwelijks interventies zijn gericht op het voorkomen van kindermishandeling. Ook zijn de interventies niet bewezen effectief, maar dat het niet aangetoond is door onderzoek, wil niet zeggen dat het niet werkt. Er moet meer onderzoek naar geschikte interventies bij kindermishandeling worden gedaan.

 

College 6

Ouderenmishandeling

Ouderenmishandeling gebeurt vaak in een thuissituatie en er speelt een grote rol van schaamte bij de ouderen voor het rapporteren van de mishandeling. Vaak zijn er dus ook geen concrete signalen van ouderenmishandeling.

De casus op dia 5 is wel ouderenmishandeling, want de vrouw komt geld tekort terwijl ze wel geld heeft. Haar zoon beheert haar geld maar geeft zijn moeder niet genoeg geld om prettig van te leven. De moeder is heel afhankelijk van de zoon, dat speelt ook vaak een rol. Deze casus is een vorm van financiële mishandeling, maar is ook een vorm van verwaarlozing.

Vanaf de jaren ’70 kwam ouderenmishandeling in de media en wetenschap naar boven. Het ging dan vooral om de begrippen ‘granny-battering’ en ‘granny bashing’. De definities van ouderenmishandeling kennen een chronologisch verloop. Eerst werd er gefocust op vrouwen, omdat in die periode het fysieke geweld het meest naar voren kwam en de meeste slachtoffers vrouwen waren (komt omdat vrouwen langer leven, dus automatisch meer kans op mishandeling). In 1980 ging het vooral over een ziektebeeld, er werd gekeken naar welke mensen het deden. Het werd gezien als een uitzondering als het gebeurde. Vanaf 1990 werd een wat neutralere term gekozen. Sinds 1995 spreken we van ouderenmishandeling (elder abuse). De huidige definitie is te lezen op dia 8. In Nederland wordt deze definitie ook gebruikt, maar wij gebruiken nog een leeftijdsgrens (vanaf 65 jaar). In de praktijk heeft de definitie meer verklaringen nodig. Het is te breed om operationeel te gebruiken. Per land worden er andere vormen van de definitie gemaakt, soms wordt er wel een leeftijdslimiet gesteld en soms niet.

Er zijn verschillende vormen van ouderenmishandeling. Soms wordt seksuele mishandeling bij lichamelijke mishandeling gerekend, maar meestal wordt seksuele mishandeling apart gezet. Financiële mishandeling is financiële uitbuiting, zoals het overnemen van bankrekeningen en het aftroggelen van geld. Zaken zoals geld aftroffelen moeten meerdere keren hebben plaatsgevonden voordat het ouderenmishandeling is. Bij geestelijke mishandeling wordt er tegen ouderen geschreeuwd en worden ze geestelijk onder druk gezet. Verwaarlozing is het wegnemen van goederen die noodzakelijk zijn voor het dagelijks leven en bijvoorbeeld een oudere niet genoeg te eten geven. Verwaarlozing is soms een lastig concept omdat intenties niet worden meegenomen als het wordt bestraft. De schending van rechten is bijvoorbeeld onvrijwillige opsluiting, het laten ondertekenen van documenten zonder dat de oudere weet wat er in staat, post achterhouden of de oudere bepaalde activiteiten niet meer laten doen (zoals dagbehandelingen). In sommige Amerikaanse staten is er ook nog zelfmishandeling. Dan kan er door instanties dwingend worden ingegrepen. Ten slotte is er ook sprake van co-morbiditeit.

Een groot deel van de plegers van ouderenmishandeling zijn de kinderen (20-50%). Ook kan het de partner zijn. Het kan zijn dat er een voortzetting van partnergeweld is, maar het gebeurt vaak dat partnergeweld begint na 65 jaar. Dit gaat samen met de problemen van het ouder worden. Over het algemeen heeft de pleger een relatie met de oudere.

Incidentie is het aantal nieuwe gevallen in een bepaalde periode, prevalentie is het aantal gevallen per duizend of per honderdduizend op een specifiek moment. In Nederland is er een vrij hoge leeftijdsverwachting en daarom wordt de grens van ouderenmishandeling ook op 65 jaar gezet. In sommige landen wordt de grens bij de 50 jaar getrokken en dan wordt de prevalentie ook veel hoger. De grens in Nederland is gebaseerd op de pensioenleeftijd. Het is belangrijk dat er een bepaalde grens is. In Rotterdam is er geen leeftijdsgrens. Zij richten zich op verouderingsproblematiek, onafhankelijk van de leeftijd (bijvoorbeeld als iemand 57 is en dementie heeft). Het nadeel hiervan is dat de prevalentiecijfers moeilijk te vergelijken zijn. Binnen de ouderenmishandeling bestaan er nog niet veel studies. De studies die er zijn, gaan overwegend over prevalentiemetingen. De metingen worden gedaan door verschillende meetinstrumenten, zoals: vragenlijsten, observaties en indirecte observaties. Deze specifieke meetinstrumenten gaan specifiek over ouderenmishandeling. Ook worden er bredere meetinstrumenten gebruikt bij de prevalentiemetingen (deze meetinstrumenten worden ook gebruikt bij andere familieproblemen).

Het aantal meldingen is niet representatief voor het aantal gevallen van ouderenmishandeling. Aangiften bij de politie en gerechtelijke gevolgen gebeuren niet vaak, omdat er bij ouderenmishandeling vaak sprake is van een afhankelijke relatie.

In een onderzoek is de prevalentie is gemeten door vragenlijsten waarin werd gevraagd hoe vaak iemand vormen had meegemaakt van mishandeling. De vragen waren heel specifiek, zoals: bent u in het afgelopen jaar geslagen? 5.6 % van de ouderen zou last hebben gehad van ouderenmishandeling. Dat zou betekenen dat er 200.000 ouderen worden mishandeld. Op dit moment is dit het cijfer het meest valide is. Naast deze prevalentiemetingen is er ook onderzoek gedaan naar mensen met cognitieve beperkingen, 27,5% van die mensen had mishandeling meegemaakt. Wereldwijde prevalentie varieert nogal (zie dia 13).

Meetinstrumenten

EASI is een korte vragenlijst die door de oudere en dokter wordt beantwoord. Het zijn heel directe vragen die ingaan op de afhankelijkheidsrelatie en op verschillende vormen van mishandeling. H-S EAST is een van de weinige vragenlijsten die gevarieerd is. Het lastige aan deze vragenlijst is dat er verschillend kan worden geantwoord op de vragenlijst. Hier is dus lastig mee te werken. Deze lijst wordt in Nederland nog niet gebruikt, omdat hij nog niet valide verklaard is. Observatie BASE is een vrij korte observatielijst. Deze lijst helpt bij het objectiveren van vermoedens van mishandeling. Mensen vinden het soms namelijk lastig om op te schrijven als ze ouderenmishandeling vermoeden, daar helpt deze lijst bij. Voor de IOA is 2-3 uur observatie nodig. Bij indirecte observatie kan er een observatielijst worden voorgelegd aan iemand die betrokken is bij de zorg van de oudere persoon. Dit kan gebeuren als een oudere cognitief achteruit is gegaan en niet zelf vragen kan beantwoorden. Een voorbeeld hiervan is SAT.

Brede meetinstrumenten hebben het voordeel dat ze vergelijkbaar zijn en dat ze vaker getest zijn. Het nadeel is dat het wel lange vragenlijsten zijn. De vragen van CTS gaan in op gedragingen. Deze vragen moeten mondeling worden beantwoord, omdat het vrij heftige vragen kunnen zijn. De vragenlijst MWA meet partnergeweld. Deze lijst is vrij lang en kan wel 2 uur duren.

Er zijn verschillende risicofactoren voor ouderenmishandeling. Er is een demografische factor: als iemand een hogere leeftijd, heeft diegene meer risico op mishandeling. Vrouwen lopen ook meer risico want die worden ook ouder. De sociale factor isolatie is een risico als ouderenalleenstaand zijn en wonen. De pleger kan dan gemakkelijker gebruik maken van de situatie, want de oudere heeft dan niemand om te helpen. In Nederland is het niet gevonden, maar in andere landen is een risicofactor ook een lage SES. Verder is het een risico als de oudere een slechte gezondheid heeft en psychische problemen. Ook leidt een familiegeschiedenis van mishandeling tot een verhoogd risico op ouderenmishandeling. De afhankelijkheid van de oudere is heel belangrijk. Verder hing een geheugentest niet samen met mishandeling.

De intentie van mishandeling wordt open gehouden. Soms is er sprake van mishandeling, maar kan het zijn dat iemand niet bewust weet dat het mishandeling is. Daarom wordt degene die ouderenmishandeling begaat een pleger genoemd.

De risicofactoren voor een pleger zijn overbelasting of stress, psychische aandoeningen, financiële of een andere vorm van afhankelijkheid, familiegeschiedenis (bijvoorbeeld zelf mishandeld zijn geweest) en een gebrek aan empathie.

Risicofactoren in de omgeving zijn ageism (leeftijdsdiscriminatie), seksisme, negatieve houdingen ten opzichte van ouderen in de maatschappij en culturele normen (het toestaan van ouderenmishandeling).

De signalen voor lichamelijke mishandeling zijn te zien op het lichaam, zoals veel blauwe plekken. Bij psychische mishandeling is er een verandering in het gedrag van ouderen te zien (bijvoorbeeld teruggetrokkenheid) en verwaarlozing is te zien in de omgeving (te weinig eten in de koelkast). Financiële mishandeling is ook in de omgeving te zien, zoals wanneer de huur niet wordt betaald. Seksuele mishandeling is te zien in gedrag en op het lichaam. De oudere kan zich heel schrikachtig of juist extreem seksueel gaan gedragen en de oudere kan blauwe plekken op de binnenkant van de dijen hebben. Schending van rechten wordt duidelijk in de omgeving, bijvoorbeeld als iemand geen andere mensen meer mag zien.

De meldcode is gestart met de intentie een stimulans te zijn voor interventie. Ouderen zijn wilsbekwaam dus moeten ze betrokken zijn bij de interventie. Er bestaat een meldrecht voor ouderenmishandeling, geen plicht. Vrij recent is er onderzoek gedaan naar de meldcode. Degenen die met de meldcode werkten hebben in 52% van de gevallen ouderenmishandeling besproken met een collega, 12% heeft advies ingewonnen bij het AMK en 20 % gaat er wat mee doen.

Bij het stappenplan moeten signalen in kaart worden gebracht. Het begint met collegiale consultatie en zo nodig het raadplegen van AMK of SHG. Je mag niet je beroepsrecht schenden, tenzij je daarvan de andere partij op de hoogte brengt. Dan kan er een gesprek met de cliënt worden aangegaan. Daarna wordt het risico ingeschat en de aard en ernst van het geweld. Dan wordt er besloten of er hulp wordt georganiseerd of dat het wordt gemeld. Je mag niet tegen de wens van de ouder een melding doen, behalve als het levensbedreigend is. De enige optie is dan nog (als de situatie dus niet levensbedreigend wil maar de ouder wil niet geholpen worden) interveniëren in de situatie, dus de situatie te verbeteren.

Betrokken instanties zijn het steunpunt huiselijk geweld, de inspectie voor de gezondheidszorg (alleen als een professional iemand mishandelt), het KNMG, GGZ, Thuiszorg, etc. De minst voorkomende vorm van ouderenmishandeling vindt plaats door professionals.

De wilsbekwaamheid van de oudere speelt bij juridische kwesties een grote rol. Als iemand wilsonbekwaam is betekent dat niet dat iemand willoos is. In alle gevallen moet er toestemming zijn van de oudere als er wordt ingegrepen, behalve als de situatie levensbedreigend is.

Significant van invloed bij het onderzoek van Fitzpatrick en Bolland Hamill (dia 33) was de relatie tussen de ouder en dochter en de hoeveelheid mantelzorg ervaring die iemand had. Als iemand mantelzorg ervaring had, werd de waarschijnlijkheid van rapporteren hoger. 54% van de respondenten zou het wel rapporteren. In de opgegeven casus is sprake van ouderenmishandeling.

In totaal zijn er 1700 artikelen gepubliceerd die over ouderenmishandeling gingen. Hiervan waren er ook een aantal gecombineerd, dus er waren 590 publicaties over ouderenmishandeling in de afgelopen 35 jaar. Slechts 14 studies waren naar interventies.

Bij verklarende modellen en onderzoek spelen interpersoonlijke modellen, theorieën uit de criminologie, theorieën uit de (sociale-) psychologie, feminisme en sociologische theorieën een rol.

Het situationeel model houdt in dat het vaak aan de situatie ligt of er ouderenmishandeling plaats zal vinden. De kwaliteit van de relatie tussen de pleger en het slachtoffer die er al was heeft een rol. Psychopathologie houdt zich bezig met de risicofactoren bij mensen. Er wordt ook gekeken naar de kwetsbaarheid van de ouderen.

De criminologische modellen hebben 3 takken die vooral kijken naar de pleger. Control theorie gaat ervan uit dat de pleger probeert de controle te houden over de oudere. Strain theorie houdt zich bezig met bijvoorbeeld stress bij degene die zorg voor de oudere. Ten slotte is er de neutralization theorie. Hierbij zijn normeringen belangrijk. Deze normeringen verklaren wat acceptabel gedrag is. Deze theorieën worden ook gebruikt bij partnergeweld

De stress hypothese houdt in dat stress de mishandeling zou veroorzaken. De frustratie/agressie hypothese houdt in dat opgebouwde frustratie wordt geuit door middel van mishandeling. De attachment hypothese houdt in dat er een onveilige hechting is van het volwassen kind met de ouder waardoor deze zich mishandelend gaat gedragen naar de ouder. De sociaal leren theorie houdt in dat het mishandelen komt door aangeleerd gedrag.

De intergenerationele overdracht werd onderzocht in een studie met 21 ouders en 23 kinderen. Aan de ouders gevraagd of ze ervaring hadden met mishandeling. Twee derde had ervaring gehad met mishandeling in een eerdere levensfase. Van de kinderen had een kwart ervaring met mishandeling. De wraakhypothese is dus niet echt overtuigend bewezen.

Mensen die last hebben gehad van kindermishandeling hebben vaker last van mishandeling en van depressiviteit. De resource theorie houdt in dat de pleger de machtsrelatie wil behouden en dat de machtsverhoudingen uit balans zijn geraakt.

Sociaal cultureel wordt er ook bepaald of er veel ouderenmishandeling is. Als het geoorloofd is geweld te vertonen, zal het vaker gebeuren.

Marginalisatie van ouderen houdt in dat de maatschappelijke situatie van de ouderen lager is.

Feministische modellen stellen dat er geen machtsbalans is en dat er een marginalisatie van ouderen is en vooral van oudere vrouwen.

Ecologische modellen combineren elementen van de andere modellen. Verschillende risicofactoren worden samengevoegd met omgevingsfactoren.

Beschermende factoren tegen ouderenmishandeling zijn sociale steun/netwerk, zorg/hulp en empowerment (bijvoorbeeld activiteiten die ouderen uitvoeren).

 

College 7

Steunpunt huiselijk geweld biedt altijd telefonische steun, iedereen kan hiernaar toe bellen. Ze geven bijvoorbeeld advies over hoe iets ter sprake kan worden gebracht (als bijvoorbeeld een leerkracht mishandeling vermoedt) of ze verwijzen iemand door naar andere hulpverlening. Er komen bij het steunpunt huiselijk geweld meestal telefoontjes binnen over ouderen, niet over kinderen. Steunpunt huiselijk geweld richt zich vooral op de beroepskrachten, zodat zij weten hoe te handelen bij problemen.

De definitie van ouderenmishandeling staat op dia 3.   

Bij ontspoorde zorg hoeft er geen opzet in het spel te zijn. De verzorger kan onvoldoende verstand hebben over de zorg voor ouderen of diegene kan overbelast zijn. Verder is het ook mogelijk dat de verzorger de oudere niet kan verzorgen, maar er is geen andere hulp beschikbaar. Bij ouderenmishandeling is er wel sprake van opzet. Dit kan zijn door wraak, desinteresse, financieel gewin of andere redenen. Het is lastig om te bepalen of iemand iets met opzet doet of niet. Het is wel allebei onacceptabel. Als je het niet meer aankan is het jouw verantwoordelijkheid om hulp te zoeken. Of het opzettelijk gebeurt of niet bepaalt wel de interventiemogelijkheden.

1 op de 20 zelfstandig wonende ouderen is slachtoffer van ouderenmishandeling. 1 op de 3 mantelzorgers van thuiswonende ouderen die dementeren maakt zich er schuldig aan. Ouderenmishandeling wordt ook gepleegd door beroepskrachten en vrijwilligers.

Er is een aantal risicofactoren voor ouderenmishandeling. De mate van afhankelijkheid is een risicofactor en de mate waarin je veel mensen om je heen hebt is belangrijk. Als iemand gezond is en goed voor zichzelf kan opkomen heeft deze persoon minder kans om mishandeld te worden. Hoe hoger de leeftijd, hoe groter de kans is om mishandeld te worden. Ook is vrouw zijn een risicofactor, dit heeft te maken met dat vrouwen ouder worden en dat ze misschien door vroeger gewend zijn net echt voor zichzelf op te komen. Als er kindermishandeling in het gezin is geweest, hebben kinderen soms geen warme gevoelens voor de ouders, en dan kunnen ze ouderenmishandeling gaan plegen.

De risicofactoren van een pleger zijn overbelasting en stress, onkunde, persoonlijke problemen, psychische of psychiatrische problemen,  gedeeltelijke afhankelijkheid, problematische familiegeschiedenis en een verminderde mate van empathisch vermogen.

De aandacht naar ouderenmishandeling (geld) is pas vrij recent gekomen. De kennis over ouderenmishandeling is ontoereikend. Verder is het bewustzijn over ouderenmishandeling en de zichtbaarheid hiervan klein. Er zijn geen goede interventie- en preventiemaatregelen. Ten slotte is het wettelijk kader beperkt. Er is wettelijk niet veel mogelijk om ouderenmishandeling aan te pakken.

Het bewustzijn over ouderenmishandeling wordt wel vergroot. Het Actieplan Ouderen in veilige handen (VWS) is opgericht, en er wordt meer onderzoek gedaan. Verder wordt het bewustzijn vergroot door publiekscampagnes, ouderenbonden, voorlichting steunpunt HG en meer. Verder worden beroepskrachten op het herkennen en zich bewust worden van ouderenmishandeling getraind, er wordt bijvoorbeeld e-learning gegeven. Verder komt er aandacht voor ouderenmishandeling in opleidingen en het komt ook onder aandacht bij vrijwilligers.

POM-pilot is de preventie ondersteuning mantelzorg. Als een instelling hoort dat een familielid een ander familielid moet gaan verzorgen, kan er een mantelzorg scan worden gedaan. Dit weegt de draagkracht en draaglast. Als de draagkracht niet voldoende is gaan ze kijken of er hulp moet worden ingezet. Voor huisartsen is de carerQol in de toolkit beschikbaar gesteld. Respijtzorg is een manier om de mantelzorger te ontlasten. Als ouders bijvoorbeeld moe worden van het zorgen voor een autistisch kind, kan er bijvoorbeeld een logeeruitje worden geregeld zodat er respijt ontstaat voor de verzorgende.

Er worden geen instrumenten of programma’s ingezet bij ouderenmishandeling. Er wordt wel gehandeld door steunpunten Huiselijk Geweld, gespecialiseerde consultatienetwerken, St. Welzijn ouderen, GGZ etc. Verder wordt er ook gehandeld met wettelijke maatregelen.

De wet tijdelijk huisverbod en wet meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling zijn vrij recent ingevoerd. De wet tijdelijk huisverbod is geldig sinds 2009. Tussen het zelf opstarten van aangifte en andere mensen die aangifte doen zit een groot gat (mensen doen vaak zelf geen aangifte van familieleden). De pleger heeft een huis- en contactverbod gedurende 10 dagen bij politiebetrokkenheid (kan verlengd worden tot 28 dagen). De wijkagent heeft de hulpofficier van justitie ingeschakeld. Er wordt dan een risicotaxatie van huiselijk geweld gedaan. Als het risico inderdaad groot is, wordt de burgemeester gecontacteerd met een advies. Er wordt dan besloten door de burgemeester of er een tijdelijk huisverbod wordt uitgevoerd. Er gaat dan een melding naar steunpunt huiselijk geweld. Er wordt dan een hulpverleningsteam bijgehaald, dit is een crisisinterventieteam voor alle gezinsleden. Zowel de pleger als het slachtoffer worden geholpen en er wordt gekeken of er een oplossing kan komen. Als de betrokkenen na 10 dagen hulp accepteren en het gevaar is geweken, dan kan het tijdelijk huisverbod worden opgeheven en kan de hulp starten.

Wet meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling is sinds juli 2013 geldig. Het is geen verplichting om te melden. De bedoeling van de wet is handelen. Het biedt meer mogelijkheden aan beroepskrachten om iets te doen ondanks beroepsgeheim.

Het is een handelingsprotocol met 5 basisstappen, zie dia 20.

De wet meldcode is voor alle beroepskrachten in de gezondheidszorg, het onderwijs, de kinderopvang, de maatschappelijke ondersteuning, de jeugdzorg en justitie.

De wettelijke taken van Wet meldcode is het geven van consultatie aan beroepskrachten, het registreren van meldingen en gegevens, het analyseren van meldingen en gegevens, het correct uitwisselen van gemelde gegevens met de politie, het AMK en hulpverlenende organisaties. Dit moet gebeuren om relevante informatie in kaart te brengen. Verder moet de Wet meldcode organiseren dat de hulp voor slachtoffers en plegers goed geregeld wordt. Verder heeft de Wet meldcode een nauwe samenwerking met het AMK en geven ze een  terugkoppeling aan de melder over de voortgang van het probleem dat werd gemeld.

Er moet toestemming worden gevraagd aan cliënten en patiënten voor bepaalde dingen, maar het is niet absoluut. Als de veiligheid van de patiënt in het geding zijn, als er een conflict is van plichten of er is een overmachtsituatie, moet er een collega of deskundige worden geraadpleegd. Alles moet gedocumenteerd en beargumenteerd worden en de cliënt moet worden geïnformeerd. Als het gaat om iemand in een afhankelijke of kwetsbare positie kan het protocol/meldcode helpen met meldrecht.

Als een persoon geen toestemming geeft voor het melden van een incident, moet er worden nagegaan of deze persoon wilsbekwaam is. Dit moet worden gecheckt door een psychiater of een arts. Als deze persoon niet wilsbekwaam is moet er een overname zijn van juridische zeggenschap en handelingen. Een persoon die niet wilsbekwaam is, is echter niet willoos, dus de persoon moet wel betrokken worden bij beslissing.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Waarom een account aanmaken?

  • Je WorldSupporter account geeft je toegang tot alle functionaliteiten van het platform
  • Zodra je bent ingelogd kun je onder andere:
    • pagina's aan je lijst met favorieten toevoegen
    • feedback achterlaten
    • deelnemen aan discussies
    • zelf bijdragen delen via de 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount] 1 1
Comments, Compliments & Kudos

Update 2015 - 2016

Er is bij deze samenvatting een update verschenen voor 2015 - 2016. 

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.