Psychology and behavorial sciences - Theme
- 16692 keer gelezen
Samenvating in BulletPoints van Children’s Thinking: Cognitive Development and Individual Differences - Bjorklund
Cognitie verwijst naar de processen en vaardigheden waardoor informatie wordt geleerd en gemanipuleerd. Het is niet direct te observeren, waardoor het niet direct gemeten kan worden. Het wordt daardoor altijd indirect onderzocht door gedrag te observeren. De vaardigheden die onderliggend zijn aan dit gedrag zijn interessant in onderzoek naar cognitie en cognitieve ontwikkeling.
Ontwikkeling (ook wel ontogenie) zijn de veranderingen in de structuur of functie van een persoon in de loop der tijd. Structuur verwijst naar de onderliggende laag van een individu. Bij cognitieve ontwikkeling wordt met structuur verwezen naar een mentaal construct wat kennis in kaart kan brengen en wat verandert met de leeftijd. Functie geeft de acties gerelateerd aan structuur aan. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de hormonale veranderingen. Het kan beschreven worden als ervaringen (externe vormen van stimulatie).
Cognitieve ontwikkeling is een resultaat van de dynamische en wederkerige relatie tussen interne en externe factoren. Dit omvat het antwoord op het huidige nature/nurture debat en sluit aan op de relatie tussen structuur en functie. Er zijn twee kampen in deze discussie. Aan de ene kant het nativisme, wat inhoudt dat de intellectuele vaardigheden van mensen aangeboren zijn. Aan de andere kant staat het empirisme, wat stelt dat cognitie ontstaat als gevolg van ervaring. De waarheid ligt in het midden, het gaat om een combinatie van aangeboren vaardigheden en ervaringen (structuur ↔ functie).
Cognitieve ontwikkeling ontstaat binnen een sociale context. De sociale context speelt een cruciale rol in de ontwikkeling van een kind. Een kind ontwikkelt zich namelijk altijd binnen een bepaalde sociale context. Hierbij speelt de culturele context ook een rol. Een cultuur draagt bij aan wat en hoe kinderen denken.
Cognitieve ontwikkeling bevat zowel stabiliteit en plasticiteit in de loop der tijd. De begrippen stabiliteit en plasticiteit zijn gerelateerd aan elkaar. Stabiliteit gaat over de mate waarin kinderen dezelfde rank behouden ten opzichte van leeftijdsgenoten in de loop der tijd. Concreet is hierbij de vraag: zal een peuter van 3 jaar die bovengemiddeld presteert op latere leeftijd nog steeds beter presteren dan leeftijdsgenoten? Plasticiteit is de mate waarin kinderen gevormd kunnen worden door ervaring. Is het cognitieve systeem flexibel wanneer een individu een bepaalde ervaring meemaakt?
Cognitieve ontwikkeling houdt in dat er veranderingen zijn in de manier waarop informatie wordt gerepresenteerd.
Kinderen ontwikkelen steeds meer doelbewuste controle over hun gedrag en cognitie. Het is hierbij de vraag in welke mate kinderen van verschillende leeftijden bewust een oplossing kunnen bedenken. Daarbij wordt vaak verwezen naar het gebruik van strategieën. Een strategie is een mentale operatie die doelbewust gericht is op het vinden van een oplossing. We gebruiken strategieën al op erg jonge leeftijd, maar ze worden steeds complexer.
Cognitieve ontwikkeling omvat ook veranderingen in domein-algemene en domein-specifieke vaardigheden. Theorieën die zich richten op domein-algemene vaardigheden geloven dat gedachten van kinderen op een bepaald punt gestuurd worden door een bepaalde serie van factoren en dat dit invloed heeft op alle aspecten van cognitie. Theorieën die zich richten op domein-specifieke vaardigheden zien ontwikkeling als iets dat zich ontpopt door veranderingen.
Cognitie verwijst naar de processen en vaardigheden waardoor informatie wordt geleerd en gemanipuleerd. Het is niet direct te observeren, waardoor het niet direct gemeten kan worden. Het wordt daardoor altijd indirect onderzocht door gedrag te observeren. De vaardigheden die onderliggend zijn aan dit gedrag zijn interessant in onderzoek naar cognitie en cognitieve ontwikkeling.
Ontwikkeling (ook wel ontogenie) zijn de veranderingen in de structuur of functie van een persoon in de loop der tijd. Structuur verwijst naar de onderliggende laag van een individu. Bij cognitieve ontwikkeling wordt met structuur verwezen naar een mentaal construct wat kennis in kaart kan brengen en wat verandert met de leeftijd. Functie geeft de acties gerelateerd aan structuur aan. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de hormonale veranderingen. Het kan beschreven worden als ervaringen (externe vormen van stimulatie).
De evolutietheorie start bij Darwin. Hij stelt dat er meer leden van een soort worden geboren (per generatie) dan dat er kunnen overleven. Er is dus variatie tussen verschillende leden van een soort. Het feit dat sommige soorten wel overleven en anderen niet wordt natuurlijke selectie genoemd. Daarbij worden de erfelijke eigenschappen van de soorten die overleven doorgegeven aan de volgende generatie. Daardoor ontstaan dominante kenmerken van een soort. Dat verhoogt de kans dat een soort blijft bestaan en zich kan voortplanten. Dat wordt reproductieve fitheid genoemd.
Binnen de ontwikkelingspsychologie bestaat het veld evolutionaire ontwikkelingspsychologie. Cognitieve psychologie is volgens evolutionaire psychologen de missende schakel in de evolutie. Adaptief gedrag is namelijk gekoppeld aan adaptief denken en natuurlijke selectie zou ontstaan omdat informatieverwerkingsprocessen zich aanpassen aan de hedendaagse problemen.
Natuurlijke selectie heeft invloed gehad op domein-specifieke en domein-algemene mechanismen. Domein-specifiek door om te gaan met specifieke aspecten binnen de sociale context. Domein-algemeen door de ontwikkeling van executieve functies. Het domein-specifieke mechanisme impliceert dat er beperkingen zouden zijn in het leren. Deze beperkingen lijken het leren van nieuwe informatie juist mogelijk te maken. Er zijn drie verschillende beperkingen te onderscheiden: architectural constraints, chronotopic constraints en representational constraints.
Volgens David Geary ontwikkelen domein-specifieke elementen in de structuur van de hersenen naarmate het kind meer in interactie komt met de wereld. Hij gaat uit van twee dominante domeinen: sociaal en ecologisch. Het sociale domein gaat uit van de volkspsychologie waarbij het gaat om het zelf, het individu en de groep. Het domein ecologie is onderverdeeld in volksbiologie en volksfysica. Deze twee domeinen omvatten niet alle facetten, maar toch wordt deze theorie als basis voor onderzoek gebruikt. Ondanks de domein-specifieke benadering hangt de cognitieve ontwikkeling grotendeels samen met ervaringen. Daardoor worden de processen specifieker.
Geary onderscheidt daarnaast twee soorten vaardigheden. Ten eerste de biologische primaire vaardigheden, een voorbeeld hiervan is taal. Dit is ontstaan in de loop der tijd door de evolutie en deze vaardigheden zijn universeel. Ten tweede de biologische secundaire vaardigheden, zoals lezen. Dit zijn vaardigheden die zijn ontstaan door cultuur en hebben vaak meer tijd en herhaling nodig om te ontwikkelen.
Het neuroconstructivisme houdt in dat kinderen goede capaciteiten hebben om te leren van ervaringen in een omgeving die de meeste soorten verwachten te ervaren. Hierdoor kunnen specifieke patronen van cognitieve ontwikkeling ontstaan.
De ontwikkeling systeem benadering ziet ontwikkeling als een systeem met veel niveaus van interactie. Epigenese speelt hierbij een belangrijke rol. Epigenese stelt dat individuele ontwikkeling gekenmerkt wordt door een meer complexe organisatie in de loop der tijd. Het gaat hierbij over alle niveaus van interactie, waaronder de interactie tussen de omgeving en het organisme.
Ontwikkeling ontstaat volgens de ontwikkeling systeembenadering dus door zelforganisatie, wat leidt tot bidirectionele interacties tussen de omgeving, gedrag, neurale activiteit en genetische activiteit.
De tweede benadering is de genotype → omgeving theorie van Scarr en McCartney uit het veld van gedragsgenetica. Hierbij worden de genetische effecten op gedrag en complexe psychologische karakteristieken onderzocht. Het feit dat genen het gedrag beïnvloeden betekent niet dat de omgeving geen rol speelt. De genotype → omgeving theorie stelt dat iemand zijn genotype invloed heeft op de omgeving waarin zij opgroeien en de ervaringen die iemand meemaakt. Genen leiden tot een bepaalde omgeving, waardoor het een grote rol speelt.
Er worden hierbij drie typen van het genotype → omgeving effect beschreven. Passief: de ouders van het kind zorgen voor de omgeving van het kind en de genen. Dit wordt minder naarmate het kind ouder wordt. Suggestief: de karakteristieken van het kind, zoals het temperament, zorgen voor een reactie van anderen. Dit blijft constant aanwezig en laat de interactie tussen ouders en het kind zien. Actief: kinderen zoeken een omgeving die past bij hun genotype. Dit wordt steeds meer naarmate het kind ouder wordt.
Genen en omgeving zijn dus dynamische concepten die zich verschillend tot elkaar relateren op verschillende momenten in de ontwikkeling.
De hersenen ontwikkelen zich erg snel na de geboorte en zijn dan ook snel volgroeid in grootte. De hersenen zijn verantwoordelijk voor alle aspecten van het gedrag. Het limbische systeem is vooral verantwoordelijk voor emotie. De neocortex en dan specifiek de frontale kwabben zorgen voor wat wij herkennen als menselijkheid.
In de hersenen worden elektrische signalen van het ene neuron naar de volgende gestuurd. In het neuron bevindt zich het cellichaam. Deze bevat diverse onderdelen, waaronder een axon. Een axon draagt boodschappen van het ene neuron over naar het volgende neuron. Andere vertakkingen zijn dendrieten. Deze ontvangen de boodschap van andere neuronen en brengen de informatie naar het cellichaam. Dendrieten komen niet met elkaar in contact, er is namelijk een smalle ruimte tussen de dendrieten. Dit wordt de synaps genoemd en daar worden boodschappen overgegeven. Neurotransmitters zijn de boodschappers in de hersenen die via de axon in de synaps terecht komen, zoals dopamine. Vervolgens gaat de informatie via de dendriet naar het cellichaam van de volgende neuron.
Neuronen gaan door drie fasen van ontwikkeling: proliferatie, migratie en differentiatie.
Specifieke ervaringen zorgen voor neuronale activiteit. Dat zorgt ervoor dat bepaalde verbindingen wel of niet blijven bestaan. Hier wordt naar verwezen als ervaring-verwachte processen (of ervaring-verwachte synaptogenese), geïntroduceerd door Greenough en collega's.
Genen spelen dus een belangrijke rol in de structuur van de hersenen maar ervaring bepaalt welke verbindingen gelegd worden.
De neocortex of cerebrale cortex is een laag neuronen van ongeveer 3-4 mm dikte, die om de rest van de hersenen ligt. Het wordt geassocieerd met denken. De neocortex bestaat uit twee hersenhelften (hemisferen) die verbonden zijn door een massa zenuwcellen. Dit wordt het corpus callosum genoemd. De neocortex kan dan weer opgedeeld worden in primaire en secundaire delen. De primaire delen zijn bijvoorbeeld sensorisch, die zorgen voor het verwerken van sensorische informatie, en motorisch, die sturen signalen naar de spieren. De secundaire delen integreren informatie en hebben verbindingen met diverse delen in de hersenen voor meer complexe taken
Het oogpunt van vroege plasticiteit stelt dat de hersenen van jonge kinderen erg flexibel zijn waadoor deze hersenen mogelijke hersenschade beter op kunnen vangen.
Uit het oogpunt van vroege kwetsbaarheid wordt gezegd dat de hersenen van jonge kinderen zich specialiseren en dat door hersenbeschadiging de normale ontwikkeling wordt verstoord. Daardoor kunnen de hersenen zich niet optimaal specialiseren.
Veel van bovenstaande ideeen zijn geïmplementeerd in de interactieve specialitatie modellen van hersenontwikkeling. Dit is een domein-algemeen model. Corticale ontwikkeling is een zelforganiserend proces. Als we meer ervaringen meemaken dan worden de hersenstructuren steeds meer gespecialiseerd, waardoor ze minder flexibel worden. Daardoor is er minder plasticiteit. Het hangt daarnaast af van ervaring-verwachte en ervaring-afhankelijke synaptogenese.
Onderzoekers binnen de cognitieve psychologie werden zich steeds meer bewust van de rol van biologie. Sindsdien is de developmental cognitive neuroscience ontstaan waarbij gefocust wordt op de cognitieve en neurologische ontwikkeling.
Aanhangers van het sociaal-culturele perspectief geloven dat ontwikkeling en hoe we denken afhankelijk is van de sociale en culture context waarin wij opgroeien. Door fysieke en intellectuele vaardigheden is een culturele context ontstaan. Dit heeft invloed gehad op het gedrag, wat weer invloed had op natuurlijke selectie en biologie. Daardoor is er een wisselwerking.
Vygotsky stelt dat ontwikkeling ontstaat door de interactie tussen ouders en kinderen. De cultuur bepaalt vervolgens de aard van deze interactie. Ontwikkeling wordt dus geleid door cultuur en duurt voort door contact met anderen. Er moet volgens hem worden gekeken naar vier niveaus van interactie.
Vygotsky stelt dat kinderen geboren worden met beperkte mentale functies zoals aandacht. Later ontwikkelen zij mentale functies van een hogere orde. De cultuur biedt kinderen handvatten voor intellectuele aanpassing om nieuwe methoden van leren te kunnen ontwikkelen. Kinderen leren dit door interactie met verder ontwikkelde leden binnen die cultuur. Wat zij leren past binnen de tijd. Het leert kinderen hoe en wat zij denken.
De zone van proximale ontwikkeling is het verschil tussen de daadwerkelijke ontwikkeling en potentiële ontwikkeling van het kind. De potentiële ontwikkeling houdt in wat een kind zou kunnen onder begeleiding van een volwassene of oudere leeftijdsgenoot. Door instructie die past bij het ontwikkelingsniveau van het kind kan het kind groeien. Binnen deze zone kan een volwassene veel betekenen voor een kind. De socioculturele benadering is dynamisch waarbij volwassenen en kinderen een rol spelen.
Hieraan gerelateerd is scaffolding wat inhoudt dat de volwassene op een sensitieve manier reageert op de acties van een kind. Daardoor coach je een kind naar de juiste oplossing door hen te begeleiden. Daarbij kan je een kind ook helpen met het gebruik van een strategie. Het is daarbij ideaal als een volwassene ondersteunt wanneer het nodig is en dat deze ondersteuning steeds minder wordt naarmate het kind het meer zelfstandig kan. Het moet daarbij wel aansluiten bij de cognitieve capaciteiten van het kind.
Kinderen uit westerse culturen leren meer onafhankelijk te zijn terwijl kinderen uit niet-westerse culturen meer sociaal verantwoordelijk leren te zijn.
Spel kan ook een rol spelen en dan vooral symbolisch spel zoals doen alsof. Dit kan alleen of samen plaatsvinden waarvoor je mentale representaties nodig hebt. Daardoor ontstaan belangrijke cognities. Hoe kunnen volwassenen hieraan bijdragen? Jonge kinderen vertonen eerder symbolisch spel als zij dit samen kunnen doen. Vooral moeders kunnen hierbij een rol spelen. Hierdoor leren kinderen over mensen en objecten en daardoor ontwikkelt de cognitieve ontwikkeling.
Zo hebben Aziaten vaker een holistische kijk (zien het geheel en relaties) en Amerikanen vaak een analytische kijk (focus op belangrijkste aspecten). Door onderzoek is de gedeelde-versus-gefocuste aandacht hypothese bevestigd waarbij blijkt dat Amerikanen beter zijn in absolute taken en Japanse studenten in relatieve taken met lijnen. De optimale manier van leren is dus afhankelijk van de cultuur.
De focus van de socioculturele theorie is de sociale omgeving, maar biologische factoren moeten hierin ook meegenomen worden. Het gaat om de bidirectionele interacties tussen het kind en de omgeving (zoals school en familie). Cultuur moet hierbij ook altijd meegenomen worden.
Aanhangers van het sociaal-culturele perspectief geloven dat ontwikkeling en hoe we denken afhankelijk is van de sociale en culture context waarin wij opgroeien. Door fysieke en intellectuele vaardigheden is een culturele context ontstaan. Dit heeft invloed gehad op het gedrag, wat weer invloed had op natuurlijke selectie en biologie. Daardoor is er een wisselwerking.
Vygotsky stelt dat ontwikkeling ontstaat door de interactie tussen ouders en kinderen. De cultuur bepaalt vervolgens de aard van deze interactie. Ontwikkeling wordt dus geleid door cultuur en duurt voort door contact met anderen. Er moet volgens hem worden gekeken naar vier niveaus van interactie.
Perceptie is de organisatie van sensaties en cognitie is het respons op deze percepties.
Habituatie refereert naar herkenning door herhaalde blootstelling aan een stimulus. Dit vindt plaats wanneer een kind minder lang naar een stimulus kijkt dan eerst. Dishabituatie refereert naar de situatie waarbij er een nieuwe stimulus wordt gepresenteerd na habituatie, waardoor er wel weer wordt gereageerd. Wanneer er na die stimulus dus een nieuwe stimulus wordt gepresenteerd waar het kind meer op reageert dan is er sprake van dishabituatie.
Kinderen kunnen na de geboorte niet meteen goed focussen (accommodatie). De spieren rondom het oog ontwikkelen zich snel waardoor zij dit na 3 maanden wel ontwikkelen. Convergentie refereert naar het volgen van een object met beide ogen en coördinatie naar het feit dat beide ogen een bewegend object kunnen volgen. Dit is nog niet goed ontwikkeld bij pasgeboren kinderen maar ontwikkelt zich binnen een halfjaar.
Jonge baby's verwerken symmetrische stimuli beter. Dit werd gemeten door habituatie. Zij raakten sneller gewend aan verticale symmetrische stimuli dan asymmetrische stimuli. Daarnaast hebben baby's een voorkeur voor stimuli die meer informatie bevatten in het bovenste deel van de stimulus dan in het onderste deel (zoals een gezicht). Een ander kenmerk is buiging. Ze hebben een voorkeur voor stimuli met een buiging zoals ronde stimuli.
Gibson stelt met de differentiatie theorie dat de perceptie van kinderen beter wordt waardoor herkenbaarheid ervoor zorgt dat zij stimuli kunnen onderscheiden. Naarmate het geheugen zich ontwikkelt, kunnen zij meer nieuwe stimuli onthouden en hebben zij een voorkeur voor nieuwe stimuli. Dit wordt ook het Goldilocks effect genoemd waarbij kinderen een actieve rol aannemen. Ze kijken het langst naar stimuli die niet te moeilijk en niet te makkelijk zijn. Kinderen hebben daarnaast een voorkeur voor gezichten.
Baby's horen al geluiden tijdens de zwangerschap, zoals de stem van de moeder en de hartslag. Pasgeboren kinderen hebben harder geluid nodig dan volwassenen, maar kunnen de bron van het geluid wel onderscheiden. Ze zijn meer sensitief voor hogere-frequentie tonen. Daardoor hebben zij bijvoorbeeld een voorkeur voor vrouwenstemmen. Daarnaast kunnen zij de stem van hun eigen moeder herkennen en hebben zij daar een voorkeur voor. Hier is ook het Goldilocks effect van toepassing, kinderen hebben voorkeur voor geluid dat nieuw maar wel gerelateerd is aan de kennis die zij al hebben.
Intersensorische integratie betekent dat informatie van twee of meer sensorische vormen wordt gecombineerd. Het is aanwezig bij pasgeboren baby's want zij kunnen het hoofd of de ogen draaien richting geluid.
Het proces van perceptuele beperkingen is een proces waarbij kinderen steeds meer gespecialiseerd worden in het verwerken van stimuli die relevant zijn voor de betreffende cultuur. Daardoor kunnen zij informatie waar zij minder ervaring mee hebben, minder goed verwerken. Dit is het resultaat van neuroplasticiteit.
Perceptuele ontwikkeling hangt af van de context en de individuele reactie van kinderen kan daardoor erg verschillen. Het begrijpen van objecten en categorieën wordt gezien als een lager niveau van cognitie. De meest gebruikte methode om de cognitie van kinderen te meten is de schending-van-verwachting methode. De reactie van een kind op een onverwachte situatie wordt dan gebruikt om te bepalen wat een kind weet. Als ze iets zien wat ze niet verwachten dan zouden ze langer kijken.
Kinderen hebben al een bias voor bepaalde informatie. Ze verwerken basiskennis in verschillende domeinen door natuurlijke selectie en evolutie. Volgens Spelke en collega's zijn er ten minste drie systemen: object representatie: cohesie, continuïteit, contact en limitaties. Kennis van mensen en de acties zoals efficiëntie en waarschijnlijkheid. En de mogelijkheid om nummers te representeren zoals abstractheid en vergelijkbaarheid.
Kinderen moeten drie kenmerken van objecten kunnen onderscheiden om het te begrijpen: object constandheid, object cohesie en object permanentie.
Kinderen hebben bovendien een niet-symbolisch systeem, namelijk het approximate number system (ANS). Nu zijn twee aspecten van belang: numerosity en gewoonte (ordinality).
Perceptie is de organisatie van sensaties en cognitie is het respons op deze percepties.
Habituatie refereert naar herkenning door herhaalde blootstelling aan een stimulus. Dit vindt plaats wanneer een kind minder lang naar een stimulus kijkt dan eerst. Dishabituatie refereert naar de situatie waarbij er een nieuwe stimulus wordt gepresenteerd na habituatie, waardoor er wel weer wordt gereageerd. Wanneer er na die stimulus dus een nieuwe stimulus wordt gepresenteerd waar het kind meer op reageert dan is er sprake van dishabituatie.
Een symbool is de onderliggende betekenis van of verwijzing naar een object of gebeurtenis. Iets kan dus meerdere betekenissen hebben, buiten het object zelf. Dit wordt representational insight genoemd.
Een schema is een basis van kennis en deze kennis wordt geïnternaliseerd. Wanneer een kind dan het gedrag vertoont dan wordt het volgens Piaget een operation genoemd. Deze volgen logische regels. Piaget gebruikt functional invariants om twee processen te beschrijven waarbij de biologische systemen ten grondslag liggen. Deze processen zijn organisatie en adaptatie.
Piaget heeft de cognitieve ontwikkeling van kinderen opgedeeld in vier fases. Deze fases kunnen niet overgeslagen worden: sensomotorische fase (geboorte-2 jaar oud), pre-operationele fase (2-7 jaar), concrete operationele fase (7-11 jaar) en formele operationele fase (vanaf 11 jaar).
Symbolisch spel (of fantasie spel) ontwikkelt zich gedurende het leven. Dit begint ongeveer na de eerste 15-18 maanden. Ze gebruiken dan objecten en doen alsof het iets anders is. Wanneer een kind ongeveer 3 jaar oud is laat het sociodramatisch spel zien. Ze nemen dan rollen aan binnen contexten die ze kennen zoals schooltje spelen.
Tijdens het sociodramatisch spel ontwikkelen veel kinderen ook een denkbeeldige vriend. Het blijkt dat kinderen die dit hebben meer gedetailleerde verhalen vertellen. Juist oudere kinderen geloven vaak in fantasie, want je moet bepaalde cognitieve vaardigheden hebben om het te kunnen verwerken. Je moet kunnen 'doen alsof'. Fantasie en magisch denken blijft ook bestaan in de adolescentie en volwassenheid.
Hoe leidt het ene tot het andere en wat is hiervan de oorzaak? Kinderen zouden dit representeren als een causale 'kaart' door de observatie van correlatie tussen gebeurtenissen en door de observatie van effecten van interventie. Door observaties kunnen we ons bepaalde zaken voorspellen. Het idee is dat kinderen dus intuïtieve ideeën hebben over de wereld.
Volgens de fuzzy-trace theorie is cognitie voor het grootste deel intuïtief en gebaseerd op niet exacte herinneringen en representaties. Er zijn een aantal assumpties. De eerste is dat iedere gebeurtenis op een andere manier wordt opgeslagen in het geheugen. Dit kan via een exact letterlijk pad of juist via een fuzzy trace. Ten tweede hebben alle leeftijdsgroepen een voorkeur om fuzzy traces te gebruiken om een probleem op te lossen. Het kan alleen niet altijd gebruikt worden. Deze zijn namelijk toegankelijker en ze zijn minder gevoelig om dingen te vergeten. Het is altijd moeilijk om absolute informatie te onthouden. Ten derde is er gedurende de ontwikkeling een verschil in de output interference. Dit kan in twee vormen: scheduling effects (respons komt altijd een voor een) kunnen leiden tot feedback effecten (feedback over het respons). Jongen kinderen zijn hier gevoeliger voor. Dat kan komen omdat zij meer gebruik maken van de verbale paden en die zijn gevoeliger voor afleiding.
Een symbool is de onderliggende betekenis van of verwijzing naar een object of gebeurtenis. Iets kan dus meerdere betekenissen hebben, buiten het object zelf. Dit wordt representational insight genoemd.
Een schema is een basis van kennis en deze kennis wordt geïnternaliseerd. Wanneer een kind dan het gedrag vertoont dan wordt het volgens Piaget een operation genoemd. Deze volgen logische regels. Piaget gebruikt functional invariants om twee processen te beschrijven waarbij de biologische systemen ten grondslag liggen. Deze processen zijn organisatie en adaptatie.
Kinderen ontwikkelen snel kennis over de biologische wereld en begrijpen dit makkelijk. Dit geldt ook voor de psychologie en de fysiologie. Hierbij wordt vaak gerefereerd naar de volkspsychologie, volksbiologie en volkskennis (ofwel algemene kennis). Het refereert naar hoe mensen aspecten van de wereld leren kennen op een natuurlijke manier. Door natuurlijke selectie hebben kinderen al een bias om deze kennis te verbreden door ervaring.
Aanhangers van de theory theory zien cognitieve ontwikkeling als een constructief proces. Zij zeggen dat kinderen abstracte representaties hebben van de wereld. Piaget refereerde hieraan als schema's. Daarnaast zijn de theorieën van kinderen dynamisch door de interactie van hypothese en ervaring. Dit werd door Piaget beschreven als accommodatie en assimilatie.
Theory of mind (ToM) is de vaardigheid om verschillende categorieën van mentale activiteit te onderscheiden. Hierbij kan je denken aan dromen en geheugen. Daarnaast is ToM van belang om gedrag van anderen te begrijpen. Volgens Wellman is de ToM van volwassenen gebaseerd op belief-desire reasoning. We voorspellen wat mensen doen aan de hand van kennis over waarom ze het doen (zoals doelen) en waar zij in geloven. ToM verwijst dus naar de mogelijkheid om gedrag te voorspellen, uit te leggen en te begrijpen. In hoeverre begrijpen kinderen dat de gedachten van anderen anders kunnen zijn dan die van henzelf.
Er wordt vaak gezegd dat ToM de basis is van sociale intelligentie. Het is handig om in bepaalde mate gedrag te kunnen voorspellen. De mechanismen die onderliggend zijn aan ToM zijn domein-specifiek. Om dit 'mind reading' te ontwikkelen zijn twee systemen nodig volgens Baron-Cohen, het mindreading system en het empathizing system.
ToM lijkt dus gebaseerd te zijn op het zien van acties van anderen als intentioneel om een doel te bereiken en het in kunnen leven in de ander.
Het is belangrijk dat kinderen levende objecten kunnen onderscheiden van levenloze objecten en dat kinderen agents (objecten die intentioneel handelen) kunnen onderscheiden van nonagents (objecten zoals bomen). Binnen het eerste jaar leren kinderen levende en levenloze objecten te onderscheiden. Zij begrijpen dan nog niet dat levende objecten bepaalde acties kunnen veroorzaken. Ze begrijpen daarnaast pas rond de leeftijd van 7-9 jaar dat planten ook leven.
Er is daarnaast onderzoek gedaan naar wanneer kinderen weten waar baby's vandaan komen. Hieruit bleek dat kinderen op een leeftijd van 3-7 jaar kinderen denken dat de baby's er altijd zijn geweest en dat ze alleen geleverd moeten worden. Op de leeftijd van 4-8 jaar geloven kinderen dat baby's 'gevormd' moeten worden. Van 5-10 jaar dat twee ouders een 'speciale relatie' moeten hebben met elkaar. Op de leeftijd van 7-12 jaar weten ze de feiten maar denken ze nog niet over het waarom. Van 10-13 jaar kennen ze de feiten maar snappen ze nog niet dat het eitje en sperma in elkaar kunnen. Vanaf 14 jaar begrijpen ze het precies hoe het werkt.
Kinderen hebben een bias om met objecten te interacteren, object-oriented play, om de objecten te leren begrijpen. Er worden drie aspecten besproken: spatiële cognitie, spelen met objecten en het begrijpen van tijd.
Ten eerste spatiële cognitie wat inhoudt dat informatie wordt verwerkt aan de hand van spatiële relaties. Het gaat over het coderen van informatie over de omgeving. Het kan worden opgedeeld in drie categorieën: spatiële oriëntatie, spatiële visualisatie en object en locatie geheugen.
Ten tweede spelen met objecten en het gebruik van hulpmiddelen. Er zijn verschillende soorten spel die een functie hebben. Een van deze soorten is object-georiënteerd spel waarbij kinderen actief met objecten spelen om informatie te krijgen over dat object.
Als laatste het begrip van tijd. Kinderen van 2 maanden zijn al gevoelig voor de volgorde van gebeurtenissen. Kinderen van 2-3 jaar oud gebruiken al termen zoals gister en morgen, maar gebruiken deze vaak verkeerd. Rond de leeftijd van 4 kunnen ze deze termen al beter gebruiken maar ze vinden het nog steeds moeilijk om toekomstige evenementen te plaatsen in de tijd. Kinderen ontwikkelen dit pas rond de leeftijd van 7 jaar.
Kinderen ontwikkelen snel kennis over de biologische wereld en begrijpen dit makkelijk. Dit geldt ook voor de psychologie en de fysiologie. Hierbij wordt vaak gerefereerd naar de volkspsychologie, volksbiologie en volkskennis (ofwel algemene kennis). Het refereert naar hoe mensen aspecten van de wereld leren kennen op een natuurlijke manier. Door natuurlijke selectie hebben kinderen al een bias om deze kennis te verbreden door ervaring.
Aanhangers van de theory theory zien cognitieve ontwikkeling als een constructief proces. Zij zeggen dat kinderen abstracte representaties hebben van de wereld. Piaget refereerde hieraan als schema's. Daarnaast zijn de theorieën van kinderen dynamisch door de interactie van hypothese en ervaring. Dit werd door Piaget beschreven als accommodatie en assimilatie.
In dit hoofdstuk wordt gekeken naar informatie-verwerkingstheorieën. Zij gebruiken een computer als model voor de hersenen. De hardware is dan het geheugensysteem en de software is de mate waarin kinderen deze vaardigheden en strategieën kunnen gebruiken.
Volgens onderzoekers kunnen mentale processen vanuit een continuüm bekeken worden. Aan de ene kant staan automatische processen waarvoor weinig aandacht nodig is. Aan de andere kant staan inspannende processen, waarvoor mensen meer moeite moeten doen. Automatische processen gebeuren zonder intentie en zorgen niet voor beperkingen in andere processen. Het wordt daarnaast ook niet beter door oefening en individuele verschillen hebben geen invloed. Inspannende processen worden gekenmerkt doordat ze bewust zijn en deze kunnen wel zorgen voor beperkingen in andere processen. Daarnaast wordt het beter door oefening en spelen individuele verschillen zoals intelligentie een rol.
Hoe leren kinderen om het gedrag te controleren? Vaardigheden die hiervoor nodig zijn worden executieve functies of controle (EF) genoemd. Het gaat om de processen zoals aandacht en hoe je informatie vanuit het langetermijngeheugen kan verwerken. Daardoor spelen planning en flexibiliteit een grote rol. Werkgeheugen, inhibitie en cognitieve flexibiliteit spelen hierbij ook een centrale rol.
Er is een verschil tussen hot EF (top-down met emotionele processen) en cold EF (vaker in neutrale/abstracte situaties). Er zullen nu verschillende aspecten van EF besproken worden. Ten eerste de verwerkingssnelheid. Ten tweede de geheugenspan en werkgeheugen. Terwijl informatie in het kortetermijngeheugen zit kunnen mensen informatie verwerken. De capaciteit van dit geheugen kan getest worden door de geheugenspan. Ten derde de ontwikkeling van werkgeheugen. In het werkgeheugen kan informatie voor korte tijd vastgehouden en bewerkt worden. Als vierde inhibitie en de kunst om niet afgeleid te worden. Om iets te kunnen onthouden moeten kinderen de informatie encoderen, vervolgens vasthouden in het kortetermijngeheugen en dan herhalen in de articulatory loop. Een laatste aspect is cognitieve flexibiliteit en hierbij gaat het om de vaardigheid om te kunnen wisselen tussen regels binnen een taak.
De individuele factoren van EF veranderen over tijd, net zoals de relaties tussen deze factoren. Cool EF factoren ontwikkelen zich bijvoorbeeld eerder dan hot EF factoren. EF vaardigheden kunnen daarnaast ontwikkelen door bijvoorbeeld ervaringen en fantasiespel. Daarnaast is het afhankelijk van cultuur. EF-taken zijn ook van belang in sociale interactie omdat het zorgt voor het controleren van acties en het inhiberen van ongepast gedrag.
Strategieën zijn van belang in cognitieve ontwikkeling omdat het bijvoorbeeld zorgt voor het onthouden van items. Het bevat metacognitie, ofwel kennis over de eigen cognitie en factoren die denken beïnvloeden. Strategieën zijn mentale operaties om een probleem op te lossen. Ze zijn deels bewust en je hebt een optie om het te gebruiken, maar het is niet verplicht.
Hoe ontstaan geheugenstrategieën? De twee meest gebruikte strategieën zijn herhaling en organisatie (vormen van categorieën). Herhaling wordt steeds vaker gebruikt naarmate kinderen ouder worden. Jonge kinderen herhalen vaak maar 1 of 2 woorden per herhaling. Dit is passieve herhaling. De oudere kinderen herhalen veel meer verschillende woorden. Dit is actieve/cumulatieve herhaling.
Er zijn een aantal factoren die invloed hebben op de keus van een strategie. Ten eerste mentale capaciteit. Kinderen hebben nog niet altijd de mentale capaciteit om een meer complexe strategie te gebruiken. Ten tweede basiskennis. Als iemand ergens veel kennis over heeft dan gebruik je makkelijker een effectieve strategie. Ten derde metacognitie, de kennis van andere cognitieve vaardigheden. Kinderen met hogere mate van metacognitie hebben vaak ook meer cognitieve vaardigheden in het algemeen.
Kinderen leren niet vaak expliciet gebruik van strategieën op school. Dit hangt ook veel af van de leerkracht en de leeftijd van de kinderen. Het wordt vooral weinig gebruikt voor hogere orde cognitieve taken. Dit kan juist wel een positief effect hebben op kinderen. Er zijn drie fases waardoor kinderen kennis verkrijgen door te leren: kinderen leren van ouders/leerkrachten om een strategie te gebruiken, leerkrachten laten de gelijkenissen en verschillen tussen strategieën zien waardoor kinderen dit kunnen vergelijken en kinderen herkennen waarom het goed is om een strategie te gebruiken waardoor zij dit vaker gaan doen.
Problemen worden steeds gecompliceerder maar ze hebben wat overeenkomsten. Iemand is een probleem aan het oplossen wanneer je obstakels moet overwinnen om een doel te bereiken. Daarvoor moeten wij bijvoorbeeld regels leren. Er zijn dus een aantal voorwaarden: doelen, obstakels, strategieën om de obstakels op te lossen en een evaluatie van het resultaat. Veel taken zijn gericht op het oplossen van problemen.
Een belangrijke factor voor probleemoplossend vermogen is kennis. De context speelt hierbij ook een rol. Logica is een specifieke vorm van probleemoplossend vermogen. Hierbij moet je aan de hand van informatie die je hebt een nieuwe conclusie trekken om nieuwe kennis te verkrijgen. Dit is domein-algemeen. Er zijn twee soorten. Ten eerste analogische logica waarbij iets wat je wel al weet helpt om iets wat je niet weet te begrijpen. Daarvoor is relational mapping van belang. Hierbij gaat het om de relatie tussen bepaalde elementen met andere elementen (een hond en een puppy, een kat en een ...). Je moet dan dus de vergelijking tussen hond en puppy toepassen op kat waardoor je weet dat het antwoord kitten is. Dit is gerelateerd aan IQ en EF.
In het langetermijngeheugen kan informatie op twee manieren verwerkt worden, in het declaratief en niet-declaratief geheugen. Het declaratief geheugen bestaat uit het episodisch en semantisch geheugen. Het episodisch geheugen verwijst naar het geheugen voor gebeurtenissen. Dit wordt ook wel expliciet geheugen genoemd. Het is een bewuste vorm van geheugen. Semantisch geheugen is het geheugen van taal, regels en concepten. Het niet-declaratieve geheugen wordt ook wel procedureel geheugen genoemd. Dit gaat over onbewuste processen. Dit wordt ook wel impliciet geheugen genoemd.
Het is dus afhankelijk van leeftijd hoe lang kinderen de informatie kunnen onthouden. Gedurende de eerste twee levensjaren ontwikkelt het geheugen zich erg snel. Het is moeilijk om expliciet en impliciet geheugen te onderscheiden. Dit wordt vaak gedaan door te kijken of patiënten met een bepaalde vorm van amnesie een taak wel of niet kunnen. Daarbij lijkt de uitgestelde imitatie taak een expliciete vorm van geheugen te meten.
Infantiele amnesie verwijst naar het feit dat volwassenen geen herinneringen hebben aan de vroege kindertijd. We hebben vooral geen autobiografische herinneringen. Vanaf ongeveer 2 jaar kunnen we de geboorte van een broertje/zusje herinneren en vanaf ongeveer 3 jaar het overlijden van een familielid. Daarnaast is uit onderzoek gebleken dat hoe ouder we worden, hoe later de eerste herinnering zich afspeelt. De herinneringen worden wel meer stabiel naarmate we ouder worden.
Er zijn culturele verschillen gevonden tussen de herinneringen uit de kindertijd. Zo zijn de herinneringen van Amerikaanse volwassenen meer gericht op emoties en de herinneringen van Chinese volwassenen meer op familieactiviteiten. Dit komt door de ouder-kind interactie.
Het onthouden van gebeurtenissen (event memory) is expliciet. We zijn ons vaak niet bewust van het feit dat we het willen onthouden maar we zijn ons er wel bewust van dat we het hebben onthouden, zodra de informatie verwerkt is. Om dit te onthouden moet een kind een gebeurtenis meemaken, vervolgens betekenis kunnen geven en het dan nog kunnen herinneren.
De verklaringen van kinderen zijn afhankelijk van veel verschillende factoren. Lindberg heeft drie categorieën van factoren onderzocht die meegenomen moeten worden bij verklaringen van kinderen. Ten eerste de geheugenprocessen. Dit bestaat uit het encoderen van informatie. Ten tweede de focus van het onderzoek. Daarbij gaat het om het type informatie. Ten derde de participant factoren. Het gaat dan bijvoorbeeld om de mate van ontwikkeling van cognitieve, sociale en emotionele vaardigheden.
Er is onderzoek gedaan naar de rol van suggestieve vragen bij kinderen. Kinderen zijn meer kwetsbaar voor suggestieve vragen. Zelfs wanneer ze eerst een positieve suggestieve vraag krijgen en zij deze bevestigen en vervolgens precies een tegenovergestelde vraag krijgen, bevestigen ze die vraag weer. Daardoor verandert bovendien ook de herinnering van de kinderen. Daarnaast zijn kinderen ook gevoelig voor stereotypen die van tevoren verteld worden over een situatie. Dit zou kunnen komen doordat kinderen meer gebruik maken van het verbatim pad (fuzzy-trace theorie). Ze vergeten meer informatie waardoor er ruimte is voor de suggestieve informatie.
We kunnen ons ook zaken herinneren die we in de toekomst willen doen. Dat wordt het prospectief geheugen genoemd. Jonge kinderen (al vanaf 2 jaar) kunnen onthouden om bijvoorbeeld hun ouders ergens aan te herinneren wanneer er niet te veel tijd tussen zit en wanneer ze het belangrijk vinden. Anders kunnen ze nog geholpen worden met een cue. Motivatie speelt hierbij dus een belangrijke rol. Als het interval van tijd groter wordt, dan wordt de prestatie van deze kinderen slechter.
Taal heeft meerdere lagen. Het gaat namelijk om het daadwerkelijke geluid maar door verschillen in geluid kunnen ook verschillen in betekenis ontstaan. De taal van mensen is symbolisch, gebruikt grammatica en is cultuur afhankelijk. Taal is symbolisch omdat de geluiden los staan van de daadwerkelijke betekenis. Daarnaast hebben we meerdere grammaticale regels. Daardoor kunnen alle soorten zinnen worden gemaakt. Het bestaat grotendeels uit twee onderdelen. Ten eerste de morfologie, wat de structuur van woorden en regels betreft. Ten tweede de syntax waarbij het gaat om de volgorde van woorden in een zin.
Er zijn vijf aspecten van taal die zich op verschillende momenten ontwikkelen: fonologie, morfologie, syntax, semantiek en pragmatiek.
Gedragstheorieën stelden dat kinderen taal leren door conditionering. Daarbij zouden ouders zorgen voor de beloning. Dit is door divers onderzoek echter al tegengesproken, waardoor er nu niet meer zo gedacht wordt. Kinderen maken wel gebruik van statistisch leren om zo te onderscheiden welke woorden vaak gebruik worden.
De nativisme theorieën stellen dat kinderen biologisch voorbereid zijn om taal te leren. Dit begint bij Chomsky die dacht dat taal iets innerlijks was. Taal was een deel van het proces en werd ook wel de surface structure genoemd. Hij dacht dat er een diepe structuur bestond. Hij zag dat als een mentaal orgaan die zorgt voor het leren van taal en verwees daarnaar als het language acquisition device (LAD).
Een van de enige dingen waar kinderen beter in zijn dan volwassenen is het leren van taal. Daarbij is de vraag of er een kritische/sensitieve periode is voor het leren van taal. Locke heeft hiervoor vier argumenten gevonden. Ten eerste bleek uit onderzoek naar verwaarloosde kinderen dat zij minder goed taal kunnen leren op latere leeftijd. Daarnaast blijkt dat het leren van een tweede taal als kind ook makkelijker is. Ten derde is bewijs geleverd door dove kinderen. Hoe eerder zij worden blootgesteld aan gebarentaal, hoe beter zij de grammatica beheersen. Als laatste is er veel plasticiteit te zien in het jonge brein wanneer het hersengebied voor taal wordt aangetast. Dit is later niet meer te zien.
De sociale-interactie theorieën gaan juist uit van mensen die voorbereid zijn om een taal te leren maar ook van volwassenen die klaar zijn om taal aan te leren. Bruner gelooft dat ouders dit bewust leren aan kinderen. Volgens aanhangers van deze theorie begint het met gedeelde aandacht. Daardoor ontstaat er effectieve communicatie. Kinderen die betrokken worden bij gedeelde aandacht door ouders, ontwikkelen vaak ook sneller taal. Hierbij zijn gebaren, zoals wijzen, van belang. Dit wordt ook wel de gebaar-facilitatie hypothese genoemd. Ten eerste zorgen gebaren ervoor dat ouders het object benoemen. Daardoor leren kinderen de naam. Daarnaast presteren kinderen die gebaren gebruiken ook beter op andere cognitieve taken.
Bruner stelt dat ouders een pad hebben in hun hersenen om kinderen een taal te leren. Dit wordt het language acquisition support system (LASS) genoemd.
Tweetaligheid verwijst naar het vloeiend spreken van twee talen. Dit komt vaak voor in Amerika. Er zijn twee manieren. Een kind kan simultaan tweetaling worden opgevoed. Het kind leert dan vanaf de geboorte twee talen tegelijk. Een tweede manier is sequentieel tweetalig waarbij kinderen een tweede taal leren na het leren van een eerste taal.
Taal wordt gebruikt om gedachtes uit te drukken, waaronder ook je intellectuele vaardigheden. Vygotsky gelooft dat gedachten en spraak onafhankelijk zijn in het begin. Door ontwikkeling zouden deze twee samen komen. Dit zou beginnen door egocentrische spraak ofwel privé spraak bij kinderen. Dit is spraak die bedoeld is voor jezelf. Dit is niet om te communiceren maar om het gedrag te sturen. Zij gebruiken innerlijke spraak dus als cognitief self-guidance systeem. Het kan kinderen ook helpen om problemen op school op te lossen. Volwassenen gebruiken dit ook nog weleens om complexe taken op te lossen.
Sociale cognitie is het denken over je eigen gedachten en gedrag, maar ook over het gedrag van anderen. Dit is van belang om te interacteren met anderen. Daarvoor moeten kinderen sociale strategieën begrijpen en gebruiken.
Sociaal leren is het leren van anderen. Hierdoor kunnen we informatie aan elkaar doorgeven. Daardoor passen onze hersenen zich ook steeds verder aan. Dit wordt beschreven met de social brain hypothese, wat refereert naar het feit dat mensen steeds beter kunnen leren van anderen.
Piaget stelt dat de eerste vorm van sociaal leren het gezamenlijk imiteren is. Daarbij doen kinderen de ouders na. Dit zag hij na 8-12 maanden bij kinderen. Kinderen imiteren dan ook weer gezichtsuitdrukkingen van volwassenen. Deze worden die niet altijd beloond door ouders. Dit worden onzichtbare gebaren genoemd. Toch lijken kinderen deze vaardigheden al eerder te ontwikkelen.
Wetenschappers binnen de social neuroscience doen hier onderzoek naar. Daarbij zijn spiegelneuronen vooral van belang. Deze neuronen zijn actief wanneer iemand zelf een bepaalde actie wil uitvoeren maar ook wanneer iemand ziet dat iemand anders een actie uitvoert. Dit laat zien dat informatie niet altijd expliciet verwerkt hoeft te worden en speelt een rol bij leren door observatie. De spiegelneuronen van mensen werken nog complexer dan die van apen. Zo kunnen de spiegelneuronen van mensen ook al de beweging richting het gedrag volgen en niet alleen de actie zelf. Daarnaast worden spiegelneuronen bij mensen ook geactiveerd door emotie.
Dodge heeft een model ontworpen voor sociale interactie bij kinderen. Eerst moet er een sociale stimulus zijn die het kind moet verwerken en het kind moet deze stimulus encoderen. Als tweede moet een kind deze informatie verwerken en bepalen hoe te reageren. Daarvoor moet een kind de stimulus vergelijken met bekende informatie. Ze ontwikkelen regels om te bepalen hoe zij een stimulus kunnen interpreteren. Dat leidt als derde tot het bedenken van verschillende acties door het kind. Als vierde moet het kind deze gedragingen evalueren. Welk gedrag zal leiden tot de gewenste situatie? Als laatste moet het kind het gedrag daadwerkelijk uitvoeren.
Zelfconcept is de manier hoe een persoon zichzelf ziet. Dit is van belang voor de sociale en emotionele ontwikkeling. Je moet hiervoor jezelf van anderen kunnen onderscheiden. Of kinderen al een zelfconcept hebben is te meten door te kijken of het kind zichzelf bijvoorbeeld herkent in een video. Dit kan je ook testen door een spiegel te gebruiken. Eerst leren kinderen een impliciete vorm van het 'zelf' (ofwel I-self). Daarna leren kinderen een expliciete vorm van zichzelf (ofwel me-self). Het expliciete zelf kan je meten door een kind voor de spiegel te zetten. Dan kan je bij dat kind een stip op de neus zetten en dan kijken of het kind in de gaten heeft dat het op zijn eigen neus zit. Dit ontwikkelt eerder bij kinderen in een spiegel dan wanneer kinderen foto's zien van zichzelf.
Het gedrag wat bij geslacht hoort wordt gender identificatie genoemd. Over het algemeen blijft gender stabiel tijdens de ontwikkeling. Om dit te ontwikkelen moeten kinderen begrijpen dat gender constant blijft in verschillende situaties. Daarnaast spelen gender stereotypes een rol. Kohlberg heeft onderzoek gedaan naar gender identificatie. Hij zegt dat gender constantheid ongeveer rond het 7de jaar ontwikkelt. Dit is de kennis dat gender hetzelfde blijft over tijd. Jonge kinderen geloven bijvoorbeeld nog dat kleding het geslacht bepaalt.
Er bestaan daarnaast ook transgender kinderen. Dit is onderzocht door onder andere de impliciete associatie test (IAT) te gebruiken. Hierbij moeten mensen zo snel mogelijk woorden koppelen aan sociale groepen. Op deze testen laten transgender kinderen vaak tegenovergestelde resultaten zien dan hun broertjes/zusjes. Dit laat zien dat transgender kinderen niet achterlopen in de ontwikkeling van genderidentiteit.
Sociale cognitie vindt ook plaats in de hersenen en is dus een belangrijk element van cognitieve ontwikkeling. Kinderen zijn als ze geboren worden al klaar voor de sociale wereld. Zij leren informatie om zich hieraan aan te kunnen passen.
Sociale cognitie is het denken over je eigen gedachten en gedrag, maar ook over het gedrag van anderen. Dit is van belang om te interacteren met anderen. Daarvoor moeten kinderen sociale strategieën begrijpen en gebruiken.
Sociaal leren is het leren van anderen. Hierdoor kunnen we informatie aan elkaar doorgeven. Daardoor passen onze hersenen zich ook steeds verder aan. Dit wordt beschreven met de social brain hypothese, wat refereert naar het feit dat mensen steeds beter kunnen leren van anderen.
Lezen ontwikkelt zich in 5 fases. In fase 0, voordat kinderen leren lezen, moeten kinderen al letters kunnen herkennen. Daardoor leren ze vaak om de eigen naam te lezen. In de eerste fase krijgen zij expliciete instructies met betrekking tot lezen. Daardoor kunnen zij symbolen vertalen tot geluid en woorden. In fase 2 leren kinderen om vloeiend te lezen. In fase 3 leren kinderen niet meer lezen maar lezen ze om te leren. In fase 4, in de adolescentie, worden kinderen echt goed in lezen. Hoe meer ze lezen, hoe beter ze worden. Dit wordt het Matthew effect genoemd.
Uit onderzoek is gebleken dat er drie cognitieve vaardigheden van belang zijn om te leren lezen. Ten eerste kennis van letters. Ten tweede fonologisch bewustzijn. Dit refereert naar kennis dat woorden uit verschillende geluiden bestaan. Als je woorden op kan delen in losse stukjes en dit kan verwerken in je hersenen dan is de kans op betere leesvaardigheden groter. Ten derde rapid automatized naming (RAN). Kinderen leren steeds sneller informatie te verwerken. In de RAN-taak wordt getest hoe snel iemand verschillende woorden achter elkaar kan noemen. Kinderen die beter en sneller presteren op deze test, hebben vaak ook betere leesvaardigheden.
Er werd vroeger al gedacht dat meisjes beter presteren dan jongens op leesvaardigheid. Om dit vervolgens te onderzoeken is een meta-analyse uitgevoerd waarmee de effectgrootte berekend kon worden. Het blijkt inderdaad dat meisjes vaak wat beter presteren, maar niet met een heel groot absoluut verschil. Daarnaast hebben jongens vaker leesproblemen. Dit zou kunnen komen door verschillen in de hersenen. De hersenen van meisjes zijn meer symmetrisch en gebruiken vaker de taalgebieden in de hersenen. Daarnaast zou het gekoppeld kunnen worden aan stereotype behandeling.
De meeste rekenkundige vaardigheden leren we door expliciete instructies. Siegler en Lortie-Forgues staan achter de integrative theory of numerical development. Hierbij zou het gaan om 4 belangrijke vaardigheden: representaties van niet-symbolische nummers, symbolische en niet-symbolische representaties koppelen, het aantal nummers wat gerepresenteerd wordt verbreden en niet alleen hele nummers maar ook delen daarvan kunnen representeren.
Hoe ontwikkelen kinderen de kennis over nummers? Dit gaat volgens 5 principes. Het 1-is-1 principe: iedere naam past maar bij een bepaalde hoeveelheid items. Het stabiele-volgorde principe: een nummer is stabiel en nummers staan altijd op dezelfde volgorde. Het cardinal principe: het laatste nummer vertelt hoeveel items het in totaal zijn. Het abstractie principe: bovenstaande drie principes kunnen op alle soorten items worden toegepast. Het volgorde-irrelevantie principe: de volgorde waarin items geteld worden is niet van belang.
Kinderen leren steeds meer gebruik te maken van fact retrieval. Dit houdt in dat je in je langetermijngeheugen hebt opgeslagen wat de uitkomst van een bepaalde som is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij tafels. Kinderen gebruiken eerst vaak de decomposition strategie. Hierbij maak je van een som, twee makkelijkere sommen om uit te rekenen. Ze leren steeds meer om het geheugen te gebruiken in dit soort taken. Door oefening wordt het steeds beter. Kinderen gebruiken eerst meerdere strategieën, maar leren uiteindelijk welke strategie het meest efficiënt is. Hoe langer kinderen over een taak doen, hoe groter de kans dat zij daarna een nieuwe strategie ontwikkelen.
Een groot cultureel verschil is het feit dat sommige kinderen wel en anderen niet naar school gaan. Kinderen die niet naar school gaan, kunnen sommen in een context vaak beter uitrekenen. Chinese kinderen presteren beter op rekenkundige taken dan Amerikaanse kinderen. Dit wordt al gevonden voordat kinderen naar school gaan. De vroege ontwikkeling is een voorspeller voor de latere rekenvaardigheden van kinderen. Het lijkt te maken te hebben met oefening. Dit komt door ouders, die in sommige culturen meer gericht zijn op het onderwijzen van het kind.
Uit onderzoek is gebleken dat scholing een significante rol speelt bij de ontwikkeling van intelligentie. Het speelt daarnaast een rol bij fonologische ontwikkeling, free-recall geheugen, het maken van mentale berekeningen, het leren van het alfabet en de vaardigheid om causaliteit te begrijpen. Vaardigheden die bepaald lijken te worden door leeftijd zijn segmentatie, conservatie van nummers, eenvoudige rekenvaardigheden, het herhalen van verhalen, het begrijpen van zinnen, vocabulaire en culturele kennis. Sommige vaardigheden zijn dus specifiek toe te schrijven aan scholing en andere vaardigheden aan leeftijd.
Scholing is pas recent belangrijk geworden, daarvoor leerde iedereen informatie uit een context. Geary doet onderzoek in het veld van de evolutionaire educatie psychologie. Kinderen gebruiken vaak intuïtie om problemen op te lossen. Hierbij maken we dus gebruik van volkspsychologie. Meestal werkt dit prima. Voor andere informatie is scholing van belang om expliciete informatie te leren. Hierbij gaat het vooral om biologisch secundaire vaardigheden (zoals lezen).
Kinderen leren daarnaast minder van een scherm van dan echte mensen. Dit wordt ook wel video deficit genoemd. Ze kunnen de informatie van de video's niet verwerken en omzetten tot het echte leven.
Er wordt vooral gekeken naar de psychometrische benadering (ofwel differentiële benadering). Er wordt geloofd dat intelligentie mentale factoren zijn die individuele verschillen laten zien. Voor onderzoek wordt vaak een factoranalyse gebruikt. Hierbij worden verschillende testen met elkaar vergeleken en de correlaties bekeken. Volgens Spearman bestaat intelligentie uit twee factoren. Ten eerste algemene intelligentie (ofwel g), waarbij het gaat om de prestatie op alle taken. De andere vorm was een specifieke vorm, waarbij je alleen naar een bepaalde taak kijkt. Volgens hem is intelligentie een domein-algemene vaardigheid.
Er zijn ook speciale testen voor kinderen ontwikkeld en die worden developmental quotient (DQ) tests genoemd. Deze testen zijn betrouwbaar en kunnen verschillen tussen kinderen aantonen. De resultaten van de testen worden berekend aan de hand van resultaten van andere kinderen. Daarbij wordt gekeken welke vaardigheden bij de leeftijd passen. Vervolgens kan gekeken worden welke mentale leeftijd een kind heeft. Tegenwoordig wordt deviatie IQ gebruikt. Hierbij worden kinderen met dezelfde leeftijd met elkaar vergeleken. Er wordt dan gekeken aan de hand van een normaalverdeling. Tegenwoordig zien onderzoekers wel in dat IQ testen een deel van de intelligentie meten, maar niet alles. Vooral academische prestaties worden gemeten.
Om bovenstaande problemen te voorkomen moet er duidelijk gekeken worden welke cognitieve vaardigheden getest worden, moeten er meerdere materialen per kind gebruikt worden, moet de test bij de cultuur aansluiten, moet er een verschil zijn tussen cognitieve vaardigheden en concepten op school en de onderzoeker moet door kunnen vragen naar de reden achter de antwoorden.
Om intelligentie te begrijpen moeten de onderliggende cognitieve vaardigheden bepaald worden. Dit wordt onderzocht door kinderen met een gemiddelde intelligentie te vergelijken met kinderen die daarvan afwijken. Er zijn basisniveau processen zoals informatieverwerking, werkgeheugen en executieve functies en er zijn hoger-niveau processen zoals strategieën, kennis en metacognitie.
In de theorie van Sternberg wordt gekken naar de context, ervaring en de componenten van intelligentie. Volgens hem moet je voor intelligentie doelen kunnen bereiken in de sociaal-culturele context, je sterke punten kunnen gebruiken, je omgeving kunnen kiezen en je analytische, creatieve en praktische vaardigheden kunnen combineren.
Intelligentie bestaat uit verschillende componenten. De theory of multiple intelligences van Gardner gaat uit van resultaten binnen de neuropsychologie. Hij ging uit van zeven (en later negen) verschillende componenten van intelligentie: linguïstiek, logisch/rekenkundig, muzikaal, spatiële informatie (visuele problemen), kinesthetisch (controle over het lichaam), interpersoonlijk, intra persoonlijk, natuurlijk en spiritueel. Gardner stelt dat dit allemaal onafhankelijke vormen van intelligentie zijn en dat er mogelijk nog meer vormen zijn. Sommige vormen zijn belangrijker voor een bepaalde cultuur dan anderen.
Sameroff heeft het transactionele model geïntroduceerd waarbij de biologische basis van het kind zorgt voor een bepaalde ontwikkeling. De omgeving van het kind zorgt ook voor een bepaalde ontwikkeling. Het staat dus met elkaar in verbinding. Het gaat dan om de bidirectionele interactie tussen unieke biologische kenmerken van een constant veranderende omgeving.
Gedragsmatige genen laten individuele verschillen in complex gedrag zien. Daarmee laat het zien dat er variantie zit in de genen tussen verschillende mensen. Het is nog lastig om te bepalen welke genen specifiek van belang zijn voor intelligentie.
Erfelijkheid is de mate waarin verschillen binnen een populatie komen door een verschil in genen. Het gaat hierbij dus om de gemiddelde verschillen. Hoe meer de omgeving verschilt, hoe kleiner de mate van erfelijkheid. Het is een relatief begrip. Dit is lastig te meten met IQ, omdat de testen om IQ te meten niet altijd even betrouwbaar zijn. Vaak wordt er bovendien correlationeel onderzoek gedaan in plaats van experimenteel. De modellen die hiervoor gebruikt worden zijn vaak complex. Dit werd ook getoond door het genotype → omgeving model in hoofdstuk 2.
Het is belangrijk om te kijken hoe intelligentie verworven wordt en hoe het stabiel blijft. Daarnaast is van belang om te onderzoeken of het aangepast kan worden. Ten eerste totstandkoming van intellectuele vaardigheden. Vroeger waren er veel weeshuizen waar kinderen weinig gestimuleerd werden. Daardoor liep de ontwikkeling van deze kinderen vaak achter. Het had ook veel invloed op IQ. Deze kinderen hadden veel moeite met hechting en emotionele ontwikkeling. Er zijn ook verschillen in bijvoorbeeld witte en grijze stof gevonden in de hersenen.
Vervolgens de modificatie en het behouden van intelligentie. Uit onderzoek blijkt dat vroege verwaarlozing nog wel opgevangen kan worden op een later moment door de plasticiteit van de hersenen. Het kan dan dus nog op een positieve manier ontwikkelen. Een ondersteunde omgeving kan dan veel positieve invloed hebben op alle domeinen. Intelligentie is dus plastisch, maar in welke mate is nog niet altijd duidelijk, omdat er veel limitaties zijn in de onderzoeken naar deze kinderen.
Hoe flexibel is menselijke intelligentie? De negatieve effecten van de vroege ervaringen kunnen dus omgedraaid worden. IQ is flexibel op de positieve en negatieve manier. Het moet dus wel gestimuleerd worden om op hetzelfde niveau te blijven. Het cognitieve systeem is dus flexibel en afhankelijk van de omgeving.
Met stabiliteit wordt bedoeld dat de individuele verschillen constant blijven. Het kind blijft dan dus gedurende de ontwikkeling in dezelfde 'rang' van intelligentie. Er wordt altijd gedacht dat IQ stabiel is en de individuele verschillen dus ook stabiel blijven. Dit wordt continuity with stability genoemd. De correlaties tussen DQ en IQ testen blijken echter laag te zijn.
Fagan heeft de individuele verschillen tussen kinderen onderzocht. Hij vond dat hoe sneller kinderen habitueren aan een stimulus, hoe hoger het IQ is gedurende de kindertijd. Dit zou komen door een onderliggend proces. De informatieverwerkingsstromen blijven namelijk redelijk stabiel. Hierbij speelt bijvoorbeeld geheugen een rol. Daarnaast is het respons op een nieuwe stimulus van belang. Dit zijn allemaal basisniveaus van informatieverwerking en die hebben een hoge erfelijkheid. Dat laat zien dat de biologische factoren dus belangrijk zijn om individuele verschillen in intelligentie te onderzoeken. Daarnaast speelt omgeving natuurlijk ook een rol. Zo is de moeder-kind interactie erg belangrijk voor intelligentie.
Worden mensen tegenwoordig dan ook steeds slimmer? Ja, mensen worden steeds slimmer. Dit wordt het Flynn effect genoemd. Dit zou kunnen komen doordat kinderen tegenwoordig meer educatie krijgen. Het is dan wel opmerkelijk dat we eigenlijk vooral beter worden in fluid intelligentie en deze vaardigheden worden juist niet expliciet geleerd door educatie. Een andere verklaring is dat het komt door voeding en gezondheidszorg. Doordat meer mensen gezond zijn, scoren ook meer mensen hoger op een IQ test. Een laatste verklaring is dat het leven meer complex is geworden. Kinderen groeien op met veel verschillende visuele informatie die zij moeten begrijpen. Daardoor leren kinderen al vroeg om abstracte informatie te verwerken. Gezien deze ontwikkeling is IQ dus misschien niet de beste manier om te meten hoe stabiel intelligentie is. Tot dusver is er echter ook nog geen andere manier.
Sameroff heeft het transactionele model geïntroduceerd waarbij de biologische basis van het kind zorgt voor een bepaalde ontwikkeling. De omgeving van het kind zorgt ook voor een bepaalde ontwikkeling. Het staat dus met elkaar in verbinding. Het gaat dan om de bidirectionele interactie tussen unieke biologische kenmerken van een constant veranderende omgeving.
Gedragsmatige genen laten individuele verschillen in complex gedrag zien. Daarmee laat het zien dat er variantie zit in de genen tussen verschillende mensen. Het is nog lastig om te bepalen welke genen specifiek van belang zijn voor intelligentie.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1761 | 1 |
Add new contribution