- College 1: Introductie en ontwikkeling van metacognitie en executieve functies
- College 2: Ontwikkeling van het werkgeheugen
- College 3: Motivatie op school
- College 4: Intelligentie
- College 5: Conceptuele ontwikkeling en de biologische wereld
- College 6: Taalverwerving
- College 7: Ontwikkeling van redeneren en creatief denken
- College 8: Ontwikkeling van lezen en rekenen
College 1: Introductie en ontwikkeling van metacognitie en executieve functies
Bij school psychologie wordt de normale cognitieve ontwikkeling bekeken. Ook wordt er gekeken naar hersenontwikkeling, maar dit speelt een minder grote rol. Er wordt vooral een overzicht gegeven om een goed tijdsbeeld te krijgen.
Wat is adolescentie?
De adolescentie is een bijzondere periode in je leven. Je maakt super veel mee, je ontdekt de wereld, neemt risico’s en probeert te ontdekken wie je bent. Als kind ben je vooral gefocust op je ouders, maar zodra je naar school gaat, wordt je omgeving belangrijker. Je maakt vrienden, krijgt te maken met groepsdruk, e.d. Daarnaast ontwikkelen je emoties en aandacht zich. Als mensen aan adolescentie denken, dan denken ze vooral aan risico’s nemen, of vooral aan verkeerde risico’s nemen. Dit geldt lang niet altijd. Wij leggen de focus op het ontdekken van de wereld en jezelf.
Het startpunt van adolescentie is het moment dat de puberteit start. Zodra je hormonen gaan veranderen, start de adolescentie. Dit is bij meisjes meestal eerder dan bij jongens. Rond de 9-10 jaar oud begint het meestal. Adolescentie eindigt niet echt op een vast moment. Het is vooral cultureel afhankelijk. Sommige maatschappijen stellen dat het stop als je mag stemmen, of bijvoorbeeld als je mag autorijden. Kortom: adolescentie is een periode waarin veel verandert.
Metacognitie
Metacognitie: de kennis over en de reflectie op je eigen cognitieve mogelijkheden. Dit houdt een aantal dingen in: je bent je bewust van je cognitieve mogelijkheden, strategieën die je in kunt zetten (executieve functies), je bent je bewust van je eigen informatieverwerking skills, de taken en hoeveel die van je vragen en je bent in staat de bron van je kennis te monitoren. Als we praten over metacognitie komen er ontzettend veel dingen langs, het bestaat uit veel componenten.
Componenten van metacognitie: kennis over de mentale wereld, kennis over geheugen (je weet dat er iets is als geheugen, declaratief: de kennis zelf en je eigen geheugen (wat), procedureel: weten hoe je jezelf kunt verbeteren wat betreft je eigen geheugen (hoe)). Procedureel geheugen bestaat uit twee dingen: monitoring component (ease-of-learning (hoe goed je in kunt schatten hoeveel je je kunt herinneren, jonge kinderen overschatten hoeveel ze weten), oordeel van leren, feeling-of-knowing) en controle en zelfregulatie component (weten dat er strategieën zijn om jezelf te kunnen verbeteren).
Als je gaat studeren, dan vraag je je verschillende dingen af. Om te beginnen vraag je je af wat je al weet, wat je moet weten en hoe je dit verschil kleiner kunt maken. Hoe kom je aan de kennis die je nodig hebt? Wat is de snelste manier? Welke strategieën kunnen hierbij gebruikt worden?
Executieve functies (EF)
Overkoepelende term voor verschillende cognitieve processen die je helpen door middel van je gedrag je doelen na te streven. Stel je wilt diëten, dan moet je je drang om chocoladetaart te eten in houden. Deze impulsen moet je wegdrukken en hierbij heb je je executieve functies nodig. EF zijn erg belangrijk om goed te kunnen functioneren op school. Switchen en shiften zijn EF. Je ziet dat het erg belangrijk is om de EF te hebben, wil je jezelf staande kunnen houden. In de studiestof lees je daarnaast dat EF van invloed is op hoe kinderen leren rekenen en lezen. Vroeger dacht men dat EF 1 ding was. Recentelijk is pas ontdekt dat EF bestaat uit meerdere sub-componenten (werkgeheugen, shiften (cognitieve flexibiliteit), inhibitie controle, basissnelheid). Deze sub-componenten hebben allemaal associaties met de prefrontale cortex.
Werkgeheugen (working memory): houdt informatie in je hoofd en je kunt er mentaal mee werken (manipulatie is mogelijk). Inhibitie controle (inhibitory control): mogelijkheid om bepaalde gedachten te remmen als ze niet relevant voor je zijn. Cognitieve flexibiliteit (cognitive flexibility): veranderen van je perspectief of aanpak van een probleem. Je past dit flexibel aan aan de hand van nieuwe eisen, regels of prioriteiten.
Metingen die gebruikt worden bij onderzoek naar EF
Inhibitie
Go/nogo taak: dit is een kindvriendelijke test en is een van de meest bekende testen als het gaat om het meten van inhibitie. Je hebt bij de taak trials waarbij mensen zo snel mogelijk moeten drukken op bepaalde toetsen of juist niet op andere momenten. Het aantal go-trials is variabel. Hoe meer go-trials er voor een nogo-trial komen, hoe moeilijker het is om niet te drukken op een nogo-trial. Verschil tussen volwassenen en kinderen: bij go-trials is er geen verschil. Bij 1 go-trial voor een nogo-trial zijn volwassenen iets beter, bij 3 go-trials voor een nogo-trial wordt het verschil nog groter en bij 5 go-trials voor een nogo-trial wordt het verschil nog groter.
Tower of London taak: spatieel (ruimtelijk) probleem oplossen, plannen. Je krijgt een toren met verschillende kleuren balletjes voor je. Het is de bedoeling dat je de balletjes in de juiste kleurvolgorde op een andere plek brengt. Jongere mensen doen veel minder lang over hun eerste move dan ouderen en maken ook geen verschil tussen een ingewikkelde taak en een gemakkelijke taak als het gaat om wachttijd. Oudere mensen zijn langer bezig met de voorbereiding. Hoe ingewikkelder de taak wordt, hoe langer ze bezig zijn met de voorbereiding.
Cognitieve flexibiliteit
Cognitive flexibilty – shifting: twee taken: je hebt twee vrachtwagens en twee bloemen en beide hebben twee soorten kleuren. De blauwe bloemen horen bij de blauwe vrachtwagen. Echter, soms horen de kleuren bij elkaar. Dus dan horen de blauwe bloem en blauwe vrachtwagen bij elkaar en de rode bloem en rode vrachtwagen ook. Als jonge kinderen een bepaalde regel voorgesteld krijgen (bijvoorbeeld blauw hoort bij blauw, rood bij rood) en daarna de regel aangepast wordt (vrachtwagen bij vrachtwagen, bloem bij bloem), dan zijn ze zeer moeilijk in staat hun handelingen aan te passen. Ze kunnen de nieuwe regel echter wel prima herhalen, maar in de uitvoering gaat het fout. Rond vier jaar oud zijn kinderen wél in staat deze switch te maken.
- Werkgeheugen: verbetert nog tussen 15 en 21 jaar
- Inhibitie: is rond 15 jaar vergelijkbaar met volwassenen
De hersenen
Rond 1800 maakte Frans Joseph Gall een overzicht van de hersenen en op welke plek welke functie zou zitten. Wat gebruiken we nu nog: alleen de wiskunde- en talenknobbel van Gall. We weten nu dat het veel ingewikkelder is dan Gall beweerde. Verschillende delen van de hersenen zijn continu met andere delen in contact om bepaalde handelingen te kunnen verrichten. Wat we weten is dat de prefrontale cortex van belang is bij de executieve functies. Vanuit de neuropsychologie hebben we geleerd dat bepaalde gebieden in de hersenen die beschadigd zijn zorgen voor bepaalde complicaties. Broca’s gebied zorgt voor taalproblemen wat betreft productie, Wernicke’s gebied zorgt voor taalproblemen wat betreft begrip.
Phineas Gage was een spoorwegwerker. Op een dag belandde er een paal in zijn hoofd. Ondanks dit probleem was hij nog steeds in staat te spreken en te lezen. Voor het ongeluk was hij een gerespecteerde man die zichzelf goed in de hand kon houden, maar daarna had hij problemen met impulsiviteit, vloekte veel en zijn persoonlijkheid veranderde helemaal. Als de prefrontale cortex beschadigd is, wordt duidelijk hoe de hersenen normaliter werken.
Imaging technieken
Vroeger kon men alleen bij overleden mensen de hersenen bekijken, maar tegenwoordig kan dit via CT-scans, PET-scans, MRI en fMRI. Met CT en PET heb je een radioactief stofje in je lichaam nodig om de hersengebieden te zien oplichten, dus dat is een nadeel. MRI en fMRI zijn veiligere technieken om de hersenen te onderzoeken. Je kunt zien hoe de hersenen zich ontwikkelen (structuur van de hersenen) en wat gedrag daar bijvoorbeeld mee te maken heeft (functies).
Daarnaast dacht men vroeger dat de hersenen bij kinderen al volledig ontwikkeld waren. Aan de hand van de recente imaging technieken hebben we ontdekt dat de hersenen wel degelijk ontwikkelen. De ontwikkeling van de hersenen gaat van achter naar voren. Dus de prefrontale cortex ontwikkelt zich als laatste.
Grafiek over ontwikkeling van grijze stof in de hersenen: eerst is er een groei in grijze stof, waarna er weer een daling is in grijze stof. De sensorische cortex ontwikkelt zich erg vroeg. Je ziet dat de pariëtale en temporale cortex daar achteraankomen en pas veel later ontwikkelt de prefrontale cortex zich.
fMRI signaal: BOLD signaal (Blood Oxygenation Level Dependent), hoe bloed circuleert in de hersenen. Meer neurale activiteit betekent meer zuurstof in het bloed en dit betekent meer fMRI activiteit.
Individuele verschillen
Delay of gratification: wil je je beloning nu of heb je genoeg zelfbeheersing om nu te wachten zodat je straks met nog meer van hetzelfde beloond wordt? Uit het filmpje komt naar voren dat sommige kinderen heel veel moeite hebben met het niet opeten van de marshmallow en er ook continu naar kijken of hem aanraken. Andere kinderen hebben hier veel minder moeite mee en kijken gewoon een andere kant op. Hoe een kind reageert op dit testje heeft heel veel invloed op hoe kinderen later reageren en handelen in bepaalde situaties. De delay is getest bij go/nogo-trials en wat bleek is dat high delayers (kinderen die goed in staat zijn van de marshmallow af te blijven) minder moeite hebben met het niet drukken bij nogo’s. Low delayers hebben minder zelfcontrole en meer hersenactiviteit in de IFG.
Interessante vraag
Is trainen van executieve functies mogelijk?
College 2: Ontwikkeling van het werkgeheugen
In de literatuur zie je vaak dat je 7 +- 2 items in je werkgeheugen kunt bewaren. De ventro laterale prefrontale cortex wordt geactiveerd als je items probeert te herinneren. Als we kijken naar het geheugen, zie je veel aspecten die hierbij een rol spelen. Je hebt lange termijn geheugen, dit bestaat uit declaratief (expliciet) en non-declaratief (impliciet) geheugen.
Er is een verschil tussen werkgeheugen en kortetermijngeheugen. Kortetermijngeheugen slaat informatie alleen op, terwijl het werkgeheugen informatie opslaat, verwerkt en ook weer ophaalt. Er zijn verschillende fasen van informatieprocessen: encoderen, opslaan en ophalen.
Impliciet geheugen
Impliciet geheugen: je bent je hier niet bewust van. Een voorbeeld van een test die zich op dit gedeelte van het geheugen richt is de perceptuele leertaak. Je krijgt meerdere plaatjes te zien en moet bijvoorbeeld vertellen welk plaatje de kleur rood bevat (shallow processing). In de volgende fase van de test moeten de participanten nieuwe plaatjes benoemen. Er wordt verwacht dat ze de plaatjes die ze al gezien hebben sneller kunnen benoemen (deep processing). Bij een expliciete geheugentaak zou je expliciet vragen welk plaatje de participant al gezien heeft welke nieuw is. Een andere voorbeeldtaak is de fragment completion taak. Hierbij moeten participanten aangeven welk woord bijvoorbeeld meubilair is (deep processing) of in welk woord de letter a zit (shallow processing). Bij beide taken kan je een onderscheid maken tussen het impliciete en expliciete geheugen.
Impliciet geheugen is er al op zeer jonge leeftijd, terwijl expliciet geheugen met de ontwikkeling van de hersenen mee ontwikkelt. Het wordt beter naarmate kinderen ouder worden.
Werkgeheugen
Werkgeheugen: vasthouden, manipuleren en ophalen van informatie. Het werkgeheugen is van belang bij redeneren, studeren, wiskunde, begrijpend lezen, etc. Hoe beter je werkgeheugen is, hoe beter je waarschijnlijk presteert op school. Het werkgeheugen is een belangrijk onderdeel van de executieve functies.
Belangrijk model voor werkgeheugen (Baddeley & Hitch, 1974): het werkgeheugen bestaat uit drie onderdelen. Central executive: stuurt alles aan, het coördineert beide systemen die ook belangrijk zijn. Een van de systemen is het visuo-spatieel sketchpad. Dit onderhoudt visueel en spatiele informatie (plaatjes, ruimtelijke voorstellingen). De fonologische lus slaat akoestische informatie op. Het bestaat uit de fonologische ‘store’ en articulatory control processes. De informatie blijft maximaal 1 a 2 seconden opgeslagen in de fonologische lus. Om deze informatie in de fonologische store te bewaren, moet je er elke seconde mee bezig zijn. Je kunt dit vergelijken met het onthouden van een mobiel nummer van iemand. Je moet het continu herhalen wil je het onthouden, anders ben je het meteen weer verdwenen.
Hoe langer woorden zijn, hoe minder woorden je in je fonologische geheugenbereik kunt bewaren. Dit heeft te maken met de 7 +- 2 items. Hoe sneller je kunt spreken of in je hoofd de woorden kunt uitspreken, hoe meer woorden je kunt onthouden. Als je als kind moeilijk kunt articuleren of trager praten, dan kunnen ze dus ook minder woorden onthouden.
Als je het hebt over werkgeheugen, kan je verschillende onderdelen bespreken:
- Modaliteit: visuo-spatieel en fonologisch
- Soort werkgeheugen: capaciteit en updaten
- Processen: onderhouden van informatie en het manipuleren van informatie
Hoe kan je werkgeheugen meten?
Spanboard taak: er zijn verschillende vierkantjes op je scherm en in een unieke volgorde lichten er een paar op. Vervolgens moet je onthouden in welke volgorde de vierkantjes van kleur veranderden.
N-back test: dit kan met visuele stimuli en auditieve stimuli. Auditief is moeilijker. Je moet informatie onthouden. Je krijgt verschillende stimuli te zien en moet vertellen of bijvoorbeeld twee stimuli terug (n=2) die stimulus hetzelfde was als de huidige stimulus. Hoe groter de n wordt, hoe moeilijker het wordt. Deze test gaat vooral over het updaten van je werkgeheugen.
Complex span taak: de participant moet de letters die in een rij staan onthouden, terwijl hij/zij tegelijkertijd de rekensommen die tussen de letters staan moeten berekenen. Hier gaat het om de capaciteit van het werkgeheugen: hoeveel letters kan iemand onthouden tijdens het richten van de aandacht op iets anders?
Hersengebieden die een rol spelen bij het werkgeheugen:
- Dorso laterale prefrontale cortex (manipulatie van informatie, hoge belasting)
- Ventro laterale prefrontale cortex (onthouden van informatie)
- Parietale cortex
Ontwikkeling van werkgeheugen
Het werkgeheugen ontwikkelt tot in de late adolescentie. Jonge kinderen kunnen informatie gemakkelijk opslaan, maar het manipuleren van deze informatie is voor hen nog moeilijk. Dit hebben onderzoekers getest door middel van fMRI onderzoek. Kinderen moesten eerst items onthouden en opnoemen, waarna ze de items achterwaarts moesten opnoemen. Bij achterwaarts opnoemen wordt het een stuk ingewikkelder en moet de informatie gemanipuleerd worden. Wat naar voren kwam was dat jonge kinderen een stuk slechter waren in het achterwaarts opnoemen dan oudere kinderen en jongvolwassenen. De vraag is: is er een ander traject voor het onthouden van informatie dan het manipuleren van informatie?
Hersenonderdelen van het werkgeheugen
Van het vorige college weten we dat verschillende hersendelen zich op verschillende momenten ontwikkelen. De ventro laterale prefrontale cortex (onthouden) ontwikkelt zich eerder dan de dorso laterale prefrontale cortex (manipulatie). Uit scans komt naar voren dat er meer hersenactivatie is bij beide hersengebieden tijdens manipulatie van items dan bij het onthouden van items. Bij de dorso laterale cortex zie je meer activatie bij een manipulatie taak bij oudere kinderen dan bij jongere kinderen. Het is van belang jezelf af te vragen of het mogelijk is je werkgeheugen te manipuleren of te verbeteren.
Je kunt je werkgeheugen trainen. Maar train je dan bepaalde vaardigheden of train je het werkgeheugen zelf? Uit tests blijken volwassenen flinke verbetering te hebben in hun werkgeheugen na training van het werkgeheugen. Deze verbetering is ook na zes maanden nog geldig.
Het onthouden van informatie zorgt voor beide hersengebieden voor een stuk minder activatie dan het manipuleren van informatie. Dit geldt voor de trainingsgroep. Bij de controlegroep is geen significant verschil te zien.
Als je een bepaald proces traint met een bepaalde test, is het mogelijk dat je andere resultaten krijgt bij het trainen van hetzelfde proces maar met een andere test. Daarnaast is het van belang de factoren die van invloed zijn op het resultaat te onderzoeken: de lengte van de training, het verschil tussen adaptieve en non-adaptieve onderdelen, het soort controlegroep (passief, actief), zijn de participanten gezond of hebben ze klinische problemen en de leeftijd van de participanten (in welk ontwikkelingsstadium zitten de participanten tijdens de test).
Oorzaken van neurale verschillen na training van het werkgeheugen:
Verhoogde activiteit door verhoogd werkgeheugencapaciteit?
Verlaagde activiteit door efficiënte strategieën, priming tijdens het encoderen of de duur van de taak?
Ontwikkeling van het werkgeheugen
Performance voor de training is beter bij volwassenen van kinderen. Echter, na werkgeheugen training (6 weken, 3x per week, 25 minuten) is er geen significant verschil meer tussen werkgeheugen taken tussen volwassenen en kinderen. Kinderen gebruiken de dorso laterale prefrontale cortex op dezelfde manier als volwassenen na zes weken training. Dus niet alleen wordt het verschil van performance kleiner, ook de hersengebieden worden op een andere manier gebruikt. Dit laat zien hoe veel er mogelijk is in korte tijd. Kinderen kunnen veel bereiken door training van het werkgeheugen. Het werkgeheugen is nog in ontwikkeling, maar je kunt het dus wel degelijk trainen en verbeteren als je nog jong bent.
Werkgeheugen bij onderwijs
Als kinderen iets willen leren is het erg belangrijk dat ze de opdracht begrijpen en onthouden. Dit is mogelijk door de instructies te herhalen (fonologische lus) of door als docent de meest belangrijke informatie te herhalen voor het kind. Door als docent te vragen of het kind deze belangrijke informatie wil herhalen, kan je controleren of de informatie doorgekomen is. Door processing load te verlagen (kortere zinnen, minder complexe zinnen) kan informatie gemakkelijker onthouden worden.
College 3: Motivatie op school
Motivatie
Het woord komt van het Latijnse woord ‘movere’, wat letterlijk beweging betekent. Een drive om iets te ondernemen, het ondersteunt ons bij een activiteit die we doen en om deze activiteit te blijven doen. Waarom is motivatie van belang bij naar school gaan? We gaan allemaal meer dan tien jaar naar school, we hebben het voorrecht, maar het is ook verplicht. Als we totaal geen motivatie hebben om naar school te gaan, is het erg moeilijk om het vol te houden. Er is een relatie tussen motivatie en onze prestatie, dus het is van belang hier meer over te leren in de schoolcontext.
Theorieën over motivatie
Prestatiewaarden
Dit gaat over het wensen iets te bereiken. Atkinson is de eerste auteur geweest die geïnteresseerd was in uitvinden waarom mensen zich gedragen zoals ze zich gedragen. Waarom doen ze bepaalde dingen, waarom blijven ze dit doen en met welk doel? Doordat Atkinson de eerste was op dit gebied, zijn er nieuwere onderzoekers die andere ideeën hebben, namelijk:
- Er is een link tussen prestatie, doorzettingsvermogen, en de keuze en gerelateerde verwachting en overtuigingen van de taakwaarde
- Rijkere definities van verwachtingen en waarde componenten
- De modellen zijn getest in de echte wereld
Taakwaarde is afhankelijk van: hoe goed je de taak doet (verwezenlijking waarde), intrinsieke waarde, gebruikswaarde en kosten (hoeveel moeite moet je ervoor doen, hoeveel moet je ervoor laten). De taakwaarde heeft invloed op iemands keuze, persistentie en prestatie.
Prestatie doelgerichtheid
Dit gaat over de doelen en streeft naar het ontwikkelen van competenties op een activiteit. Er zijn drie factoren die hierbij een rol spelen: leren, taak betrokken, of mastery georiënteerde doelen oriëntatie (zo veel mogelijk leren), performance of ego oriëntatie (beter presteren dan de rest) en werk vermijding doel oriëntatie (zo min mogelijk werk doen om je doel te bereiken).
- Mastery approach goal: je wilt zo veel mogelijk leren over een bepaald onderwerp. Deep processing komt hierbij kijken
- Performance approach goal: je wilt het beter doen dan anderen, positieve relatie tot zelfconcept, taakwaarde en prestatie, negatieve relatie tot intrinsieke motivatie
- Mastery avoidance goal: misverstanden of weinig leren proberen te voorkomen, geassocieerd met angst en weinig zelfvertrouwen
- Performance avoidance goal: voorkomen dat je het slechter doet dan de rest
Interesse
Specifieke interesse groeit wanneer iemand ouder wordt. Kleine kinderen hebben ook al interesse, maar dit is meer algemene interesse. Als ze ongeveer 9 jaar oud zijn, dan worden ze geïnteresseerd in dingen die volgens hun sociale klasse interessant zijn. Rond 14 a 15 jaar oud ontstaan persoonlijke interesses die intern ontstaan en gerelateerd zijn aan iemands eigen identiteit. Vier fasen van interesse:
- Getriggerde situationele interesse
- Onderhouden van deze situationele interesse
- Opkomende individuele interesse
- Ontwikkelde individuele interesse
Individuele interesse kan altijd aanwezig zijn, terwijl je voor situationele interesse echt een bepaalde situatie nodig hebt.
Competentie gerelateerde overtuigingen
Dit gaat over de verwachting van motivatie. Het gaat vooral over je eigen competentie. Hoe zeker ben je ervan dat je de taak goed kunt? Mensen die vertrouwen hebben in hun eigen kunnen doen ook meer moeite om de taak te volbrengen en gebruiken meer cognitieve en metacognitieve strategieën.
Intrinsieke en extrinsieke motivatie
Perspectief vanaf de zelf-determinatie theorie. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de kwantiteit en de kwaliteit van motivatie. Intrinsieke motivatie is de beste vorm van motivatie die we kunnen hebben. Op school leidt het tot deep learning, veel prestatie en het volhouden bij het uitvoeren van taken. De context is afhankelijk van de basic need support: je wilt autonoom zijn, competenties hebben in bepaalde situaties en verwant zijn aan anderen die belangrijk voor je zijn. Als je je autonoom wilt voelen, moet je dat wat je moet doen goed kunnen, je moet dus competent zijn. Deze twee behoeften hebben dus met elkaar te maken.
Self determination theory: drie onderdelen:
- A-motivatie: totaal niet gemotiveerd om iets te gaan doen
- Extrinsieke motivatie: er is een bepaalde druk om te handelen, dit kan van de taak afhangen of het komt extern of intern. Dit is een soort continuüm van non self-determend --> self-determined
- Intrinsieke motivatie: de drive om iets te doen komt volledig van binnenuit
Zelfregulatie: extern (tentamen, je moet hiervoor studeren en als je het niet haalt krijg je geen geld meer van je ouders), introjected (iets meer geïnternaliseerd, maar nog steeds druk van de buitenwereld, bijvoorbeeld druk van anderen, vinden zij jouw gedrag wel goed of keuren ze je af als je niet studeert?), identified (meer intern, je vindt het belangrijk voor jezelf of voor je toekomst bijvoorbeeld, je studeert omdat het positieve gevolgen heeft voor je toekomst), integrated (intrinsiek)., je denkt dat het positief en belangrijk is om iets te doen, het komt overeen met je doelen, je studeert omdat je graag een school psycholoog wilt worden en daarom studeer je dus keihard voor het tentamen).
Vroeger dacht men dat je intrinsieke OF extrinsieke motivatie voor iets had, maar tegenwoordig vinden onderzoekers dat je bij een bepaalde handeling beide vormen van motivatie kunt hebben. Daarnaast wordt er tegenwoordig meer gesproken over gecontroleerde motivatie en autonome motivatie, dan extrinsieke motivatie en intrinsieke motivatie.
Motivatie tijdens verschillende leeftijden
- Self-determined extrinsieke motivatie: tot 12 jaar oud daalt de motivatie, daarna is er een stabilisatie tot 15 jaar. Na 15 jaar groeit de motivatie
- Non self-determined extrinsieke motivatie: tot 12 oud daalt de motivatie, daarna trage stabilisatie van de motivatie
- A-motivatie: lage en stabiele motivatie
Support van de docent is het belangrijkst, daarna van de moeder, daarna van de vader.
Hoe kan je de motivatie van een student beïnvloeden?
Proces georiënteerde instructie: instructie die start met strikte regels die langzamerhand minder belangrijk worden. Studenten worden steeds autonomer. Je zou denken dat vrijheid geven motivatie stimuleert, maar dit blijkt dus juist niet het geval te zijn
- Differentiatie: studenten onderscheiden van elkaar, dit blijkt geen verschil te maken
- Connectie met de wereld van de studenten: dit leidt tot mastery orientation.
- Coöperatief leren: dit zorgt ervoor dat studenten zich prettiger voelen en meer gerelateerd aan elkaar
Docenten met een hogere self-efficacy: presteren beter en het zorgt ervoor dat studenten meer intrinsiek gemotiveerd raken..
College 4: Intelligentie
1. Wat is intelligentie?
Intelligentie mensen zijn slim, denken snel. Als er een probleem is, dan weten ze meteen wat er gebeuren moet. Het zijn echte probleemoplossers. Ze zijn goed in lezen, redeneren, begrijpen. Ze zijn open-minded en zijn uit zichzelf gemotiveerd om dingen te bereiken. Het probleem van intelligentie is dat er verschillende definities zijn over intelligentie. Als je geen duidelijk concept hebt en hierop kunt voortbouwen, hoe kan je dan intelligentie meten? Intelligentie heeft te maken met abstract, logisch en consistent redeneren, ontdekken van relaties en regels (inductief redeneren), probleem oplossen, het oplossen van nieuwe taken door middel van kennis die al vergaard is en flexibel zijn.
Cattell’s intelligentie theory
Hij was een van de eerste onderzoekers die een dimentionele benadering had van intelligentie. Hiervoor hadden mensen minder afgebakende meningen over intelligentie; of iemand is slim of dom. Volgens Cattell zijn er twee hoofdcomponenten:
- Fluid intelligence: dit is cultureel afhankelijk, mogelijkheid om problemen op te lossen, relaties te ontvangen en de mogelijkheid om nieuwe kennis te vergaren
- Crystallised intelligence: dit is cultureel afhankelijk, bestaat uit feitelijke kennis over de wereld
Vernon’s hierarchical theory
Het woord hierarchie laat zien dat er verschillende lagen zijn die bij intelligentie een rol spelen. Het lijkt ingewilkkeld, maar dit is het niet. Er zijn drie lagen: general ability, de major group factors en de minor group factors. Alle major en minor abilities komen samen in de general ability. De general ability is hetzelfde als Spearman’s g (general intelligenc). Je kunt dit zien als de persoonlijke hoogte tot waar je intelligentie kan rijken. Het is aangeboren, genetisch, stabiel en cultureel afhankelijk. Het kan niet beïnvloed worden aan de hand van de omgeving. De major abilities zijn de expressie van het genetisch potentiaal. Het wordt beïnvloed door de omgeving: verbaal-educational en spatieel-mechanical. De minor abilities kan geobserveerd worden en is de operationalisatie van wat wij denken dat de tests observeren en berekenen.
Caroll’s three stratum theory of intelligence
Deze theorie combineert eigenlijk beide theorieën hierboven. De mens heeft een general intelligence (g). Deze intelligentie bestaat uit verschillende soorten intelligentie, namelijk: fluid intelligence, crystallized intelligence, general memory and learning, broad visueal perception, broad auditory perception, broad retrieval ability, broad cognitive speediness en processing speed. Deze theorie wordt vandaag de dag gezien als DE theorie die intelligentie verklaart.
Andere theorieën: deze theorieen hoef je niet allemaal uit je hoofd te weten, maar het is goed om te weten dat er niet 1 soort theorie of model is dat intelligentie verklaart of uitlegt.
2. Ontwikkelt intelligentie zich?
Word je slimmer als je ouder wordt? Of juist minder slim? Er zijn verschillende onderzoeken geweest die hier onderzoek naar gedaan heb. Er was een onderzoek dat zich richtte op de fluid en crystallized intelligence en de mate van verandering naarmate mensen ouder worden. Wat bleek: fluide intelligentie wordt hoger tot de early adulthood en wordt dan langzaam aan minder. Echter, crystallized intelligentie wordt meer en meer. De grote vraag is nu: gaat ons fluide intelligentie echt achteruit of worden we minder goed in de vaardigheden? Inductief reneneren, spatiele oriëntatie, perceptuele snelheid, numerieke vaardigheden, verbale vaardigheden en verbale geheugen wordt slechter. Belangrijk hierbij is dat oudere mensen met jongere mensen vergeleken werden, dus hoe betrouwbaar dit onderzoek is weten we niet. Het is van belang kritisch te kijken naar de manier van onderzoek voeren.
Bell curve: mensen worden door de jaren heen intelligenter.
Flynn curve: wereldwijde trend waarbij over generaties mensen intelligenter worden. Dit verschil was vooral te zien in fluid intelligence onderdelen van intelligentie tests. De minste verbetering was te zien bij vocabulaire testen. Het IQ blijkt 3 procent punt per decade te verhogen. Op een gegeven moment kwam er eind jaren 90 een stabiel punt, waarna het IQ weer iets daalde. Dit verschil kwam naar voren in al ontwikkelde landen. Bij landen die nog in ontwikkeling waren, bleek het IQ nog te stijgen.
Hoe kan het Flynn effect ontstaan en heeft dit te maken met genetische veranderen? Dit blijkt niet te kunnen. Het verschil ontstaat zo snel, dat dit niet mogelijk is. Genetische veranderingen gaan veel trager. Kunnen het veranderingen in onderwijs, de omgeving of het soort voedsel dat we eten zijn? Dit is allemaal mogelijk, maar de vraag is of dit alles verklaart. Filmpje over het Flynn effect: wij (de nieuwe generatie) hebben geleerde de wereld te classificeren, dat is het grote verschil. De hebben geleerd op een andere manier te denken: de cognitieve revolutie. Sinds het einde van de tweede wereldoorlog wordt de wereld gedomineerd door abstract leren denken. Op school en thuis proberen we de wereld te conceptualiseren. Deze manier van denken zorgt voor een hogere score op intelligentie testen.
3. Hoe kan intelligentie gemeten worden?
Klassieke intelligentie tests: de eerste test is ontwikkeld door Binet en collegas in 1905. De test richtte zich op de academische intelligentie. Wat is iemands mentale leeftijd als deze wordt vergeleken met de werkelijke leeftijd? Volgens Binet en collegas was intelligentie: de mogelijkheid om nieuwe dingen te leren. Het grappige is dat ruim 100 jaar later intelligentie testen er nog steeds hetzelfde uit zien. Je moet objecten benoemen, designs reconstrueren en dingen onthouden en kunnen reproduceren. Een IQ test meet opgedane kennis en skills. Het is echt een moment opname..
Wat is IQ?
IQ wordt gezien als de mentale leeftijd gedeeld door de chronologische leeftijd x 100. Dit is hoe IQ vroeger gemeten werd. Tegenwoordig is het iets complexer, maar lijkt er wel op. Het IQ is een indicatie van iemands intelligentie vergeleken met anderen van dezelfde leeftijd. IQ voorspelt prestatie op school en in andere settings. Wat belangrijk is om jezelf af te vragen als school psycholoog: IQ test prestatie, maar verklaart het iemands prestatie? Het zegt niks over de krachten en zwakten van een kind en welke hulp het nodig heeft of nodig zou kunnen hebben.
Kritiek op de klassieke tests
- Er is een gebrek aan theoretisch framework
- Er is een gelimiteerde relatie tussen de scores en instructie. Door goede instructie kunnen kinderen meer leren, dus wat voor instructies zijn het beste voor elk uniek kind?
- The emphasis is on the outcome instead of on the psychological processes involved
- De vaardigheden die getest worden, komen van school of thuis
- Hebben kinderen allemaal gelijke kansen om nieuwe kennis op te doen?
Er is een test bias (etnische minderheden hebben vaak lagere scores op IQ tests, omdat IQ tests vaak verbaal worden afgenomen + als je uit het buitenland komt ben je de taal minder goed gewend en dit kan een hindernis zijn).
Opgedane kennis en skills kan verschillen
Dynamisch testen is een reactie op bovenstaande kritieken. Dit is een manier van testen waarbij feedback en instructie geïntegreerd zijn in het testproces. Je geeft geïndividualiseerde feedback en instructie. De mate van feedback en instructie wordt gezien als leerpotentie. Steigeren: je geeft het kind feedback en deze feedback zorgt ervoor dat het kind steeds beter gaat presteren.
Zone of proximal development (ZPD, Vagotsky): verschil tussen het oplossen van een probleem in je eentje vs. met hulp van anderen (ouders of docenten). Dit is het verschil tussen het daadwerkelijke level van ontwikkeling en het potentiele level van ontwikkeling.
Mediated learning (Feuerstein): Feuerstein was geïnteresseerd in wat kinderen konden leren, ongeacht hun mentale gesteldheid. Zelfs kinderen met de laatste IQ’s kunnen iets leren door mediated learning. Hij was niet geïnteresseerd in meten wat een kind kan leren, maar in het feit dat kinderen kunnen leren. Samen met het kind gaat hij zitten en laat hij gedrag zien dat een voorbeeld is voor kinderen. Zelfs als ze een erg laag IQ hebben leren ze hiervan..
- Model van dynamisch testen
- Pretest > intervention > posttest
- Statisch dynamisch dynamisch
- Onafhankelijk hulp van ouder of docent onafhankelijk
Je kunt hierdoor per kind beoordelen hoeveel hulp nodig is. Hoeveel hulp nodig is zegt iets over de leerpotentiaal. Hoe minder stapjes nodig zijn, hoe groter de leerpotentiaal is. Kortom: de hoeveelheid hulp en prestatie van het kind zeggen iets over iemands mogelijkheden op school.
Verschillen in leerpotentiaal
- Sommige kinderen hebben weinig hulp nodig om veel progressie te boeken
- Sommige kinderen hebben weinig hulp nodig om weinig progressie te boeken
- Sommige kinderen hebben veel hulp nodig om weinig progressie te boeken
- Sommige kinderen hebben veel hulp nodig om veel progressie te boeken
Dynamisch testen en passend onderwijs
- Cognitieve strategieën leren
- Betere voorspelling voor prestatie in de toekomst dan IQ tests alleen
- Insight into the unique manner in which every individual learns and reasons (didactic intervention)
- Dynamisch testen en excellentie
Hoogbegaafde kinderen:
- Hoger IQ dan gemiddelde
- Hoger gemiddelde intelligentie
- Taak commitment
Als een kind een IQ heeft van 130 of hoger betekent het dat het kind hoogbegaafd is. dit wordt gemeten door statische tests. Kan je dan wel zeggen dat de resultaten accuraat zijn en heeft dit genoeg waarde om te kunnen bepalen of een kind in een speciaal programma terecht moet komen voor excellente kinderen? Hoogbegaafde kinderen moeten getest worden op reasoning vaardigheid, huidige kennis en vaardigheden, interesses en persistentie in pursuit of competence.
Discussie vragen
Flynn effect: heeft het flynn effect ook invloed op school resultaten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Giftedness: Renzulli’s definitie in ach genomen, wat is de beste manier om hoogbegaafdheid te identificeren? Waarom? Bekijk de perspectieven van ouders, docenten en het kind zelf. Welke manier van testen beantwoordt deze vraag het beste? Verschilt dit per perspectief? Zo ja, hoe? Een IQ test laat zien of iemand intelligent is of niet, maar niet hoe je hier mee om kunt gaan.
College 5: Conceptuele ontwikkeling en de biologische wereld
Er zijn 20 onderzoek studies die uitgebreid besproken worden in het vierde hoofdstuk van het boek. Er worden er 11 besproken in het college. Deze 11 studies zijn tentamenstof, de overige 9 worden niet getoetst.
1. Superordinate (overkoepelend), basis level en ondergeschikte categorieën
Waarom is het normaal om altijd twee of meer stimuli te vergelijken met elkaar? Antwoord uit de zaal: je kunt dingen niet categoriseren als je maar een categorie hebt. Docent: stel je hebt alleen honden en een kind noemt alle honden hond. Is dit fout? Categorisatie betekent dat er een set is die verschilt van iets anders en dus ook anders genoemd worden. Dus pas bij twee stimuli kan je iets categoriseren.
Je wilt kinderen laten werken met stimuli die ze kunnen discrimineren. Als ze het verschil niet kunnen maken, is het mogelijk dat het verschil te subtiel is voor hun leeftijd. Het is dus van belang dat het verschil groot genoeg is voor hen om te kunnen discrimineren.
Tentamenvraag: om te beginnen categoriseer je (potloden en stoelen), vervolgens behandelt het kind de categorieën de stimuli equivalent door op dezelfde manier met beide objecten om te gaan (oppakken, erop zitten).
Drie maanden oude kinderen kunnen al categoriseren. Het kan gaan om plaatjes, maar ook om stipjes die samen een bewegend object vormen. Als er een nieuwe stimulus gepresenteerd werd die leek op een van de categorieën, was de observatietijd laag. Als er een nieuwe stimulus gepresenteerd werd die totaal anders was dan was de observatietijd hoger. Kinderen op de leeftijd van 1 jaar kunnen dieren en voertuigen onderscheiden, maar zijn nog niet in staat twee soorten voertuigen of twee soorten dieren te onderscheiden.
Bij elf jaar oude kinderen bleek categorisatie ook mogelijk. Er werden natuurlijke en kunstmatige objecten laten zien. De ene categorie heeft veel overeenkomst qua objecten, de andere categorie heeft ook veel overeenkomst qua objecten. Beide categorieën lijken echter niet op elkaar en verschillen duidelijk van elkaar. Kinderen van elf maanden oud hebben al ervaring met dieren en meubilair, daarom konden ze in het onderzoek duidelijk onderscheid maken tussen zowel de dieren en het meubilair als de natuurlijke en kunstmatige objecten.
Kinderen zien overeenkomsten tussen categorieën (superordinate), niet tussen thematische relaties. Geconcludeerd kan worden dat peuters op basis level en superordinate level kunnen categoriseren.
2. De rol van taal bij conceptuele ontwikkeling
Gelman en Markman hebben in 1987 een onderzoek gedaan naar inductie bij 3 en 4 jaar oude kinderen. Eerst werd er een plaatje van een kat laten zien. Bij deze kat werd een feitje verteld, namelijk dat de kat in het donker kan kijken. Vervolgens werden vier anderen dieren laten zien. Twee andere katten, een stinkdier en een dinosaurus. Bij alle vier de objecten werd aan het kind gevraagd: zie je dit dier (naam van soort)? Denk je dat dit dier in het donker kan zien, net zoals de kat? Dit was de ‘woord en foto conditie’. een andere conditie was de ‘woord conditie’. Hierbij zei de onderzoeker: ik zie een kat voor me. Deze kat kan in het donker kijken. Tenslotte was er ook een ‘foto conditie’. Hierbij zei de onderzoeker: ik zie dit, hij kan in het donker kijken.
Uit de resultaten kwam naar voren dat er tussen drie en vier jarigen weinig verschil te zien was. Drie jarige kinderen zeiden iets vaker ja bij verschillende categorie items. Daarnaast zeiden kinderen sneller ja bij vergelijking met dezelfde categorie (kat met kat) dan met een andere categorie (kat met stinkdier of kat met dinosaurus). Ten slotte bleek het verschil duidelijker te zijn tussen de categorieën als het woord uitgesproken werd, dan wanneer alleen het plaatje laten zien werd. Dit betekent dat wanneer de woorden uitgesproken worden, de categorieën duidelijker worden. De looks van de objecten worden dan belangrijker en het onderscheid wordt kleiner. Geconcludeerd kan worden dat namen die gesproken worden door anderen de concepten verscherpen bij drie en vier jarige kinderen.
3. De biologische/non-biologische onderscheiding
Vier jaar ouder kinderen geloven niet dat een dier een machine in zich heeft. Drie jaar oude kinderen hebben hier meer moeite mee. Onderzoek van Pauen in 1996 ging over de perceptuele verschillen binnen biologische objecten bij vier en vijf jaar oude kinderen. De onderzoeker maakte twee stapels, een biologische stapel en een kunstmatige stapel. Vervolgens komt een expert naar binnen en vertelt dat het niet klopt en sommige paren niet hetzelfde zijn. Welke paren moeten onderscheiden worden van elkaar? De kinderen moesten vertellen welke paren onderscheiden moesten worden van elkaar. De kinderen suggereerden dat bij de biologische paren de objecten uit elkaar gehaald moesten worden. De verschillende staarten vonden ze reden genoeg om bij dieren en bloemen uit elkaar te halen. Bij de radio was voor hen het verschil in dikte van het snoer geen reden om het apparaat verschillend te noemen.
Rosengren en onderzoekers hebben in 1991 gekeken naar het verschil in grootte beleving bij oude objecten bij drie jaar oude kinderen. Voor sommige kinderen is het mogelijk dat een stimulus groter wordt, naarmate het object ouder wordt. Het kan hier gaan om dieren, maar ook om bijvoorbeeld een theepot.
Stel, je laat kinderen foto’s zien van dieren (vis, vogel) en dingen (steen, plant). Stel je zegt: heeft een steen ogen? Kan het spreken tegen een mens? Kan een steen denken? Kan een steen pijn voelen als het geprikt wordt met een naald? Er zijn twee manieren om hierop te reageren. Je kunt reageren op basis van dat je gewoon meteen het antwoord weet (ja, voor sommige geldt dit), of je kunt het vergelijken met een mens (dit object lijkt er veel op een mens, dus ja, het kan net zoals een mens pijn voelen.)
Er is dus een vergelijking gebaseerde attributie en een categorie gebaseerde attributie. Kinderen van vier en vijf jaar oud zeggen sneller ja bij vragen waar het gaat om objecten die pijn voelen of objecten die kunnen denken. Ze vergelijken het object met mensen en baseren hier hun antwoord op. Geconcludeerd kan worden dat jonge kinderen sterk personifiëren (een boom kan blij zijn, een theepot kan groeien). Maar ze discrimineren natuurlijke van kunstmatige objecten, zelfs nog voordat ze zeven jaar oud zijn.
4. De representatie van categoriale kennis: een historisch perspectief
Kinderen worden beter in het toepassen van definities wanneer ze tussen de vijf en negen jaar oud zijn. Ze hebben moeite met definities wanneer de geassocieerde informatie vreemd is. Deze conclusie is gebaseerd op 1 experiment waarbij twee casussen voorgelegd werden aan kinderen. Beide gingen over dat er een vreemd iemand bij je thuiskomt en een object uit het huis meeneemt. Als de associatie klopt (smerige oude man met pistool steelt tv) is het voor kinderen veel duidelijker dan wanneer de associatie vreemd is (lieve vrouw die je knuffelt steelt de wc uit huis).
College 6: Taalverwerving
Fonologische ontwikkeling: leren van de geluiden van een taal
Lexicale ontwikkeling: leren van de woorden
Elf artikelen zullen worden besproken. Deze artikelen krijgen de meeste aandacht in het boek en zijn het meest boeiend.
Taalbegrip: begrijpen wat een ander zegt. Stel je voor, je kijkt foto’s met je 1-jarige neefje. Je zegt ‘verdrietig’. Je neefje kan dan kijken naar de foto en aan de hand van wat je gezegd hebt de rechter baby aanraken. Het aanwijzen van de verdrietige baby suggereert dat je neefje weet wat verdrietig betekent.
Taalproductie: is het praten zelf. Je neefje kijkt samen met jou naar de foto en wijst de rechter baby aan en zegt ‘dietig’.
Fonemen: geluidselementen die onze woorden maken. De meest korte samenstellingen die onderdeel zijn van onze worden. Voorbeelden hiervan zijn: bier - bir /i/ (/i/ legt het verschil in geluidsbetekenis uit) en buur - bar /y/. De fonemen doen op zichzelf niet veel, ze hebben geen betekenis. Kleine woordstukjes die wel betekenis hebben worden morfemen genoemd. Een morfeem is een stukje van een woord met een eigen betekenis. Het kan net als fonemen niet in kleinere woorddelen met eigen betekenissen worden opgesplitst.
Conditioned head turn procedure: de onderzoeker beweegt een handpop van links naar rechts, zodat het kind het hoofd naar links of rechts meebeweegt. Je kunt het kind het verschil tussen ba en da leren via een experimentele trail (E): ba ba ba da da da, of via een controle trial (C): ba ba ba ba ba ba. Als het kind begrijpt dat het halverwege de experimentele trail een verschil ontstaat, dan draait het kind het hoofd naar rechts. Indien dit klopt wordt er een geluidje uit de rechter speaker afgespeeld en gaat er een lichtje branden. Een kind beheerst de trails indien er van de acht experimentele trails en bijvoorbeeld zes controle trails (in willekeurige volgorde achter elkaar geplaatst) er maximaal 1 gemist wordt.
De conditioned head turn procedure is een belangrijke test om het begrip van het kind te testen. Waarom geconditioneerd? Wat is er geconditioneerd in deze test? Er is hier sprake van instrumentele conditionering, want er is een actie (hoofdbeweging naar rechts) en vervolgens is er als de hoofdbeweging klopt een lichtje en een geluidje. Daarnaast is het belangrijk je te realiseren dat hier lesgeven bij te pas komt. Het kind leert de twee fonemen uit elkaar te halen. Je kunt het kind eerst het verschil leren, vervolgens testen en daarna belonen met een geluidje en lichtje.
Hoe leer je een kind het verschil tussen beide fonemen aan? In het begin weet het kind nog niet dat naar rechts draaien een beloning is voor het goede antwoord. Er is een trucje dat bij alle experimenten met hoofd buigingen gebruikt wordt. Antwoord: ba ba ba da da da. Een seconde na de eerste da geef je de beloning gratis. Dus zonder dat het kind het goed doe beloon je het al. Dit doe je meerdere kinderen. Op een gegeven moment ontdekt het kind dat er een verschil is en draait zelf al mee. Daarna beloon je het kind nadat het kind met het hoofd draait.
Je ziet in het filmpje beide volwassenen koptelefoons op hun hoofd hebben. Beide volwassenen hebben muziek die wordt afgespeeld, waardoor beide geen idee hebben van de geluiden (fonemen) die langskomen. Waarom is dit belangrijk? Zij kunnen namelijk clues geven voor waar het geluidje vandaan komt. Volwassenen doen dit zeer snel aangezien ze graag willen zien dat het kind begrijp wat het verschil is. Hoe kan een experimenteerder of ouder de aanwijzing geven? Door zelf de beweging te maken. Dit doet je als het goed is denken aan de case met het paard ‘Clever Hans’ dat in het eerste jaar besproken is.
Verwerving van taal
Kunnen Engels opgroeiende kinderen de speech sounds van mensen in andere landen uitspreken (bijvoorbeeld bij Hindi of Salish)? Je ziet dat kinderen van zes tot acht maanden gemakkelijk de speech sounds van andere talen overnemen. Naarmate het kind ouder wordt, wordt dit moeilijker. Bij tien tot twaalf maanden oud lukt het kinderen al niet meer. Engels infants kunnen dus als ze een half jaar oud zijn nog gemakkelijk andere talen en geluiden die erbij horen leren. Na een jaar is dit al niet meer mogelijk. Longitudinale data laat zien dat ze het in verloop van tijd verleren. Dit is eigenlijk niet correct. Als je hier logisch over nadenkt, waarom is dit dan een te groot statement? Het kind kan interesse verleren, dat is een punt. Maar het grootste punt: kinderen kunnen meerdere talen leren. Het is een te groot statement om te zeggen dat het niet meer mogelijk is, omdat hen maar een stuk of 50 trials aangeboden is. Dit zegt niets over de lange termijn.
In Nederland komen meerdere klinkers die per stuk voor die verschillende uitspraken en betekenissen hebben. In Zweden en Engeland/VS is dit niet het geval, waardoor het voor hen makkelijker is om een taal te leren. Kinderen klonteren worden en fonemen samen die niet voor hen opvallen. Wanneer echter een gekke klank langs komt, dan valt het hen op en weten ze echt een onderscheiding te maken. Je ziet hier dus al bij zes maanden oude kinderen dat er een verschil is in perceptual magnet effect. De typische /i/ werkt als een magneet bij Amerikaanse kinderen en de typische /y/ werkt als een magneet bij Zweedse kinderen.
Sociale interactie is erg belangrijk bij het leren van een taal.
Onderzoek van Kuhl et al (2003): kinderen kwamen naar een lab en kregen sessies waarin fotoboeken aan het voorgelezen werden. De taal waarin gepraat werd was Chinees. De totale duur hiervan was 5 uur. Vervolgens werden de kinderen getest op twee verschillende Chinese klanken. Dit is de experimentele groep. Er was een controlegroep, maar nu werd het boek voorgelezen aan de hand van de Engelse taal. Wat doen deze kinderen bij de tests van de Chinese speech sound discriminatie? Amerikaanse kinderen reageerden erg goed op de Chinese discriminatie, zelfs beter dan bij de Amerikaanse discriminatie van klanken. Bij beide groepen konden de kinderen een onderscheiding maken tussen de klanken, maar bij de Chinese klanken ging dit een stuk gemakkelijker dan bij de Amerikaanse.
Het tweede experiment werd aan de hand van audioboeken die aan de hand van speakers werden voorgelezen. De ene groep kreeg dit via een visueel scherm te zien, terwijl de andere groep alleen audio te horen kreeg (controlegroep). Je kunt hierbij testen hoe belangrijk interactie is. De resultaten: beide groepen konden de verschillen onderscheiden, maar scoorden even hoog als de Amerikaanse kinders die Engels voorgelezen kregen. Sociale interactie is dus van groot belang bij het leren van dingen..
Het leren van woorden: hoe kunnen kinderen woorden ‘ontdekken’ in de spraak die ze te horen krijgen?
Het woord moet meerdere keren voorkomen en voor en achter het woord moet een korte spraakpauze plaatsvinden. Dat zou de ideale situatie zijn. Dit gebeurt echter bijna nooit. De pauzes worden vaak bij komma’s of aan het einde van de zin toegevoegd. Hoe kan je als kind alsnog het woord oppakken? Er zijn meerdere cues in de input: overgangsmogelijk-heden, prosodie (intonatie) en woorden die al in het lexicon voorkomen.
Overgangsmogelijkheden: mogelijkheid om een transitie te maken naar een andere lettergreep. Prosodie (intonatie): de melodie en het ritme van de taal. Het is alles dat buiten de betekenisvolle context plaatsvindt. Prosodie maakt de klemtoon. Bij de meeste twee lettergreep woorden in het Engels ligt de klemtoon op de eerste lettergreep. Woorden die al in het lexicon voorkomen: in het lichtblauw staan woorden die al in het lexicon van het kind voorkomen (in, hij, blij, groot). Het kind kan deze woorden gebruiken om een onderscheid te maken tussen de nieuwe woorden en of het een nieuw woord is of meerdere nieuwe woorden.
Werken kinderen daadwerkelijk met deze cues? Ze gebruiken waarschijnlijkheden van overgangen. Eerst worden verzonnen woorden voorgelezen. Vervolgens is er een test waarbij vier keer twee woorden achter elkaar gezegd worden, waarvan de eerste twee sets bekende woorden zijn en de laatste twee sets onbekende woorden zijn. Deze onbekende woordsets vallen op bij acht maanden oude baby’s.
Vertrouwdheid
Your kingdom is …
Your hamlet lies …
Test 1: Kingdom – Hamlet – Doctor – Candle > De kinderen herkennen kingdom en hamlet in de rij. Test 2: King – Ham – Doc – Can > De kinderen herkennen niet de woorden king en ham.
… his old guitar. Your …
your device can …
Test: Tar – Vice – Ray – Prize > De kinderen herkennen tar en vice in de rij. Hoe kan dit? Dit versterkt het idee dat kinderen zich richten op de stressed-beginnnings.
Conclusie tot nu toe
Baby’s zijn steeds meer thuis in de klanken van hun moedertaal. Sociale interactie lijkt hierbij erg belangrijk te zijn, zelfs voor het leren van de geluiden van een taal. Tien maanden oude baby’s gebruiken verschillende signalen voor het in kleinere stukjes verdelen van de spraak die ze horen. In het tentamen kunnen zulke conclusies gegeven worden. Het is dan van belang dat je bewijs kunt geven voor deze conclusies aan de hand van bijvoorbeeld onderzoeken of bepaalde experimenten.
Zes maanden oude baby’s zijn geïnteresseerd in woorden die lijken op hun naam. Tien tot veertien maande oude baby’s zijn geïnteresseerd en objecten die een naam hebben. Daarnaast maken speciale labels bepaalde objecten speciaal. Onderzoek naar de speciale labels: een baby zit op de schoot van de moeder. Voor hun neus verdwijnt een gordijn en een eend komt tevoorschijn. De moeder zegt: Kijk max, een eend. Vervolgens verdwijnt de eend weer. Daarna gaat het gordijn weer open en zegt de moeder: Kijk max, een bal. Vervolgens verdwijnt de bal weer. Het kind verwacht de eend en de bal vervolgens weer te zien. Het zien van een van beide objecten wordt minder verwacht. De twee verschillende objecten (eend en bal) naast elkaar zijn interessanter voor een kind dan maar een object. Er is ook een baseline conditie waarin geen enkel woord gezegd werd. Een een-woord conditie was er ook waarbij de moeder bij beide objecten zei: Kijk max, een speeltje. Wat blijkt is dat het kind het liefst naar beide objecten tegelijkertijd kijkt. Als je speeltje zegt, dan wordt wederom bij het showen van beide objecten tegelijkertijd het langst gekeken. De onverwachte verschijning van een object trekt de aandacht als het echt bij naam wordt genoemd (eend, bal).
Daarentegen promoten algemene labels juist categorisatie. Consistente conditie: Keeto. Variabele conditie: Keeto. Bookoo. Dimbee. Bij de consistente conditie keek het kind langer naar de verschillende dieren dan bij de variabele conditie.. Dit vindt allemaal plaats voordat kinderen beginnen met praten. Bij 1 jaar oude kinderen start het praten. Hierbij komt overproductie naar voren. Een kind kan hond zeggen bij een hond, maar ook als het een plaatje ziet van een paard of een leeuw. De vraag is: is deze overproductie er ook bij begrip? NEE. Dit blijkt alleen bij productie te zijn, want als je een kind vraagt: Waar is de hond? Dan wijzen ze het juiste plaatje aan. Hoe kan een kind overextentie vertonen in productie en niet in begrip? De kinderen weten nog niet de woorden van paard en leeuw, terwijl ze wel het woord voor hond kennen. In hun lexicon zoeken ze dus het woord dat het beste past bij het plaatje waar ze nog geen woord van kennen. Een leeuw wordt dan dus een hond.
Speciale labels maken objecten speciaal, terwijl algemene labels categorisatie promoten. Gesproken woorden kunnen wijdere ranges van applicatie hebben dan gehoorde woorden.
College 7: Ontwikkeling van redeneren en creatief denken
Vandaag gaat het over causaal redeneren en creatief denken. Causaal redeneren is een stuk interessanter dan je in eerste instantie zult denken. Vandaag hebben we het over wat redeneren is, waarom het belangrijk is, wat voor typen er zijn, verschillende principes van causaliteit, wetenschappelijk redeneren, multicausaliteit, misvattingen en creatief redeneren.
Wat is causaal redeneren?
Kinderen komen op een gegeven moment op een leeftijd, rond drie a vier jaar, waarbij ze meer willen weten van de dingen die ze om zich heen zien. Ze vragen aan mensen waarom iets gaat zoals het gaat. Dit kan soms irritant zijn voor ouders, maar is wel heel nuttig. Waarom causaal redeneren? Het is belangrijk om te leren hoe de wereld werkt als kind. Dit kan uitgelegd worden via de theory of mind. Hiermee kunnen kinderen de acties van anderen mensen verklaren (veroorzaakt door emoties, perceptie, doelen, normen en waarden, etc.). Kinderen moeten ook begrijpen waarom dingen werken zoals ze werken (veroorzaakt door fysieke reacties of natuurkundige wetten bijvoorbeeld).
Waarom is causaal redeneren belangrijk?
Als kinderen de wereld om zich heen proberen te begrijpen, dan is het belangrijk dat ze de dingen om zich heen begrijpen om de toekomst te voorspellen. Bijvoorbeeld als je iets laat vallen uit je handen. De meeste kinderen weten de eerste keer dat dit gebeurt niet wat ze meemaken. Als je opgroeit ben je heel enthousiast als het aankomt op indrukken van knopjes. Dit is een manier van causaal redeneren: als ik dit indruk, dan gebeurt er iets. Een meer complex voorbeeld is: veroorzaakt roken kanker? Dit is niet meteen duidelijk en voor een kind ingewikkeld om te begrijpen. Vaak hebben bepaalde gebeurtenissen meerdere oorzaken. Bijvoorbeeld als je hoofdpijn hebt. Je kunt tegen en muur aangelopen zijn (dit kan een logische verklaring zijn, maar kinderen hoeven niet per se dit causaal verband te leggen), maar je kunt ook teveel gedronken hebben (dit is langer geleden gebeurd, dus ingewikkelder om hier een causaal verband tussen te leggen als kind), nog geen koffie gedronken hebben, te veel of te weinig geslapen hebben of ziek zijn. Op school wordt causaal redeneren tegenwoordig ook steeds meer gestimuleerd.
Typen redeneren
Er zijn verschillende soorten van redeneren, namelijk:
- Inductief redeneren: hier ga je van een specifiek standpunt naar een algemeen standpunt (Rex is een hond. Rex is een zoogdier > Alle honden zijn zoogdieren)
- Deductief redeneren: hier ga je van een algemeen standpunt naar een specifiek standpunt (Alle honden zijn zoogdieren. Rex is een hond. > Rex is een zoogdier)
- Deductief redeneren is logisch geldig, terwijl dit bij inductief redeneren niet het geval is. het is echter in sommige situaties wel nuttig.
Een voorbeeld van inductief redeneren is een analogie: J verstrekt een keer om zeven uur van huis om naar school te gaan. J is op tijd. > J verwacht dat ze altijd op tijd zal zijn als ze om zeven uur vertrekt. Dit is een goede assumptie, maar je kunt nooit helemaal zeker zijn van dat dit klopt. Ander voorbeeld: je ziet een stoel in de woonkamer die rood is en in de eetkamer staat ook een stoel die rood is. Je trekt nu de conclusie dat alle stoelen in het huis rood zijn. Dit is echter een foute assumptie.. Echter, op deze manier wordt vaak geredeneerd, ook in de politiek.
Een voorbeeld van deductief redeneren is een syllogisme: Alle ballen zijn rond. Dit is een bal. > Deze bal is rond. Ander voorbeeld: Alle beren zijn groen. Alle groene dingen zijn flesjes. > Alle beren zijn flessen.
Causaliteit
Er zijn ook causale syllogismen:
- Q is een complete oorzaak van R > Gegeven dat als Q dan R.
- P is een complete oorzaak van Q > En dat als P dan Q.
- Dus: P is een complete oorzaak van R < dit volgt dat als P dan R.
In de realiteit komt complete causaliteit echter weinig voor. Vaak zijn er meerdere redenen voor een bepaald verschijnsel of een bepaalde gebeurtenis.
Syllogistisch redeneren bij kinderen
Kinderen vinden het moeilijk om een stelling te accepteren die niet klopt. Dit is getest bij vier jaar oude kinderen. Wanneer er echter een fragment laten zien wordt waarbij de stellingen lijken te kloppen, dan vinden ze het totaal niet moeilijk om aan te nemen. Dit soort taakjes zijn moeilijk uit te leggen aan jonge kinderen. Wat je wel kunt doen is de kijktijd van jonge kinderen meten. Hoe langer een kind naar een plaatje kijkt, hoe interessanter en gekker het is voor kinderen. Niet kloppende plaatjes worden door kinderen van 7,5 tot 9,5 maanden oud veel langer bekeken dan kloppende plaatjes (Baillargeon, 1992). Uit een ander onderzoek gevoerd door Gelman et al. (1980) bleek dat jonge kinderen (van drie jaar oud) goed zijn in oorzaak gevolg plaatjes kloppend maken (een hamer zorgt ervoor dat een glas breekt).
Veel onderzoek is gedaan naar of de manier van redeneren bij kinderen afkomstig is van Hume’s principes van causaliteit. Mensen denken dat x oor y zorgt, bijvoorbeeld wanneer je op een knop drukt (x) de lift opent (y). Hume had vier regels gebaseerd op:
- Prioriteit: x komt voor y in tijd
- Covariatie: als het ene plaatsvindt, vindt het andere ook plaats
- Tijdelijke nabijheid: dichtbij in tijd
- Gelijkenis: een grote knop zorgt voor een groot effect
Deze principes spreken elkaar in het echte leven vaak tegen. Hoe volgen kinderen deze principes? Kinderen vanaf drie jaar volgen de principes al aardig goed. Zonder uitleg van de situatie gaat bij kinderen tijdelijke nabijheid voor covariatie. Als de juiste uitleg gegeven wordt, zijn kinderen in staat de situatie te doorgronden. Een belangrijke vraag is: welk causaal principe is het meest belangrijk? Dit is afhankelijk van de context en de achtergrondinformatie. Context kan bepalen hoeveel belang wij hechten aan elk principe als ze elkaar tegenspreken.
Wetenschappelijk redeneren
We weten van causaal redeneren dat jonge kinderen dit al kunnen. Als er echter meerdere problemen tegelijkertijd plaatsvinden, hebben ze moeite met exclusie van oorzaken. Hiervoor is wetenschappelijk redeneren vereist. Dit zorgt ervoor dat je je ideeën kunt falsificeren. Een van de belangrijkste dingen is je ideeën falsifiëren. Mensen zoeken vaak naar bevestiging van hun eigen ideeën en hebben minder oog voor tegenspraak van hun ideeën. Onderzoek laat zien dat kinderen van vier tot acht jaar oud al verschillende patronen kunnen ontdekken in verschillende situaties en activiteiten. Ze kunnen begrijpen dat covariatie de basis is voor een hypothese. Kinderen blijken wel moeite te hebben met meerdere oorzaken, maar dit is ook het geval bij volwassenen.
Hoe deal je met meerdere oorzaken? Dit is vaak het geval in real-life situaties. Niet alleen kinderen hebben hier dus moeite mee, volwassenen ook. Een voorbeeld van een oefening die dit test is de balance scale task. Het is de bedoeling dat je rekening houdt met de ligging en plek van de gewichtjes. Verschillende regels:
- Het meeste gewicht moet onderop zitten
- Richt je op de afstand, maar alleen als de gewichten hetzelfde zijn
- Richt je op het gewicht en de afstand, maar alleen als er geen conflict is
- Bij kinderen van 5 tot 6 jaar oud komt naar voren dat ze zich vooral op het gewicht richten. 9 jaar oude kinderen richten zich vooral op de afstand.
Misvattingen
Mensen maken veel fouten, zonder dat ze het doorhebben. Niet alle misvattingen worden minder naarmate je ouder wordt. Sommige volwassenen (40%) denken zelfs dat het oppervlak van bijvoorbeeld water niet recht is. Daarnaast is het belangrijk je te realiseren dat correlatie géén causatie is.
Creatief redeneren
Creativiteit is het generen van ideeën die vernieuwend en waardevol zijn. Een creatief idee is een idee dat origineel en geschikt is voor de situatie. Tegenwoordig wordt creativiteit gemeten bij kinderen door middel van de alternative uses task. Je moet hier met meerdere toepassingen komen bij een bepaald voorwerk. Bijvoorbeeld bij een paperclip. Je berekent je creativiteit vervolgens aan de hand van de antwoorden van een ander. Als niemand jouw idee heeft gehad, dan krijg je twee punten. Als een iemand jouw idee heeft gehad krijg je een punt en als meerdere mensen jouw idee hadden, dan krijg je geen enkel punt. Onderzoek heeft uitgewezen dat adolescenten creatiever zijn dan kinderen en volwassenen. Hoe kan je dit gebruiken in school settings? Hier wordt in de werkgroep over gesproken.
College 8: Ontwikkeling van lezen en rekenen
Taal
Fonologisch bewustzijn: de capaciteit om een link te leggen tussen gesproken woorden en geschreven woorden. Dit is de kern van leren lezen. Kinderen moeten leren dat letters gecombineerd worden met geluiden. Het ene geluid (dat bij een bepaalde letter hoort) is gemakkelijker te herkennen dan het andere geluid. Vroeger leerden kinderen vooral het alfabet, waardoor ze de letters in een woord moeilijk konden herkennen. Dit gebeurt in sommige landen nog steeds. Tegenwoordig leren kinderen letters in woorden, waardoor de context beter te begrijpen is. Bij fonologisch bewustzijn hoort: het geluid van een zin, begrip van waar een zin begint en waar een zin eindigt en begrip van wanneer een woord begint en wanneer een woord eindigt, Ook lettergrepen en fonemen (de kleinste stukjes geluid bij spraak) horen hierbij.
Lettergrepen bewustzijn: sinds 1974 moeten kinderen klappen bij een lettergreep. Begrip startte bij 6 correcte lettergrepen achter elkaar. 46% van de vierjarige kinderen kan dit, 48% van de vijfjarige en 90% van de zesjarige kinderen.
Begin en rijm bewustzijn: als kinderen zich bewust worden van rijmwoorden, leren ze de verschillen en overeenkomsten tussen geluiden die bij woorden horen. Bijna alle kinderliedjes rijmen en dit is heel leerzaam. Je kunt kinderen vragen of een woord rijmt, maar je kunt ook plaatjes laten zien en dan kunnen kinderen het rijmende plaatje erbij zoeken. Een andere optie is een eigenaardigheidstaak (oddity task). Hierbij moeten kinderen bij een rijtje van meerdere woorden aangeven welk woord er niet bij hoort. Dit kan gaan om de eerste letter, de laatste letter of het middenstuk dat niet overeenkomt met de rest. Eindrijm is voor kinderen makkelijker dan beginrijm.
Foneem bewustzijn: dit ontwikkelt zich niet voordat kinderen kunnen leren. Een foneem is niet een natuurlijke spreek unit. Orthographic transparency: hoe makkelijk kan een kind een taal leren? Engels en Frans zijn moeilijke talen om te leren, omdat ze niet transparant zijn: 1 letter kan meerdere soorten geluiden hebben.. De talen Grieks en Spaans zijn bijvoorbeeld veel meer transparanter en dus gemakkelijker te leren voor kinderen. Kinderen maken meer fouten bij nonsens woorden dan bij echte/bestaande woorden.
Fonologisch bewustzijn is dus de basis voor het leren van een taal. Dit kan verbeterd worden door training in fonologisch bewustzijn. Bij dit soort trainingen is het van belang om te testen of het ook daadwerkelijk de leesskills verbetert. Het kan ook het hawthorne effect zijn (dit is het effect dat veroorzaakt wordt doordat proefpersonen zich in houding en gedrag proberen te voegen naar de gepercipieerde normen en verwachtingen. Doordat mensen weten dat ze geobserveerd worden, kunnen ze hun houding of gedrag veranderen). Ook is het van belang dat er een controle conditie gebruikt wordt..
Bradley en Birant hebben vier groepen kinderen getraind in fonologisch bewustzijn. De eerste groep moest plaatjes bij de bijbehorende geluiden sorteren, De tweede groep was een controlegroep waarbij foto’s gesorteerd moesten worden aan de hand van semantiek. De derde groep moest had naast de eerste groep ook nog plastic letters tot hun beschikking waarbij ze naast de geluiden ook de letters zagen. De vierde groep was een inactieve controlegroep. De eerste groep die twee jaar training kreeg lag bovenaan in ontwikkeling. Kinderen lagen 4 maanden voor op groep 2, maar het verschil was niet significant. De derde groep lag 12 maanden voor op spelling vergeleken met de tweede groep en 24 maanden voor op groep 4. De combinatie van fonologisch bewustzijn en orthografische-fonologische relatie is dus het meest effectief.
Dyslexie
Dyslexie houdt in: slechte prestatie op het gebied van lezen, terwijl het IQ normaal of hoog is. Kinderen met dyslexie presteren soms nog slechter dan jongere kinderen, omdat ze door hun beperking minder snel zullen oefenen met lezen, waardoor ze nog meer achter raken.
Voorbeelden van problemen bij taken: fonologisch bewustzijn taken (klappen bij lettergrepen, eigenaardigheidstaak), taken waarbij het fonologische kortetermijngeheugen nodig is en taken waarbij een kind snel geautomatiseerde namen moet noemen (bekende kleuren of foto’s).
Dyslexie komt in alle landen voor, de uiting van de problematiek is alleen verschillend. De Spaanse taal is bijvoorbeeld heel transparant, wat een stuk duidelijker is dan de Engelse taal. Dyslexie komt in Spanje dus bijvoorbeeld veel meer voor in de vorm van heel erg traag lezen.
Broca’s gebied: productie van spraak, wordt ook geactiveerd tijdens lezen. Sommige hersengebieden die nodig zijn tijdens het lezen worden niet geactiveerd bij mensen met dyslexie. Deze dysfunctie is al vanaf het eerste moment aanwezig bij jonge kinderen.
Visual word form area: gebied dat zich puur en alleen richt op het formuleren van woorden. Bij mensen met dyslexie wordt dit gebied niet geactiveerd.
Rekenen
Er zijn drie numerieke systemen in de hersenen:
- Visueel gebaseerde codering voor Arabische cijfers in de fusiform gyrus
- Taal gebaseerd systeem voor feiten (linker angular gyrus, dit is het taalgebied)
- Algemeen numeriek gevoel: dit wordt ook wel de analoge magnitude representatie genoemd. Analoge representatie: onprecieze schatting van een bepaalde hoeveelheid van iets. Als mens vinden we het gemakkelijk om hoeveelheden te onderscheiden als ze ver uit elkaar liggen (1 en 20). Naarmate de hoeveelheden dichter bij elkaar komen te liggen vinden we het moeilijker (4 en 5). Hier is 1 uitzondering op: bij kleine hoeveelheden is het verschil alleen al visueel al duidelijk. Maar als de hoeveelheden groter worden is dit visueel niet meer mogelijk.
Er is een discussie gaande over of het numerieke gevoel aangeboren of aangeleerd is. Vroeger dacht men dat het aangeleerd was (Piaget dacht dat mensen geen intuïtief gevoel voor getallen en hoeveelheden hadden), maar dit is in de loop van de tijd veranderd. Dit kwam door tests waarbij zelfs baby’s al verbaasd reageerden op bepaalde getallen e.d., wat men deed veronderstellen dat iedereen toch van jongs af aan al een bepaald numeriek gevoel bezit. Niet alleen mensen, maar ook dieren hebben nummergevoel. Bijvoorbeeld chimpansees zijn hier erg goed in. Zij hebben een beter visueel geheugen dan mensen, dus onthouden zeer gemakkelijk bepaalde getallen die bij bepaalde symbolen of objecten horen.
Ontwikkeling van tellen
Er zijn twee dingen belangrijk bij tellen;
- Cardinaliteit: een kind moet leren dat nummer 7 altijd staat voor de hoeveelheid 7
- Ordinaliteit: nummers komen in een geordende schaal
Op welke leeftijd beginnen kinderen met tellen? Kinderen veranderen van grijpen van objecten naar tellen van objecten rond 3,5 jaar oud.
Dyscalculie
Moeilijkheden met: herkennen van nummers en symbolen, numeriek gevoel, mentale nummerlijn (links zit nul, rechts zit 100), tellen, schatten, meten, patronen). Volgens Ansari et al. is moeilijkheid in transitie van intuïtieve (non-symbolisch) en culturele (symbolisch) getallen het hoofdprobleem bij dyscalculie.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2048 | 1 |
Add new contribution