Geschiedenis van het strafrecht - Ontwikkeling van het strafrecht in Nederland van 1795 tot heden

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

 

Hoofdstuk 1 De ontwikkeling van de Nederlandse maatschappij van 1975 tot nu

1.1 De republiek der Verenigde Nederlanden

Van 1579 tot 1795 was Nederland een statenbond: de Republiek der Verenigde Nederlanden. De staten van de statenbond waren binnen hun eigen grenzen zelfstandig; ze bezaten een eigen bestuur en rechtspraak. De statenbond bestond uit de staten van de 13 gewesten: Holland, Zeeland, Friesland, Groningen, Utrecht, Overijssel, Gelderland, Drenthe, Staats-Vlaanderen, Staats-Brabant, Staats-Opper-Gelre, landschap Westerwolde en het Land van Overmaze.. De eerste 7 gewesten bezaten de soevereiniteit. De Staten-Generaal was hun gemeenschappelijke orgaan, waarin de Provinciale Staten werden vertegenwoordigd. Drenthe was een aparte soevereine staat, die geen stem bezat in de Staten-Generaal. De laatste 5 staten heetten de Generaliteitslanden; zij waren in 1579 veroverd doordat ze een verbond sloten in de strijd tegen Spanje. De Staten-Generaal bestuurde het merendeel van de staten, maar bezat een beperkte macht. Dit heeft twee redenen: de vertegenwoordigers waren stromannen van hun lastgevers en voor belangrijke besluiten was eenstemmigheid nodig.

De Staten zelf bestonden meestal uit de adel en het stedelijk patriciaat, die een oligarchie vormden. De stadhouder was de hoogste bestuursambtenaar in de Nederlanden. Hij werd door de Staten van ieder gewest benoemd. Doordat de stadhouder steeds meer een zelfstandige politieke factor van betekenis werd, ontstonden spanningen tussen de stadhouder en de regenten. In de jaren 1780 – 1787 ontstond een burgeroorlog tussen de prinsgezinden (partijgangers van de stadhouder) en de patriotten (een coalitie van verschillende burgerlijke groeperingen). Deze burgeroorlog eindigde in 1787, dankzij Pruisische hulp, ten gunste van de prinsgezinden. De patriotten vluchtten vooral naar Frankrijk, waar in 1789 de Franse Revolutie uitbrak. De Franse Revolutie wierp het bestaande regime van Frankrijk omver en leidde in 1793 tot de onthoofding van de Franse koning Lodewijk XVI.

 

1.2 De Bataafse Republiek

In 1795 veroverde Frankrijk de Republiek der Verenigde Nederlanden. De Zuidelijke Nederlanden werden bij Frankrijk ingelijfd, de Noordelijke Nederlanden werden de Bataafse Republiek. De stadhouder vluchtte naar Engeland en de patriotten kwamen met de Franse troepen terug. Frankrijk beloonde de inzet van de patriotten door de Bataafse Republiek als bondgenoot te erkennen. In overheidsfuncties werden de prinsgezinden vervangen door patriotten.

Bij het kiezen van de staatsvorm van de Bataafse Republiek bestond er een meerderheid voor de oude staatsvorm, de federatie, geïnspireerd op de Amerikaanse constitutie. Er bestond een minderheid voor een gecentraliseerde eenheidsstaat, naar Frans model, waar de onderdelen een beperkte zelfstandigheid bezaten en ze een van de centrale overheid afgeleid gezag uitoefenden.. Dankzij de Franse troepen kon deze minderheid haar zin krijgen. Het beginsel werd in de eerste Grondwet neergelegd, de Staatsregeling van 1798: 'De Bataafsche Republiek is Eén en Ondeelbaar'. De Bataafse Republiek volgde de ontwikkelingen in Frankrijk.

In Frankrijk volgden op de Assemblée nationale constituante (1789 – 1791) de Assemblée législative (1791 – 1792), de Convention nationale (1792 – 1795), het Directoire (1795 – 1799), het Consulaat (1799 – 1804) en het Keizerrijk (1804 – 1813). De Bataafse Republiek had op haar beurt de Nationale Vergadering (1796 – 1798), het Vertegenwoordigend Lichaam en het Uitvoerend Bewind met vijf Directeuren (1798 – 1801) en het Staatsbewind (1801 – 1805). Zowel in Frankrijk als de Bataafse Republiek verburgerlijkte de revolutie. In beide landen kwam het gezag in handen van een steeds kleinere groep, tot ten slotte één man het gezag in handen had: Napoleon Bonaparte in Frankrijk en raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck in de Bataafse Republiek. Schimmelpenninck was een gematigd patriot, die in 1805 in opdracht van Napoleon een nieuwe staatsinrichting voor de Bataafse Republiek ontwierp. Schimmelpenninck werd als Raadpensionaris het staatshoofd van 1805 tot 1806.

 

1.3 Het Koninkrijk Holland

In 1806 werd de republikeinse traditie verlaten: het werd een koninkrijk met Lodewijk Napoleon, de jongere broer van Napoleon Bonaparte, als koning. In 1810 werd het Koninkrijk Holland bij het Franse keizerrijk ingelijfd. Dit betekende dat het Franse bestuursmodel, de rechterlijke organisatie en de wetgeving werden ingevoerd. In de periode van 1795 tot 1810 was de basis gelegd voor de vernieuwing van de maatschappij: er werd definitief gekozen voor een gecentraliseerde eenheidsstaat, er werd energie gestoken in modernisering van staatsinstellingen en de invoering van een nieuw belastingstelsel. Het onderwijs werd door het rijk gecontroleerd. In 1809 werden een Burgerlijk Wetboek en een Wetboek van Strafrecht ingevoerd, die na de inlijving bij Frankrijk in 1811 door de Franse wetgeving werden vervangen.

 

1.4 Hervormingen in en vereniging van de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden

Voordat de Zuidelijke Nederlanden bij Frankrijk werden ingelijfd, stonden ze onder het gezag van de Oostenrijkse Habsburgers. De Habsburgers waren al begonnen met het hervormen van bestuurlijke en rechterlijke instellingen; toen Frankrijk de Zuidelijke Nederlanden inlijfde, trof ze een al centraal aangestuurd bestuursmodel aan. De inlijving bij Frankrijk opende voor de Zuidelijke Nederlanden de grote Franse markt, waardoor verschillende takken van nijverheid tot bloei kwamen, zoals textielnijverheid, mijnbouw en metaalindustrie.

In de Noordelijke Nederlanden was door de binnenlandse onrust weinig terechtgekomen van hervormingen. Bovendien werd het Franse beleid, gericht tegen Engeland, overgenomen. Op de lange duur werden de internationale zeehandel en de overzeese bezittingen door Engeland overgenomen. Bovendien bleef de Franse binnenlandse handel voor de Noordelijke Nederlanden gesloten, waardoor er geen vernieuwing kwam in de nijverheid. Alleen de landbouw profiteerde van het wegvallen van goedkope buitenlandse invoer, maar dit was niet voldoende om te voorkomen dat de Noordelijke Nederlanden verarmden.

In 1813 viel de Franse keizer. De Noordelijke Nederlanden riepen het Driemanschap uit, onder leiding van G.K. Van Hogendorp. Willem Frederik, zoon van de laatste stadhouder, komt met hulp van Engeland terug naar de Noordelijke Nederlanden. Bij het uitroepen van het Driemanschap aanvaardt Willem de hem aangeboden soevereiniteit, maar alleen onder de waarborg van een wijze constitutie. Deze wijze constitutie werd de Grondwet van 1814.

De tegenstellingen tussen patriotten en prinsgezinden waren verminderd en bovendien was Willem een gematigd man die met beide partijen omging. Een belangrijk doel van de Vorst en het Algemeen Bestuur was handhaving van rust en orde. De meeste Fransen waren al vertrokken, maar er moest nog een aantal steden ontzet worden. Om het land goed te kunnen besturen,waren ambtenaren nodig. Het Algemeen Bestuur gebood daarom dat alle Hollandse ambtenaren op hun post moesten blijven. Ook de meeste hervormingen op het gebied van rechtspraak en bestuur werden, in Nederlandse verpakking, behouden. Dit behoud was niet vanzelfsprekend. De inlijving bij Frankrijk had maar drie jaar geduurd en er bestond nationale trots, maar er was geen alternatief.

De Zuidelijke Nederlanden werden na de val van de Franse keizer bezet door geallieerde troepen: Engelsen, Pruisen, Oostenrijkers en Russen. Onder Engelse druk werden Noord en Zuid verenigd tot een sterke staat ten noorden van Frankrijk. In 1814 nam Soeverein Vorst Willem I als gouverneur-generaal het bestuur van de Engelsen over; in 1815 nam hij de titel van Koning der Nederlanden aan. In 1815 ontstond ook de Grondwet van het nieuwe koninkrijk.

Het samengaan van Noord en Zuid was geen hereniging, maar een vereniging, omdat het samengaan van de gewesten in de 15ᵉ en 16ᵉ eeuw nauwelijks blijvende sporen had achtergelaten. Sinds de Unie van Utrecht (1579) waren Noord en Zuid zowel op religieus als op economisch gebied van elkaar vervreemd. Het Zuiden was door de inlijving bij Frankrijk rijk geworden, terwijl het Noorden was verarmd. Ook op juridisch gebied was in het Zuiden meer gedaan dan in het Noorden.

Bovendien gaf het samengaan problemen op het gebied van wetgeving. Willem I wilde een nationale wetgeving invoeren. Het Noorden wilde een wetgeving die leek op het recht dat voor 1811 gold; het Zuiden keek meer naar de geldende Franse wetgeving. Willem I deed veel om zowel de economische groei als een nationale wetgeving te bevorderen, maar de weerstanden waren te groot. Onder de Habsburgers en Fransen was een belangrijke onafhankelijkheidsbeweging ontstaan. Die traditie werd voortgezet.. In 1830 kwamen de Belgen in opstand; in 1831 was het pleit beslecht. Het gescheiden verder gaan van Nederland en België werd pas in 1839 in een verdrag bekrachtigd.

 

1.5 België

Na de scheiding ontwikkelde België zich tot een parlementaire democratie; de Grondwet van 1831 laat een progressieve liberale gezindheid zien. Ook economisch ging het goed: de industrie bloeide, onder andere door de aanleg van een spoornet. Er waren ook problemen: door onvoldoende vernieuwing verging het de textielindustrie slecht. Ook

ontstond er verzet van de Vlaamse beweging tegen de overheersing van de Franse taal.

In 1815 had Nederland bij het Congres van Wenen de provincie Limburg toebedeeld gekregen. In 1830 koos Limburg de zijde van België. Limburg werd door Brussel bestuurd, alleen de vesting Maastricht bleef in handen van Nederland. Bij een scheidingsverdrag in 1839 werd beslist dat Limburg verdeeld zou worden, waarbij de Maas de natuurlijke grens werd. In 1842 werd de Nederlandse wetgeving in Limburg ingevoerd.

 

1.6 Nederland

Tijdens de vereniging met België was de economische situatie in de Noordelijke Nederlanden verbeterd. Deze positieve ontwikkeling werd na de scheiding tenietgedaan.. Dit had twee oorzaken. Ten eerste hield Nederland na de onafhankelijkheidsstrijd van België nog bijna tien jaar lang een kostbaar leger op oorlogssterkte op de been, wat op de lange duur onbetaalbaar werd. Ten tweede werd er na 1813 in Nederland te veel gestreefd naar een herstel van de situatie van voor 1795, toen Nederland een belangrijke plaats innam in het internationale handelsverkeer. Terwijl België gretig de nieuwe kansen greep die de industrie bood, zocht Nederland te weinig naar nieuwe wegen. Uit de literatuur van deze periode blijkt dat Nederland blij was met de afscheiding van de zuiderburen; men kon nu zijn eigen gang gaan. Het economisch herstel kwam pas in het midden van de jaren ’40 van de 19e eeuw.

Staatsrechtelijk gezien is het jaar 1848 van belang in Nederland. Nederland kreeg toen, onder druk van internationale revolutionaire gebeurtenissen, een ingrijpend herziene Grondwet. Deze Grondwet was binnen Europa vooruitstrevend, maar minder progressief dan de Belgische Grondwet van 1831. De Nederlandse Grondwet maakte de koning onschendbaar en verplichtte de ministers tot politieke verantwoording aan de volksvertegenwoordiging. De Tweede Kamer kreeg meer invloed op de uitvoerende macht met behulp van het recht van amendement, interpellatie en enquête. De Tweede Kamer, de Provinciale Staten en de Gemeenteraden werden rechtstreeks gekozen, al bleef het aantal kiezers nog beperkt. In de komende twintig jaar verschoof het politieke zwaartepunt van de conservatieven naar de liberalen, die tot in het begin van de 20ͤ eeuw grote invloed hadden. J.R. Thorbecke was in de jaren ’50 en ’60 van de 19ͤe eeuw de grote liberale leider. Thorbecke was eerst hoogleraar aan de faculteit der letteren in Gent. Na de afscheiding van België werd hij hoogleraar aan de faculteit der rechtsgeleerdheid in Leiden. Thorbecke heeft een leidende rol gespeeld bij de grondwetsherziening van 1848.

Economisch gezien ging het in het midden van de 19e eeuw beter, toen de staatsfinanciën waren gesaneerd. De industrialisatie kwam op gang. De periode van 1850 tot 1870 was een overgang van het vroeg kapitalisme naar een modern kapitalisme. Deze overgang ging gepaard met een industriële revolutie die in alle sectoren van de economie zichtbaar werd, vooral in de nijverheid. Rond 1870 kwam er protest tegen de ongebreidelde ondernemersvrijheid. De arbeidersbeweging kwam tot leven, het coalitieverbod uit de Code Penál dat iedere samenspanning of vereniging verbood werd in 1872 opgeheven en kinderarbeid werd door het Kinderwetje van Van Houten aan banden gelegd. De periode van 1870 tot de Eerste Wereldoorlog was een periode van verdere economische expansie. Tegelijkertijd bleef de armoede van arbeiders in de industrie en landbouw groot, waardoor de sociale onrust steeg. Deze onrust vond een hoogtepunt in de grote spoorwegstaking in 1903, die leidde tot de opname van nieuwe bepalingen in het Wetboek van Strafrecht; een verbod tot werkweigering door ambtenaren en spoorwegpersoneel en een verbod tot het hinderlijk volgen en opdringen op de openbare weg. Door de ontwikkeling van de stoomscheepvaart en de opening van het Suezkanaal in 1869 kreeg Nederland de kans om een belangrijke plaats in te nemen in de internationale handel. In de periode van 1870 tot 1914 kwamen bedrijven als Philips, Shell en Unilever op, die later een sterk internationaal karakter kregen. Door de uitvinding van de fiets en de auto nam ook het verkeer op de weg toe. Dit leidde tot een ontwikkeling van wegenverkeerswetgeving.

Het liberale overwicht in de politiek duurde tot na 1900, maar was rond 1880 al niet meer onaangetast. Zo zorgde de Grondwetsherziening van 1887 ervoor dat het aantal kiesgerechtigden steeg van 130.000 naar 350.000, waardoor er nieuwe groepen van de bevolking inspraak kregen. De confessionele partijen, vooral de protestanten, werden sterker. Dit leidde tot een bijstelling van de normen en waarden van de overheid. Zo benadrukte het kabinet-Kuyper (1901 – 1905) dat het zedelijke karakter van het openbare volksleven beschermd moest worden. Ook het socialisme begon zich in deze periode te roeren. Punten van discussie waren het algemeen actief en passief kiesrecht; dit kwam voor mannen in 1917, evenals het passief kiesrecht voor vrouwen In 1919 werd het actief kiesrecht voor vrouwen bereikt. In 1917 vond er een financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder lager onderwijs plaats.

De overheid probeerde ook om de sociaal zwakke werknemer te beschermen. Het verbod op kinderarbeid leidde tot een complete arbeidswetgeving. In 1895 ontstond de Veiligheidswet, die zorgde voor veilige arbeidsomstandigheden van de arbeider in een bedrijf. De handhaving werd afgedwongen door, vaak lage, strafsancties. Rond 1900 werd bovendien de grondslag gelegd voor de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving, die begon met de Ongevallenwet in 1901. De Leerplichtwet van 1900 werd een mijlpaal in de onderwijsgeschiedenis.

 

1.7 Wereldoorlogen en herstel

Nederland bleef buiten de Eerste Wereldoorlog, maar ondervond wel de gevolgen. De voedselvoorziening was afhankelijk van invoer, die grotendeels wegviel. Dit leidde aan het einde van de oorlog tot hongeroproeren. De overheid probeerde door middel van een uitgebreid stelsel van regelingen de economie te sturen. Eind 1918 was er een poging tot een staatsgreep door de socialistische voorman P.J. Troelstra. Deze staatsgreep misluke, maar het leidde wel tot angst.. In 1920 vond daarom een uitbreiding van het Wetboek van Strafrecht plaats met onder andere artikel 80bis Sr., om door middel van de wet revolutionaire oproer te bestrijden.

Bij de crisis van de jaren ’30 bleek hoe afhankelijk Nederland was van de wereldeconomie. Het economische herstel kwam zeer langzaam op gang. Toen Duitsland Nederland in 1940 binnenviel, was Nederland net op weg naar een verbetering. De bezetting door Duitsland leidde ertoe dat Nederland in 1945 was leeggeroofd. Van september 1944 tot mei 1945 lag Nederland bovendien grotendeels in de frontlijn. In Nederlands Oost Indië was het nationalisme aangewakkerd door Japan. Toen Japan op 15 augustus 1945 capituleerde, verklaarde Indonesië zich op 17 augustus onafhankelijk. Dit leidde tot oorlog, waarbij Nederland een groot leger in Indonesië moest onderhouden. In 1949 werd de onafhankelijkheid van Indonesië erkend. Indië leverde tot de Tweede Wereldoorlog een belangrijke economische bijdrage.

De Amerikaanse Marshallhulp van 1948 tot 1954 is beslissend geweest voor het economisch herstel. Dit leidde tot de bloei in de jaren ’50 en ’60 en een krachtige industrialisatie. In 1959 werd aardgas ontdekt in Groningen. De economische groei zorgde voor een bewustwording van de gevolgen van industrialisatie voor het milieu; er kwam milieuwetgeving tot stand. Na de oliecrisis in 1973 veranderde de economische groei in consolidatie. Een crisis in de jaren ’80 zorgde voor een sterke groei in de jaren ’90, die in het eerste decennium van de 21ᵉ eeuw abrupt tot een einde kwam.

Het belangrijkste politieke doel na de Tweede Wereldoorlog was in eerste instantie herstel. De confessionele partijen gaven in afwisselende coalitie met sociaal-democraten en/of VVD de doorslag. Pas in de jaren ’60 volgde een vernieuwingsstreven. De confessionele partijen verloren invloed ten gunste van PvdA en VVD, maar tot in de jaren ’90 bepaalden de confessionelen en de VVD het overheidsbeleid. Daarna volgde een coalitie van PvdA, VVD en D66. In 2002 hadden CDA en de Lijst Pim Fortuyn de voorkeur; ze regeerden korte tijd met de VVD. Daarna volgden wisselende coalities geleid door het CDA. In 2010 kwam de huidige coalitie van VVD en CDA met gedoogpartner PVV tot stand. .

 

1.8 Europa

In de voorafgaande besproken periode zijn we een aantal keer dicht bij een verenigd Europa geweest. Rond 1810 was er een Verenigd Continentaal Europa, zonder Rusland, onder leiding van Frankrijk. Na de val van Napoleon eindigde dit verenigde Europa, maar de invloed van Frankrijk bleef sterk. In 1940 dreigde een verenigd Europa onder leiding van Duitsland. Na de Tweede Wereldoorlog nam Amerika een invloedrijke positie in Europa in.

In de 19e eeuw was er weliswaar geen totale vrijhandel, maar wel werd het internationaal verkeer van goederen en personen makkelijker door betere verbindingen en tol- en douane-unies. Ook was er een valutaire stabiliteit; door hun gehalte edelmetaal hadden ook de munten van verschillende staten een vaste onderlinge verhouding. Van dit alles was na twee wereldoorlogen weinig over. Een nieuwe start was moeilijk, omdat veel staten wantrouwen koesterden. Midden- en Oost-Europa waren van het Westen afgekeerd en West-Europa was door de oorlogen verarmd en had haar wereldhegemonie verloren aan Amerika.

Pogingen om in 1947 tot een Europese Unie met raadgevende vergadering te komen mislukten; Groot-Brittannië wilde geen inkrimping van haar soevereiniteit. In 1949 werd de Raad van Europa opgericht. Deze Raad moest de Europese integratie van de aangesloten staten door middel van samenwerking bevorderen. Hiermee was de kans om tot een politieke eenheid te komen verkeken. In 1952 werd de Europese Defensie Gemeenschap opgericht, die door Franse oppositie evenmin van de grond kwam. Ook de West-Europese Unie, die hiervoor in de plaats kwam, heeft nooit veel betekenis gehad. De in 1949 opgerichte Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), onder leiding van Amerika, maakte de weg vrij voor verdere Europese ontplooiing. Europa maakte een verbrokkelde indruk, maar over één zaak waren ze het eens: de rechten van de mens. In 1950 werd door 15 Europese staten het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gesloten (EVRM; Verdrag van Rome). Omdat het verdrag politieke vrijheidsrechten omvatte die rechtstreeks werkten, was een omzetting in nationale wetgeving niet nodig. Het verdrag heeft voorrang boven het nationale recht en is afdwingbaar, waarvoor het Europees Hof voor de rechten van de mens en de Europese Commissie zijn ingesteld.

Waar politieke integratie mislukte, richtte men zich op economische integratie. De Benelux, een samenwerkingsverband van België, Nederland en Luxemburg, dat tijdens de Tweede Wereldoorlog was opgericht, leidde tot de in 1958 gesloten Benelux Economische Unie. In 1974 begon het Benelux Gerechtshof in Brussel met zijn werkzaamheden. Het geeft uitleg over gemeenschappelijke rechtsregels, het geeft advies over gemeenschapsrecht en het heeft een administratiefrechtelijke functie bij de toepassing van het statuut van het personeel van de Benelux Economische Unie.

In 1951 richtten België, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) op en daarna de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EURATOM). Deze gemeenschappen bezaten een onafhankelijke rechter: het Hof van Justitie. Ieder lidstaat leverde een deel van zijn eigen soevereiniteit in. De Gemeenschappen beschikken alleen over bevoegdheden die zijn opgedragen, maar het gemeenschapsrecht is wel bindend voor de lidstaten. Het doel van de Europese Gemeenschap is vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal en de realisatie van een gemeenschappelijk concurrentieregime. Hiervoor heeft de Gemeenschap regelgevende bevoegdheden. De lidstaten moeten het gemeenschapsrecht naleven en de daarvoor nodige regelgeving maken en uitvoeren.

De invloed van de Europese Gemeenschappen is sterk gegroeid. De EU beheerst het economische leven in de lidstaten sterk, bijvoorbeeld door de invoering van de euro. De lidstaten zijn vaak nalatig in het uitvoeren van de gemeenschappelijke regelgeving en het melden van eigen wetgeving aan de Europese Commissie, waardoor ze schadeplichtig zijn en de werking van de eigen wetgeving frustreren.

Voor Nederland heeft de Europese integratie twee gevolgen. Ten eerste is het belang van de Benelux, waarbinnen Nederland een grote rol speelde, verminderd. Nederland is een van de oprichters van de Europese Gemeenschappen. Het is daarnaast binnen de EU een van de kleine lidstaten. Ten tweede wordt het gebrek aan democratische controle steeds meer merkbaar. Het Europees Parlement wordt sinds 1979 rechtstreeks gekozen, maar had lange tijd alleen adviserende en controlerende bevoegdheden. De Grondwet van de Europese Unie moet de armslag op het gebied van het materiële, formele en internationale strafrecht gaan verruimen.

Om zo’n Grondwet in te kunnen voeren, is een ratificatie door alle lidstaten noodzakelijk. In 2005 heeft onder andere Nederland de Grondwet echter verworpen. In 2007 is besloten geen Grondwet in te voeren uit angst voor een soevereine en dominerende Europese Unie. Het Verdrag van Lissabon is op 13 december 2007 door de lidstaten ondertekend. De nadruk ligt op een doelmatigere en snellere besluitvorming binnen de Unie. Het verdrag is op 1 december 2009 in werking getreden.

 

Hoofdstuk 2 Theorieën over strafrecht en criminaliteit

Het denken in de 18e eeuw wordt beheerst door de Verlichting. De Verlichting is een stroming die in de 17e eeuw opkomt in Engeland en haar hoogtepunt heeft in de 18e eeuw in Frankrijk. De nabloei is te vinden in Duitsland in de 19e eeuw. De Verlichting is de bron van veel grondslagen van het huidige strafrecht, zoals:

  • Het legaliteitsbeginsel: strafbepalingen moeten berusten op de wet.

  • Het gelijkheidsbeginsel: gelijke gevallen moeten gelijk worden beoordeeld.

  • Het personaliteitsbeginsel: straf moet de dader treffen en niet zijn omgeving.

  • Het beginsel van proportionaliteit: straf moet in verhouding staan tot de ernst van het feit.

  • Het beginsel van subsidiariteit: een feit moet pas strafbaar worden gesteld als andere middelen falen.

  • De openbaarheid van de zitting, als controle op de rechter en als waarschuwend voorbeeld voor anderen.

De Verlichting legt nadruk op het verstandelijk inzicht en een levenshouding die vrij is van vooroordelen en zet zich af tegen bijgeloof, vooroordelen en autoriteit. De belangrijkste vertegenwoordiger van de Verlichting is Voltaire. Voor het strafrecht zijn de denkbeelden van C.B. de Beccaria, een Italiaanse jurist en tegenstander van de doodstraf en pijnbank, belangrijk. In de Verlichting werden verdragstheorieën ook populair: burgers hebben onderling een verdrag gesloten en een staat gesticht.

Schending van het verdrag en van het recht van de staat kan leiden tot een door de staat opgelegde straf: uitsluiting van de gemeenschap.

De Verlichting had in de Zuidelijke Nederlanden al invloed voor de revolutionaire periode. Hervorming en codificatie (het samenstellen en vastleggen van de hele rechtsstof in wetboeken en wetten) werden in gang gezet, maar leidden niet tot een blijvend resultaat vanwege weerstand van gewestelijke overheden en de bevolking. De pijnbank verdween pas voor altijd in 1794, nadat de Zuidelijke Nederlanden voor de tweede keer door Frankrijk werden bezet. In de Noordelijke Nederlanden heeft de Verlichting weinig invloed gehad op de wetgeving; er heerste al een redelijke mate van tolerantie. In de rechtspraktijk werd men geïnspireerd door Duitsland en de opvoedings- en onderwijsidealen zijn afkomstig uit Duitsland en Engeland. De Fransen brachten in 1798 de afschaffing van de pijnbank.

Het grootste schouwspel van de Verlichting vond plaats in de Franse revolutie in 1789. De macht van de absolute vorst en de katholieke kerk werd gebroken en overgenomen door de redelijke staatsburger. De idealen van de Verlichting kregen hun vorm in de leus ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’. Ook werden de rechten van de mens in 1789 geformuleerd. De consequentie voor het strafrecht was de invoering van het Wetboek van Strafrecht in 1791, gestoeld op de beginselen van de Verlichting. Tijdens de revolutie nam de onrust in het binnenland toe, wat leidde tot meer criminaliteit. De wetgeving reageerde hierop door middel van de Code Pénal, die in 1811 ook in Nederland werd ingevoerd en geldig bleef tot de invoering van het Wetboek van Strafrecht in 1886.

 

2.1 Wijsbegeerte van het recht

In de 18e eeuw was de natuurrechtsleer de filosofische basis bij het denken over recht. De grondgedachte was dat er een onveranderlijke menselijke natuur bestaat en de natuurwet de basis is van de ordening van de samenleving. Iedere maatschappelijke stroming kon een eigen invulling aan het natuurrecht geven. In de 19e eeuw werd het rechtspositivisme sterker, ten koste van de natuurrechtsleer. Positivisme richt zich op het waarnemen van verschijnselen en het vaststellen van wetten die deze verschijnselen beheersen. Het rechtspositivisme benadrukt de positieve rechtsregel en de daaruit afleidbare beginselen en begrippen. De Historische School, met F.C. von Savigny als grondlegger, had in de 19e eeuw grote invloed en benadrukte het nationale karakter van het recht. Deze school leerde dat het recht zich organisch vormt in een volksgeest, waarbij wetenschap, wetgeving en rechtspraak de bronnen van het recht zijn.

 

2.2 Strafrechtelijke theorieën

Aan het einde van de 18e eeuw en het begin van de 19e eeuw lag de nadruk bij strafrechtelijke theorieën op de functie van straf. Straftoemeting vond plaats aan de hand van de ernst van de daad en niet aan de hand van de persoon van de dader. Het recht om te straffen werd in deze periode aanvankelijk gebaseerd op de eerder genoemde verdragstheorieën. Verder waren er drie soorten theorieën over het doel van straf: absolute theorieën, relatieve theorieën en verenigingstheorieën.

De absolute theorieën benadrukken dat het doel van straf de vergelding voor het gepleegde feit is. Deze leer werd verdedigd door Duitse filosofen als Kant en Hegel en in ons land in de 20e eeuw door L. Polak. Ook de samenstellers van het Wetboek van Strafrecht en de rechters zagen vergelding als een wezenlijk doel van straf. In de Bijzondere Rechtspleging na de Tweede Wereldoorlog werd de nadruk op vergelding gelegd. Onder invloed van de Utrechtse School werd in de jaren ’50 en ’60 van de 20ͤe eeuw de nadruk volledig op preventie gelegd. Doordat de criminaliteit in de jaren ’70 zowel kwalitatief als kwantitatief steeg, kwam de leer van vergelding opnieuw in de belangstelling.

De relatieve theorieën benadrukken de bedreiging van straf met als doel misdrijven te voorkomen. Bedreiging kan algemeen (generale preventie) of individueel (speciale preventie) werken. P.J.A. Feuerbach, een Duitse strafrechtsgeleerde, ontwikkelde de theorie van psychologische dwang: een burger wordt afgehouden van het plegen van een misdaad omdat hij weet dat er een adequate straf op zal volgen. Wat de straf inhoudt, leert de burger door de wet. Een Nederlandse aanhanger is G. de Wal. Relatieve theorieën hebben uiteindelijk meer invloed gehad dan absolute theorieën; in Nederland was vooral de leer van de generale preventie populair.

De verenigingstheorieën vormden een overbrugging van de absolute en de relatieve theorie: je straft omdat er een misdaad is gepleegd (vergelding) en omdat je wilt voorkomen dat er nog een strafbaar feit wordt gepleegd (preventie). Toen in de 19e eeuw de belangstelling voor oorzaken van misdaad groeide, nam ook de belangstelling voor preventie toe, zonder het aspect van vergelding buitenspel te zetten.

Generale preventie dient ertoe het grote publiek, door strafbedreiging en strafoplegging, te weerhouden van het plegen van misdaden. Speciale preventie dient ertoe een veroordeelde door straf te weerhouden van het plegen van nieuwe misdaden. Aanhangers van verenigingstheorieën zijn G.E. Langemeijer en Th.W. van Veen.

Deze drie strafrechtstheorieën vormen de basis voor twee richtingen in de tweede helft van de 19e eeuw: de klassieke en de moderne richting.

De klassieke richting is gebaseerd op de absolute theorie: het doel van straf is vergelding. De strafmaat wordt vastgesteld op basis van de ernst van het strafbare feit. Het Wetboek van Strafrecht van 1886 is een klassiek wetboek. In het hoofdstuk over het Wetboek van Strafrecht wordt duidelijk hoe dit wetboek langzaam modern is geworden.

De moderne richting is gebaseerd op de relatieve theorie: de dader en niet de daad wordt bestraft. De strafmaat hangt af van positieve doeleinden van de straf. Voorbeelden van positieve doeleinden zijn: beveiliging van de maatschappij, heropvoeding van de dader en voorkoming van herhaling. De ‘Internationale Vereeniging voor Strafrecht’, opgericht in 1888 door G.A. van Hamel, A. Prins en Fr. von Liszt, heeft veel invloed gehad op de humanisering van het strafrecht. Dit leidde tot modernisering van het strafstelsel, terugdringing van de vrijheidsstraf en verbetering van het gevangenisstelsel.

 

2.3 Criminologie

Criminologie is de wetenschap die de oorzaken van criminaliteit bestudeert. Toen het in de tweede helft van de 19e eeuw economisch beter ging met West-Europa, nam de wetenschappelijke belangstelling voor de oorzaken van criminaliteit toe. Zo meende de Italiaanse psychiater C. Lombroso dat hij op basis van schedelmetingen een bepaald misdadigerstype kon vaststellen; hij werd de grondlegger van de criminele antropologie. Anderen keken naar de invloed van milieu en maatschappij en zetten zich af tegen de biologische benadering van Lombroso. Beide scholen bleven strijden tot de Italiaanse politicus en criminalist E. Ferri ze wist te verenigen.

Ook na de Tweede Wereldoorlog bleef er grote belangstelling bestaan voor het samenspel van biologische en sociale factoren als oorzaak van criminaliteit. Tegen deze belangstelling ontstond verzet, omdat men er een terugkeer naar de nationaal-socialistische Kriminalbiologie in zag. Ook werd de invloed van de Amerikaanse wetenschap groter. De periode van de Tweede Wereldoorlog bracht in het Nederlandse debat weinig nieuws, behalve dat veel Nederlanders de toestanden in gevangenissen aan den lijve hadden ondervonden en verbetering nastreefden. In Nederland waren er na de Tweede Wereldoorlog twee richtingen: de Groningse en de Utrechtse School.

De Groningse School richt zich op de functies van het strafrecht in de zich ontwikkelende Nederlandse maatschappij. Straf is een kwestie van rechtshandhaving. In de opvattingen van de Groningse hoogleraar M.P. Vrij, in navolging van L. Polak, lag de nadruk op vergelding. Hij beschouwde de straf als een reactie op drie elementen van het misdrijf: de onrechtmatigheid, de schuld en de subsocialiteit (‘deuk in de rechtsorde’; een ‘maatschappelijke toestand van onrust’). Als een strafbaar feit niet een dergelijke deuk veroorzaakt, dan kan worden overwogen om het feit niet te vervolgen. Deze gedachte werd door het Openbaar Ministerie overgenomen bij de hantering van het opportuniteitsbeginsel in 1970.

De Utrechtse School richt zich op de persoon van de delinquent, een richting die na de Tweede Wereldoorlog tot in de jaren ’70 de nadruk bezat. Bij de Utrechtse School verzamelden zich strafrechtshoogleraren, hoogleraren forensische psychiatrie en criminologie, die vanuit hun eigen vakgebied aandacht besteedden aan de delinquent als betrokkene bij het strafproces. De Utrechtse School had veel invloed op de humanisering van de praktijk van de strafrechtspraak en het gevangeniswezen.

In de jaren ’70 van de 20ͤe eeuw was er een toename van criminaliteit: zowel van zware als minder zware criminaliteit, zoals verkeersovertredingen. Overtredingen op economisch en milieugebied werden onder de Wet op de economische delicten gebracht. Daarbij lag er meer nadruk op straf als vergelding. Doordat de juridisering van het maatschappelijke verkeer tot uiting kwam in het strafrecht, breidde de reikwijdte van het strafrecht zich ongebreideld uit. Hierop werd gereageerd door een bepleiten van een ontmanteling van het strafrechtelijke systeem door nodeloos strafbaar gesteld gedrag te legaliseren of door feiten die strafbaar gesteld zijn, naar een ander gebied van sociale controle over te brengen, zoals het bestuursrecht. Het eerste is nooit gebeurd, het tweede heeft wel succes gehad.

 

Hoofdstuk 3 Het strafrecht

In dit hoofdstuk worden achtereenvolgens de codificatie van het strafrecht (3.1 en 3.2) en het strafrechtstelsel (3.3) behandeld.

 

3.1 De gang naar een codificatie

De 19e eeuw heet ook wel eeuw van de codificaties, wat voor het materiële strafrecht zeker opgaat. Dit begon al na de omwenteling in 1795. De Staatsregeling voor het Bataafse volk wilde binnen twee jaar een wetboek opstellen, wat een legislatief optimisme bleek te zijn. In 1801 was er een ontwerp voor een Lijfstraffelijk Wetboek dat in 1804 werd herzien, maar nooit is ingevoerd vanwege commentaar van het Nationaal Gerechtshof. Dit Gerechtshof vond het ontwerp te wijdlopig, leerstellig en detaillistisch; er was een begrijpelijke opsomming van gedragsregels nodig. Het Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland voldeed aan die eis en trad op 31 januari 1809 meteen in werking en bleef gelden tot de komst van de Code Pénal in 1811. Het Crimineel Wetboek heeft drie titels met algemene beginselen van strafrecht. Deze titels zijn gewijd aan algemene beginselen over begrenzing en toepasselijkheid van het wetboek, over straffen en over misdaden en hun toerekening. De titel van misdaden en toerekening gaat over poging, deelneming en strafuitsluitende en straf- verminderende omstandigheden. De straffen die voorkomen zijn: doodstraf, schavotstraffen zoals geseling en brandmerking, verbanning, ontzetting uit ambten en geldboetes. Voor kinderen bestaan aparte straffen. Andere titels omvatten afzonderlijke misdaden, waarvan de laatste titel regels over bewijs bevat. Verder gaf het wetboek de rechter een grote beleidsvrijheid.

In 1811 werd de Franse Code Pénal ingevoerd, die tot 1886 van kracht bleef. De Noordelijke Nederlanden ervoeren deze wetgeving meer als vijandig en vreemd dan de Zuidelijke Nederlanden. Het Zuiden was ook al in 1794 door Frankrijk veroverd, terwijl het Noorden tot 1810 een zekere onafhankelijkheid genoot. Na de bevrijding in 1813 werd de Code Pénal gehandhaafd en ontdaan van enkele vreemde smetten, zoals de algemene verbeurdverklaring van goederen, de dwangarbeid en de juryrechtspraak. Het tot stand brengen van nationale wetgeving kreeg grote prioriteit. Men wilde terug naar het Crimineel Wetboek. Het Zuiden wilde aansluiten bij de Franse wetgeving, mede vanuit een bezwaar tegen het behoud en gebruik van schavot- en lijfstraffen. Nadat België en Nederland in 1830‒1831 uiteen gingen, werd de codificatie van het recht voltooid. In 1838 had Nederland ‘nationale’ wetboeken die berustten op de Franse codes. Het Wetboek van Strafrecht ontbrak nog en liet lang op zich wachten.

In 1839 werd een voorstel ingediend dat door de Staten-Generaal werd aanvaard. Maar in 1842 bleek dat de Tweede Kamer haar mening had veranderd ten aanzien van het gevangenisstelsel,wat leidde tot nieuwe wetsvoorstellen van de regering, die door de Kamer niet werden aanvaard. De Kamer wilde de indiening van wetsontwerpen die in hun totaliteit een geheel Wetboek van Strafrecht vormden. In 1847 werd een dergelijk ontwerp ingediend. Dit ontwerp liep stuk op een ontbrekende bepaling die een sanctie stelde op het voeren van briefwisseling door Nederlandse geestelijken met enige buitenlandse mogendheden zonder toestemming van de regering (recht van placet).

Die bepaling kwam wel voor in de Code Pénal, die vooral tegen de rooms-katholieke geestelijkheid was gericht. Artikel 170 van de Grondwet van 1848 maakte een einde aan de uitoefening van het recht van placet.

Door de grote politieke veranderingen in 1848 raakte het ontwerp van 1847 op de achtergrond. De lange lijdensweg en terughoudendheid zijn begrijpelijk: om te komen tot een codificatie zijn eenstemmigheid over de hoofdlijnen en een rustig politiek klimaat nodig. Er was geen consensus, wat tot felle polemieken leidde. Pas toen op dit gebied beslissingen waren genomen, werd het mogelijk een wetboek op te stellen. In de tussentijd werd de Code Pénal telkens aangepast aan de gewijzigde omstandigheden. Een belangrijke wijziging was de wet van 29 juni 1854 waarmee de keuze voor het cellulaire gevangenisstelsel definitief werd bevestigd. De lijf- en schavotstraffen werden afgeschaft en een groot aantal misdaden werd tot wanbedrijven bestempeld, die werden berecht door de correctionele rechtbank in plaats van het gerechtshof. Hiermee verloren de provinciale gerechtshoven een groot deel van hun zaken. Een ontwerp van het algemeen deel van een Wetboek van Strafrecht werd ingediend in 1859, maar een jaar later door de minister van justitie weer ingetrokken.

 

3.2 De codificatie

In 1870 werd een nieuwe poging gedaan, die wel succesvol was. In vijf jaar tijd ontwierp een Staatscommissie een Wetboek van Strafrecht, dat in 1886 werd ingevoerd en nog steeds geldt. De kleurloze opzet werd overgenomen uit het Crimineel Wetboek van 1809. Verder had vooral de wetgeving van de Noord-Duitse Bond veel invloed en, in mindere mate, ook de Franse Code Pénal. Bij een vergelijking met de Code Pénal valt een aantal verschillen op. De onderverdeling in misdaden en wanbedrijven was verdwenen; naast overtredingen zijn er alleen misdrijven. Algemene lage strafminima en specifieke maxima gaven de rechter meer armslag. De redactie van de artikelen is nauwkeuriger, de leerstukken zijn uitvoeriger en consequenter geregeld en de indeling is systematischer. Tot slot is de scheiding tussen materieel en formeel recht scherper, het strafstelsel is eenvoudiger en de straffen zijn milder.

Het wetboek heeft in de praktijk gewerkt. Er zijn aanvullingen en verwijderingen geweest, maar het totaalbeeld is gebleven. Wel is op vele onderdelen het wetboek soms ingrijpend gewijzigd, een voorbeeld is het strafbaar stellen van de rechtspersoon. In 1952 is een aantal aanvullingen van de titel over misdrijven tegen de veiligheid van de staat toegevoegd door de Wet oorlogsstrafrecht. Ook is het stelsel van straffen en maatregelen voortdurend aan verandering onderhevig.

Ontwikkelingen in het buitenland hebben bij de herziening van het Wetboek vaak een rol gespeeld. Strafbare feiten staan ook niet meer alleen in het Wetboek van Strafrecht; naast het wetboek bestaat een uitgebreide bijzondere wetgeving met strafbepalingen. In die wetgeving worden vaak rechtsfiguren en leerstukken ontwikkeld die later worden overgenomen in het Wetboek van Strafrecht, zoals de transactie voor misdrijven en de strafbaarstelling van de rechtspersoon.

 

3.3 Het strafstelsel

In de twee besproken eeuwen hebben er grote veranderingen plaatsgevonden binnen het materiële strafrecht. Er zijn een aantal belangrijke periodes te onderscheiden. Het eind van de 18e eeuw en het begin van de 19e eeuw, wanneer verbanning, lijf- en schavotstraffen verschuiven naar vrijheidsstraf. In de 19e eeuw is er veel aandacht voor de wijze van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf; in afzondering of in een gemengd regime? In de 20e eeuw is er een verschuiving van vrijheidsstraf naar vermogenssanctie. Het eind van de 20e eeuw heeft veel aandacht voor alternatieven voor de onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, zoals elektronisch huisarrest en werkstraf.

Al deze veranderingen komen voort uit een verandering in het denken over de betekenis van straf (vergelding, preventie, opvoeding) en de grotere belangstelling voor de persoon van de delinquent. Een andere belangrijke factor was de verbetering van de leefomstandigheden, materieel en intellectueel. Ook had de Verlichting grote invloed op de visie op de doodstraf en marteling. Dit leidde tot matiging in de 18e eeuw, toen er voldoende politiek draagvlak voor was ontstaan. Wetgeving is meestal het sluitstuk van een geleidelijke ontwikkeling.

Een wetgever kan de rechter een straftoemetingsbeleid voorschrijven. De Code Pénal schreef bijvoorbeeld voor moord de doodstraf voor, die de rechter dus moest opleggen. De enige andere mogelijkheid was het verlenen van gratie, wat in de 19e eeuw steeds meer een mogelijkheid werd om bij te sturen. Een andere manier om de rechter aan te sturen is door in de wet het verschil tussen strafmaxima en -minima klein te houden of door het maximum van de geldboete laag te houden, zodat de rechter wel een vrijheidsstraf moet opleggen. Een dergelijke ontwikkeling, waarbij wetgeving het sluitstuk van een ontwikkeling is, was er in de 19e eeuw ten aanzien van lijfstraffen. De doodstraf volgde in 1870.

In 1915 werd een meer genuanceerde vrijheidsstraf mogelijk door de invoering van voorwaardelijke veroordeling en ruimere toepassing van voorwaardelijke invrijheidstelling. Gedurende de 20e eeuw werd vrijheidsstraf steeds minder populair, omdat er van de opvoedende werking niets terecht leek te komen. De vermogenssanctie kreeg meer ruimte, die niet alleen in de vorm van een geldboete maar ook als transactie met het Openbaar Ministerie werd opgelegd. Aan het einde van de 20e eeuw wordt vrijheidsstraf nog verder teruggedrongen door elektronisch huisarrest en de taakstraf. Hieronder worden achtereenvolgens de veranderingen van 1) de doodstraf, 2) de vrijheidsstraf en het gevangeniswezen 3) de vrijheidsbenemende maatregelen en 4) de vermogensstraffen besproken.

1) De doodstraf werd in de 18e eeuw fel aangevochten door de hervormingsbeweging. In Nederland werd de doodstraf in de 19e eeuw steeds minder uitgevoerd; na 1860 werd telkens gratie verleend. Rond het midden van de 19e eeuw was de discussie over de doodstraf fel, waarbij tegenstanders langzaam terrein wonnen. In 1870 werd de doodstraf voor het gewone strafrecht afgeschaft. De liberalen en enkele katholieken stemden voor afschaffing, de antirevolutionairen stemden tegen en de overheid hield zich erbuiten.

De voorstanders dienden in 1879 een nieuw voorstel in om de doodstraf weer in te voeren. De toenmalige minister van justitie, A.E.J. Modderman, heeft deze invoering tegengehouden met argumenten over de feilbaarheid van het rechterlijk oordeel, de onherstelbaarheid van de doodstraf, het onvermogen de doodstraf aan te passen aan de mate van schuld, de uitsluiting van andere mogelijkheden om de daad te bestraffen en de onzekerheid van de tenuitvoerlegging met het oog op verlening van gratie.

Met de afschaffing van de doodstraf is het aantal misdaden niet toegenomen, bovendien daalde het aantal levenslange gevangenisstraffen. De doodstraf bleef wel bestaan in het militaire strafrecht, maar alleen in tijden van oorlog. In 1943 voerde de Nederlandse regering in Londen de doodstraf weer in voor delicten met een gevangenisstraf van ten minste 15 jaren of meer. Hier is beperkt gebruik van gemaakt. Enige jaren na de oorlog verdween de doodstraf weer uit het strafrecht. In het militaire strafrecht heeft de doodstraf tot voor kort nog bestaan; zij werd in 1983 uit de Grondwet gehaald. In 1990 kwamen twee wetten tot stand die de doodstraf ook in het militaire strafrecht en in het oorlogsstrafrecht afschaften.

2) Het gevangeniswezen blijft onderwerp van gesprek. In de 18e eeuw groeide niet alleen de weerstand tegen de doodstraf, maar ook tegen verbanning, lijf- en schavotstraffen. Er was een toename van opgelegde vrijheidsstraffen. De huisvesting van gedetineerden die ook moesten werken, was slecht. Tijdens de bezetting door Frankrijk verslechterde die toestand nog meer. De bevrijding betekende een verandering voor het strafstelsel. In 1813 werden de lijf- en schavotstraffen, die de Code Pénal niet kende, weer ingevoerd. Deze verdwenen pas in 1854 uit het strafstelsel.

Dat de toestand in de gevangenissen zo slecht was, leidde tot veel kritiek. De regering had bovendien bezwaar tegen de hoge kosten van het gevangeniswezen. In 1821 werd de situatie verbeterd. Er kwamen vaste regels voor het verblijf en de verzorging van gedetineerden. Men probeerde de inkomsten te verhogen door de gedetineerden te verplichten om te werken. Omdat het beleid zo sterk gericht was op verlaging van de kosten, was er van verbetering nauwelijks sprake. Ook kwam er verzet tegen het feit dat de gevangenen samen leefden en als dwangarbeiders werkten. Verdere verontrusting ontstond omdat het systeem onvoldoende afschrikwekkend werkte; de gevangenisbevolking nam van 1837 tot 1847 geleidelijk toe.

In 1839 werd in het ontwerp voor het algemene deel van het Wetboek van Strafrecht gekozen voor een stelsel waarbij de gedetineerden overdag samen werkten en ’s avonds apart sliepen. In 1841 bleek de Tweede Kamer het cellulair systeem (iedere gedetineerde in een aparte cel) te verkiezen, waardoor het wetsontwerp mislukte. In 1851 sprak de volksvertegenwoordiging zich principieel uit voor een cellulair stelsel. Ook in België, Pruisen en Engeland werden de eerste cellulaire gevangenissen gebouwd. Het was een patroon dat de bouw van nieuwe inrichtingen in de komende decennia beheerste. Toen het ideaal van het cellulaire stelsel werd verlaten, bleef het toch in stand omdat het ombouwen van de hecht gebouwde instellingen onbegonnen werk leek.

De keus voor het cellulaire stelsel had ook een humanitaire reden: door eenzame opsluiting zou een misdadiger tot inkeer kunnen komen en het contact met mensen van onbesproken gedrag werd gezien als een ideaal middel voor verbetering van de misdadiger. Een misdadiger zou pas na jaren contact mogen hebben met medegevangenen. De psychische gevolgen van langdurige eenzame opsluiting werden in deze periode niet voldoende erkend.

In het begin van de 20e eeuw ontstaan dan ook twijfels over deze behandelvorm; er komt een psychopatenwetgeving die toestaat dat mensen met psychische afwijkingen buiten de gevangenis behandeld kunnen worden. In 1953 vindt een keerpunt plaats in de hervorming van het gevangeniswezen: de Beginselenwet gevangeniswezen. Hierin wordt gesteld dat de straf mede dienstbaar moet worden gemaakt aan de voorbereiding op een terugkeer in de maatschappij. Het cellulaire stelsel werd in principe verlaten en de tenuitvoerlegging in de algehele gemeenschap werd het uitgangspunt. Deze hervorming leidde tot het ontstaan van vele verschillende inrichtingen, die een genuanceerd selectiebeleid mogelijk maakten.

Op 1 januari 1999 werd de Penitentiaire Beginselenwet ingevoerd, die rechten en plichten van gedetineerden bevat. Hierin staan onder andere grondrechten voor gedetineerden, zoals het recht op onaantastbaarheid van het lichaam en het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Een vernieuwing is de mogelijkheid voor gedetineerden om buiten de gevangenis een ‘penitentiair programma’ te volgen: een brug tussen de gevangenis en de maatschappij. Tot slot kregen de gedetineerden een nieuw recht: het klachtrecht over de medische behandeling in de penitentiaire inrichting.

Een andere humanisering in de gevangenisstraf is de voorwaardelijke invrijheidstelling, die in 1886 in het Wetboek van Strafrecht werd ingevoerd. In 1915 werden de mogelijkheden voor voorwaardelijke invrijheidstelling nog verder verruimd en sindsdien werd er meer gebruik van gemaakt. De gedachte achter de maatregel was de gefaseerde tenuitvoerlegging van de straf. De minister van justitie liet zich kritisch uit over de maatregel. Toen het aantal afwijzingen van voorwaardelijke invrijheidstelling in 1986 was gedaald tot 1%, werd door de wetgever besloten tot een wet die bepaalt dat er steeds voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend. Het kan alleen geweigerd worden op in de wet omschreven gronden. Zo werd voorwaardelijke invrijheidstelling van een gunst een recht. Daarmee verloor het ook een belangrijk deel van de functie bij de overgang naar de maatschappij. De regeling is in grote lijnen gelijk gebleven, maar er zijn voorwaarden aan toegevoegd. Als die voorwaarden in de proeftijd niet worden nagekomen, kan het strafrestant alsnog worden opgelegd.

Een andere vrijheidsstraf in het Wetboek van Strafrecht is de hechtenis, bedoeld voor minder ernstige vergrijpen. Hechtenis kan worden ondergaan in gemeenschap en de gedetineerde hoefde niet te werken als hij dat niet wilde. Toen het cellulaire karakter werd ontnomen aan de gevangenisstraf door de Beginselenwet in 1953,, verdween het verschil met de hechtenis. In de Penitentiaire Beginselenwet van 1998 is het onderscheid tussen gevangenisstraf en hechtenis opgeheven; beide vallen onder het begrip ‘vrijheidsstraf’.

Een bijkomende straf is plaatsing in een rijkswerkinrichting, bedoeld om bedelaars en landlopers aan geregelde arbeid te laten wennen. In de 19e eeuw en begin 20e eeuw werd de straf veel opgelegd en de wet op de economische delicten uit 1950 nam haar op als een correctie van zwarthandelaars. Na de jaren ’50 verdween de straf, bij gebrek aan landlopers en bij een tolerantere opstelling ten aanzien van souteneurs. In 1999 werd de straf afgeschaft.

In de jaren ’70 van de 20e eeuw onstond een cellentekort, door toename van criminaliteit en daarmee toename van vrijheidsstraffen die bovendien zwaarder werden. Een ambitieus bouwprogramma vergrootte het aantal plaatsen van 2500 (in 1975) naar 22.637 (in 2006) waarvan 14.950 voor het gevangeniswezen. In 2004 werd het verblijf van meerdere personen op één cel standaard ingevoerd. Een fundamentele koerswijziging, maar er werd weinig gebruik van gemaakt. Ondanks de kritiek, is dit beleid toch doorgezet en uitgebreid. Het heeft tot een groot aantal extra plaatsen geleid.

In 2009 zaten 74.364 personen korte of langere tijd in een der penitentiaire inrichtingen. Het aantal gedetineerden daalt de laatste jaren echter flink. In 2005 en 2009 bevonden zich 15.306 respectievelijk 11.682 mensen in penitentiaire inrichtingen, een daling van 23 procent. Sinds 2006 is de beschikbare capaciteit voldoende. De minister besteedt nu aandacht aan de modernisering van het gevangeniswezen. De toenemende psychiatrische en verslavingsproblematiek vereist een adequatere zorg. De detentie moet beter aansluiten op de nazorg en het gevangeniswezen dient beter te reageren op kwalitatieve en kwantitatieve veranderingen in de behoefte aan celcapaciteit..

Er wordt de laatste jaren gezocht naar alternatieven voor de onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Rond de jaren ’80 werd de dienstverlening, later taak- of werkstraf, ingevoerd, die kon worden opgelegd in plaats van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf tot 6 maanden. De straf werd een succes. In 2000 kwam er een nieuwe wet op taakstraffen, die de taakstraf tot de nieuwe hoofdstraf tussen vrijheidsstraf en geldboete maakt. Ook het experiment elektronisch huisarrest is voorspoedig verlopen. Dit experiment heeft twee mogelijkheden: als tenuitvoerlegging van het laatste deel van de vrijheidsstraf of het kan worden opgelegd door de rechter. De eerste mogelijkheid werkt goed, van de tweede mogelijkheid hebben rechters nauwelijks gebruikgemaakt. Dit heeft er waarschijnlijk mee te maken dat er nog veel onbekendheid heerst rondom de onvoorwaardelijke vrijheidsstraf..

Een ander probleem zijn de zogenaamde ‘draaideurcriminelen’, die met vele korte straffen een groot deel van de detentiecapaciteit in beslag nemen. Onlangs heeft de rechter de bevoegdheid gekregen om dergelijke gevallen voor een langere periode (maximaal 2 jaar) uit de roulatie te halen door ze in een inrichting voor stelselmatige daders te plaatsen. Toch hebben al deze maatregelen het cellentekort niet opgelost, maar is het cellentekort (na een kortstondig cellenoverschot in 2000 en 2001) weer groter geworden. Hierdoor zag de minister van justitie zich genoodzaakt duizenden gedetineerden met Individueel Versneld Ontslag te sturen of strafonderbreking te verlenen.

Er is een aantal grote humanitaire bezwaren tegen vrijheidsstraf. Ten eerste is het effect van de straf klein. Ten tweede leidt het tot financiële problemen; het bouwen en exploiteren van cellen is duur. Ten derde is de leefbaarheid in detentie, door maatregelen om goedkoper meer gevangenen op te kunnen nemen in cellen, verslechterd.

3) De vrijheidsbenemende maatregelen kunnen niet worden aangemerkt als een straf. Bij dergelijke maatregelen vereist het algemeen belang dat er wordt ingegrepen. Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen de opname in een psychiatrische inrichting (art. 37 Sr.) en de terbeschikkingstelling (art. 37a e.v. Sr.).

Sinds 1886 biedt art. 37 Sr de mogelijkheid aan de strafrechter om een verdachte, die ontoerekeningsvatbaar is vanwege een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing van zijn verstandelijke/geestvermogens, voor een jaar op te nemen in een krankzinnigengesticht na ontslag van rechtsvervolging. Dit leidde tot problemen. Als de geplaatste niet voldeed aan de strenge eisen van de Krankzinnigenwet werd hij vrijgelaten. Als hij zich daarna opnieuw schuldig maakte aan ernstige strafbare feiten veroorzaakte dit veel opschudding. De rechter had daarom de neiging om een langdurige vrijheidsstraf op te leggen, zodat de maatschappij beveiligd werd. Dit had tot gevolg dat zelden gebruik werd gemaakt van de plaatsing in het krankzinnigengesticht.

 

Het Wetboek van Strafrecht uit 1886 maakte een onderscheid tussen toerekeningsvatbaar en niet toerekeningsvatbaar. Met de verminderd toerekeningsvatbaren werd geen rekening gehouden. Er was immers sprake van een systeem dat uitging van het schuldverwijt en geen minimumstraffen kende. Hierdoor had de rechter in dit systeem de mogelijkheid de mate van straf aan de mate van schuld aan te passen. De mate van gevaarlijkheid bleef buiten beschouwing. Het gevolg hiervan was dat delinquenten, die door hun psychische storing sterk verminderd toerekeningsvatbaar waren, weer op vrije voeten werden gesteld na een korte vrijheidsstraf. Zij vormden echter door hun psychische storing een gevaar voor de samenleving.

De problemen die hieruit voortkwamen, dienden te worden opgelost. De bestaande wetgeving leidde niet tot een oplossing, dus moest er nieuwe wetgeving worden gemaakt. Na twee mislukte pogingen in 1911 en 1915 had een nieuwe poging in 1921 wel succes. Dit leidde tot de ‘psychopatenwet’ van 1925. Op 1 november 1928 werd voor zowel toerekeningsvatbaren als voor verminderd toerekeningsvatbaren de Terbeschikkingstelling van de regering (TBR) als maatregel ingevoerd. Deze maatregel diende ter beveiliging van de samenleving. De maatregel had tot doel de samenleving te beveiligen tegen de psychisch gestoorde dader en vervolgens zijn medisch-psychiatrische behandeling om zijn terugkeer in de maatschappij mogelijk te maken. TBR was aan strenge regels gebonden. Zo moest er bijvoorbeeld sprake zijn van het belang van de openbare orde en een psychische stoornis.

De TBR werd op 1 september 1988 vervangen door een nieuw systeem van terbeschikkingstelling (TBS). Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen de terbeschikkingstelling met dwangverpleging en de terbeschikkingstelling met voorwaarden. Bij deze maatregelen draait het om de beveiliging van de maatschappij. In het eerste geval is dwangverpleging echter geboden, terwijl in het andere geval kan worden volstaan met minder ingrijpende maatregelen. TBS kan bij een beperkt aantal delicten worden opgelegd. Als een rechter TBS heeft opgelegd, kan hij deze binnen de gestelde termijnen verlengen.

De rechter volgt de toepassing van TBS kritisch en kiest soms, in plaats van TBS, voor een langdurige vrijheidsstraf. Het aantal verpleegden en de verblijfsduur namen toe, maar de laatste jaren is er sprake van een daling. In 2010 zijn de capaciteit en aanbod, net zoals bij de gevangenisstraf, beter in overeenstemming.

4) De vermogensstraffen, vooral de geldboete, treden steeds meer op de voorgrond, omdat de vrijheidsstraf steeds meer voor zware criminelen wordt gereserveerd. In de 19e eeuw was de vrijheidsstraf de enige straf voor zware vergrijpen. Bovendien wilde de wetgever dat de rechter bij minder ernstige vergrijpen ook een toevlucht nam tot vrijheidsstraf. Dit deed de wetgever door de geldboete-maxima laag te houden. In de ogen van de wetgever was de vrijheidsstraf de enige straf die voor iedereen gelijk is; een geldboete treft de mindervermogende zwaar en de meervermogende nauwelijks. Dit systeem werkte ten gunste van de toepassing van een korte vrijheidsstraf. In de 20e eeuw veranderde het standpunt; de nadelen van de vrijheidsstraf en de voordelen van de geldboete kwamen meer aan het licht.

In 1925 kwam er een toevoeging aan het Wetboek van Strafrecht, die de rechter de mogelijkheid gaf een geldboete op te leggen in gevallen waar de wet daar niet specifiek in voorzag. Ook kon de rechter een geldboete opleggen naast een voorwaardelijke vrijheidsstraf. De Wet op de economische delicten bracht in 1950 een strafstelsel dat sterk gericht was op de toepassing van vermogensstraffen. In 1954 werden de maxima voor de geldboete in het Wetboek van Strafrecht verdubbeld. In 1958 werd de regeling van verbeurdverklaring herzien en uitgebreid met verbeurdverklaring van vorderingen.

Een commissie die een onderzoek moest instellen naar de feitelijke toestand van de toepassing van vermogenssancties, bracht twee rapporten uit. De voorstellen werden grotendeels overgenomen. De invoering van de wet vermogenssancties (1983) leidde tot belangrijke wijzigingen in het sanctiestelsel. Zo werd het sanctiepakket versoepeld en kwam het zwaartepunt van straftoemeting bij de vermogenssanctie te liggen en niet langer bij de vrijheidsstraf. Verder kon het openbaar ministerie bij misdrijven met minder dan 6 jaar gevangenisstraf een transactie aanbieden, de schuldigverklaring zonder oplegging van straf werd algemeen ingevoerd, er werden hogere motiveringseisen gesteld bij de oplegging van vrijheidsstraffen in plaats van vermogensstraffen, geldboetes werden mogelijk tot hoge bedragen bij alle strafbare feiten en ontneming van het wederrechtelijk genoten voordeel werd mogelijk.

 

Hoofdstuk 4 Het strafproces

Tijdens de Republiek der Verenigde Nederlanden was de rechterlijke organisatie erg pluriform: er was een groot aantal colleges dat kennis nam van criminele zaken. Dit zorgde ervoor dat de manier van procederen per college kon verschillen. Op het gebied van rechtspraak waren de gewesten zelfstandig, net als de gewestelijke hoven. Deze hoven hadden bovendien weinig invloed op de plaatselijke colleges. De Hoge Raad van 1581 kon zijn rechtsmacht niet verder uitbreiden dan tot Holland en Zeeland.

Karel V en zijn zoon Filips II hadden in de 16e eeuw een aanvang gemaakt met het optekenen van plaatselijk en gewestelijk recht, dat naar de landsheer moest worden gezonden om bekrachtigd te worden. In 1568, bij het uitbreken van de opstand, was dit proces nog niet voltooid. In 1570 werden voor de Nederlandse gewesten drie ordonnanties uitgevaardigd. De Ordonnantie op de Stijl regelde het strafproces. In 1576, bij de Pacificatie van Gent, werden de ordonnanties geschorst. Dit kwam door het centraliserende karakter van de regeling: Filips wilde eenheid in de strafprocedure brengen. In de praktijk hebben de ordonnanties invloed gehad tot de invoering van de Franse wetgeving in 1811; vooral in Holland was de invloed groot. Formeel werden de ordonnanties niet erkend, maar in de praktijk bezaten ze een moreel gezag dat steeds groter werd.

De Ordonnantie op de Stijl maakte een onderscheid tussen twee manieren van procederen: het ordinaire (of accusatoire) en het extraordinaire (of inquisitoire) proces. Het ordinaire proces verliep zoals een civiel proces: beide partijen wisselden conclusies op basis waarvan de rechter een uitspraak deed. Hierdoor kreeg de beklaagde veel ruimte. Deze procesvorm dateert van de tijd dat een slachtoffer zelfstandig een actie tegen de dader moest instellen om zijn recht te halen; een omslachtige methode als de verdachte ontkende. Langzamerhand ging de overheid de opsporing, vervolging en berechting zien als haar taak en daarvoor had ze een efficiëntere procesgang nodig. Dit werd het extraordinaire proces, waarbij de beschuldigde het object van onderzoek door de rechter is. Deze procesgang was schriftelijk en geheim en er waren dwangmiddelen, zoals voorlopige hechtenis en de pijnbank, mogelijk. De Ordonnantie op de Stijl ging ervan uit dat vervolging en rechtspraak een taak van de overheid is en daarbij was het extraordinaire proces de regel en het ordinaire proces de uitzondering. Het gebruik van de pijnbank werd gestimuleerd, omdat men grote waarde hechtte aan de bekentenis van een verdachte. Slechts bij bekentenis was het mogelijk lijstraffen uit te voeren of de doodstraf op te leggen en na een bekentenis was er geen hoger beroep meer mogelijk.

Filips II had tot doel om een algemeen geldend effectief en rechtvaardig strafproces in te voeren. Het was ontleend aan bestaande regels en er was geen sprake van een revolutionaire vernieuwing. In de 16ͤe eeuw hield de Ordonnantie op de Stijl een vooruitgang in. De beschuldigde kreeg namelijk een redelijke bescherming. Daarnaast was de extraordinaire procedure alleen bij ernstige vergrijpen mogelijk. Verder was het alleen toegestaan de pijnbank te gebruiken als de beschuldigde niet bekende en er voor een gegronde verdenking voldoende bewijs was. Het hing van het gewest af waar de meeste waarde aan werd gehecht.

Na de bezetting door Frankrijk in 1795 veranderde er aanvankelijk niets aan de procedure in strafzaken. In 1798 werd de pijnbank in de hele Bataafse Republiek afgeschaft; dit lukte in de Zuidelijke Nederlanden al in 1794 na de bezetting door de Fransen. In Holland, Zeeland en Brabant werd de mogelijkheid geopend om de afschaffing van de pijnbank te omzeilen. De Staatsregeling bepaalde vervolgens dat alle vonnissen in het openbaar moesten worden uitgesproken. Er zijn in de periode van 1795 tot 1811 wel pogingen ondernomen tot een codificatie van de strafvordering, maar dit leidde niet tot invoering. Al deze ontwerpen grepen terug op de Criminele Ordonnantiën van 1570; ook na de bevrijding in 1813 was dit aanvankelijk het geval.

De Code d’instruction criminelle was de codificatie van het strafprocesrecht van het Franse keizerrijk van na de revolutie. Deze codificatie was geïnspireerd op het Engelse accusatoire recht. Het vooronderzoek was schriftelijk en geheim, de beklaagde had geen rechten en was object van onderzoek. De zitting was openbaar en de beklaagde kon zich door middel van een raadsman royaal verdedigen.

Overtredingen werden berecht door de politierechtbank, wanbedrijven door de correctionele rechtbank en misdaden door het hof van assisen. Dit hof bestond uit beroepsrechters en een jury van twaalf leken. De jury stelde vast of de beklaagde schuldig was en de rechter bepaalde vervolgens het strafbare feit en de straf. De herkomst van de beroepsrechters was minutieus geregeld. Er was cassatie mogelijk. Tegen uitspraken van het hof van assisen was geen beroep mogelijk, tegen de uitspraken van de correctionele rechtbank wel.

Het openbaar ministerie kon een zaak niet zomaar voorleggen aan het hof van assisen. Eerst moest een onderzoeksrechter de zaak onderzoeken. Hij legde de zaak voor aan de raadkamer, die de zaak of naar de kamer van inbeschuldigingstelling stuurde of naar de correctionele rechtbank of de beklaagde buiten vervolging stelde. De kamer van inbeschuldigingstelling stuurde de beklaagde naar het hof van assisen. Deze omweg was er om te voorkomen dat een burger nodeloos voor het hof van assisen werd gebracht. Voor de correctionele rechtbank kon het openbaar ministerie direct dagvaarden.

Na de inlijving van het Koninkrijk Holland bij Frankrijk in 1810 werd ook de Code d’instruction criminelle ingevoerd in 1811. Na de bevrijding in 1813 bleef de Code voorlopig van kracht. Hiermee verdween het lekenaspect uit het strafproces. Het beroep op cassatie bij het cour de cassation in Parijs werd afgeschaft en het rechtsmiddel van cassatie werd opnieuw geregeld. De hoogste rechterlijke instelling in Nederland was het Hoog Gerechtshof der Verenigde Nederlanden, wiens macht zich ook na de vereniging met de Zuidelijke Nederlanden beperkte tot de Noordelijke Nederlanden. De Code bleef gelden tot 1838.

Na de bevrijding werd wel geprobeerd om tot een nationale codificatie te komen. Men zocht aansluiting bij het recht van de Republiek der Verenigde Nederlanden en de niet van kracht geworden wetgeving van de Bataafse Republiek en het Koninkrijk Holland. Dit leidde tot de ‘Manier van procederen in criminele zaken’, die in 1815 werd voorgelegd aan de commissie uit de Zuidelijke Nederlanden. Kritiek van de commissie leidde tot een nieuw ontwerp in 1819, dat nog een verschil kende tussen ordinair en extraordinair procederen. Kritiek hierop leidde tot een ontwerp dat meer op de Code d’instruction criminelle was gebaseerd. Dit leidde tot het Wetboek van Strafvordering van 1830. De afscheiding van België leidde tot een nieuwe herziening, waarbij op enkele oud-vaderlandse instituties werd teruggegrepen, zoals het verlenen van rechtsingang aan het openbaar ministerie door de rechter. Het nieuwe Wetboek van Strafvordering trad in 1838 in werking, tegelijk met de andere nationale wetboeken.

Het Wetboek van Strafvordering van 1838 was sterk beïnvloed door de Code d’instruction criminelle. Zo bleven het geheime schriftelijke vooronderzoek en de openbare terechtzitting gehandhaafd. Het verlenen van rechtsingang werd hieraan toegevoegd. De rechter-commissaris mocht de instructie pas voeren als de raadskamer van de rechtbank op vordering van de officier van justitie rechtsingang had verleend. De rechter-commissaris had wel de mogelijkheid om van tevoren informatie van het openbaar ministerie in te winnen.

Bij misdaden was de rechtsingang verplicht, bij wanbedrijven kon erom gevraagd worden. De jury kwam niet terug.

De tevredenheid over het Strafboek verdween pas toen de denkbeelden over de positie van de verdachte veranderden. Het geheime voorbereidende onderzoek zorgde voor steeds meer kritiek. Bovendien bleek het wetboek te omslachtig om een effectieve criminaliteitsbestrijding mogelijk te maken. Na de invoering van het Wetboek van Strafrecht in 1886 werd de roep om een nieuw Wetboek van Strafvordering sterker. Ook de Staten-Generaal drong hier op aan. Een ontwerp in 1863 leidde alleen tot een voorstel tot partiële herziening in 1896.

Ondertussen begon Nederland behoorlijk achter te lopen in vergelijking met het buitenland. In 1910 werd onder druk van de volksvertegenwoordiging een staatscommissie ingesteld, die een nieuw Wetboek van Strafvordering ontwierp. Op basis van dit ontwerp werd in 1914 het regeringsontwerp bij de Tweede Kamer ingediend. Door de Eerste Wereldoorlog raakte de behandeling van dit ontwerp op de achtergrond. Uiteindelijk werd het wetboek in 1926 ingevoerd.

Dit wetboek was beïnvloed door het ontwerp van 1863 en door de wetgeving in een aantal andere Europese staten, zoals Duitsland. De bevelen tot handhaving van de openbare orde waren ontleend aan het Engelse recht. Het nieuwe ontwerp-wetboek werd niet warm onthaald. Het boek werd gezien als erg formalistisch en geworteld in 19e-eeuwse opvattingen. De belangen van de gemeenschap wogen zwaarder dan die van het individu.

 

Hoofdstuk 5 De codificatie van het strafrecht in Europa

In de 18e eeuw ontstond er kritiek op de strafrechtspleging. De kritiek ging vooral over het gebruik van de pijnbank, het strenge strafstelsel, de geheime strafvordering, de strafbaarstelling van bijgeloof zoals hekserij en tovenarij en de te grote vrijheid van de rechter met betrekking tot het geschreven recht. De Verlichting bood een natuurrechtsleer waarin het recht in de Rede wordt gefundeerd. Dit recht liet zich optekenen in wetboeken en er ontstond een codificatiebeweging, die vandaag de dag nog bezig is.

Het internationale netwerk van geleerden was hierbij zeer belangrijk: de rechtswetenschap werd in verband met andere wetenschappen bestudeerd. In de theorievorming rond de Verlichting staat de vrije burger centraal en wordt de tiran bestreden. Het is alleen niet de vrije burger die een wetgeving opstelt, maar de verlichte vorst die daarvoor de macht en de middelen heeft. De codificatiebeweging begon in Oostenrijk en Duitsland; in Frankrijk was geen verlichte vorst en in Nederland kon men leven met het systeem waarbij de nadruk lag op de zelfstandigheid van de gewesten.. Discussies over de pijnbank, lijfstraffen en de doodstraf leidden aan het eind van de 18e eeuw en het begin van de 19e eeuw tot een internationale discussie over het gevangenisstelsel en de vrijheidsstraf. De vrijheidsstraf doelde op boetedoening door en verbetering van de gedetineerde en beveiliging van de maatschappij. In de 20e eeuw verschoof de nadruk naar de nadelen van vrijheidsstraf en mogelijke alternatieven. De codificatiebeweging leidde niet meteen tot een verlichte wetgeving: het recht in de 16e eeuw was vooral gericht op de belangen van de overheid.

In Oostenrijk waren de Habsburgers de eersten die een wetgeving opstelden die op de beginselen van de Verlichting was gebaseerd. In 1787 voerde keizer Jozef II het eerste verlichte strafwetboek in, dat in de praktijk geen succes bleek te zijn. Zijn broer en opvolger Leopold bereidde een nieuw strafwetboek voor, dat door zijn zoon Frans werd voltooid en in het hele Habsburgse rijk werd ingevoerd in 1803. Dit wetboek werd wel een succes en heeft het Oostenrijkse Wetboek van Strafrecht van 1852 sterk beïnvloed.

In Duitsland bedacht iedere vorst een codificatie. Er is een aantal grote lijnen te zien. In Zuid-Duitsland was het wetboek van Beieren (1813) invloedrijk. Dit wetboek was opgesteld door P.J.A. von Feuerbach en gebaseerd op één strafrechtstheorie: de generale preventie. De Franse wetgeving bleef ten westen van de Rijn gelden. In het Noorden was het ‘Allgemeine Landrecht für die Preussischen Staaten’ (1794) invloedrijk. Het idee van een algehele codificatie kwam uit Zweden en leidde tot het ‘Strafgesetzbuch für die Preussischen Staaten’ (1851). Dit wetboek was sterk beïnvloed door de Code Pénal. Het Pruisische strafwetboek van 1851 werd via het Wetboek van Strafrecht voor de Noord-Duitse Bond van 1870 het voorbeeld voor het Reichsstrafgesetsbuch van 1871, in 1879 gevolgd door de Reichsstrafprozesordnung.

Na de bevrijding van de Fransen in 1813 bleef de Franse wetgeving gelden in de Duitse staten op de linker Rijnoever. Dat gold voor zowel het materiële als het formele strafrecht. De openbare mondelinge behandeling van de zaak ter terechtzitting, de jury in zware zaken en de aanwezigheid van een openbaar ministerie stonden in contrast tot de geheime schriftelijke procedure elders in Duitsland. In de jaren ’30 en ’40 werd er actie gevoerd voor een mondeling openbaar proces. Vooral de Duitse politicus en jurist K.J.A. Mittermaier zette zich hiervoor in, maar de actie had geen succes. Dit veranderde in 1848 toen op dit gebied de ‘bürgerliche Revolution’ concessies afdwong in onder andere Oostenrijk. Hier bleef echter weinig van over na het mislukken van de beweging. In 1855 kreeg Saksen een modern Wetboek van Strafvordering en in 1858 nam het hertogdom Brunswijk Engels recht over. In 1879 bracht de Reichsstrafprozesordnung op het gebied van juryrechtspraak eenheid..

In Engeland hadden de koningen niet genoeg macht om tot een unificering van het recht en de rechtspraak te komen. Het gewoonterecht bleef gehandhaafd, aangevuld met wetgeving. De Engelse staatsinrichting werd gekenmerkt door een labiel evenwicht tussen vorst en onderdanen. In de Magna Charta (1215), de Habeas Corpus Act (1679) en de Bill of Rights (1689) werd de burger beschermd tegen willekeurige vrijheidsbeneming en tegen wrede of in onbruik geraakte straffen. De Bill of Rights erkende juryrechtspraak.

In 1641 was de pijnbank al afgeschaft en in 1677 de brandstapel. Eind 18e en begin 19e eeuw had de Engelse staatsinrichting, waar de macht bij het Parlement lag, grote invloed op Europa.

In Frankrijk kreeg de Verlichting daadwerkelijk invloed rond 1780. Zo werd de procesgang in strafzaken herzien. De Parlementen torpedeerden de uitvoering van de hervormingen, omdat hun voortbestaan in gevaar kwam. Het kwam pas tot codificatie tijdens de Franse revolutie. In de Verklaring van de rechten van de mens (1789) werd de nadruk gelegd op de individuele vrijheid van de burger. Deze verklaring was beïnvloed door verklaringen in de Verenigde Staten van Amerika, die zich net hadden losgemaakt van Engeland. Ook de Engelse staatsinrichting en juryrechtspraak hadden grote invloed. In 1791 kwamen het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering tot stand, gebaseerd op de beginselen van de Verlichting. Deze wetgeving was te liberaal voor de turbulente periode. Door binnenlandse onrust was de criminaliteit in Frankrijk gestegen. In 1795 vond een zeer conservatieve herziening plaats en in 1811 werd het vervangen door de Code Pénal. Dit wetboek, waarbij bescherming van staatsveiligheid en openbare orde centraal stonden, bevatte minder rechten voor de verdachte en hogere en zwaardere straffen, zoals lijfstraffen.

Na 1850 zijn er in West-Europa twee systemen van codificatie:

1. De Code Pénal: gebaseerd op utilarisme, beïnvloed door de Franse politiek.

2. Het Beierse Strafgesetzbuch: gebaseerd op de leer van de generale preventie, beïnvloed door Duitsland.

In eerste instantie heeft Frankrijk de grootste invloed op de beoefening van strafwetenschap, maar dit zwaartepunt verschuift na 1871 naar Duitsland en blijft daar tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in 1939. In 1942 werd de codificatiegolf van de wetboeken van strafrecht en strafvordering afgesloten.

Niet alle verschillende codificaties worden uitgebreid besproken. Van belang is te onderkennen dat centralisatie van recht en rechtspraak alleen kan plaatsvinden wanneer er een sterke centrale overheid aanwezig is en dat de nadruk bij deze wetboeken vooral op de tekst van de wet ligt.

Ideologie speelde een rol bij de codificatie:

  • In de periode 1918͞ ‒ 1939 concurreerden Italië en Duitsland om tot de codificatie van het strafrecht en het strafprocesrecht te komen. Deze codificatie stond in het teken van de fascistische ideologie en kende een hard strafstelsel.

  • Na de Tweede Wereldoorlog gaan communistische staten eveneens over tot codificatie waarbij de nadruk ligt op de maatschappelijke verantwoordelijkheid voor eigen gedrag, gelijkstelling van recht en moraal en de actieve handhaving van normen door burgers zelf.

In West-Europa verliep de codificatie na de Tweede Wereldoorlog moeizamer. Als reden voor dit moeizame proces is de Anglo-Amerikaanse invloed aan te wijzen, waarbij de rechter maker is van het recht. Een tweede oorzaak is het feit dat de codificatie complex was. Naast de invloed van de Anglo-Amerikaanse rechtspraktijk is de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van belang. Hierdoor trok de rechter zich steeds verder terug uit de voorprocedure van het strafproces. Het commune strafrecht wordt steeds meer beperkt tot strafzaken van enig belang, terwijl het bestuursrecht en overige bijzondere wetgeving worden gebruikt voor overtredingen die vaak worden begaan. De (korte) vrijheidsstraf wordt beperkt door het zoeken naar alternatieven, zoals de taakstraf.

De verwachting is dat uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens steeds belangrijker zullen worden en dat zo het strafprocesrecht in de staten uit de Europese Unie geharmoniseerd zal worden. Hoewel in de praktijk de samenwerking op het gebied van handhaving van het strafrecht gegroeid is, zal codificatie van Europees strafrecht mogelijk op nationale gevoeligheden stuiten. De Tweede Kamer is van mening dat wetsharmonisatie noodzakelijk is, maar dat de nationale strafrechtstelsels intact dienen te blijven. De harmonisatie en codificatie van het Europese strafprocesrecht heeft nog een lange weg te gaan.

Er wordt juist door Nederland in de discussies over de Grondwet van de Europese Unie, het belang benadrukt van de zelfstandigheid van de lidstaten ten opzichte van de Unie. In 2007 werd dit streven de Grondwet noodlottig. In 2005 erkent het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dat het strafrecht en het strafprocesrecht niet tot de bevoegdheid van de Gemeenschap behoren. Daarnaast merkt het Hof van Justitie echter op dat deze vaststelling de gemeenschapswetgever in bepaalde gevallen niet kan beletten om maatregelen te nemen die in verband staan met het strafrecht van de lidstaten en die hij noodzakelijk vindt om de volledige doeltreffendheid van de door hem vastgestelde normen inzake milieubescherming te garanderen. Het is dan ook niet de wetgever, maar de rechter die op het gebied van het strafrecht het vetorecht van de lidstaten doorbreekt. 

 

10102.pdf

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
This content is related to:
Samenvatting Geschiedenis van het strafrecht in Europa
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
10710