Hoofdstuk 15 - Welke psychische stoornissen zijn er?

Tot zover zijn adaptieve psychologische processen behandeld, maar soms raken zulke processen verstoord en werken ze ons tegen. Deze verstoringen zijn vrij normaal, maar wanneer ze lager duren wordt het abnormaal en beïnvloedt dat het functioneren van een individu. In dit geval stellen we dat het individu een psychische stoornis heeft.

 

Wat is een psychische stoornis?

Voordat een psychische stoornis gediagnosticeerd kan worden, moet gedrag op basis van vier thema's (ook wel de vier D's) geëvalueerd worden: deviance (afwijkend gedrag), distress (negatieve gevoelens van de persoon of omgeving), dysfunction (onaagepast gedrag dat het dagelijks functioneren verstoord) en danger (gevaarlijk gedrag voor de persoon of de omgeving).

De DSM-5 geeft criteria voor wat een stoornis is, een manier van classificeren. Een syndroom is een groep van onderling gerelateerde symptomen die bij een bepaald individu voorkomen. Een symptoom is een kenmerk van iemands acties, gedachten of gevoelens dat een aanwijzing kan zijn voor een psychische stoornis. Volgens de DSM-5 is een syndroom alleen een psychische stoornis wanneer er sprake is van klinisch significante verstoring voortkomend uit een interne bron (cognitie, emotie regulatie of gedrag), die niet vrijwillig in bedwang gehouden/gecontroleerd kunnen worden.

Het beschrijven van een label aan een psychologisch stoornis wordt een diagnose genoemd. Dit diagnostisch systeem moet zowel betrouwbaar als valide zijn. De betrouwbaarheid is in welke mate verschillende diagnosticus dezelfde conclusie trekken wanneer ze onafhankelijk van elkaar dezelfde cliënt diagnosticeren. De validiteit is een index voor de mate waarin de categorieën bruikbaar zijn en betekenisvol zijn voor de clinici. Een diagnostisch systeem kan in theorie heel betrouwbaar, maar niet valide zijn.

Hoewel classificatie en diagnoses belangrijk zijn voor klinische en onderzoek doeleinden, zit er ook een gevaar aan labelen. Het labelen van een persoon kan negatieve effecten hebben:

  • vermindering zelfvertrouwen
  • stigmatiseren
  • kan clinici blind maken voor andere eigenschappen van een persoon (niet behorend tot het label)

Om deze effecten te verminderen is het belangrijk dat je het label alleen aan het stoornis plakt en niet de mensen zelf. Labels gebruiken de kracht van suggesties, wat ook te zien is in de medische student ziekte, waarbij studenten zichzelf zien in de ziektebeelden en symptomen waarover ze lezen.

 

Wat is de invloed van cultuur op psychische stoornissen?

De invloed van een cultuur op psychologische stoornissen is goed te zien in cultuurgebonden syndromen. Sommige van deze syndromen zijn overdreven vormen van gedragingen die in geringe mate wel gewaardeerd worden door de cultuur. Een voorbeeld hiervan is het voorkomen van anorexia nervosa en boulimia nervosa in de westerse wereld. Het slankheidsideaal dat in de westerse culturen heerst, heeft hier waarschijnlijk mee te maken. In culturen waar de westerse waarden en gewoonten nog niet zijn doorgedrongen vind je deze stoornissen niet of nauwelijks. Internetverslaving is een voorbeeld van een opkomend psychologisch probleem dat nauw samenhangt met cultuur. Vooral in Zuid-Korea is het een groot probleem en zijn er gevallen bekend waar mensen school en voeding verwaarlozen. Cultuur beïnvloedt ook de beslissing van een clinicus om iets wel of niet als stoornis te labelen.

Ook worden er meer kinderen gediagnosticeerd met ADHD (Attention Deficit/Hyperactivity Disorder). Dit komt niet alleen doordat we het stoornis beter begrijpen, maar waarschijnlijk ook doordat de cultuur meer nadruk legt op schoolprestaties en minder kansen voor spelen geeft. ADHD heeft drie subtypes: onoplettende type, hyperactieve - impulsieve type en het gecombineerde type. Een belangrijke (maar desalniettemin controversiële) neurale theorie van ADHD gaat uit van gebreken in, of relatief langzamere rijping van, de prefrontale kwabben. Hiervoor is ook bewijs gevonden. De meest gebruikte behandeling van ADHD is medicatie. De meest gebruikte medicatie is het middel methylfenidaat. Deze medicatie reduceert de onmiddellijke symptomen van ADHD. De meeste kinderen ontgroeien hun ADHD symptomen uiteindelijk.

 

Hoe dragen de hersenen bij aan psychische stoornissen?

Alle factoren die bijdragen aan de oorzaak van psychische stoornissen werken op de een of andere manier op de hersenen. Bepaalde onomkeerbare hersenbeschadigingen leiden tot onomkeerbare psychische stoornissen. Voorbeelden hiervan zijn autisme, ziekte van Alzheimer en het syndroom van Down.

Het Syndroom van Down is een congenitale ziekte die veroorzaakt wordt door een fout in de meiose hetgeen resulteert in een extra chromosoom 21 in de eicel of spermacel. Vervolgens delen de cellen, waardoor elke cel een extra chromosoom 21 bevat. Dit chromosoom beschadigt verschillende regio’s van het ontwikkelende brein zodat de persoon door het leven gaat met middelmatige tot ernstige intellectuele handicaps en met moeilijkheden in de fysieke coördinatie.

De ziekte van Alzheimer is met name aanwezig bij ouderen en komt steeds vaker voor naarmate mensen ouder worden. De ziekte kenmerkt zich door progressieve verslechtering van eerst de cognitieve functies en later ook verslechteringen in de controle van de hersenen op de lichaamsfuncties. De ziekte wordt gekenmerkt door bepaalde fysieke verstoringen van de hersenen, waaronder de aanwezigheid van amyloïde plaques. De oorzaak ligt aan zowel een genetische predispositie als de algemeen verzwakkende effecten van het ouder worden.

 

Wat kunnen oorzaken zijn van psychische stoornissen?

Veel psychische stoornissen zijn episodisch, dat wil zeggen omkeerbaar. De aanleg voor een dergelijke stoornis bevindt zich in de hersenen, hoewel een ervaring in de omgeving ook een episode van de stoornis kan triggeren. De meeste psychische stoornissen hebben meer dan één oorzaak.

Er bestaan drie categorieën oorzaken van psychische stoornissen. Aanleg- (predisposing) oorzaken zijn factoren die een persoon vatbaar maken voor een stoornis. Meestal gaat het om genetische kenmerken die invloed hebben op de hersenen. Aanleg oorzaken kunnen ook voortkomen omgevingsfactoren en langdurige psychologisch stressvolle situaties. Aanlegoorzaken kunnen ook betrekking hebben op bepaalde aangeleerde overtuigingen en een onaangepaste manier van reageren op of denken over stressvolle situaties.

Precipiterende- (precipitating) oorzaken zijn onmiddellijke gebeurtenissen in iemands leven die ervoor zorgen dat de stoornis zich begint te uiten. Vaak zijn dit grote (onverwachte) veranderingen in iemands leven. Als je een hoge aanleg hebt voor een stoornis, ben je vatbaarder en hoeft de gebeurtenis niet heel stressvol te zijn. Bij een lage aanleg zou zelfs een stressvolle gebeurtenis niet een stoornis veroorzaken.

Behoudende (perpetuating) oorzaken zijn het de consequenties van de stoornis die de stoornis in stand houden als die eenmaal begonnen is. Soms zijn het de positieve gevolgen (bijvoorbeeld het krijgen van aandacht) die de stoornis in stand houden, maar meestal zijn het de negatieve consequenties.

Over het algemeen worden psychische stoornissen net zo vaak bij mannen als bij vrouwen vastgesteld. Er zijn alleen wel verschillen in het soort stoornis dat je vaker bij mannen ziet (antisociale persoonlijkheidsstoornis en middelenmisbruik) en die je bij vrouwen vaker ziet (depressie, angststoornissen). Zo hebben mannen en vrouwen een verschillende manier om psychologisch lijden (distress) te rapporteren (mannen schatten hun angst of onrust vaak lager in, wat er mee te maken zou kunnen hebben dat zijn worden gezien als de "sterkere" sekse). De clinicus heeft vaak ook verschillende verwachtingen over stoornissen die je bij vrouwen tegenkomt en stoornissen die je bij mannen tegenkomt en deze verwachtingen kunnen doorwerken in de diagnose. Bovendien zijn de sociale rollen en verwachtingen anders voor de beide sekse, reageren mannen en vrouwen vaak anders op stressvolle situaties en krijgen ze ook te maken met andersoortige stressvolle situaties.

 

Welke angststoornissen bestaan er?

Mensen met een angststoornissen hebben extreme zorgen over echte of ingebeelde dreigingen. Onder de categorie angststoornissen vallen fobieën, generaliseerde angststoornis en paniekstoornis. Bij al deze stoornissen spelen genen een rol.

Een gegeneraliseerde angststoornis is een angststoornis waarbij sprake is van een ernstige mate van zorgen maken (worry) over meerdere dingen. Mensen met deze stoornis ervaren vaak spierspanning, geïrriteerdheid en slaapproblemen. Om de DSM-5 diagnose van gegeneraliseerde angststoornis te krijgen moet de persoon in kwestie last hebben van een ernstige mate van zorgen maken die interfereert met het dagelijks functioneren. Dit patroon van zorgen maken moet minstens zes maanden aanwezig zijn en onafhankelijk van andere mentale stoornissen plaatsvinden. Onvoorspelbare, traumatische ervaringen in de jeugd en genetische factoren verhogen de kans op een gegeneraliseerde angststoornis. Mensen met een gegeneraliseerde angststoornis zijn erg gevoelig voor bedreigende stimuli. Dit noemen we ook wel hypervigilance.

Een fobie is een intense, irrationele angst voor een bepaalde categorie objecten of gebeurtenissen. Je hebt sociale fobieën, waarbij de angst gericht is op het aandachtig bekeken worden en geëvalueerd worden door anderen en specifieke fobieën die gericht zijn op een specifieke, non-sociale categorie objecten of situaties. Om de diagnose fobie te krijgen moet de angst al lang bestaan en erg genoeg zijn om het dagelijkse leven te ontregelen. Een fobie is een veel voorkomende psychische stoornis. Mensen met een fobie weten vaak dat hun angst irrationeel is, maar kunnen het niet controleren. Wat consistent is met het idee dat fobieën op een continuüm liggen met normale angsten, is het feit dat specifieke fobieën veel vaker gediagnosticeerd worden in vrouwen dan in mannen, terwijl er bij sociale fobieën geen sprake is van een gender verschil.

Er is weinig bekend over hoe fobieën ontstaan, conditionering kan het ontstaan van fobieën niet verklaren. Een andere theorie is dat mensen genetisch voorbereid zijn om voor sommige dingen (die voorouder bedreigde) angst te hebben. Zo suggereert een onderzoek dat kinderen een aangeboren angst hebben voor slangen; ze focussen langer op een foto van een slang die gepaard gaat met een angstige stem dan op een foto van andere dieren met hetzelfde geluid. Mensen met een specifieke fobie hebben een verhoogde aandacht voor het object dat door hen gevreesd wordt. Een waarschijnlijk belangrijke in standhoudende factor bij fobieën is de neiging om niet naar het gevreesde object of situatie te kijken of er bij in de buurt te zijn.

Paniek is een gevoel van hulpeloze angst. Paniek komt bij de meeste mensen voor, maar meestal alleen in bepaalde, zeer stressvolle situaties. Bij mensen met een paniekstoornis komt dit gevoel van paniek op onverwachte tijden, zonder dat er een specifieke bedreiging is in de omgeving. Paniekaanvallen gaan vaak gepaard met een angst om de controle te verliezen en zich raar te gedragen en een hoge fysiologische arousal. Om de diagnose te krijgen moet iemand ten minste twee paniekaanvallen hebben gehad en zich daarna minimaal een maand extreem zorgen hebben gemaakt over het krijgen van een nieuwe aanval of levensveranderende beslissingen hebben gemaakt op basis van deze angst. Mensen die aan deze stoornis leiden richten zich erg op fysiologische veranderingen die gelinkt zijn aan angst en zien dit als iets rampzaligs. De paniekstoornis komt vaak voor in combinatie met agorafobie, beter bekend als pleinvrees. Ook bij een paniekstoornis is het vaak zo dat deze zich uit na een stressvolle gebeurtenis of een belangrijke verandering. Mensen met een gegeneraliseerde angststoornis zijn vaak erg gespitst op hun lichaam en veranderingen daarin, omdat veranderingen zouden kunnen duiden op een nieuwe paniekaanval.

 

Wat is OCD?

Een obsessie is een verstorende gedachte waarvan de persoon weet dat die irrationeel is, maar die steeds weer het bewuste van de persoon binnendringt. Een compulsie is een herhaaldelijke handeling die meestal uitgevoerd wordt in reactie op een obsessie. Bij mensen met een obsessief-compulsieve stoornis zijn de obsessieve gedachten en de compulsieve handelingen ernstig, houden lang aan en verstoren het normale functioneren. Een criterium voor de diagnose is dat iemand minimaal een uur per dag bezig moet zijn met de obsessies en compulsies. Het gaat bij een obsessief-compulsieve stoornis om een specifieke irrationele angst en mensen zijn zich ook bewust van het irrationele karakter van hun angst.

De meest voorkomende compulsieve handelingen zijn controleren en schoonmaken. Voor obsessief-compulsieve stoornissen zijn observeerbare abnormaliteiten in de hersenen gevonden. Deze abnormaliteiten kunnen komen door hersenbeschadiging of kunnen een onbekende oorzaak hebben. De betrokken hersengebieden zijn delen van de frontale cortex en delen van het limbisch systeem en de basale ganglia. Mensen met een obsessief-compulsieve stoornis hebben geen normaal gevoel van het volbrengen van een taak en voelen dus steeds de overweldigende neiging om de taak nog een keer uit te voeren.

 

Wat is Posttraumatische stress?

Bij PTSS komen de symptomen voort uit een of meerdere emotioneel traumatische gebeurtenissen. Mensen met PTSS beleven op een oncontroleerbare, beangstigende manier steeds opnieuw de traumatische gebeurtenis. Dit kan zowel in nachtmerries als in flashbacks zijn. Andere symptomen zijn: depressie, emotionele afvlakking, schuldgevoel, slapeloosheid, hoge arousal en prikkelbaarheid. Bij PTSS zie je regelmatig de combinatie met alcohol of drugsmisbruik. PTSS ontwikkelt zich vaker als iemand langdurig en herhaaldelijk is blootgesteld aan verstorende situaties, zo zijn kinderen die thuis herhaaldelijk mishandeld of misbruikt zijn extra ontvankelijk voor deze stoornis. Genetische aanleg en onvoldoende sociale steun vergroten de kans op PTSS. Mensen met een goede emotionele zelfregulering hebben minder kans op PTSS na traumatische ervaringen dan mensen die daar slecht in zijn.

 

Welke stemmingsstoornissen bestaan er?

Stemming refereert naar een langdurige emotionele staat. Je kunt erover nadenken op de manier van een continuüm die loopt van deppressie tot opgetogenheid (extreem is manie). In de DSM-5 worden onderscheiden ze depressie en bipolaire en gerelateerde stoornissen.

Symptomen van een Depressie zijn:

  • langdurige somberheid
  • gevoel van waardeloosheid
  • afwezigheid van plezier
  • zichzelf de schuld geven van dingen
  • verstoorde eet- en slaappatronen en motorische symptomen.

Om echt de diagnose van een depressieve stoornis te krijgen, moeten de symptomen of heel ernstig zijn, of langdurig zijn en mogen niet toegewezen kunnen worden aan een specifieke levensgebeurtenis. In de DSM-5 wordt onderscheid gemaakt tussen een major depression, waarbij er ernstige symptomen aanwezig zijn en langer dan twee weken aanhouden en dysthymie waarbij de symptomen minder ernstig zijn en minimaal twee jaar aanhouden. Periodes van major depression kunnen overlappen met een meer chronische staat van dysthymie.

De genen die zorgen voor een verhoogde kans op een angststoornis zijn dezelfde als voor depressie. De stoornissen komen dan ook regelmatig bij dezelfde personen voor, meestal is er eerst de gegeneraliseerde angststoornis en daarna de depressie. Het verschil is dat het angststoornis een wanhopige poging tot coping is, hoewel depressie meer een staat is van opgeven.

Depressie wordt gekenmerkt door een negatief denkpatroon. Abramson en Seligman kwamen met de hopeloosheidstheorie van depressie: patiënten hebben een manier van denken over negatieve gebeurtenissen die de hoop dat het leven ooit nog beter wordt onderuit haalt. De attributies die depressieve mensen hebben zijn globaal (hebben betrekking op alle facetten van het leven) en stabiel (de oorzaak van het ongeluk gaat niet veranderen). Een grote tegenstrijdigheid betreffende de hopeloosheidstheorie, is of het hopeloosheids-gedachtepatroon enkel depressie reflecteert, of dat het ook daadwerkelijk een oorzaak is van depressie. Volgens de DSM-5 criteria is negatief denken onderdeel van de definitie van depressie. Abramson heeft echter aangetoond dat de hopeloze manier van denken over negatieve gebeurtenissen ook in verschillende mate plaats kan vinden bij mensen die niet depressief zijn en bij die mensen is het een voorspeller voor toekomstige depressie.

Veel onderzoeken hebben aangetoond dat mensen die recent een ernstige stressvolle situatie hebben meegemaakt, een grotere kans hebben om depressief te worden dan mensen die geen ernstige stressvolle situatie hebben meegemaakt. Echter, onderzoek heeft daarnaast ook aangetoond dat niet iedereen depressief wordt als reactie op dergelijke gebeurtenissen. Het verschil lijkt hem vooral te zitten in genen. Recent onderzoek heeft zich gericht op specifieke allelen die bevorderlijk zijn voor, of beschermend tegen, depressie. De meest consistente bevindingen vandaag de dag betreffen een gen dat de effecten van de neurotransmitter serotonine in de hersenen wijzigt. Dit gen (5-HTT) komt voor in twee allelen: een korte vorm en een lange vorm. Mensen met de korte vorm hadden meer kans op een depressie, bleek uit onderzoek, maar alleen wanneer ze tijdens de kindertijd bloot waren gesteld aan verschillende stressvolle situaties. Het is een controversieel standpunt, omdat het onderzoek vaker gereproduceerd is, maar niet altijd tot dezelfde conclusie kreeg. In een ander onderzoek dat zich focuste op het DAT1 gen, betrokken in het dopaminetransport, bleek dat volwassenen meer kans hadden als depressief te worden gediagnosticeerd als ze vroeger veel te maken hadden gehad met afwijzing door de moeder, maar alleen bij een specifieke combinatie van allelen (TT vs CC of CT). Onderzoek suggereert dus dat er een wisselwerking bestaat tussen genetische aanleg en ervaringen tijdens de kindertijd.

Een vroege theorie van depressie is dat depressie het gevolg zou zijn van een gebrek aan een of beide van deze neurotransmitters (serotonine en norepinephrine). Hieraan wordt getwijfeld omdat medicijnen pas later (na minstens 2 weken) beginnen te werken (delayed effectiveness) hoewel de levels van de neurotransmitters gelijk stijgen. Ook lijken bij de meeste mensen die lijden aan depressie deze neurotransmitters genoeg aanwezig te zijn. Daarom richten onderzoekers zich meer op de manieren waarop de hersenen veranderen tijdens psychologisch lijden en de hierbij betrokken hormonen. De hormonen die worden afgescheiden tijdens psychologisch lijden kunnen bepaalde hersengebieden zoals de hippocampus en delen van de prefrontale kwab doen krimpen. Deze veranderingen zijn omkeerbaar door verhoogde afscheiding van serotonine en norepinefrine zouden een verklaring kunnen zijn voor depressie. Daarnaast is nog niet bewezen standpunt depressie veroorzaak wordt door stress gerelateerd verlies van neuronen of neurale verbindingen in delen van het brein. Dit is consistent met het feit dat depressie vaak volgt op een langere angstige periode. Angst stimuleert de aanmaak van hormonen die groei van het brein in de weg zitten. De theorie is eveneens consistent met het idee dat een veranderd denkpatroon invloed heeft op de aanleg voor depressie.

Vanuit een evolutionair oogpunt zou je kunnen stellen dat depressie een overdrijving is van de normale, aangepaste reactie op verlies. Keller en Nesse stellen dat er verschillende vormen van depressieve stemmingen zijn, elk aangepast aan verschillende doelen van overleving. Een voorbeeld hiervan is de winterdepressie, die gepaard gaat met een toegenomen eetlust en een toegenomen behoefte aan rust. Dit kan verklaard worden door onze voorouders die extra moesten eten en slapen om de strenge winters te overleven.

Bipolaire stoornissen hebben depressieve episodes en manische episodes. Deze episodes kunnen dagen duren, maar ook weken of maanden. Meestal zitten er tussen de episodes maanden of jaren van een relatief normale stemming. Volgens de DSM-5 kan je bipolaire stoornissen in twee varianties onderscheiden. Allereerst is er de bipolaire I stoornis. Hierbij heeft de persoon minimaal één manische episode gehad en minimaal één depressieve episode. Bij bipolaire II stoornis is de piek van de manie-episode minder sterk, dit noemen we ook wel een hypomane episode. In zeldzame gevallen komt manie alleen voor.

De aanleg voor bipolaire stoornis is voor een groot gedeelte genetisch bepaald. Stressvolle gebeurtenissen kunnen manische en depressieve episodes triggeren bij mensen die hier aanleg voor hebben. Manische periodes kenmerken zich door een euforisch gevoel, toegenomen self-esteem, tomeloze energie, verhoogde spraakzaamheid en een enorm vertrouwen in eigen kunnen. In het begin van een episode kan dit productief zijn, maar daarna wordt de beoordeling steeds slechter en het gedrag steeds vreemder. Bij sommige mensen met een bipolaire stoornis uit zich de manie niet als euforie maar als agressie. Er zijn tekenen van een verband tussen hypomanie en verhoogde creativiteit.

 

Wat is schizofrenie?

Schizofrenie is een ernstige psychische stoornis die bij ongeveer bij 0.7% van de mensen voorkomt. In psychiatrische klinieken en afdelingen vind je vaak naar verhouding veel mensen met schizofrenie. Bij mannen uit de stoornis zich vaak op jongere leeftijd (gemiddeld vier jaar eerder dan bij vrouwen) en zijn de symptomen over het algemeen ernstiger. Globaal kun je stellen dat schizofrenie zich meestal voor het eerst uit tijdens de adolescentie of jonge volwassenheid. Soms herstellen mensen volledig van hun schizofrenie, soms gedeeltelijk en soms wordt de stoornis steeds ernstiger naarmate iemand ouder wordt. Schizofrenie betekent letterlijk gespleten geest. De naam werd voor het eerst gebruikt door Eugen Bleuler, die geloofde dat schizofrenie het resultaat was van een splitsing in mentale processen als aandacht, perceptie, emotie, motivatie en denken, waardoor bizarre en slecht georganiseerde gedachtes en acties tot stand komen. 

Om de diagnose schizofrenie te krijgen moet iemand volgens de DSM-5 een serieuze afname vertonen in het vermogen om voor zichzelf te zorgen, om op een sociale manier met andere mensen om te gaan en om te werken. Bovendien moet de persoon minimaal een maand lang twee van de volgende vijf symptomen vertonen: hallucinaties, waanideeën, negatieve symptomen, ongeorganiseerde gedachten en spraak en ongeorganiseerd of catatonisch gedrag.

Deze symptomen kun je indelen in drie clusters: positieve symptomen zoals hallucinaties en waanideeën, negatieve symptomen die even verder op worden besproken en ongeorganiseerde symptomen, waaronder ongeorganiseerde beweging, gedachten en spraak vallen. Meestal zijn de symptomen niet continu aanwezig.

Waanideeën zijn valse overtuigingen waarin iemand blijft geloven zelfs als ze geconfronteerd worden met bergen tegenovergesteld bewijs. De meest voorkomende waanideeën zijn het waanidee van vervolging, het waanidee dat je wordt gecontroleerd en het waanidee van grandeur (geloof in eigen bijzondere belangrijkheid). Waanideeën kunnen het gevolg zijn van problemen met het identificeren en onthouden van de originele bron van ideeën en acties.

Hallucinaties zijn valse sensorische percepties. Simpel gezegd horen of zien mensen met schizofrenie dingen die er niet zijn. De meest voorkomende vorm van hallucinaties is het horen van stemmen. Er is bewijs dat hallucinaties voortkomen uit de eigen intrusie verbale gedachten. Zij zien deze gedachten alleen niet als van zichzelf. Waanideeën en hallucinaties vullen elkaar vaak aan.

Negatieve symptomen van schizofrenie zijn symptomen waarbij het gaat om een gebrek aan, of een reductie van verwachte bewegingen, gedachten, drang en gevoelens. Ongeorganiseerde gedachten en spraak reflecteren vaak dat mensen met schizofrenie een gebrek hebben in het vermogen om op een logische, samenhangende manier te denken. Gedachten en spraak worden vaak geleid door losse woordassociaties. Ongeorganiseerd gedrag en catatonisch gedrag (waarbij mensen niet reageren op de omgeving), het ongeorganiseerde gedrag komt vooral tot uitdrukking in dat veel van hun gedragingen absoluut ongepast zijn voor de context. Bovendien kunnen ze vaak moeilijk gedragingen plannen en volbrengen. Het kan zowel de kant op gaan van rusteloze bewegingen als van een compleet gebrek aan beweging voor langere periode.

 

Wat zijn oorzaken van schizofrenie?

Er is bij mensen met schizofrenie sprake van tekortkomingen in alle basisprocessen van aandacht en geheugen.

De bekendste theorie over het ontstaan van schizofrenie is de dopaminetheorie die stelt dat schizofrenie het gevolg is van te veel activiteit in de hersensynapsen waarvan dopamine de neurotransmitter is. Tegenwoordig gebruiken we deze theorie nog steeds, al is het in aangepaste vorm. Deze theorie stelt dat er in bepaalde hersengebieden overactiviteit is van dopamine en in andere gebieden onderactiviteit. Dit leidt tot respectievelijk positieve en negatieve symptomen. Tegenwoordig wordt ook veel onderzoek gedaan naar de rol van glutamaat bij schizofrenie. Zo lijkt er bewijs te zijn dat de belangrijkste receptormoleculen defect zijn bij mensen met schizofrenie. Bewijs hiervoor komt onder andere van het feit dat PCP, ook wel 'angel dust' genoemd, interfereert met glutamaat-neurotransmissie en dat gebruik van deze drug kan leiden tot schizofrenieachtige symptomen.

Mensen met schizofrenie hebben structureel andere hersenen dan mensen die de stoornis niet hebben. Vaak zijn de ventrikels vergroot en het weefsel erom heen kleiner. Ook verliezen mensen die later in hun leven schizofrenie ontwikkelen meer grijze massa in hun adolescentie en jong volwassenheid. Genen spelen een aanzienlijke rol in de aanleg voor schizofrenie. Hoe nauwer je genetisch verbonden bent aan een familielid met schizofrenie, hoe groter de kans is dat je zelf de stoornis ook krijgt. Er lijken meerdere genen bij betrokken te zijn en men is dan ook druk aan het onderzoeken op welke chromosomale locaties zich deze genen bevinden.

Genen zijn echter niet het hele verhaal, ook prenatale condities kunnen een rol spelen. Zo leidt ondervoeding van de moeder tot een verhoogde kans op schizofrenie. Ook prenatale virusinfecties en complicaties tijdens de geboorte kunnen de kans op schizofrenie verhogen. Er zijn bewijzen dat hoofdletsel voor het tiende levensjaar ook kan leiden tot een verhoogde kans. Allerlei stressvolle gebeurtenissen kunnen de symptomen van schizofrenie versterken of aanzetten tot een actieve fase van de stoornis. Bij kinderen die een aanleg hebben voor schizofrenie kan een ongeorganiseerde communicatie thuis schadelijk zijn. Als familieleden met wie de persoon met schizofrenie samenwoont, hem of haar de schuld geven van zijn of haar stoornis kan dit leiden tot verergering van de klachten of kan het aanzetten tot een actieve fase.

 

Komt schizofrenie in alle culturen voor?

Schizofrenie lijkt in alle culturen voor te komen in ongeveer dezelfde vorm. Het opvallende is dat mensen in ontwikkelingslanden vaker lijken te herstellen van schizofrenie dan mensen in de ontwikkelde wereld. Wat hiervan de oorzaak is, is niet duidelijk, maar er bestaan wel verschillende ideeën over zoals: omdat mensen in ontwikkelingslanden vaak in grote families leven accepteren familieleden van iemand met schizofrenie de stoornis misschien makkelijker en zijn ze minder kritisch tegen de persoon zelf. Ook noemen mensen in ontwikkelingslanden de stoornis geen schizofrenie en zien ze het niet als een permanente conditie, maar als een tijdelijke conditie. Bovendien zijn er aanwijzingen dat de antipsychotische medicatie waar mensen met schizofrenie in de ontwikkelde landen mee behandeld worden, een volledig herstel in de weg staan. Het mag inmiddels duidelijk zijn dat er niet een duidelijk aan te wijzen oorzaak van schizofrenie bestaat.

 

Welke persoonlijkheidsstoornissen bestaan er?

Een persoonlijkheidsstoornis is een stabiel patroon van gedachten, gevoelens en gedrag dat het gevoel van de zelf, doelen en capaciteit voor empathie en/of intimiteit van een persoon beschadigt. De DSM-5 identificeert tien persoonlijkheidsstoornissen die verdeeld zijn over drie clusters. Cluster A bestaat uit paranoïde persoonlijkheidsstoornis, schizoïde persoonlijkheidsstoornis en schizotypische persoonlijkheidsstoornis. Cluster B bestaat uit borderline persoonlijkheidsstoornis, antisociale persoonlijkheidsstoornis, narcistische persoonlijkheidsstoornis en theatrale persoonlijkheidsstoornis. Cluster C ten slotte bestaat uit afhankelijke persoonlijkheidsstoornis, ontwijkende persoonlijkheidsstoornis en obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis. Deze stoornissen worden hieronder apart besproken. Hierbij moet in acht wordt genomen dat veel patiënten aan criteria voldoen voor meerdere persoonlijkheidsstoornissen.

De persoonlijkheidsstoornissen die onder Cluster A vallen hebben veel overeenkomsten met schizofrenie. Dit cluster wordt daarom ook wel het ‘vreemde’, excentrieke cluster genoemd. Mensen met een Cluster A persoonlijkheidsstoornis hebben geregeld tevens de diagnose schizofrenie.

Mensen met een paranoïde persoonlijkheidsstoornis worden vaak zeer gestrest van andere mensen en vinden hen erg verdacht. Ze hebben als kenmerk dat zij het gedrag van anderen opzettelijk als bedreigend ervaren en hebben daarom continu last van achterdocht. Deze stoornis komt bij tussen de 0.5 en 3% van de volwassenen voor en komt vaker voor bij mannen.

Mensen met een schizoïde persoonlijkheidsstoornis laten weinig emotie zien en neigen ertoe om sociale relaties te vermijden. Dit doen zij niet wegens achterdocht zoals bij de paranoïde persoonlijkheidsstoornis het geval is, maar omdat zij graag alleen willen zijn. Zij zijn daarom vaak egocentrisch en worden niet veel beïnvloed door kritiek. Deze stoornis is relatief zeldzaam, hij komt bij minder dan 1% van de mensen voor.

Mensen met een schizotypische persoonlijkheidsstoornis vertonen extreem ongemak wanneer zij zich in sociale situaties bevinden, hebben vaak bizarre denkpatronen en gedragsmatige excentriciteiten, bijvoorbeeld het dragen van vreemde kleding. Ze kunnen moeilijk een baan behouden en leiden vaak een passief, onproductief leven. Deze stoornis komt bij 2-4% van de mensen voor en komt vaker voor bij mannen.

Cluster B van persoonlijkheidsstoornissen wordt ook wel het dramatische, emotionele, impulsieve cluster genoemd. Individuen die met een Cluster B persoonlijkheidsstoornis gediagnosticeerd worden vertonen zeer emotioneel, dramatisch of onregelmatig gedrag dat hen in de weg staat m stabiele, bevredigende relaties te hebben.

Mensen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis hebben de neiging om continu geweld te gebruiken, de rechten van anderen te schenden en worden soms gerefereerd als sociopaten of psychopaten. Zij liegen vaak, gedragen zich impulsief en lijken zich niet te bekommeren om de consequenties van hun acties. Hierdoor komen zij geregeld in problemen met de wet. 3-3.5% van de mensen in de VS leidt aan deze stoornis.

Het belangrijkste kenmerk van een borderline persoonlijkheidsstoornis is instabiliteit, onder andere instabiliteit van emoties (mensen kunnen grote stemmingswisselingen hebben) en instabiliteit van het zelfbeeld. Daarnaast is vaak sprake van dramatische veranderingen in identiteit, doelen, vrienden en zelfs seksuele oriëntatie. Wegens hun impulsiviteit vertonen zij vaak roekeloos gedrag waardoor zij in de problemen kunnen komen. Zelfmoordpogingen zijn veelvoorkomend, ongeveer 75% van de mensen die leiden aan deze stoornis doen minstens een keer in hun leven een poging en 10% slaagt hierin. 1 tot 2.5% van de mensen heeft borderline en ongeveer 75% daarvan is vrouw.

Mensen met een theatrale persoonlijkheidsstoornis (histrionic personality disorder) zoeken continu de aandacht, zo gedragen zij zich alsof zij altijd ‘op het podium staan’, en zij kunnen beschreven worden als ijdel, egocentrisch en emotioneel geladen. Zij zijn continu bezig met hoe anderen hen beoordelen. Deze stoornis komt net zoveel voor onder mannen als onder vrouwen (2-3% van de bevolking).

Mensen met een narcistische persoonlijkheidsstoornis zijn nog meer egocentrisch dan mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis. Zij zoeken continu bewondering van anderen, hebben een gebrek aan empathie en voelen zich grandioos en overmoedig in hun exceptionele talenten of kenmerken. Hierdoor overdrijven zij hun begaafdheden waardoor zij vaak als arrogant worden waargenomen. Ongeveer 1% van de bevolking leidt aan deze stoornis, ongeveer 75% procent van hen is man.

Cluster C wordt ook wel het angstige cluster genoemd. Mensen met een vermijdende persoonlijkheidsstoornis zijn excessief verlegen en voelen zich ongemakkelijk en geremd in sociale situaties. Zij zijn erg bang om afgewezen te worden in sociale situaties en vermijden hierdoor sociaal contact. 1-2% van de mensen heeft deze stoornis, de verhouding man/vrouw is ongeveer gelijk.

Mensen met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis vertonen een extreme behoefte om verzorgd te worden. Zij zijn bang om gescheiden te worden van belangrijke mensen in hun leven en geloven dat zij niet voor zichzelf kunnen zorgen. Hierdoor stellen zij zichzelf zeer gehoorzaam tegenover hun relatiepartners op en laten zij anderen belangrijke besluiten voor henzelf maken. 2-3% van de mensen heeft deze stoornis, de verhouding man/vrouw is ongeveer gelijk.

Mensen met een obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis ten slotte zijn zeer bezig met orde en controle en zijn hierdoor inflexibel en niet bereid om te veranderen. Ze zijn geneigd om hoge standaarden voor henzelf en anderen te stellen hetgeen kan leiden tot een extreme mate van voorzichtigheid. 1-2% van de mensen heeft deze stoornis, en hij komt dubbel zo vaak voor onder mannen als onder vrouwen.

Er is nog weinig onderzoek gedaan naar de oorsprong van persoonlijkheidsstoornis. Er is enig bewijs voor een biologische achtergrond waarbij de oorzaak wordt toegeschreven aan bepaalde genen of neurotransmitters. Tevens is er bewijs voor een abnormaliteit in sommige hersendelen. Ervaringen in de kindertijd zijn gerelateerd aan schizotypische, antisociale, borderline en afhankelijke persoonlijkheidsstoornissen. Het is in ieder geval bijna zeker dat alle persoonlijkheidsstoornissen te verklaren zijn door meer dan één oorzaak. De DSM-5 stelt dat een persoon ten minste achttien jaar moet zijn om gediagnosticeerd te kunnen worden met een persoonlijkheidsstoornis.

 

Bulletpoints

  • De DSM-5 geeft criteria voor wat een stoornis is, een manier van classificeren. Een syndroom is een groep van onderling gerelateerde symptomen die bij een bepaald individu voorkomen. Een symptoom is een kenmerk van iemands acties, gedachten of gevoelens dat een aanwijzing kan zijn voor een psychische stoornis. Volgens de DSM-5 is een syndroom alleen een psychische stoornis wanneer er sprake is van klinisch significante verstoring voortkomend uit een interne bron (cognitie, emotie regulatie of gedrag), die niet vrijwillig in bedwang gehouden/gecontroleerd kunnen worden.

  • Alle factoren die bijdragen aan de oorzaak van psychische stoornissen werken op de een of andere manier op de hersenen. Bepaalde onomkeerbare hersenbeschadigingen leiden tot onomkeerbare psychische stoornissen. Voorbeelden hiervan zijn autisme, ziekte van Alzheimer en het syndroom van Down.

  • Mensen met een angststoornissen hebben extreme zorgen over echte of ingebeelde dreigingen. Onder de categorie angststoornissen vallen fobieën, generaliseerde angststoornis en paniekstoornis. Bij al deze stoornissen spelen genen een rol.

  • Een obsessie is een verstorende gedachte waarvan de persoon weet dat die irrationeel is, maar die steeds weer het bewuste van de persoon binnendringt. Een compulsie is een herhaaldelijke handeling die meestal uitgevoerd wordt in reactie op een obsessie. Bij mensen met een obsessief-compulsieve stoornis zijn de obsessieve gedachten en de compulsieve handelingen ernstig, houden lang aan en verstoren het normale functioneren. Een criterium voor de diagnose is dat iemand minimaal een uur per dag bezig moet zijn met de obsessies en compulsies. Het gaat bij een obsessief-compulsieve stoornis om een specifieke irrationele angst en mensen zijn zich ook bewust van het irrationele karakter van hun angst.

  • Bij PTSS komen de symptomen voort uit een of meerdere emotioneel traumatische gebeurtenissen. Mensen met PTSS beleven op een oncontroleerbare, beangstigende manier steeds opnieuw de traumatische gebeurtenis. Dit kan zowel in nachtmerries als in flashbacks zijn. Andere symptomen zijn: depressie, emotionele afvlakking, schuldgevoel, slapeloosheid, hoge arousal en prikkelbaarheid. Bij PTSS zie je regelmatig de combinatie met alcohol of drugsmisbruik. PTSS ontwikkelt zich vaker als iemand langdurig en herhaaldelijk is blootgesteld aan verstorende situaties, zo zijn kinderen die thuis herhaaldelijk mishandeld of misbruikt zijn extra ontvankelijk voor deze stoornis. Genetische aanleg en onvoldoende sociale steun vergroten de kans op PTSS. Mensen met een goede emotionele zelfregulering hebben minder kans op PTSS na traumatische ervaringen dan mensen die daar slecht in zijn.

  • Stemming refereert naar een langdurige emotionele staat. Je kunt erover nadenken op de manier van een continuüm die loopt van deppressie tot opgetogenheid (extreem is manie). In de DSM-5 worden onderscheiden ze depressie en bipolaire en gerelateerde stoornissen.

  • Een persoonlijkheidsstoornis is een stabiel patroon van gedachten, gevoelens en gedrag dat het gevoel van de zelf, doelen en capaciteit voor empathie en/of intimiteit van een persoon beschadigt. De DSM-5 identificeert tien persoonlijkheidsstoornissen die verdeeld zijn over drie clusters. Cluster A bestaat uit paranoïde persoonlijkheidsstoornis, schizoïde persoonlijkheidsstoornis en schizotypische persoonlijkheidsstoornis. Cluster B bestaat uit borderline persoonlijkheidsstoornis, antisociale persoonlijkheidsstoornis, narcistische persoonlijkheidsstoornis en theatrale persoonlijkheidsstoornis. Cluster C ten slotte bestaat uit afhankelijke persoonlijkheidsstoornis, ontwijkende persoonlijkheidsstoornis en obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis. Deze stoornissen worden hieronder apart besproken. Hierbij moet in acht wordt genomen dat veel patiënten aan criteria voldoen voor meerdere persoonlijkheidsstoornissen.

 

Tentamentickets

  • Van depressie is het goed om de symptomen te weten.
  • Het is altijd gemakkelijk om voorbeelden uit de omgeving te nemen. Als je bijvoorbeeld iemand kent met een angststoornis, kan je kijken in hoeverre de symptomen overeen komen.
Access: 
Public

Image

This content is also used in .....

Psychology van Gray 8ste editie

Hoofdstuk 1 - Wat ligt er ten grondslag aan de psychologie als wetenschap?

Hoofdstuk 1 - Wat ligt er ten grondslag aan de psychologie als wetenschap?

Psychology Gray 8th edition


Wat is psychologie?

De psychologie wordt gedefinieerd als de wetenschap van het gedrag en de geest. Gedrag zijn de observeerbare acties van mensen en dieren. Geest is sensaties, percepties en herinneringen/geheugen, gedachten, dromen, motieven en emoties van een individu. De wetenschap wordt hier gedefinieerd als 'pogingen om door middel van systematische verzameling van observeerbare data, en de logische analyse daarvan, antwoorden te vinden op vragen.

De mens is het enige wezen dat zijn acties, gevoelens, dromen en gedachten kan overdenken. Deze mogelijkheid tot reflecteren heeft geleid tot het ontstaan van de psychologie als wetenschap. De belangrijkste vraag die we onszelf binnen de psychologie stellen is: “waarom denken, voelen en gedragen mensen zich zoals ze doen?”

Hoe ziet de geschiedenis van de psychologie eruit?

In 1879 werd het eerste universitaire psychologisch laboratorium geopend door Wilhelm Wundt. Hoewel dit jaar psychologie formeel erkend werd als wetenschap, zijn de ideeën en theorieën al veel ouder. Er zijn drie fundamentele ideeën in de psychologie:

  1. Gedrag en mentale processen hebben een fysieke oorzaak die op een wetenschappelijke manier bestudeerd kunnen worden.

  2. De manier waarop een persoon zich gedraagt, voelt en denkt wordt tijdens de levensloop beïnvloed door zijn omgeving

  3. De mechanische processen, die gedrag en mentale ervaringen veroorzaken, is het resultaat van evolutie door natuurlijke selectie.

 

Hoe ontstonden de ideeën dat fysieke processen gedrag veroorzaken?

Tot de 18e eeuw werd filosofie gebonden door de regels van de kerk die ervan uit gingen dat elk mens bestond uit een materieel lichaam en een niet materiele ziel. Deze theorie wordt ook wel het dualisme genoemd. René Descartes had een eigen kijk op de dualistische theorie die zich op het randje van de toen gangbare regels bevond.

Hoe zag het dualisme van Descartes eruit?

Descartes (1596-1650) zag het lichaam als een complexe machine die zonder ziel kan functioneren. Dit idee was gebaseerd op het idee dat dieren geen ziel hebben maar wel gedrag vertonen. Alles wat een dier kan en wij ook kunnen zou dus zonder ziel plaatsvinden en puur mechanisch zijn. Het verschil tussen een dier en een mens was dat mensen kunnen denken wat gedefinieerd wordt als bewuste gedachten en inschattingen. Descartes ideeën over hoe het lichaam zou werken komt sterk overeen

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 2 - Welke methoden behoren tot de psychologie?

Hoofdstuk 2 - Welke methoden behoren tot de psychologie?

Psychology Gray 8th edition

Wie was Slimme Hans en wat leert zijn verhaal ons?

Binnen de psychologie is het vaak moeilijk te beslissen welke data je moet verzamelen, hoe je de data moet verzamelen en welke conclusies je uit de data kunt trekken. Het verhaal van het paard slimme Hans (Kluger Hans) bewijst hoe makkelijk het is om hierin fouten te maken.

Wilhelm von Osten wilde bewijzen dat dieren intelligent zijn en probeerde daarom zijn hengst Hans wiskunde bij te brengen met een verbluffend resultaat. Het paard kon rekensommen beantwoorden (door met zijn voet te stampen) en ja/nee vragen beantwoorden (door knikken en schudden). Andere waren sceptische en testen het paard zelf, maar ook door deze proeven kwam hij heen. De psycholoog Oskar Pfungst testte vervolgens verder. Hij zette het paard in een ruimte zonder publiek. Eerst stelde de eigenaar van het paard vragen aan het dieren, daarna deden anderen hetzelfde wat prima ging. Het ging alleen mis als de vragenstellen zelf het antwoord niet wist of als Hans de vragensteller niet kon zien. Dat ging prima, maar wanneer Hans de vragensteller niet kon zien ging het mis. Pfungst ging daarop de vragensteller observeren. Hij ontdekte dat alle vragenstellers minieme uitdrukkingen of bewegingen maakte waardoor Hans wist wanneer hij het goede antwoord had of wat de goede beweging was (knikken of schudden). De conclusie: Hans pikte de verandering in de vragensteller op en wist zo wanneer hij het goede antwoord had bereikt.

Het geval van Clever Hans leert ons een aantal belangrijke lessen over wetenschappelijk onderzoek:

  1. De waarde van het kritische denken (scepticisme). In plaats van een hypothese te bewijzen moeten we proberen de hypothese onderuit te halen. Echt bewijzen kan nooit, het tegendeel bewijzen kan wel. De hypothese die we voor waar aannemen kunnen nog wel fout (blijken te) zijn, maar tot nu toe hebben ze alle pogingen om dat aan te tonen overleefd.
  2. De waarde van nauwkeurige observaties onder gecontroleerde condities. Door de condities systematisch te veranderen kan men ontdekken in welke situaties een theorie wel op gaat en in welke situaties niet.

  3. Het observer-expectancy effects probleem. Bij onderzoek met mensen en dieren is het mogelijk dat de onderzoeker onbewust aan de proefpersoon laat blijken wat hij als uitkomst verwacht waardoor de proefpersonen beïnvloed kunnen worden om zich op een bepaalde manier te gedragen. Onderzoeker moeten hun verwachtingen niet laten zien aan de proefpersonen.

 

Welke termen zijn belangrijk voor het begrijpen van onderzoeksmethoden?

Voor het begrijpen van onderzoeksmethoden is het belangrijk een aantal termen te kennen. De belangrijkste termen staan hieronder gedefinieerd:

  • Observatie, een objectieve opvatting gebaseerd op een directe observatie waarover de meeste redelijke observatoren het met elkaar eens zijn. Binnen de psychologie bestaan ze meestal uit gedragingen of gedragspatronen.

  • Theorie, een model om bekende observaties te verklaren en voorspellingen te doen over nieuwe nog te ontdekken observaties.

  • Hypothese, een voorspelling die voortvloeit uit een theorie. Deze voorspellingen zijn specifiek en bij voorkeur goed te testen. Observaties leiden tot nieuwe theorieën, die leiden weer tot nieuwe hypothesen en die kunnen weer

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 3 - Welke genetische en evolutionaire basis heeft gedrag?

Hoofdstuk 3 - Welke genetische en evolutionaire basis heeft gedrag?

Psychology Gray 8th edition

Hoe werken genen?

Genen hebben geen directe invloed op gedrag, maar hebben wel een asscociatie met gedrag. Zij maken deel uit van het DNA (desoxyribonucleïnezuur), die het erfelijke materiaal bevat en dus de opbouw van ons lichaam. Het is dus belangrijk om te weten hoe genen bijdragen aan het ontwikkelen van het zenuwstelsel, de spieren en de zintuigen. De omgeving interacteert met de genen. Bij alle langdurige gedragseffecten is een activatie van de genen betrokken.

Het genotype is de set genen die iemand geërfd heeft en Het fenotype bestaat uit de uiterlijke waarneembare kenmerken van een individu. Genen interacteren met de omgeving, hierdoor kunnen mensen met hetzelfde genotype een ander fenotype hebben. Het genetische materiaal is geordend in chromosomen. De mens heeft normaal gesproken 23 paar chromosomen waarvan 1 paar de sexe bepaalt. Als een persoon twee X-chromosomen heeft (XX) is het een vrouw. Een persoon met een X- en een Y-chromosoom (XY) is een man.

Er is veel rede om te geloven dat langdurige gedrags effecten die voortkomen uit ervaringen (ook leren) gepaart gaan met de activatie van genen.

Wat is celdeling?

Een celdeling gewone cellen heet mitose, bij geslachtscellen wordt het meiose genoemd. Hierbij wordt een exacte kopie van de chromosomen gemaakt. Tijdens meiose vermenigvuldigt elk chromosoom zich één keer, waarna de cel vervolgens twee keer gesplitst wordt. De chromosomen van elk paar komen naast elkaar te liggen en wisselen genetisch materiaal uit op een willekeurige manier. Daarna delen de cellen zich, waardoor eicellen en spermacellen maar de helft van elk chromosomenpaar bevatten.

Als een spermacel een eicel bevrucht ontstaat er een zygote, een cel die de ene helft van de chromosomenparen van de eicel heeft en de andere helft van de spermacel. De zygote heeft dus een eigen unieke genencombinatie. De genetische diversiteit die door meiose ontstaat vergroot de kansen op overleving van de soort. Eeneiige tweelingen zijn genetisch identiek en worden daarom ook wel monozygotische tweelingen genoemd. Dizygotische tweelingen ofwel twee-eiige tweelingen komen van twee verschillende zygoten en lijken genetisch niet meer op elkaar dan gewone broers en zussen. Wanneer twee genen op dezelfde locatie identiek zijn noemen we dat homozygoot op die locus (locatie/DNA regio). Als ze niet identiek zijn heet het heterozygoot op die locus. Verschillende genen die op dezelfde locatie kunnen zitten en dus mogelijk met elkaar een paar kunnen vormen heten allelen.

Welk effect hebben dominante en recessieve genen?

Dominante genen zijn zoals de naam als zegt dominant, ze koment altijd tot uitting zowel wanneer iemand heterozygoot als homozygoot is op dat allel. Recessieve genen komen alleen tot uitting als iemand homozygoot is voor dat gen. Soms zijn genenparen niet dominant over elkaar en wordt de uikomst een mengeling van beide genen. Deze theorie over domante en recessieve genen is gevonden door Gregor Mendel die experimenten met erwten plantjes deed.

Er zijn een aantal ziekten die veroorzaakt worden door een homozygoot reccesief gen. Een voorbeeld van een dergelijke ziekte is sickle-cell anemia waarbij de rode bloedcellen de vorm van een sikkel/halve maan aannemen waardoor ze kunnen opstapelen en bloedvaten

.....read more
Access: 
Public
hoofdstuk 4 - Hoe beïnvloeden neuronen ons gedrag?

hoofdstuk 4 - Hoe beïnvloeden neuronen ons gedrag?

Psychology Gray 8th edition

Hoe zit het brein in elkaar?

Het centrale zenuwstelsel bestaat uit het ruggenmerg en de hersenen. De zenuwen buiten het ruggenmerg vormen het perifere zenuwstelsel. Een zenuw is een groep axonen van verschillende neuronen. Zenuwen zijn de verbindingen tussen het centrale zenuwstelsel en de zintuigen en spieren.

Er zijn drie verschillende soorten neuronen:

  • sensorische neuronen geven informatie door van de zintuigen naar de hersenen.
  • motorischen neuronen geven signalen vanuit de hersenen naar de spieren.
  • interneuronen vind je alleen in het centrale zenuwstelsel. Ze geven signalen van de ene neuron door aan de andere neuron.

Alle neuronen zijn opgebouwd uit dezelfde basis elementen. Het cellichaam is het grootste deel en bevat de kern en andere mechanismen die in alle celkernen in het lichaam te vinden zijn. De dendrieten ontvangen informatie en sturen deze door naar de celkern. Ze hebben vaak een netwerk van takken die het oppervlakte vergroten waardoor ze signalen van vele omliggende neuronen kunnen ontvangen. Axonen zijn uitlopers van het cellichaam en versturen het signaal naar omliggende neuronen. Elk axon eindigt in een axon terminal die chemische transmitters bevat. Sommige axonen bevatten een myelineschede, dit is een vettige substantie die en versnelt het doorgeven van signalen.

Hoe geeft een neuron een singaal door?

Elk neuron heeft een celmembraan, een permeabel omhulsel dat bepaalde chemicaliën wel door laat en andere niet. Het water en de opgeloste chemicaliën binnen het membraan heet intracellulaire vloeistof, de vloeistof buiten het membraan heet extracellulaire vloeistof. De intracellulaire vloeistof bevat vooral negatief geladen proteïne moleculen (A-) en potassium ionen (K+). De extracellulaire vloeistof bevat vooral natrium-ionen (Na+) en chloride-ionen (Cl-). De verdeling van de geladen deeltjes rondom de celmembraan heeft een negatieve binnenkant en een positieve buitenkant tot gevolg, wat resulteert in een potentiaalverschil. Dat wil zeggen dat de binnenzijde van de cel in rust (de neuron is dus inactief) negatief geladen is ten opzichte van de buitenzijde: er is sprake van een elektrische spanning langs het membraan. De spanning als het neuron inactief is heet het rustepotentiaal (-70mV).

Een actiepotentiaal is een verandering in de spanning (elektrische geladenheid) van het mebraan. Natrium poorten openen waardoor de stof de cell in kan en de cell voor even positief geladen wordt wat de depolarisatie fase genoemd wordt. Natrium poorten sluiten, maar Kalium poorten openen die op hun beurt de cel uitgaan. Dit wordt de repolarisatie fase genoemd. De Natrium-kaliumpomp zorgt ervoor dat de balans wederkeert. De energiebron voor de pomp is ATP (Adenosinetrifosfaat, een drager van chemische energie). Wanneer er geen impuls over de zenuwcel gaat zijn de natrium- en de kaliumpoorten gesloten - er is dan wel sprake van enige diffusie van natrium en kalium, maar niet via de poorten. De kalium-natriumpomp pomt het gediffundeerde kalium terug naar binnen en het gediffundeerde natrium terug naar buiten, waardoor de binnenkant van de zenuwcel negatief geladen blijft ten opzichte van de buitenkant van de celmembraan. 

Niet bij elk verschil in spanning ontstaat er een actiepotentiaal, er moet een drempelwaarde (-65mV) overschreden worden voordat het actiepotentiaal start. Elke keer als een actiepotentiaal ontstaat, vermindert de spanning van het

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 5 - Wat komt er allemaal kijken bij motivatie en emotie?

Hoofdstuk 5 - Wat komt er allemaal kijken bij motivatie en emotie?

Psychology Gray 8th edition

Wat zijn de algemene principes van motivatie?

Motivatie wordt gedefinieerd als alle interne en externe factoren die ervoor zorgen dat een individu zich op een bepaald moment op een bepaalde manier gedraagt. Motivationele staat of drift (drive) verwijst naar een interne conditie die het individu naar een specifiek doel stuurt. Een incentive is een gewild object en wordt ook wel 'reinforcer', beloning of goal genoemd. Hoe sterker de drift, hoe aantrekkelijker een bepaald object kan worden (incentive waarde).

 

Wat is homeostase?

Homeostase is het in balans houden van het interne milieu van het lichaam. Zodra het lichaam uit balans gehaald wordt, zal het er alles aan doen om die balans terug te krijgen. Dit concept werd onderzocht door Walter B. Cannon. Dieren, en in mindere mate mensen, gedragen zich op een manier die er voor zorgt dat ze de homeostase kunnen behouden: als het lichaam vocht nodig heeft, zoekt het dier drinken, als het lichaam zout nodig heeft, zoekt het dier zoutrijk voedsel, enzovoorts. Diften komen dus vaak voort uit het behouden van de Homeostase, maar het kan niet elke drift verklaren.

De drift die helpt de homeostase in stand te houden noemen we regulatieve drift (regulatory drive). Niet-regulatieve driften (nonregulatory drives), zoals seks, dienen andere doelen. We kunnen grofweg vijf categorieën driften onderscheiden:

  1. Regulatieve drift (Regulatory drives): deze driften bevorderen de overleving door middel van homeostase.
  2. Veiligheidsdrift (Safety drives): driften die motiveren om te ontwijken, vluchten of het afweren van gevaren.
  3. Reproductieve drift (Reproductive drives): dieren zullen hun leven riskeren om voort te planten en hun jongen te beschermen.
  4. Sociale drift (Social drives): veel diersoorten hebben coöperatie nodig om te overleven en hebben hierdoor de drift om contact te zoeken en om geacepteerd te worden in groepen.
  5. Educatieve drift (Educative drives): driften om te spelen en te onderzoeken.

 

Wat voor rol speelt het brein bij driften.

Volgens de central-state theory of drives corresponderen verschillende soorten driften (drives) met neurale activiteit in verschillende neuronenverzamelingen in de hersenen. Een dergelijke verzameling neuronen waarin activiteit een drift constitueert, wordt een centraal driftensysteem (central drive system) genoemd. Hoewel het systeem voor verschillende driften ook verschillend hoort te zijn, kunnen er wel overlappede componenten zijn. Honger en seks zijn twee verschillende driften maar bij beide zie je een verhoogde alertheid.

Onderzoekers hebben aanwijzingen gevonden dat de hypothalamus het centrum voor drift systemen zou kunnen zijn, ook door zijn ideale ligging hiervoor. Om als centraal driftensysteem te kunnen dienen, moet een verzameling neuronen aan een aantal voorwaarden voldoen. Allereerst moet het verschillende signalen kunnen ontvangen en integreren die de drifttoestand kunnen verhogen of verlagen. Daarnaast moet een centraal driftensysteem kunnen reageren op alle neurale processen die betrokken zijn bij het uitdragen van het gemotiveerde gedrag.

 

Hoe ziet het beloningssysteem van de hersenen eruit?

Een beloning heeft drie verschillende maar gecorreleerde betekenissen:

  • Het kan iets zijn van we leuk (like) vinden: een subjectief gevoel van voldoening of tevredenheid.
  • iets wat we willen (want): het verlangen naar de beloning. Heeft de sterkste link met motivatie,
.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 6 - Waardoor kunnen wij ruiken, proeven, voelen en horen?

Hoofdstuk 6 - Waardoor kunnen wij ruiken, proeven, voelen en horen?

Psychology Gray 8th edition

Het bestuderen van de zintuigen is belangrijk, want wat voor mentaal leven zouden we hebben als we geen input zouden ontvangen van onze zintuigen. Zintuigen bieden ons informatie die ons helpt te overleven en om onszelf voort te planten. Sensaties zijn de basisprocessen waardoor de sensorische organen en het zenuwstelsel kunnen reageren op stimuli in de omgeving en de elementaire psychologische ervaringen die daar uit voortvloeien. Perceptie is het meer complexe ordenen van de sensorische informatie in de hersenen en het maken van betekenisvolle interpretaties van deze informatie. Het proces van sensatie bestaat uit drie stappen: eerst is er een fysieke stimulus, die leidt tot een fysiologische respons en dit leidt tot de sensorische ervaring. De fysieke stimulus is de materie of energie uit de tastbare wereld die bij onze zintuigen binnekomen. Het fysiologische respons is het patroon van chemische en elektrische activiteit in de zintuigelijke organen, zenuwen en het brein als een gevolg van de stimulus. De  sensorische ervaring is de subjectieve psychologische sensatie of perceptie.

Elk zintuig heeft eigen sensorische receptoren en neurale routes van en naar de hersenen. Sensorische receptoren zijn gespecialiseerde structuren die reageren op stimuli in de omgeving door neurale impulsen te starten. Sensorische neuronen zijn gespecialiseerde neuronen die informatie van de sensorische receptoren naar het centrale zenuwstelsel brengen. De cerebrale cortex bevat specifieke sensorische gebieden. Transductie is het proces waarbij een receptorcel een elektrische verandering produceert in reactie op fysieke stimulatie. Tijdens transductie kunnen geladen deeltjes door het celmembraan en veranderen zo de spanning van het membraan. Deze elektrische verandering heet het receptorpotentiaal.

Sensorische codering is het proces waarbij informatie over de kwantiteit en de kwaliteit van een stimulus wordt behouden in het patroon van actiepotentialen die van de sensorische neuronen naar het centrale zenuwstelsel gestuurd worden. De kwantiteit van de stimuluscodering wil zeggen dat sterkere stimuli grotere receptorpotentialen produceren. Kwaliteitscodering wil zeggen dat verschillende weefsels reageren op verschillende soorten energie. Zintuigen zijn vooral geschikt voor het bespeuren van veranderingen in de sensorische omgeving. Het proces van sensorische aanpassing (adaptatie) is de verandering in sensitiviteit wanneer een sensorisch systeem een tijd lang wel of niet gestimuleerd is. Dit wordt meestal gemedieerd door de receptorcellen. Wat hiermee bedoeld wordt is dat je bijvoorbeeld went aan een bepaalde sterke geur als je daar langere tijd aan blootgesteld wordt.

 

Wat bestudeert men binnen de psychofysica?

Psychofysica bestudeert de relatie tussen fysieke karakteristieken van een stimulus en de sensorische ervaringen die ze produceren.

De absolute drempelwaarde (threshold) is de zwakst mogelijk waarneembare stimulus. De absolute drempelwaarde varieert per persoon en kan gemeten worden om iemands gevoeligheid voor bepaalde stimuli te ontdekken. Hoe ouder je wordt, hoe minder gevoelig voor stimuli je in het algemeen wordt. De verschildrempelwaarde is het minimale verschil in intensiteit tussen twee stimuli dat het individu kan onderscheiden. Dit wordt ook wel het net-waarneembare verschil (just-noticeable difference) genoemd. Weber stelde een wet op die stelt dat het net-waarneembare verschil voor stimulusmagnitude een constant deel is van de magnitude van de originele stimulus: jnd = kM. Dit heet de Weberfractie.

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 7 - Hoe werkt het zicht?

Hoofdstuk 7 - Hoe werkt het zicht?

Psychology Gray 8th edition

Visuele percepties zijn subjectieve psychologische ervaringen. De mechanismen die deze percepties produceren werken op een complexe manier. Een groot gedeelte van onze hersenen is betrokken bij de analyse van visuele informatie. Van alle zintuigen is het zicht waarschijnlijk het meest bestudeerd. Bijna alle levende wezens zijn gevoelig voor licht. Hiervoor hebben ze fotoreceptoren die verbonden zijn met het zenuwstelsel. Fotoreceptoren zijn speciale lichtgevoelige cellen. Onze ogen zijn het product van de evolutie, eerst kwamen fotoreceptoren samen in groepen die uiteindelijk de oog plek gingen vormen. Deze oogplekken kwamen vervolgens steeds dieper te liggen en kregen een membraan dat het oog kan beschermen. Hierdoor ontstond de lens en deze gaf de toevoeging aan het oog zoals we dat nu kennen.

 

Hoe ziet de anatomie van het oog eruit?

De fotoreceptoren liggen in de retina dit is een membraan dat binnenin tegen de achterkant van de oogbol ligt. De oogbol zelf is een geleiachtige vloeistof waar licht gemakkelijk doorheen gaat. Het hoornvlies zorgt voor de bolling van het oog. Meteen achter het hoornvlies ligt de iris, het gekleurde gedeelte van je oog. Door de iris kan geen licht doordringen, dat kan alleen door de pupil, het zwarte gedeelte van je oog. Spiervezels in de iris kunnen de pupil vergroten of verkleinen om zo de hoeveelheid licht te controleren die het oog binnenkomt. Achter de iris ligt de lens. De lens is flexibel en kan op deze manier focussen.

Lichtstralen komen van objecten en komen via het hoornvlies en de lens op de retina terecht. Het beeld van een object wordt ondersteboven op de retina geprojecteerd. De hersenen zijn op zo een manier geordend dat we het beeld toch op de juiste manier ontvangen. Transductie is de taak van de fotoreceptoren. Deze cellen vormen een dun laagje van de retina. Er zijn twee soorten fotoreceptor cellen: kegeltjes, die verantwoordelijk zijn voor het zien van kleuren en staafjes, die ervoor zorgen dat we in het donker en in de schemering kunnen zien. Kegeltjes liggen voornamelijk in de fovea. Dit kleine gebied is gespecialiseerd in het onderscheiden van kleine details. De fovea ligt in het midden van de retina. Staafjes komen juist niet voor in de fovea.

Transductie in het oog is een functie van de fotoreceptoren. In elk oog hebben we ongeveer 6 miljoen kegeltjes en 120 miljoen staafjes. Kegeltjes zorgen voor scherpe kleur visie en staafjes voor visie bij weinig licht. Elke fotoreceptor bevat een fotochemicalie, een chemisch stofje dat op licht reageert. De fotochemicalie van een staafje heet rhodopsin. Als hier licht op komt verandert de structuur van het stofje. Dit zorgt voor een serie chemische reacties in het membraan van een staafje en dit zorgt voor een elektrische verandering in het membraan. Er zijn drie soorten kegeltjes met elk hun eigen fotochemicalie. De elektrische verandering in de fotoreceptor cellen leidt tot actiepotentialen in de optische zenuw. Deze bundel neuronen loopt van het oog naar de hersenen. De plek op de retina waar deze neuronen samenkomen om de optische zenuw te vormen heet

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 8 - Wat zijn de basisprocessen van leren?

Hoofdstuk 8 - Wat zijn de basisprocessen van leren?

Psychology Gray 8th edition

Dieren moeten kunnen leren om zich te kunnen aanpassen aan een altijd veranderende omgeving. Leren is elk proces waardoor ervaring op een bepaald moment het gedrag van een individu in de toekomst kan veranderen. De psychologie houdt zich veelvuldig bezig met de invloed die ervaring heeft op later gedrag.

 

Wat is klassieke conditionering?

Klassieke conditionering richt zich op het aanleren van nieuwe reflexen. Een reflex is een simpele, relatief automatische reactie op een stimulus. Een stimulus is een duidelijk omlijnde gebeurtenis in de omgeving, een respons (ook wel reactie) is een duidelijk omlijnde gedraging. Reflexen worden gemedieerd door het zenuwstelsel en kunnen hierdoor veranderd worden door ervaring. Habituatie is wanneer de sterkte van de reflex afneemt als de stimulus meerdere keren achter elkaar wordt aangeboden. Het is dus een gewenning, niet alle reflexen zijn hier gevoelig voor.

Ivan Pavlov (1849-1936) is de grondlegger van de klassieke conditionering. Hij ontdekte bij toeval dat zijn honden kwijlden bij het vooruitzicht van eten en dit is precies wat Pavlov ging bestuderen. In zijn experimenten liet Pavlov steeds een belletje klinken voor het eten gebracht werd.  De bel in dit experiment wordt de geconditioneerde stimulus (conditioned stimulus, CS) genoemd en het kwijlen de geconditioneerde respons (conditioned response, CR). De ongeconditioneerde reflex (unconditioned reflex) is dat de hond begint te kwijlen als hij voedsel in zijn bek krijgt, de ongeconditioneerde stimulus (unconditioned stimulus, US) is het voedsel in de bek en de ongeconditioneerde respons (unconditioned response, UR) is het kwijlen. Het kwijlen bij het horen van de bel was het geconditioneerde reflex. Dit zijn de basisconcepten binnen de klassieke conditionering. Hij probeerde verschillende signalen uit als geconditioneerde stimulus en kwam steeds tot hetzelfde resultaat.

Extinctie is het gemakkelijkst te begrijpen aan de hand van Pavlov’s experiment: als je steeds de bel aanbiedt zonder dat daar het voedsel op volgt, zal de conditioned response afzwakken en uiteindelijk uitdoven. Met het verstrijken van de tijd na de extinctie kan de conditioned response plotseling weer opkomen, al is deze meestal niet zo sterk als voorheen, dit heet spontaneous recovery. Als de bel weer voorafgaat aan voedsel is één zo een paring genoeg om de geconditioneerde reflex weer op volle sterkte terug te krijgen. Door dit resultaat concludeerde Pavlov dat de conditioned response bij extinctie wordt onderdrukt, maar niet verdwijnt.

Wanneer een dier de conditioned response niet alleen vertoont bij de conditioned stimulus, maar ook bij stimuli die sterk op de geconditioneerde stimulus lijken, spreken we van generalisatie. Hoe sterker de overeenkomst tussen de stimuli, hoe sterker de respons op de nieuwe stimuli. Discriminatietraining is bedoeld om twee stimuli te leren onderscheiden. Dit kan door respons op de ene stimulus te belonen en reactie op de andere niet. Door de principes van discriminatie training en klassieke conditionering te combineren kun je de sensorische vaardigheden van een dier uitstekend testen. Bij mensen is ook onderzoek gedaan met klassieke conditionering. Er is gebleken dat generalisatie ook voorkomt als de stimuli op elkaar lijken in de subjectieve betekenis voor de persoon.

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 9 - Welke perspectieven zijn er op bewgeheugen, aandachten en bewustzijn?

Hoofdstuk 9 - Welke perspectieven zijn er op bewgeheugen, aandachten en bewustzijn?

Psychology Gray 8th edition

Ons geheugen is iets dat we vaak voor lief nemen, het valt ons pas op als we problemen hebben met ons geheugen. En toch onthouden we veel meer dan dat we vergeten. Geheugen is overal in ons leven en het is nauw verbonden met het leren. Het concept bewustzijn is er één waarover al vele jaren over wordt gediscussieerd. Veel psychologen definiëren bewustzijn als het ervaren van je eigen mentale processen op een manier dat je anderen over deze mentale processen kunt rapporteren.

 

Wat omvat het "model of the Mind"?

Geheugen wordt gedefinieerd als alle informatie in iemands hoofd (mind) en het vermogen om deze informatie op te slaan en op te halen. De cognitieve psychologie maakt veel gebruik van modellen, veel van deze modellen proberen niet om mentale processen op een neuraal niveau te verklaren. Het modal model of the mind is het meest invloedrijke model van het geheugen, onthoud echter dat het slechts een model is. Dit model stelt dat er drie soorten van geheugenopslag zijn met elk een eigen functie, een andere capaciteit en een verschillende duur:

  1. Sensorisch geheugen: de duur van de opslag verschilt per zintuig. Voor zicht is het minder dan een seconde, hoewel geluid enkele seconden vastgehouden kan worden. De functie van dit geheugen is waarschijnlijk om informatie lang genoeg vast te houden om opgeslagen te kunnen worden. Elk zintuig heeft een eigen sensorisch geheugen. Alle zintuigelijke informatie wordt hier opgeslagen ongeacht of we er bewust van zijn of niet. Door aandacht wordt bepaalde informatie van het sensorische geheugen naar het werkgeheugen gebracht.

  2. Kortetermijngeheugen (werkgeheugen): dit kun je zien als de werkplaats van de geest en wordt ook wel het werkgeheugen genoemd. In het werkgeheugen vindt bewuste gedachteverwerking plaats. Zowel informatie uit het sensorische geheugen als informatie uit het lange termijn geheugen kunnen in het werkgeheugen terecht komen. Zonder verdere mentale activiteit verdwijnt informatie binnen enkele seconden uit het werkgeheugen. Het werkgeheugen heeft een relatief kleine capaciteit (7 +/- 2 items), maar de hoeveelheid informatie die er doorheen kan gaaf over tijd is enorm.

  3. Lange termijn geheugen: het lange termijn geheugen is wat veel mensen zien als ons geheugen. In het lange termijn geheugen wordt alles wat een individu weet opgeslagen, dit duidt op een enorme capaciteit. Van veel van de items die opgeslagen liggen in ons lange termijngeheugen zijn we ons niet bewust. Het lange termijngeheugen is passief en opgebouwd als een boekenkast, de informatie ligt er inactief totdat iemand een boek pakt en het opent.

 

Welke controleprocessen beïnvloeden geheugenopslag? 

Geheugenopslag is niet alleen afhankelijk van de verschillende soorten opslag, maar ook van controleprocessen. De controleprocessen in het modal model of the mind zijn aandacht, encoding en terughalen (retrieval). Aandacht bepaalt welke informatie er van het sensorische geheugen in het werkgeheugen terechtkomt. Encoding zorgt ervoor dat bepaalde informatie van het werkgeheugen in het lange termijngeheugen wordt opgeslagen. Dit kan bewust of onbewust gebeuren. Terughalen komt is het ophalen van informatie vanuit het lange termijn geheugen naar het werkgeheugen. Dit is wat we in het dagelijkse leven herinneren noemen en

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 10 - Hoe lossen we problemen op?

Hoofdstuk 10 - Hoe lossen we problemen op?

Psychology Gray 8th edition

Hoewel de mens niet het beste is in alles, zien we onszelf wel als de intelligentste diersoort. In ieder geval als we onze definitie van intelligentie gebruiken: we hebben kennis, we kunnen redeneren, we kunnen over onszelf nadenken en kunnen dat ook naar anderen toe communiceren. Redeneren is het proces waarbij we gebeurtenissen uit het verleden (ons geheugen) gebruiken om ons te kunnen aanpassen aan het heden en de toekomst. Dat is de evolutionaire waarde van het geheugen. Intelligentie is het algemene vermogen om te redeneren.

 

Wat is een analogie?

Een analogie is een overeenkomst tussen twee situaties, dingen of gebeurtenissen die voor de rest van elkaar verschillen. In de psychologie wordt een analogie als volgt gedefinieerd: een overeenkomst in gedrag, functie of relatie tussen entiteiten of situaties, die voor de rest van elkaar verschillen. Vaak wordt geprobeerd natuurlijke fenomenen te begrijpen of te verklaren door analogieën te trekken met andere fenomenen die wel goed begrepen zijn. Op deze manier zijn veel belangrijke wetenschappelijke theorieën ontstaan. Veel tests die het redeneervermogen testen maken gebruik van een analogie. Een bekende test die alleen uit analogieën bestaat is de Miller Analogy Test, welke gebruik maakt van woordbetekenissen. Een test gebaseerd op analogieën die gebruikt maakt van visuele patronen is Ravens Progressive Matrices Test.

De vraag is: is analogisch redeneren ‘snel’ of ‘langzaam’? Dit hangt af van de situatie. Wanneer de overeenkomsten relatief gelijk bekend zijn (bijvoorbeeld ‘man’ en ‘vrouw’) is de verwerking ervan snel en bijna automatisch. Veel analogieën zijn echter niet zo simpel, bijvoorbeeld de analogie: ‘spoedig is als nooit, dichtbij is als…?’. Hierbij is langzame, inspannende verwerking noodzakelijk om het probleem op te lossen. Onderzoek heeft aangetoond dat succesvolle prestaties op uitdagende analogieën gerelateerd is aan componenten van het executief functioneren in zowel volwassenen als kinderen.

Uit onderzoek is ook gebleken dat bij analogisch redeneren meerdere delen van de prefrontale cortex gebruikt worden. Dit onderzoek laat zien dat analogisch redeneren de delen van het brein gebruikt die voor de integratie van informatie zorgen. Het onderwijzen in analogisch redeneren kan ook voordelen opleveren voor de educatie.

 

Wat bedoelen we met inductief redeneren?

Inductie (inductief redeneren), is het proberen om uit observaties of feiten nieuwe principes of stellingen te halen. Inductie wordt daarom ook wel hypotheseconstructie genoemd. Redeneren op basis van analogieën valt ook onder inductief redenen. Hoewel we vrij goed zijn in inductief redeneren komen er, voornamelijk door ons snelle onbewust cognitieve systeem, ook veel biases bij kijken. Zulke biases zijn wat psychologen graag bestuderen.

De beschikbaarheidsbias (availability bias) houdt in dat we ons erg sterk richten op informatie die makkelijk toegankelijk is voor ons. In een onderzoek werd er gevraag of er meer woorden met de d als eerste letter zijn, of woorden met de d als derde letter. Aangezien we gemakkelijker woorden met d als eerste letter kunnen bedenken dan als derde letter gaan we ervanuit dat er meer woorden zijn met d als eerste letter hoewel dit niet zo is.

De bevestigingsbias (confirmation bias) stelt dat we proberen onze hypothesen te bewijzen. In hoofdstuk 2 werd al uitgelegd dat je een

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 11 - Hoe verloopt de ontwikkeling van het denken, taal en het lichaam?

Hoofdstuk 11 - Hoe verloopt de ontwikkeling van het denken, taal en het lichaam?

Psychology Gray 8th edition

De Ontwikkelingspsychologie richt zich op de veranderingen in vermogens en aanleg die plaatsvinden als iemand ouder wordt, waarbij er vooral gekeken wordt naar de kinderjaren.

 

Hoe ontwikkelen kinderen zich fysiek?

De prenatale periode is normaal gesproken te verdelen in drie fasen:

  1. zygotische fase: begint na versmelting van een eicel en zaadcel. Het is de reis naar de baarmoeder toe die ongeveer twee weken duurt en waarin de zygote begint met delen.
  2. embryonische fase: vanaf de derde tot en met de achtste week na de conceptie. In deze fase ontwikkelen de belangrijke organen zich. Het embryo krijgt voedingstoffen en antilichamen van de moeder via de placenta.
  3. foetus fase: vanaf de negende week tot de geboorte. In deze periode groeit de foetus en vindt er verfijning van organen en lichaamsstructuur plaats. Daarnaast wordt het lichaam groter, waardoor de lichaam-hoofd proportie beter wordt. Dit wordt de cephalocaudale ontwikkeling genoemd.

Aan het eind van de twaalfde week zijn alle organen gevormd en beginnen de genitalia zich te differentiëren. Foetussen zijn in staat om in de loop van de zwangerschap te reageren op stimuli van de buitenwereld.

Teratogenen zijn omgevingsstoffen die schade aan kunnen brengen gedurende de prenatale periode. Dit kunnen legale en illegale drugs zijn, maar ook ziekten en omgevingsfactoren. Het effect van een teratogeen op de prenatale ontwikkeling hangt af van het moment dat er blootstelling plaatsvond tijdens de zwangerschap. Zo kan een teratogeen grote invloed uitoefenen op de ontwikkeling van de organen wanneer de moeder dit middel inneemt gedurende de embryonale periode. De foetus kan ook reageren op moederlijke stress of voeding. Baby’s die vóór de geboorte blootgesteld zijn aan hoge hoeveelheden stresshormonen laten meer angst, impulsiviteit, executieve disfuncties en aandachtsproblemen zien na de geboorte.

De kindertijd (ongeveer de eerste 18 tot 24 maanden na de geboorte) is de periode waarin de snelste ontwikkelingsveranderingen plaatsvinden die grote invloed hebben op de latere ontwikkeling. De puberteit is de ontwikkelingsfase die leidt tot de adolescentie waarin klieren die geassocieerd zijn met het reproductieve systeem beginnen te groeien, hetgeen veranderingen met zich meebrengt in het fysieke uiterlijk en gedrag. Een toename van hormonen in zowel mannen (androgenen, met name testosteron) en vrouwen (oestrogeen en progesteron) dragen bij aan veranderingen in de fysieke lichaamsbouw, reproductief vermogen en emoties en gedrag gerelateerd aan seksuele aantrekkingskracht. De puberteit vindt niet in één keer plaats, maar in kleine stapjes.

De leeftijd van de menarche (eerste menstruatie cyclus) is omlaag gegaan, hoewel het de afgelopen jaar niet meer gedaald is. We zie je versnelde borstgroei in de afgelopen jaren, wat samenhangt met het probleem van obesitat.

 

Hoe leren kinderen van en over de omgeving?

De eerste 18 tot 24 maanden na de geboorte wordt de basis gelegd voor de verdere ontwikkeling. Een baby wordt geboren met werkende sensorische systemen, alleen het zicht is niet helemaal rijp. Al meteen na de geboorte reageren baby’s op stimuli en al snel doen ze dat selectief. Zo kijken baby’s liever naar nieuwe stimuli dan naar stimuli die ze al kennen. Habituatie is een afname in aandacht die

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 12 - Hoe verloopt de sociale ontwikkeling?

Hoofdstuk 12 - Hoe verloopt de sociale ontwikkeling?

Psychology Gray 8th edition

Sociale ontwikkeling verwijst naar de veranderende natuur van onze relaties met anderen gedurende ons leven. Erikson ontwikkelde een theorie van sociale ontwikkeling. Hij stelt dat elke levensfase een bepaald probleem of een set van problemen heeft die we oplossen door interacties met anderen. De manier waarop je een probleem oplost bepaalt vervolgens hoe je de volgende levensfasen benadert. Bowlby stelt dat baby's niet passief afhankelijk zijn van hun verzorgers. Door hun acties dragen baby's bij aan de emotionele band tussen henzelf en hun verzorgers. Bowlby gebruikt de term hechting om deze emotionele band aan te duiden. Sindsdien is deze term blijven hangen.

 

Hoe werkt hechting?

Harlow deed hechtingsexperimenten met ouderloze aapjes. In één van zijn experimenten groeiden kleine aapjes op met een soort pop als surrogaatmoeder, die soms van draad en soms van stof was. Onafhankelijk van bij welke moeder de aapjes zich konden voeden, hechtte ze zich aan de stofmoeder en zagen die als hun moeder.

Bowlby deed onderzoek naar hechting bij kinderen en stelt dat hechting een universeel menselijk fenomeen is met een biologische fundering. Bowlby stelt dat hechting het gevolg is van natuurlijke selectie.

Ainsworth ontwikkelde de vreemde situatietest (strange situation test) om hechting te kunnen beoordelen. De test gaat als volgt: moeder en kind zitten in een onbekende kamer met speelgoed waar een vreemde binnenkomt. Het kind blijft afwisselend alleen met de moeder achter, alleen met de vreemde achter en helemaal alleen achter. Uiteindelijk eindigt het ook weer met de moeder en het kind in de kamer. Afhankelijk van de hechtingsstijl vonden ze verschillende resultaten:

  • Zeker gehecht: kind is actief aan het onderzoeken zolang de moeder erbij is en raakt van streek en onderzoekt minder als de moeder weg is, het maakt niet uit of de vreemde er wel of niet bij is. Het kind is zichtbaar blij als de moeder terugkomt.
  • Onveilig-ambivalent gehecht: het kind blijft vreselijk overstuur zelfs als de moeder terug is en het kind probeert te troosten.
  • Onveilig-Vermijdend gehecht: het kind ontwijkt de moeder en gedraagt zich erg koeltjes tegenover de moeder, maar vaak ook de vreemdeling.
  • Gedesorganiseerd gehecht: laten geen bepaalde strategie zien voor het omgaan met de stress en de vreemdeling. Kunnen patronen van de drie bovenstaande hechtigsstijlen vertonen.

Deze test heeft zo zijn beperkingen. Zo beoordeelt de test alleen hechting in milde angstige situaties en houdt het geen rekening met eerdere ervaringen. Bovendien lijkt het erop dat de test geen goede beoordelaar is voor hechting in niet-westerse culturen.

Er zijn verschillende correlaties gevonden tussen het gedrag van de moeder en de hechtingsstijl van het kind, maar een correlatie is natuurlijk geen causatie. Uit onderzoek van Van der Boom kwam naar voren dat responsieve moeders de kans op een zekere hechtingsstijl vergroten en daar kunnen moeders in getraind worden. Zekere hechting als baby voorspelt voor een deel positieve ontwikkeling op latere leeftijd. Verschillende onderzoeken hebben gesuggereerd dat de relatie tussen ouderlijke zorg en hechting van kinderen in ieder geval deels afhankelijk is van de genetische samenstelling van het kind.

Zo is er een onderzoek geweest dat kinderen

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 13 - Wat is sociale psychologie?

Hoofdstuk 13 - Wat is sociale psychologie?

Psychology Gray 8th edition

Sociale psychologie houdt zich bezig met vragen over hoe mensen elkaar zien en hoe mensen elkaar beïnvloeden. Persoonsperceptie is hoe mensen elkaar en zichzelf zien en begrijpen. Attitudes zijn de evaluatieve overtuigingen die mensen hebben over hun sociale wereld.

Hoe vormen wij een impressie van anderen?

Heider noemt alle mensen naïeve psychologen omdat we (bijna) allemaal van nature geïnteresseerd zijn in de persoonlijkheid en attitudes van anderen, het wordt ook wel folk psychology genoemd. Attributies zijn claims die wij maken over de oorzaak van iemands gedrag. Het gedrag is observeerbaar, de gedachten niet. Met het bedrijven van folk psychologie komen ook verschillende biases kijken.

De persoon bias is de neiging om te veel de nadruk te leggen op de persoonlijkheid en te weinig op de omgevingsfactoren. Er kwam zoveel bewijs voor het bestaan van de persoonsbias dat Ross het de fundamentele attributiefout noemde. Het lijkt er op dat de persoonsbias veel vaker voorkomt in westerse culturen.

De aantrekkelijkheidsbias stelt dat we fysiek aantrekkelijke mensen vaak positiever beoordelen. Beoordelingen over persoonlijkheid kunnen invloed hebben op de beoordeling over iemands uiterlijk. Vriendelijke mensen beoordelen we vaak als aantrekkelijker. Ook de aantrekkelijkheidsbias lijkt vooral voor te komen in de westerse culturen. Is er echter bewijs dat aantrekkelijke mensen werkelijk intelligenter zijn dan minder aantrekkelijke mensen? Zebrowitz en collega’s verzamelden foto’s en IQ-scores van mensen die geboren waren tussen 1920 en 1929 die mee hadden gedaan in drie longitudinale studies. Een jury werd gevraagd om de aantrekkelijkheid en intelligentie te voorspellen van deze mensen op basis van hun foto’s. De foto’s waren op verschillende momenten in het leven genomen (bijvoorbeeld kindertijd, adolescentie en volwassenheid). De correlaties tussen waargenomen aantrekkelijkheid en IQ-scores was aardig hoog en gelijk voor alle leeftijden.

De baby-face bias houdt in dat mensen met een babyface gezien worden als vriendelijk, hulpeloos, eerlijk en naïef. Vrouwen hebben over het algemeen meer een babyface dan mannen en worden dan ook sneller beoordeeld als vriendelijk, minder dominant en emotioneler. Mensen reageren instinctief beschermend en zorgend op kinderlijke gezichtstrekken. Een mogelijk evolutionair gevolg van de baby-face bias is de manier waarop mensen angst en woede uiten. Onderzoekers hebben gevonden dat de gezichtsuitdrukking van angst de neiging heeft de babyachtige kenmerken van het gezicht te versterken. De gezichtsuitdrukking van woede daarentegen, lijkt deze kenmerken te verminderen. Een belangrijke functie van de menselijke uitdrukking van angst is de behoefte aan bescherming en positieve benadering van anderen uit te stralen.

Hoe wij impressies vormen van mensen op het internet verschilt van hoe we dat face-to-face doen. Veel mensen zijn vaak opener tegen mensen die ze online leren kennen en vinden mensen die ze eerst online hebben leren kennen aardiger dan mensen die ze meteen in persoon hebben leren kennen, tenminste als het gaat om kennismakingsbijeenkomsten. Waarschijnlijk wordt dit veroorzaakt doordat mensen openhartiger zijn in een online kennismaking. Bovendien voorkomt een online kennismaking dat we een bias vormen op basis van uiterlijk. Mensen kunnen niet alleen hun ‘werkelijke’ zelf laten zien op het internet, maar zij kunnen tevens nieuwe identiteiten ‘uitproberen’. Dit gebeurt

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 14 - Wat is persoonlijkheid en hoe komt dit tot stand?

Hoofdstuk 14 - Wat is persoonlijkheid en hoe komt dit tot stand?

Psychology Gray 8th edition

Persoonlijkheid is de algemene interactiestijl van een persoon met de wereld. Een eigenschap (trait) is een relatief stabiele neiging van een persoon om zich op een bepaalde manier te gedragen. Deze persoonlijkheidstrekken zijn deel van de persoon, al komt de uiting van die eigenschappen vaak voor in reactie op een situatie. Een stemming (state) is een emotionele of motivationele staat die net als een eigenschap gedefinieerd kan worden als een innerlijke entiteit waarover we conclusies kunnen trekken aan de hand van observeerbare gedragingen. Het verschil tussen een stemming en een eigenschap zit hem in de duur. Persoonlijkheidstrekken zijn relatief vaststaand, stemmingen zijn tijdelijk. Een eigenschap is wel een voorspeller van de waarschijnlijkheid waarmee een persoon in een bepaalde stemming zal zijn.

 

Wat zijn persoonlijkheidstrekken?

Er zijn verschillende theorieën over persoonlijkheidstrekken met allemaal hetzelfde doel, namelijk het specificeren van een overzichtelijk aantal persoonlijkheidsdimensies die gebruikt kunnen worden om de fundamentele psychologische verschillen tussen mensen te beschrijven. Hiervoor wordt een factoranalyse gebruikt. Dit is een methode voor het analyseren van correlaties om wiskundige factoren te kunnen identificeren. Als eerste wordt er data verzameld van een grote groep mensen waarna er correlatie tussen de scores worden uitgerekend. Deze correlaties worden weergeven in een matrix. Bij factor extractie worden factoren die erg overlappen onder een dimensie samengevoegd. Deze dimensies geef je een naam en meestal geven ze een bepaald persoonlijkheidstrek aan.

 

Wat is het 5-factor model van persoonlijkheid?

Catell was een van de eerste die een theorie opstelde over eigenschappen. Zijn theorie was het 5-factor model of the Big Five. De vijf factoren zijn extraversie-introversie, vriendelijkheid (agreeablenees-antagonism), nauwkeurigheid (conscientiousness-undirectedness), openheid voor ervaringen (openness to experience- non-openness) en emotionele stabiliteit (neuroticism-stability). Scores op deze dimensies zouden in staat zijn iemands persoonlijkheid duidelijk te omschrijven. Volgens de Big Five theorie bestaat elke factor uit zes facetten, ondergeschikte dimensies van die persoonlijkheidstrek. Er bestaan veel verschillende vragenlijsten om persoonlijkheidstrekken te meten. De NEO Personality Inventory is het meest gebruikt om de Big Five- persoonlijkheidstrekken te meten. Andere onderzoekers vinden dat er een zesde eigenschap toegevoegd moet worden, eerlijkheid-nederigheid (honesty-humility). Hier komt dan de HEXACO uit voort.

 

Wat zijn Grit en Dark Triad?

Angela Duckworth en collega's vonden een nieuwe persoonlijkheidstrek die onafhankelijk was van IQ, maar wel voorspellend was voor succes op verschillende gebieden. Deze eigenschap wordt grit genoemd en kan ook wel omschreven worden als doorzettingsvermogen en passie voor goals op lange termijn. Grit is het hard werken voor je goal, je goal niet veranderen ook al zijn er tegenslagen. Duckworth ontwikkelde een 8-item schaal om de twee factoren van grit te meten, perseverance of effort en consistency of interest.

De dark triad is een trio van sociaal aversieve eigenschappen bestaand uit:

  • narcisisme: groot egoïsme, een behoefte aan erkennig en bewondering.
  • machiavellisme: hierin manipuleert de persoon anderen vaak door bedrog.
  • psychopathie: amoreel en antisociaal gedrag gepaard met gebrek aan empathie en moeite met het vormen van persoonlijke relaties.

Als mensen hoog scoren op de dark triad test, hebben ze vaak wat voordeel van hun antisociale gedrag in

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 15 - Welke psychische stoornissen zijn er?

Hoofdstuk 15 - Welke psychische stoornissen zijn er?

Psychology Gray 8th edition

Tot zover zijn adaptieve psychologische processen behandeld, maar soms raken zulke processen verstoord en werken ze ons tegen. Deze verstoringen zijn vrij normaal, maar wanneer ze lager duren wordt het abnormaal en beïnvloedt dat het functioneren van een individu. In dit geval stellen we dat het individu een psychische stoornis heeft.

 

Wat is een psychische stoornis?

Voordat een psychische stoornis gediagnosticeerd kan worden, moet gedrag op basis van vier thema's (ook wel de vier D's) geëvalueerd worden: deviance (afwijkend gedrag), distress (negatieve gevoelens van de persoon of omgeving), dysfunction (onaagepast gedrag dat het dagelijks functioneren verstoord) en danger (gevaarlijk gedrag voor de persoon of de omgeving).

De DSM-5 geeft criteria voor wat een stoornis is, een manier van classificeren. Een syndroom is een groep van onderling gerelateerde symptomen die bij een bepaald individu voorkomen. Een symptoom is een kenmerk van iemands acties, gedachten of gevoelens dat een aanwijzing kan zijn voor een psychische stoornis. Volgens de DSM-5 is een syndroom alleen een psychische stoornis wanneer er sprake is van klinisch significante verstoring voortkomend uit een interne bron (cognitie, emotie regulatie of gedrag), die niet vrijwillig in bedwang gehouden/gecontroleerd kunnen worden.

Het beschrijven van een label aan een psychologisch stoornis wordt een diagnose genoemd. Dit diagnostisch systeem moet zowel betrouwbaar als valide zijn. De betrouwbaarheid is in welke mate verschillende diagnosticus dezelfde conclusie trekken wanneer ze onafhankelijk van elkaar dezelfde cliënt diagnosticeren. De validiteit is een index voor de mate waarin de categorieën bruikbaar zijn en betekenisvol zijn voor de clinici. Een diagnostisch systeem kan in theorie heel betrouwbaar, maar niet valide zijn.

Hoewel classificatie en diagnoses belangrijk zijn voor klinische en onderzoek doeleinden, zit er ook een gevaar aan labelen. Het labelen van een persoon kan negatieve effecten hebben:

  • vermindering zelfvertrouwen
  • stigmatiseren
  • kan clinici blind maken voor andere eigenschappen van een persoon (niet behorend tot het label)

Om deze effecten te verminderen is het belangrijk dat je het label alleen aan het stoornis plakt en niet de mensen zelf. Labels gebruiken de kracht van suggesties, wat ook te zien is in de medische student ziekte, waarbij studenten zichzelf zien in de ziektebeelden en symptomen waarover ze lezen.

 

Wat is de invloed van cultuur op psychische stoornissen?

De invloed van een cultuur op psychologische stoornissen is goed te zien in cultuurgebonden syndromen. Sommige van deze syndromen zijn overdreven vormen van gedragingen die in geringe mate wel gewaardeerd worden door de cultuur. Een voorbeeld hiervan is het voorkomen van anorexia nervosa en boulimia nervosa in de westerse wereld. Het slankheidsideaal dat in de westerse culturen heerst, heeft hier waarschijnlijk mee te maken. In culturen waar de westerse waarden en gewoonten nog niet zijn doorgedrongen vind je deze stoornissen niet of nauwelijks. Internetverslaving is een voorbeeld van een opkomend psychologisch probleem dat nauw samenhangt met cultuur. Vooral in Zuid-Korea is het een groot probleem en zijn er gevallen bekend waar mensen school en voeding verwaarlozen. Cultuur beïnvloedt ook de beslissing van een clinicus om iets wel of niet als stoornis te labelen.

Ook worden er meer

.....read more
Access: 
Public
Hoofdstuk 16 - Welke soorten behandelingen zijn er?

Hoofdstuk 16 - Welke soorten behandelingen zijn er?

Psychology Gray 8th edition

Psychologie is niet alleen een wetenschap, maar zeker ook een praktijk. De klinische psychologie betreft het veld van onderzoek en praktijk dat zich bezig houdt met het helpen van mensen met psychologische problemen en stoornissen.

 

Hoe ziet geschiedenis van de zorg voor mensen met psychische stoornissen eruit?

Voor de 19e eeuw werden mensen met een psychische stoornis als duivels gezien en werden ze opgesloten in een soort van ziekenhuizen. Deze ziekenhuizen waren meer gevangenissen en mensen werden regelmatig met kettingen vastgeketend. In de 19e eeuw begon de humanitaire hervorming. Pinel was een van de eerst die patiënten los rond liep lopen en naar buiten liet gaan. In plaats van levenslange opsluiting herstelde sommige patiënten en konden weer normaal leven. Dorothea Dix startte de morele behandeling beweging. Door deze beweging werden er overal asielen gebouwd waar mensen met een psychische stoornis die niet voor zichzelf konden zorgen werden verzorgd en beschermd. Helaas waren er te weinig financiële middelen en al snel werden de asielen overbevolkt en was er een tekort aan personeel.

In de jaren ‘50 van de 20e eeuw kwam er een nieuwe beweging die gericht was op het deïnstitutionaliseren van mensen met psychische stoornissen. De ontwikkeling van antipsychotische medicatie en de algemene optimistische stemming in die periode in de VS leidden tot het ontstaan van deze beweging. Deze periode heette de deïnstitutionalisatie. Helaas werd ook deze beweging geen succes. Hoewel er minder mensen in instellingen leefde, waren ze niet per se beter af. Veel van de mensen die een eeuw geleden in een asiel zouden hebben gewoond, wonen nu namelijk op straat of zitten in de gevangenis.

Sinds de jaren 70 hebben we assertieve samenlevingsbehandelingen (ACT). dit zijn outreach programma's, wat wil zeggen dat geprobeerd wordt mensen met ernstige psychische problemen te helpen in de samenleving waar ze ook zijn. Men komt onder toezicht van een multidisciplinair team die samenwerkt met de omgeving. Deze programma's lijken erg effectief te zijn. Ze zijn duur op de korte termijn, maar besparen op lange termijn omdat mensen niet geïnstitutionaliseerd hoeven te worden.

Er zijn veel verschillende soorten psychologische hulpverleners met verschillende opleidingen die soms in verschillende settings werkzaam zijn, zoals klinisch psychologen, psychiaters, sociaal werkers, (psycho)therapeuten en psychiatrisch verpleegkundigen. Vaak worden mensen door hun huisarts doorverwezen naar een psychologisch hulpverlener. 

 

Welke soorten medicatie worden ingezet?

Biologische behandelingen zijn erop gericht om direct lichaamsprocessen te veranderen. Er worden drie soorten biologische behandelingen gebruikt: medicatie, elektroconvulsie therapie en psychochirurgie.

Medicatie wordt veelvuldig gebruikt in de behandeling van mensen met psychische stoornissen. Nadeel is alleen dat veel van deze medicijnen vervelende bijwerkingen hebben en soms een verslavende werking. Medicatie bij psychische stoornissen kan grofweg ingedeeld worden in drie categorieën: antipsychotische medicatie, antidepressiva en anti-angstmedicatie.

Antipsychotische medicatie wordt over het algemeen gebruikt bij schizofrenie en andere psychotische stoornissen. De middelen reduceren de positieve symptomen tijdens de actieve fase van schizofrenie en als deze medicatie genomen blijft worden voorkomt het dat iemand weer in een actieve fase terecht komt. Typische antipsychotische medicatie bestaan al een tijdje en zijn vaak minimaal net zo effectief

.....read more
Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
oneworld magazine
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1631