literatuursamenvatting Motivatie en Zelfsturende mens 22/23 Universiteit Utrecht

Hoofdstuk 1

motivatie (willen):  verlangens die ons gedrag richting verandering sturen
Motivatiewetenschap: gedragswetenschap over motivatie en emotie. Over de werking van motiverende processen.
wat veroorzaakt gedrag?
waarom varieert gedrag in intensiteit?
interne motieven: behoeftes, cognities, emoties (als gevoel of motivatie toestand)
externe gebeurtenissen, sociale contexten: dopamine, cognitieve verwachting, beloning
sociale processen van invloed op motivatie
→ uiting motivatie: gedrag, betrokkenheid, psychofysiologie, hersenactiviteit, zelfrapport

10 verbindende thema's in motivatie zijn:
Motivatie en emotie komen ten goede aan aanpassing en functioneren.
Motivatie en emotie trekken de aandacht.
Motivatie en emotie zijn variabelen die tussenbeide komen.
Motieven variëren in de tijd en beïnvloeden de voortdurende stroom van gedrag.
Er zijn soorten motivaties.
We zijn ons niet altijd bewust van onze motiverende basis van ons gedrag.
Motivatiestudie laat zien wat mensen willen.
Om tot bloei te komen, heeft motivatie ondersteunende voorwaarden nodig.
Als je anderen probeert te motiveren, wat gemakkelijk is, werkt het zelden.
Er is niets zo praktisch als een goede theorie.

specifieke milieu gebeurtenis (pos/neg stimuli)→ opgewekte motivatie→ hypothetische prioriteit gegeven aan iedere actie→ behaling van doel
een motivatie is dus afhankelijk van sociale context/aangeleerd

Hoofdstuk 2

“grootse theorieën”: allesomvattende theorieën die het volledige scala aan gemotiveerde actie verklaren.
biologisch determinisme (Darwin): mens en dier hebben bepaald adaptief gedrag ofwel instincten/ drive genoemd
aandrijf theorie (Freud): gedrag is gemotiveerd met als doel biologische behoeften te voldoen. vier componenten: bron, aanzet, doel, object
aadrijvingstheorie (Hull): aandrijving is een gebundelde energiebron die bestaat uit alle lichamelijke storingen. Hiermee kan hoge en lage motivatie worden voorspeld.
drive-theorieën: drive van lichamelijke behoeften, drive om gedrag te stimuleren, en drive-reductie versterkt en gemotiveerd leren

Minitheorieën: proberen een specifiek motiverend fenomeen te verklaren in plaats van alle motivatie. Bvb motiverende verschijnselen en omstandigheden die motivatie beïnvloeden
prestatie motivatie theorie
attributietheorie van prestatiemotivatie
cognitieve dissonantietheorie/ evaluatietheorie
intrinsieke motivatie/ stellen van doelen
Hoofdstuk 4

behoefte: conditie in een persoon die essentieel is voor welzijn, groei en leven
biologische behoeften
psychologische behoeften
impliciete motieven

drive theory (Clark Hull 1943): fysiologische deprivatie→ biologische behoefte→ psychologische drive → actie→ behoeftebevrediging
fysiologische behoefte: biologische conditie van een tekort 
fysiologische drive: bewuste manifestatie van een onderliggende onbewuste psychologische behoefte. Bezit motiverende eigenschappen
homeostase: lichamelijke tendens in evenwicht/naar baseline te komen
negatieve terugkoppeling: fysiologische stopsysteem
input (veroorzakende bronnen) en output (doelgerichte gedragingen)
mechanisme binnen organisme: biologische regulatiesystemen
mechanismen in omgeving: cognitief, sociaal, omgevingsinvloed en cultureel

dubbel-uitputting model van dorst
aanvulling intracellulaire vocht (40%) → osmotische dorst (grootste veroorzaker)
aanvulling extracellulaire vocht (20%) → volumetrische dorst
negatieve terugkoppelingssystemen: slikken, hypovalumia, cellen in de maag, cellen zelf, hormonen, zoutconcentraties, ADH, nieren
 
drinken om drie reden
dorst gerelateerd
vanwege de smaak
vanwege aantrekkingskracht/verslaving aan een substantie

eetcyclus (trek als maag minder dan 60% gevuld is)
lage glucosespiegel→ stimulatie laterale hypothalamus (LH) → eten → stimulatie ventromediale hypothalamus (VMH) → bevredigd gevoel, stoppen met eten

lipostatische hypothese
vetmassa < balans→ afgifte ghreline aan bloedsomloop→ hongergevoel
vetmassa> balans→ afgifte leptine aan bloedsomloop→ gevoel van verzadiging

set-point theorie (Keesy, 1980): elk individu heeft een biologisch bepaald lichaamsgewicht. hongeracitvaite en verzadiging hangen af van de grootte van iemands vetcellen. diëten en overmatig eten kunnen de set point beïnvloeden

andere invloeden op mate van eten
omgevingsinvloeden: temperatuur, stress, geur/zien van eten, moment van dag
grote voedsebeschikbaarhied/ porties
aanwezigheid van anderen (50% meer dan alleen)
depressie, bezorgdheid, alcohol

redenen tot overeten bij diëters
cognitieve controle, wilskracht < fysiologische controle, hongergevoel
omgeving en gevoelens leiden ons of van de cognitieve controle
disinhibitie van cognitief gereguleerde eetgedrag na blootstelling → controleverlies

obesitas: conditie van toegenomen lichaamsgewicht van dergelijke ernst dat het zorgt voor gezondheidsconsequenties, een vergroot risico op hartziekten, diabetes, ademhalingsproblemen en kanker

seksueel gedrag
sekhormonen (androgenen, oestrogenen, progrestoron, oxytocine) afname vanaf 25 
drie fase respons (man): verlangen → opwinding → orgasme
vrouw minder sterk verband fysiologisch en psychisch verlangen, maar ook relationele factoren (emotioneel en intimiteit) zijn van belang.
leidt tot activatie van beloningscircuit, posterieure insula, hypothalamus (vrijgegeven oxytocine/liefdeshormoon, faciliteert aantrekkin gskracht)
taille-heup ratio, gezondheid, jeugdigheid, vruchtbaarheid
seksueel script: mentale representatie van de volgorde van gebeurtenissen die optreden gedurende een seksuele episode
Seksuele schema’s: overtuigingen over het seksuele zelf die verkregen worden uit seksuele ervaringen, zowel positieve aspecten,, als negatieve aspecten
Seksuele geaardheid: van volledig homoseksueel tot volledig heteroseksueel

Hoofdstuk 6

drie psychologische behoeften
autonomie: behoefte aan zelfbesturing en eigen inbreng. Interne ervaring van oorzakelijkheid, vrijwilligheid en eigen keuze. 
competentie: behoefte effectief zijn, trainen van capaciteiten, vaardigheden en streven naar ergens in uitblinken. flow: concentratie, opgaan in de activiteit terwijl je je er sterk betrokken bij voelt. 
verbondenheid:  behoefte aan een authentieke, wederkerig, emotioneel betekenisvolle band met anderen. Met als voorwaarde sociale interactie
→ organische benadering: mens zoekt een omgeving die deze kan bieden. Bvb betrokkenheid komt door persoonlijke behoefte aan autonomie en competentie

Twee soorten relaties: 
kennissen, mensen die zaken met elkaar doen: individuele belangen
vriendschappen, familie en liefdespartners: behoeftes en steunen van de ander

Gestructureerde leeromgeving (ideaal voor flow)
Duidelijke doelen, feedback: door jezelf, sociale vergelijking, de taak, anderen
Begeleiding bij het ontwikkelen van vaardigheden
Hulp
Instructie
Coaching
Optimale uitdagingen: kans succes en falen is evengroot

persoon-omgeving interactie: steeds veranderende relatie waarin de behoeften van het individu worden vervuld of gefrustreerd door de omgeving en waarin de omgeving het individu nieuwe vormen van motivatie biedt.
Betrokkenheid: mate waarin een individu opgaat in een activiteit
Ontwikkeling: mate van verantwoordelijkheid, volwassen,  authenticiteit, effectiviteit
Intrinsieke motivatie: spontane activiteit door interesse, vreugde halen uit de activiteit
Internalisering: openstaan voor overtuigingen, gedrag, regulaties van anderen
Gezondheid:  werken van geest, lichaam en afwezigheid van ziekte, pathologie
Welzijn: positieve mentale gezondheid, betekenisgeving, tevredenheid met het leven
Conflict/disharmonie: vervreemding, achteruitgang, verval en ziekte

Motivatie stimuleren
empatisch zijn/ luisteren naar de ander→  stimuleert autonomie
uitleggen waarom de taak belangrijk is
informationele, uitnodigende, niet controlerende/druk zettende houding
geduld
herkennen en accepteren van negatieve gevoelens
bieden van keuzes
geven van steun

Hoofdstuk 5

quasi-behoeften: situationeel bepaalde behoeften en verlangens die geen echte fysiologische, psychologische of impliciete behoeften zijn. bvb een paraplu willen in de regen

extrinsieke motivatie: door omgeving gecreëerde reden om bepaald gedrag te vertonen of vol te houden. Er is een stimulans in het vooruitzicht gesteld. 

stimulans: omgevingsfactor die een persoon aantrekt of afhoudt van een bepaalde gedraging. De stimulerende waarde is aangeleerd door ervaring. 
bekrachtiger: object of gebeurtenis dat het gedrag motiveert

verklaringen waarom bekrachtigers gedrag doen toenemen
Zorgt dat de drijfveer afneemt.
Zorgt dat de opwinding afneemt.
Zorgt dat de opwinding toeneemt.
Is aantrekkelijk voor de person.
Voelt goed.
Maakt het mogelijk iets leuks te doen.
Men kan gedrag sturen door het aanbieden van bepaalde bekrachtigers

positieve bekrachtiger: stimulus in de omgeving die ervoor kan zorgen dat de kans op het gewenste gedrag toeneemt. 
extrinsieke beloning: gift van een ander persoon in ruil voor een dienst of prestatie
→ alle positieve bekrachtigers zijn beloningen, maar niet alle beloningen bekrachtigers
beloning→ stimuleert dopamine-afgifte→ activatie behavioral activation system (BAS) → positieve gevoelens (dit circuit stopt wanneer de beloning gewoon of automatisch wordt)

negatieve bekrachtiger: omgevingsstimulus die, na verwijdering, de kans groter maakt op vertonen van het gewenste gedrag. Zijn aversieve, irriterend stimuli
bestraffing: omgevingsstimulus die de kans op het vertonen van ongewenst gedrag doet afnemen. door een aversieve stimuli of wegnemen van positieve stimuli. 
ineffectief: hebben korte termijn effect, maar ook lange termijn consequenties
ipv straffen: focus op en aanmoedigen positief gedrag, ongewenst gedrag negeren

intrinsieke motivatie: innerlijke neiging om nieuwe dingen en uitdagingen te zoeken, vaardigheden te trainen, te ontdekken, en te leren. Is psychologische behoeftebevrediging

extrinsiek belonen van een taak waar een individu intrinsiek voor gemotiveerd is, zorgt dat de intrinsieke motivatie afneemt
verstoort het leerproces
verstoort ontwikkeling van autonome zelfregulatie 
onverwachte beloningen en verbale beloningen ondermijnen het niet

doelen van extrinsieke motivators
sturen van andermans gedrag
communiceren van competentie, feedback geven op het functioneren
handig voor sociaal belangrijke taken met weinig intrinsieke motivatie

cognitieve evaluatie theorie (Deci & Ryan, 1985): alle externe factoren hebben een controlerend (vb interpersoonlijke competitie) en informationeel (vb lof) aspect dat verklaart hoe deze factor intrinsieke en extrinsieke motivatie beïnvloed

vier types extrinsieke motivatie:
externe regelgeving: gericht op beloning, vermijding straf, voldoen aan eisen
interne regelgeving: gemotiveerd door schuld en gedachten over wat moet
geïdentificeerde regelgeving: vrijwillig (geïnternaliseerd) en zelfbepaald (autonoom) uitvoeren van opgelegd gedrag omdat het nuttig, belangrijk is
geïntegreerde regelgeving: ontwikkelingsproces waarbij het individu de geïdentificeerde waarden en gedragingen in zichzelf integreert

internaliseren: een extern voorgeschreven regel, gedraging, waarde wordt geïnternaliseerd
integratie: verdere transformatie van regel, gedraging, waarde tot deze voortkomt uit het zelf
→ mate van deze twee processen bepaald hoe pro-sociaal, competent, gelukkig iemand is

opties om mensen te motiveren
geven van een beloning wanneer een taak wordt uitgevoerd
verklarende beweegreden/ verbale verklaring voor het uitvoeren van de taak
interesse motiveren strategieën bvb een stimulerende omgeving

4 aspecten demotivatie: motiverende apathie
weinig vermogen ervaren
weinig moeite doen
weinig waarde hechten
onaantrekkelijke taak die uitgevoerd moet worden

Artikel Ryan en Deci

zelfdeterminatie theorie (SDT): invloed van ouders op de psychologische ontwikkeling en welzijn van hun kind. aanmoediging van intrinsieke groeiprocessen. 
bieden van steun voor autonomie: actief aanmoedigen van zelfregulerend vermogen bvb zelfexpressie of zelfgekozen activiteit uitoefenen → ontwikkeling autonomie, beter werkgeheugen, impulscontrole, omgang met (negatieve) emoties, zelf-regulatie, executieve functies, op latere leeftijd meer intrinsiek gemotiveerd. 
bieden van structuur: omgeving van kind inrichten, bijsturen vb duidelijke regels, bieden van feedback → ontwikkeling competentie, vaardigheden
betrokkenheid: ouders investeren tijd, aandacht, zorg → verbondenheid, emotie-regulatie, intrinsieke motivatie
actief steunende houding: ook responsief bij spontane activiteit. primaire veroorzaker van zelfontwikkeling. kern van faciliterende omgeving: sensitiviteit, empathie, responsiviteit

Hechtingstheorie (Bowlby): veiligheid en bescherming leiden tot hechting. 
positieve steun (Winnicott): vastgehouden worden, empathische reacties, ontvangen van steun vormen de basis van zelfontwikkeling. 

organismisch vertrouwen: geloof dat ontwikkeling een natuurlijk proces is dat alleen goed loopt met niet-dwingende aanmoediging en steun in autonomie → minder vergelijking met anderen en minder druk door minder verwachtingen. 

drie opvoedingsstijlen (Baumrind): nadruk op controle en 3 dimensies van SDT gemengd
permissief: weinig structuur (limieten, regels, over te halen), weinig betrokkenheid, ondersteunen niet de autonome ontwikkeling
autoritair: controlerend (druk door verwachtingen/standaard, harde regels), veel structuur, geen steun voor autonomie, veel/geen betrokkenheid
autoritatief: aanmoediging tot autonoom ontwikkeling, maar tegelijktijdig strakke regels. veel betrokkenheid en structuur, weinig steun voor autonomie

twee vormen van controle (Schaefer)
psychologische controle: agressie, dominantie en grillig gebruik van discipline → negatieve uitwerking (agressie, afhankelijkheid, negatief zelfbeeld, depressie)
gedragscontrole: afwezigheid van bovenstaande → positieve uitwerking. lakse (geen structuur of regels) vs strenge (moedigt autonomie niet aan) controle

twee vormen van controle (Barber)
psychologische controle: ouder manipuleert emoties, gedachtes, hechting van kind
gedragscontrole: duidelijk van communiceren en laten navolgen van regels

controle: bieden van regels, richtlijnen door het kind onder druk te zetten, te controleren
structuur: omgeving organiseren ter aanmoediging goed functioneren. communiceren van gedragsregels, uitleggen van consequenties, alternatief gedrag aanreiken, feedback geven
→ SDT prefereert term structuur over gedragscontrole 

controleren van socialisatie (Soenens en Vanstenkiste)
extern controlerende methoden: expliciet of impliciet straffen
intern controlerende methoden:  Is volgens SDT slecht omdat zelfbeeld afhankelijk wordt van bereiken van gestelde doelen → faalangst
positief voorwaardelijke waardering: ouder geeft kind meer aandacht, liefde als het kind zich gedraagt zoals de ouder wil → volgzaamheid, slechte emotie-regulatie
negatieve voorwaardelijke waardering: ouder geeft kind minder aandacht, liefde dan normaal → slechte emotie-regulatie,  niet luisteren naar ouders
Bij voorwaardelijke waardering kunnen behoefte aan autonomie en verbondenheid niet gelijktijdig vervuld worden. Kind ervaart liefde van de ouder als iets conditioneels. 

factoren die zorgen dat een ouder controlerend wordt
eigen ervaringen uit het verleden
sociale en economische druk
eigen ervaringen uit het verleden
het kind zelf bvb lastig temperament leidt tot minder gevoel van verbondenheid
steun vanuit de omgeving
interne druk: angsten of zorgen
persoonlijkheid van de ouder: scheidingsangst, perfectionisme

terminologie SDT
autonomie: eens zijn met je eigen acties, eigen wil hebben, zelf keuzes maken
heteronomie: gecontroleerd, onder druk gezet worden door interne, externe dingen 
onafhankelijkheid: zelfredzaam zijn en niet anderen nodig hebben voor steun
onthechting: volledig gescheiden van contact met anderen
ongehoorzaamheid: niet houden aan regels, grenzen die zijn opgelegd door een autoriteit, omdat deze zijn opgelegd → meer onafhankelijk → minder autonoom
→ je kunt gelijktijdig afhankelijk en autonoom zijn

collectivistische cultuur: Als Chinese kinderen die zich niet erg verbonden voelen met hun ouders zelf keuzes mogen maken zijn ze meer intrinsiek gemotiveerd dan als de keuze door de ouders gemaakt wordt. Onafhankelijkheid is niet gewenst, maar autonomie is mogelijk

Hoofdstuk 8

functie van doelen: gedrag sturen in de richting van een gewenst resultaat

cognitieve perspectief op motivatie (1960): we hebben een mentale voorstelling van ideale gedragingen, objecten en gebeurtenissen. Een discrepantie/incongruentie met de werkelijkheid dient als motiverende bron van actie om dit ideaal te bereiken.  

(TOTE) model: cognitieve mechanisme waardoor plannen en gedrag worden aangestuurd
Test: vergelijk de huidige stand van zaken met de ideale stand.
Operate: onderneem actie om het ideaal te bereiken.
Test: vergelijk de huidige stand van zaken met het ideaal.
 Exit: de huidige  stand van zaken is congruent met het ideaal
→ op lange termijn T-O-T-O-T-O tot congruentie (E) is gevonden
→ tegenwoordig kijk: Corrigerende motivatie activeert beslissingsproces (afweging van mogelijke manieren om incongruentie op te heffen). Plangericht gedrag is flexibel, en dynamisch

Affect: gevoelens die bij gedrag/doelen komen kijken dienen als gedragsmotivator

discrepantie/incongruentie: verschil tussen huidige staat van zijn en ideale staat van zijn
discrepantie reductie: omgeving biedt standaard (ideaal) waaraan voldaan moet worden. correspondeert met plan-gebaseerde corrigerende motivatie= recreatief
discrepantie vorming: het individu stelt een maatstaf aan zichzelf, om een hoger doel te bereiken. correspondeert met doelstellende motivatie = proactief

doel: wat je wilt bereiken, naar streeft. zorgt voor motivatie en verbetering van prestaties. 
goal-performance discrepancy: doel door aandacht voor een discrepantie
moeilijkheid: moeite wordt gedaan in de mate waarin een doel dit eist
specificiteit: mate van informatie dat het doel geeft over wat moet worden gedaan
zelf-congruente doelen: reflecteren interesses, behoeften, waarden, voorkeuren → intrinsieke motivatie en geïnternaliseerde waarden → meer doorzettingsvermogen
feedback: kennis van het resultaat, zorgt voor bijhouding/vooruitgang tot het doel
→ doelen stellen bij taken die creativiteit vergen is niet bevorderlijk voor prestatie
→ lange termijn doelen worden behaalt middels tussendoor gestelde korte termijndoelen

factoren bij effectief streefgedrag
mentale simulaties: het visualiseren van het proces van het streven naar het doel faciliteert het ondernemen van actie
implementatie intenties: streven naar een doel. wanneer, waar en hoe een doel intentie bereiken? Welke stappen zijn nodig en bij welke gelegenheid? → als-dan stellingen (zorgen dat omgeving-gedrag omstandigheden leiden tot automatisch gedrag) → close-mindedness: aandacht wordt vernauwt tot doelgerichte actie
stoppen: weten wanneer je moet opgeven of switchen naar een alternatief

bronnen van een ideaal / doel:
manier van denken
persoonlijkheidstrek
biologische behoefte
psychologische behoefte
prikkel uit de omgeving
aantrekkelijk rolmodel

Hoofdstuk 9

 drie manieren van denken
beraadde-implementaire: 
kosten-baten analyse (persoonlijke voorkeuren, haalbaarheid) van alle opties
kortzichtig, aandacht gefocust, productief strevend naar een bepaald doel
promotie-preventie: 
focus op vooruitgang, positieve uitkomsten, winstmogelijkheden “gewoon doen”
focus op verantwoordelijkheid, plicht, zekerheid, veiligheid “doe het juiste”
groei-gefixeerde:
persoonlijke kwaliteiten zijn veranderlijke eigenschappen. leidt tot inspanning
persoonlijke kwaliteiten zijn vaststaande trekken. leidt tot zelf-handicapping

denkwijze (aangeleerd cognitieve kader): kritiek en complimenten zijn signalen die een kind vertellen wat zijn persoonlijke kwaliteiten en vermogens zijn.
succes toeschrijven aan moeite → groeimindset → prestatiedoel gericht op vaardigheden te ontwikkelen
succes toeschrijven aan persoonlijkheid → fixed mindset → prestatiedoel gericht op iets bereiken en/of bewijzen

hiërarchisch model van benaderings- en vermijdingsgerichte prestatiemotivatie
angst om te falen → infereert met prestaties, doorzettingsvermogen en leidt tot vermijdingsgedrag → vermijdingsdoel: voorkomen van fouten, slecht presteren → onderpresteren, snel opgeven, verlies van interesse → minder eigenwaarde, persoonlijke controle, levenstevredenheid, psychisch welzijn

cognitieve consistentie: overtuigingen en gedrag zijn in overeenstemming zijn
cognitieve dissonantie: wanneer overtuigingen en gedrag over het zelf niet consistent zijn. kun je ervaren bij het maken van keuzes, onvoldoende gerechtvaardigde acties ondernemen, extreem gedrag moeten verklaren, beschikbaar komen van nieuwe informatie

motiverende eigenschappen als gevolg van cognitieve dissonantie
afstappen van de dissonante overtuiging
vermindering van het belang van de dissonante overtuiging
nieuwe overtuiging die wel consistent is met het gedrag
vermeerdering van het belang van de consistente overtuiging

cognitieve dissonantietheorie: mensen ontwikkelen en veranderen hun overtuigingen als reactie op een negatieve motiverende-emotionele conditie, voortgekomen uit een cognitieve tegenstrijdigheid. Dus door het negatieve affect als gevolg van cognitieve inconsistentie
→ toepasbaar wanneer de overtuigingen duidelijk en sterk zijn

zelf-perceptie theorie: mensen ontwikkelen en veranderen hun overtuigingen op basis van zelfobservatie. mensen gaan geloven in wat ze doen, zeggen 
→ toepasbaar wanneer de overtuigingen vaag, ambigu en zwak zijn

Artikel Gunderson

Proces aanmoediging: loven van kinderen voor hard werken, concentratie, goede strategieën of doorzettingsvermogen → groeimindset → betere academische prestaties

incrementeel motivatie framework: incrementele denkwijze dat eigenschappen kneedbaar zijn → concentratie op leren en geloof in de effectiviteit van inspanning → toeschrijven van falen, succes op eigen inspanningen, strategieën → veerkracht
ontwikkeling wordt bevorderd door proces te prijzen ipv een vaardigheid

vast motivatie framework: vaste denkwijze dat eigenschappen onveranderlijk zijn→ vermijden van uitdagingen met een kans op falen, weinig motivatie als het moeilijk is → mislopen van leerkansen 

er kan naar wiskundige vaardigheden en begrijpend lezen worden gekeken om de relatie tussen ouderlijke aanmoediging en academische groei te onderzoeken omdat deze een uitdaging een kans met falen met zich meedraagt. 
aanmoediging (1-3 jaar) voorspelt indirect academische prestaties 7 jaar later
proces aanmoediging voorspelt een incrementeel motivatie framework (kan ook komen doordat ouders zich wss hiernaast ook bezig zijn met ander gunstig gedrag)
er is geen directe relatie tussen proces aanmoediging en latere prestaties

drie vormen van aanmoediging (Gunderson, 2018)
proces aanmoediging: lof die inspanning benadrukt
persoon aanmoediging: loft die een vaste positieve kwaliteit benadrukt
overige aanmoedigingen: niet duidelijk persoon- of procesgericht

Hoofdstuk 10

persoonlijke overtuigingen: creëren controle en verwachtingen over jezelf, je omgeving
verwachtingen van je eigen effectiviteit: beoordeling van je eigen capaciteit in het uitvoeren van een bepaalde actie
verwachtingen van de toekomst: overtuiging dat een bepaald actie zal leiden tot een bepaalde uitkomst
persoon, gedrag en uitkomst zijn met elkaar verbonden (self→ control of self→ action)

zelftwijfel: interfereert met effectief denken, plannen en beslissen
zelfeffectiviteit: beoordeling van het individu of hij goed/slecht kan omgaan met een situatie gegeven zijn vaardigheden en de omstandigheden. (is niet hetzelfde als vermogen)

4 bronnen die zelfeffectiviteit beïnvloeden
persoonlijke geschiedenis: interpretaties, herinneringen van pogingen van hetzelfde gedrag in het verleden. Is van de 4 bronnen het meest invloedrijk. 
plaatsvervangende ervaring: observeren van een ander die dezelfde gedragingen (goed) vertoont bevorderd zelfeffectiviteit. De mate is afhankelijk van de gelijkenis tussen het model en de observator (groter→ meer impact) en de ervaring van de observator met het betreffende gedrag (minder→ meer impact)
Verbale overtuigingen (of peptalks) van anderen: overtuigt individu dat hij zich moet richten op eigen talenten, mogelijkheden en minder op zwaktes, tekortkomingen. mate van invloed is afhankelijk van grenzen van het mogelijke, geloofwaardigheid, ervaring peptalkgever. Zelfinstructie: peptalk door zelf, kan ook dienen als boost
Fysiologische condities: dienen als signalen over de capaciteit van het individu
→ effect van een goede prestatie of zelfeffectiviteit is groter dan andersom
invloed van de overtuiging van zelfeffectiviteit:
keuze van activiteiten, selectie van de omgeving: op basis van een capabel gevoel. Dient als zelfbescherming maar veroorzaakt een zelfdestructief vermijdend patroon
mate van moeite, doorzettingsvermogen bij presteren: zelfeffectiviteit leidt voor een snel herstel van zelfverzekerdheid bij tegenslagen
kwaliteit van denken, beslissen bij presteren: zelfeffectiviteit zorgt voor focus op de taak, efficiëntie ipv slechte kwaliteit van beslissingen, twijfel aan oplossend vermogen
emotionele reacties (vnml stress, bezorgdheid): zelfeffectiviteit zorgt voor toename in leren, coping, presteren, bereiken

verschillen zelfeffectiviteit en psychologische behoefte aan competentie
behoefte aan competentie is constanter gedurende het leven dan zelfeffectiviteit
zelfeffectiviteit verschilt per taak, situatie en behoefte aan competentie niet

empowerment: bezitten van kennis, vaardigheden en overtuigingen die mensen in staat stellen controle uit te oefenen over hun leven. Is nodig voor zelfeffectiviteit

vaardigheden modellering programma: omgang met angst oproepende situaties
de expert identificeert de vaardigheden die nodig zijn voor effectieve coping en meet de verwachting van de leerlingen van hun eigen vaardigheid
expert doet elke vaardigheid voor
leerling voert vaardigheid uit en expert biedt sturing, feedback
leerling integreer vaardigheden in prestatie. expert introduceert kleine obstakels, helpt leerling de verschillende vaardigheden te integreren
leerlingen participeren in samenwerkingsgroepen waarbij 1 de prestatie uit en de andere tips, aanmoediging bieden. 
leerling presteert individueel in realistische situatie die meerdere uitdagingen, obstakels, tegenslagen bevat. expert biedt hulp, feedback
expert doet zelfverzekerd gedrag voor en leert opwinding-regulerende technieken
 
overtuigingen van vaardigheden: mate van waargenomen controle over verkozen uitkomsten en het voorkomen van aversieve uitkomsten. grote controle→ sterke band actie en uitkomst

verschillende soorten coping
proactief of reactief actie ondernemen
het probleem benaderen of vermijden
alleen op in een groep
richten op het probleem of richten op reguleren van emoties

falen: niet in staat controle te krijgen over de verkozen uitkomst
hulpeloosheid: opgeven, terug trekken. zien falen als persoonlijke onbekwaamheid
beheersings-georiënteerd: moeite doen, strategiën veranderen

aangeleerde hulpeloosheid: psychologische conditie als individu geen controle ervaart
vb honden hadden de aanname niet te kunnen ontsnappen en deden dit dan ook niet
gegeneraliseerd hulpeloos gevoel: in soortgelijke situaties idee van geen invloed hebben. 

theorie van aangeleerde hulpeloosheid
contingentie: objectieve relatie tussen gedrag individu en omgevingsuitkomsten. contingentie van omgeving varieert van oncontroleerbaar tot controleerbaar. 
cognitie: biases (illusie controle), attributie (wrm wel/geen controle?), verwachtingen
gedrag: coping gedrag kan passief (hulpeloos), actief of assertief zijn

invloed van hulpeloosheid
motivatie: wil om vrijwillig actie te ondernemen in omgang met de situatie neemt af
leermatig gebied: veroorzaakt pessimisme dat infereert met het leervermogen
emotioneel gebied: veroorzaakt affectieve verstoring: depressieve emotionele reacties, zoals lusteloosheid, apathie, depressie, op situaties die vragen om actie

symptomen, hulpeloosheid en depressie: passiviteit, lage eigenwaarde, verlies van eetlust. 

attributie: oorzakelijke verklaring voor een bepaalde uitkomst. Bvb inspanning, vermogen, strategie, geluk, moeilijkheid, ervaring, plezier in de taak, intelligentie, hulp van anderen. Verklaringsstijl: relatief stabiele cognitief gebaseerde persoonlijkheidsvariabele die de manier reflecteert waarop mensen verklaren waarom negatieve dingen met hen gebeuren.
pessimistische verklaringsstijl: zorgt voor opgeven bij falen, tegenslagen
optimistische verklaringsstijl: individu ziet zichzelf als de oorzaak van zijn succes, maar geven zichzelf niet de schuld van falen

mogelijke verklaringen voor de oorzaak van aangeleerde hulpeloosheid
door de aangeleerde verwachting van oncontroleerbaarheid en niet het trauma zelf
de verwachting van het falen
de onvoorspelbaarheid van oncontroleerbare situaties veroorzaakt hulpeloosheid
passiviteit kan ook dienen als coping strategie

reactantie-theorie: reactantie komt vooral voor als individu controle over de situatie ervaart. 
reactantie: psychologische en gedragsmatige neiging om weerstand te geven tegen een bedreiging of beperking van vrijheid. verhoogt de prestatie

verwachtingswaarde model: verwachtingen voorspellen prestaties en waarden voorspellen keuzes. waarde: relatieve aantrekkelijkheid van de taak vergeleken met andere taken. 

Hoofdstuk 11

vier problemen bij motiverende analyse van zelf, persoonlijk streven
definiëren/creëren van het zelf
ontdekken, ontwikkelen van eigen kwaliteiten
managen reguleren van het zelf
relateren van het zelf aan de samenleving

Het zelf: sociale entiteit. Reservoir met daarin intrinsieke motivatie voor persoonlijk streven
Zelfconcept: mentale representatie van het zelf geconstructueerd uit ervaringen, reflecties. Bestaat uit zelfschema’s, motiverende eigendommen, perceptie zelf, zelfverificatie
Zelfschema’s: domein specifieke cognitieve generalisaties over het zelf. Stuurt gedrag om zo gevormde zelfbeeld te conformeren (= zelf-schema consistentie)
Identiteit: manier waarop het zelf relateert aan de samenleving. Omvat sociale rollen, sociale connecties (voorkeuren, interesses, overtuigingen, waarden), publieke zelf, sociale situaties. Identiteit is situationeel, cultureel afhankelijk en stuurt gedrag waarna gedragingen de identiteit confirmeren. 
Zelfregulatie: managen van eigen ervaringen en lange termijndoelen
Zelfcontrole: proces van onderdrukken van disregulatie, impulsiviteit ofwel wilskracht. Kan op één doel tegelijk worden uitgeoefend door zijn beperkte capaciteit. 
Eigenwaarde: consequentie van adaptief, productief functioneren van het zelf

Selectieve interactie: omgaan met anderen die ons behandelen op de manier die consistent is met ons zelfbeeld. Om zelf-disconformatie, negatieve affectieve conditie te vermijden

Zelfconcept zekerheid: zekerheid dat zelfschema waar, valide is
Laag? → dis-confimerende terugkoppeling: zelfschema’s, zelfconcept veranderen
Hoog? → zelfconcept blijft hetzelfde, ofwel zelfconcept verificatie/ consistentie
Gemiddeld?-->  zelfverificatie crisis

Mogelijke zelven: ideeën van het individu van wat hij wilt worden en waar hij bang voor is om te worden. Leidt tot proactieve, intentionele verandering van zelfschema’s (discrepantie)

Agency: actie, ontwikkeling van binnenuit iemand in de vorm van processen en motivaties
Differentiatie: het zelf is een complex geheel bestaande uit meerdere delen
Integratie: de complexiteit van het zelf vormt een coherent geheel
Internalisatie: proces waarin individu extern voorgeschreven regels internaliseert tot een interne regel. Door de behoefte aan verbondenheid en competentie, bevorderd namelijk het effectief functioneren in de sociale wereld. 
Integratie

Persoonlijke strevingen: ondergeschikte aspecten van het zelf die lieden tot het stellen van extrinsieke of intrinsieke doelen bvb autonomie, competentie, verbondenheid

Zeflregulatie: metacognitief plannen, implementeren, monitoren en evalueren van het streven naar het doel. Hiervoor is cogniteve, motiverende, emotionele inspanning nodig
Plannen en strategisch denken
Implementatie van actie en zelfcontrole
Monitoren en checken
Reflecteren en aanpassen
Is een doorgaand, cyclisch proces, wat leidt tot steeds effectievere zelfregulatie.

Aspecten van zelf-controle
Onderdrukken van impulsen, verlangens
Managen, onderdrukken van emoties
Onder controle houden, onderdrukken van gedachten
Onder controle houden, richten van aandacht
Maken van keuzes, beslissingen
Managen van de indruk die we op anderen maken
Vriendelijk zijn voor, omgaan met moeilijke mensen

Zelfcontrole verbruikt glucose → afname glucoseniveau in het brein (verbruikt 20% van de glucose) → afname neurotransmitters → brein stopt met denken → impulsiever, minder executieve controle → afname capaciteit en zelfcontrole

Hoofdstuk 13

William James: ervaring van emoties volgt op lichamelijke reacties, omdat
Lichaam onderscheidend reageert op verschillende emotionele ervaringen
Lichaam reageert op niet-emotionele ervaringen
Kritiek: dit geld voor vecht-vlucht reacties
Ondersteuning: er zijn 5 verschillende emoties die afzonderlijke patronen van fysiologische activiteit hebben. Fysiologische opwinding reguleert en gaat gepaard met emotie

Jeffrey Gray: 3 neurale circuits die afzonderlijk patronen van emotioneel gedrag reguleren
Gedragsmatig toenaderingssysteem
Vecht-vlucht reactie
Gedragsmatig inhibitiesysteem

Emotionele reactie van het brein middels PET, fMRI
Blijdschap: de superieure temporale gyrus en rostrale anterieure cingulate cortex.
Verdriet: de mediale frontale gyrus en de caudate anterieure cingulate cortex.
Woede: de inferieure frontale gyrus en de parahippocampale gyrus.
Angst: de amygdala en de insula.
Walging: de anterieure insula en de rechter inferieure frontale gyrus.
Interesse: de anterieure insula

Gezichtsterugkoppeling hypothse: subjectieve aspect van emotie wordt opgewekt door
De bewegingen van gezichtsspieren.
Veranderingen in de gezichtstemperatuur.
Veranderingen in de klieractiviteit in de gezichtshuid
→ Lachen zou volgens deze theorie blij moeten maken: kleine ondersteuning
→ Gezichtsuitdrukking beïnvloed de intensiteit van de ervaring van emotie
Ook interesse, trots, tevredenheid hebben een eigen gezichtsuitdrukking naast basisemoties

Ekman: emotie-gerelateerde gezichtsuidrukkingen zijn universeel. Bevatten een aangeboren, niet-aangeleerde component. Geluk gemakkelijkst te herkennen, angst het moeilijkst. Westerse culturen zijn beter in herkennen en kijken meer naar de mond. Oosterse culturen kijken meer naar de ogen. 

Aspecten van emotie
Cognitieve aspect: beoordelingen, emotie differentiatie, kennis emoties, attributies. 
Sociale aspect: sociale interactie en het sociaal delen van emotie
Culturele aspect: invloed op emotionele beleving verschilt per cultuur

Beoordeling: cognitief proces dat bepaalt hoeveel waarde iemand hecht aan een gebeurtenis. Beïnvloed elk aspect van een emotionele gebeurtenis en veroorzaken emotionele reacties. 
Zonder voorafgaande cognitieve beoordeling van gebeurtenis, treden emoties niet op
De beoordeling, niet de gebeurtenis zelf, veroorzaakt de emoties.
Emotie is een proces.
Als  beoordeling verandert, zal emotie veranderen, ook als de situatie hetzelfde blijft

cognitieve-motiverende-relationele emotietheorie (Lazarus)
Primaire beoordelingen: factoren in directe omgeving bvb respect, een doel
Secundaire beoordelingen: coping vaardigheden om met voordelen, kwetsbaarheden en bedreiging om te gaan
Emotie is motiverend: Als persoonlijke motieven in gevaar komen volgen emoties
Emoties veranderen wanneer primaire, secundaire beoordelingen veranderen
Persoonlijke motieven zijn de kern van het emotionele proces

Ondervindingen van emotie
De cognitieve-motiverende-relationele emotietheorie verklaard 15 emoties
twee verschillende beoordelingen: doel relevantie, coping potentiaal (Lazarus)
Er bestaat een beoordeling genaamd ‘valentie” (Arnold)
Er is ook doel congruentie, nieuwheid, agenschap (agency), zelf-norm compatibiliteit beoordeling (Moors et al)

Beoordelingstheoriën kunnen emoties niet 100% voorspellen omdat:
Andere processen naast beoordeling bijdragen aan emoties.
Beoordelingen maken emoties intenser in plaats van ze te veroorzaken.
De patronen van beoordeling van veel emoties met elkaar overlappen
Er verschillen bestaan tussen mensen in de ontwikkeling van emoties.
Kennis van emotie, causale attributies zijn beïnvloedende cognitieve factoren 
Kinderen minder emoties onderscheiden dan volwassenen
Kennis over emoties het vermogen is om emotionele ervaringen van elkaar te scheiden

Attributionele theorie van emotie (Bernard Weiner): attributies dienen als verklaring van fenomenen. Dit roept vervolgens reacties op

Drie processen waardoor emoties ons binden en uit elkaar laten drijven
Nabootsing
Terugkoppeling (verbalen en non-verbale aspecten van anderen)
Aanstekelijkheid

Sociaal delen: leidt tot aandacht, empathie. Veroorzaakt interpersoonlijke dynamiek die deler en luisteraar dichter bij elkaar brengt. 90% van positieve emoties en 60% van belevingen worden gedeeld. Sociaal delen kan middels:
Cognitief delen: herwaardering emotionele gebeurtenis, betekenisgeving
Sociaal-affectief delen: luisteren, begrip en empathie tonen, steunen.

Hoofdstuk 3

Neurowetenschap: bekijkt het zenuwstelsel, met voorname het brein (emotie en motivatie)
Functionele magnetische resonantie beeldvorming (fMRI): detecteert activering als gevolg van de glucose- en zuurstofgehaltes in de specifieke hersengebieden
elektro-encefalogram (EEG)
positie-emissietomografie scanner (PET-scan)
interne (vb gedachten) en externe (omgeving) activeren hersenstructuren
hersenschors/ grote hersenen: bewust, opzettelijk, doelgericht. leidt tot doelen, plannen, strategieën, waarden en overtuigingen.
subcorticale brein: verantwoordelijk voor de basisprikkels en -impulsen.
neuraal pad: maak verandering in andere delen van de hersenen mogelijk voor de cognitieve, motiverende, emotionele toestanden in één hersengebied.

duale processen: het affectieve subcorticale brein en het cognitieve corticale brein staan met elkaar in wisselwerking, maar komen ook af en toe met elkaar in conflict.

hersenstructuren betrokken bij motivatie en emotie (16 in totaal)
amygdala: reageert automatisch op emotioneel belangrijke, aversieve gebeurtenissen. detecteert bedreigende omgevingsfactoren (oa emotionele uitingen van anderen). registreert wat beloont en wat niet (van belang bij leren). 
dopamine netwerk (ventrale tegmentale gebied, striatum, nucleus accumbens, basiale ganglia): bij een verwachte beloning komt dopamine vrij, helpt zo bij motivatie. bij een onverwachte beloning komt meer dopamine vrij
basale ganglia: activeren de fysieke beweging naar een doel toe
hypothalamus:  reguleert de interne fysieke omgeving om zich aan te passen aan de omgeving en heeft controle over de hypofyse
insula: verwerkt alle interoceptieve informatie over de toestand van het lichaam. betrokken bij verwerking van emotionele gevoelens en zo intrinsieke motivatie. 
prefrontale kwabben: motivaties zoals affect, doelen, persoonlijk streven
orbitofrontale cortex: verwerkt beloning gerelateerde informatie over de omgeving
ventromediale prefrontale cortex: verwerkt sensorische en sociale signalen
dorsolaterale prefrontale cortex: evalueert emotionele waarden die verbonden zijn aan elementaire sensorische beloningen
cortex cingularis anterior: helpt bij het oplossen van conflicten

hormonen betrokken bij motivatie en emotie
dopamine: associatie van positieve gevolgen met bepaald gedrag
cortisol (stresshormoon): associatie met sociaal-evaluatieve bedreigingen, relatieconflicten ,interpersoonlijke controle. leidt aandacht, energie naar de dreiging
oxytocine: helpt binding tussen mensen
testosteron: associatie met competitie, zoeken naar status, seksuele motivatie

Hoofdstuk 12

vier componenten van emoties
gevoelens: subjectieve ervaringen, cognitieve interpretatie
lichamelijke responsen: fysiologische activatie, verandering in hormonale activiteit
expressieve gedragingen: sociale signalen, gezichtsuitdrukkingen, toon van stem
doelgerichtheid: impuls tot actie, functioneel aspect van coping
zijn reacties op significante levensgebeurtenissen en functioneren als motivator tot actie

readout: constant proces waarin emoties bepaald gedrag helpen activeren of inhiberen
positieve (interesse, blijheid): motiveren streven naar een doel, behoeftebevrediging
negatieve (afkeer, schuld): inhiberen nastreven van een doel, behoeftebevrediging

Twee-systemen benadering: cognitieve en biologische emotiesysteem zijn complementair en werken samen aan het activeren en reguleren van emotionele ervaringen.

Plutick: emotie is een proces, een keten van gebeurtenissen dat een complex feedback systeem vormt. Er is een dynamische interactie van 6 krachten die op elkaar inwerken

Emoties vervagen bij afsluiting van significante levensgebeurtenissen
Emoties eindigen door het inzetten van coping mechanismen

Basisemoties: zijn universeel (zowel mens, als dier) en product van biologie, evolutie

Lazarus: emotie-generende proces begint met de cognitieve toekenning van betekenis aan een gebeurtenis en dus niet met de biologische reactie. 

Opvattingen over wat basale, fundamentele emoties zijn
Basale emotie is een familie van een gerelateerde emotie
Er zijn first-order basale emoties en second-order emoties
Familietheorie van basisemoties: er is sprake van tweede, eersterangs emoties
Primaire emotie voldoet aan 7 criteria 

Familietheorie emoties: er is een beperkt aantal basis/primaire emoties af te leiden uit de biologie, evolutie. Dit is een soort thema/familie waarbinnen variaties zijn ontstaan door leren, socialisatie, cultuur (cognitieve aspect)
Primaire emoties: gezichtuidrukking, fysiologische patroon, automatische niet-aangeleerde taxatie. 7 primaire emoties (Ekman, Cordaro): woede, angst, verbazing, verdriet, geluk, walging en verachting
Secundaire emoties: stemmingen, attitudes, trekken, stoornissen of mix van primaire emoties. Vb schuld, schaamte, gene, intresse, liefde haat

7 criteria primaire emotie
aanwezig vanaf de geboorte of de kindertijd
vereist minimale cognitieve verwerking
wordt verkregen uit evolutionaire processen
unieke gevoelsconditie met zijn eigen unieke subjectieve kwaliteit
heeft een unieke functie 
heeft een eigen doel
vormt een unieke motivator die van belang is voor welzijn

nut van emoties: mate nut afhankelijk van mate regulatie
sturen gedrag op adaptieve manier bij fundamentele levenstaken
coping: omgang met veranderingen in sociale, fysieke omgeving
stuurt sociale interactie en interpersoonlijke relaties
gevoelens communiceren op non-verbale manier
beïnvloeden ons gedrag, gedachten en gevoel

emotieregulatie: invloed uitoefenen op emoties die we hebben, ervaren, tonen
5 manieren van emoties reguleren (James Gross)
Selectie van situaties: actie ondernemen om emotionele ervaring op te zoeken of juist te vermijden
Modificatie van situaties: pogingen tot controle over situaties, zoeken van sociale steun (ofwel probleem gerichte coping) of simpelweg de situatie verlaten
Verleggen van de aandacht, focus: bvb ergens anders aan denken
Herwaardering: betekenis van de situatie veranderd. Emotie veranderd of versterkt
Onderdrukken van emoties: vb lichamelijke activatie verminderen door zuchten
 

Emoties
Aanwezig op voorgrond
Korte duur (minuten, seconden)

Stemmingen
Onbewust aanwezig
Lange duur (uren , dagen)

Stemming: mentale conditie, niet specifiek gericht op een object. Barometer voor onderliggende psychische, fysiologische functioneren. 

Model van affect (James Russel)
Positief affect (plezier, activatie):  reflecteert een ‘go-system’, wat enthousiasme en plezier impliceert
Negatief affect (ongenoegen, deactivatie):  reflecteert een ‘stop-system’, wat ontevredenheid, zenuwachtigheid en prikkelbaarheid impliceert 

Invloed positief affect
Beïnvloed cognitieve processen: herinneringen, strategieën problemen oplossen
Beïnvloed kortetermijngeheugen, waar mensen aan denken, verwachtingen, herinneringen ophalen, wat zorgt voor creativiteit
Meer sociale instellingen, eerder geneigd andere te helpen etc

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Yara Claassen
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1667 1