Materieel strafrecht - UU - Extra oefenvragen

Casusvragen

Vragen casus 1

Rijke ouders

Afgelopen zomer is de nu 19-jarige Freek geslaagd voor zijn eindexamen en hij heeft besloten om, voordat hij aan een vervolgopleiding begint, een jaar niets te doen. Hij heeft een baantje voor drie dagen in de week en brengt de rest van zijn tijd door met chillen met zijn vrienden. Zijn ouders zijn niet zo gelukkig met de vriendengroep van Freek: deze jongens zijn een paar jaar ouder dan Freek, slijten hun dagen met rondhangen en buurtbewoners klagen over overlast van de vriendengroep. Toch mag Freek van zijn moeder haar Opel Corsa gebruiken, waardoor hij min of meer als chauffeur binnen de vriendengroep fungeert. Dit doet Freek omdat hij graag bij de groep wil horen. Op een maandag in september belt vriend Emiel of Freek hem komt halen. Zoals gewoonlijk voldoet Freek aan dat verzoek en pikt Emiel op bij diens huis. Die vertelt dat hij heeft afgesproken met Jeroen en dus rijdt Freek naar het huis van Jeroen om hem ook op te pikken. Emiel en Jeroen vragen of Freek hen even wil helpen met een klusje en vertellen in de auto dat ze naar de woning willen gaan van een gezamenlijke vriendin,

Anna, die met haar ouders in een dorp verderop woont. Zoals Freek ook weet, zijn de ouders van Anna zeer welgesteld en woont de familie in een kast van een huis. Onderwegluistert Freek naar het gesprek tussen Jeroen en Emiel dat gaat over de slechte verhouding tussen Anna en haar ouders, die er nooit voor haar zijn omdat ze altijd aan het werk zijn. Wel is ze haar hele leven overladen met dure spullen, maar die kunnen voor haar de afwezigheid van haar ouders niet compenseren.

Als Freek in het dorp van Anna arriveert, heeft hij een slecht voorgevoel. Hij probeert niet meer te luisteren naar het gesprek, maar vangt toch flarden op als “die ouders een lesje leren”, “wij hebben meer aan die spullen dan zij” en “ik kan nog wel een laptop gebruiken”.

Jeroen en Emiel geven Freek de opdracht om twee straten achter het huis te parkeren en te wachten tot Emiel en Jeroen terugkomen. Jeroen voegt daar op dwingende toon aan toe dat als Freek niet op hun terugkomst wacht, hij niet langer tot de vriendengroep behoort.

Na een minuut of tien komen de twee inderdaad terug met in hun handen een laptop, een fotocamera, een audioset en Freek meent ook een iPad te zien. Nadat Jeroen enEmiel met de spullen in de auto zijn gestapt, krijgt Freek de opdracht om naar het huis van Jeroen te rijden. Daar aangekomen ziet hij Jeroen en Emiel met de spullen het huis binnengaan. Nu ze hem verder geen blik waardig keuren, besluit Freek naar huis te gaan. Op grond van verklaringen van buurtbewoners kan de politie een paar dagen later Freek, Emiel en Jeroen aanhouden, waarna de officier van justitie besluit het drietal te vervolgen voor diefstal (artikel 310 Sr).

Vraag 1

Is Freek strafbaar wegens deelneming aan diefstal en zo ja, op grond van welke deelnemingsvorm?

Ter zitting voert de raadsman van Freek een strafuitsluitingsgrond aan. Hij stelt zich op het standpunt dat Freek het slachtoffer is geworden van de sociale druk die Emiel en Jeroen op hem uitoefenden en dat van Freek, gezien zijn jonge leeftijd, niet kon worden gevergd dat hij niet voldeed aan de opdracht van Emiel en Jeroen om hen te vervoeren.

Vraag 2

Op welke strafuitsluitingsgrond beroept de raadsman van Freek zich en heeft het beroep kans van slagen?

Vraag 3

Stel dat de rechter het verweer van de raadsman aanvaardt, welke einduitspraak dient hij dan te geven?

Vragen casus 2

Verstoorde bedrust

Henk B. komt op dinsdagavond na een zware dag om 20:00 uur thuis: vanaf vroeg in de ochtend is hij druk geweest met verschillende televisieopnamen. Omdat hij morgen opnieuw vroeg uit de veren moet en er dan natuurlijk ook weer onberispelijk moet uitzien, besluit hij vroeg naar bed te gaan.

Juist als Henk in bed stapt, barst in het appartement van zijn buren een lawaai van jewelste los. In het bewuste appartement zetelt het bestuur van studentenvereniging KITKAT, die uitgerekend op deze doordeweekse avond haar dies viert. Kosten noch moeite zijn gespaard: er is voor een professionele geluidsinstallatie gezorgd, die qua geluidsterkte niet onderdoet voor die in een concertzaal, en er is een dj ingehuurd die net de nieuwste single van Nicki Minaj opzet.

Nu is Henk wel iets van zijn buren gewend; dit is zeker niet de eerste keer dat zijn nachtrust wordt verstoord. Maar de muziek en het gelal lijken alleen maar in volume toe te nemen, zodanig dat het Henk om 23:30 uur toch echt te veel wordt. Hij trekt daarom snel wat kleren aan en begeeft zich naar de buren. Henk belt aan en na enige tijd wordt de deur opengedaan.

Juist als Henk zijn meest ontwapenende glimlach in de strijd wil werpen en vriendelijk wil vragen of het ook wat zachter kan, wordt hij vanuit de woonkamer van het appartement door verschillende studenten bekogeld met lege en soms nog gedeeltelijk gevulde bierflessen. Tot overmaat van ramp komt ook een drietal potige studenten op Henk af; terwijl de bekogeling voortduurt, begint dit drietal Henk hard tegen zijn benen te schoppen en met flessen hard op zijn hoofd te slaan.

Henk staat intussen in de smalle en korte gang van het appartement; de voordeur is achter hem dichtgevallen en wordt door een van de studenten versperd. Henk ziet naast hem aan de muur een lange en scherpe sabel hangen. Die trekt hij van de muur en hij begint ermee wild naar alle kanten voor zich uit te zwaaien en te steken. De studenten deinzen terug in de richting van de woonkamer, maar één van hen, Juriaan, wordt in zijn dijbeen geraakt, met ernstig letsel als gevolg. Na aangifte door de studenten wordt Henk B. na enkele weken door de officier van justitie gedagvaard om zich voor de meervoudige kamer van de rechtbank te komen verantwoorden ter zake van primair poging tot doodslag (artikel 45 jo. 287 Sr) en subsidiair zware mishandeling (artikel 302 Sr).

Vraag 1

Is sprake van een poging tot doodslag (artikel 45 jo. 287 Sr)?

Stel: de rechter acht de primair tenlastegelegde poging tot doodslag niet bewezen, maar acht wel bewezen dat Henk B. opzettelijk aan Juriaan zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht.

Op de terechtzitting beroept Henk zich bij monde van zijn raadsman op noodweer. De officier van justitie betoogt echter dat dit beroep niet kan slagen. Henk had immers op zijn minst alle reden om ernstig rekening te houden met de mogelijkheid dat zijn jonge, feestende buren door het alcoholgebruik en de harde muziek waren opgehitst en dus agressief zouden kunnen reageren; door desondanks bij zijn buren aan te bellen, heeft Henk zich willens en wetens in de situatie begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer alleszins te verwachten was.

Vraag 2

Heeft het beroep van de raadsman kans van slagen? Betrek in uw antwoord het standpunt van de officier van justitie.

Stel, in afwijking van het voorgaande: de verwonding aan het dijbeen van Juriaan is niet ernstig en er is dus geen sprake van zwaar lichamelijk letsel. Maar omdat Juriaan niet tegen bloed kan, valt hij flauw zodra hij de verwonding bemerkt. Door een van de studenten wordt 112 gebeld; de ambulance is binnen vijf minuten ter plaatse. In het ziekenhuis blijkt dat het om een onschuldige, want niet al te diepe snijwond gaat. De wond moet worden gehecht, maar dat is een eenvoudige routine-ingreep. De dienst-doende arts is er echter met zijn hoofd niet bij en maakt een fout bij het hechten: doordat hij een niet-gesteriliseerd instrument gebruikt, raakt de wond geïnfecteerd met een gevaarlijke bacterie, waardoor Juriaan na een aantal dagen in het ziekenhuis overlijdt. Henk B. wordt na enige tijd door de officier van justitie gedagvaard ter zake van eenvoudige mishandeling, de dood ten gevolge hebbend (artikel 300 lid 3 Sr). Op de terechtzitting voert de raadsman van Henk het verweer dat Juriaan niet door toedoen van Henk maar door toedoen van de knoeiende arts is overleden, en dat Henk daarom in zoverre moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.

Vraag 3

Heeft het verweer van de raadsman kans van slagen?

Vragen casus 3

Klimmer in nood

Frederik is kliminstructeur en werkt bij een klimhal in Den Haag. Hij heeft al tien jaar ervaring, volgt regelmatig bijscholingscursussen en heeft uitgebreide kennis over de veiligheidsmaatregelen die bij het klimmen dienen te worden genomen. Frederik heeft een vriendin, genaamd Sophie. Ook Sophie is actief klimmer, al is dat slechts op amateurbasis.

Op een avond zijn Frederik en Sophie beiden in de klimhal aanwezig. Sophie is aan het klimmen en Frederik fungeert als zekeraar voor een andere bezoeker – Laurens – van de klimhal. Iedere klimmer heeft een zekeraar: deze staat onderaan de klimwand en bedient de zekeringslijn die aan het klimtuig van de klimmer is gekoppeld. Zodoende kan, wanneer de klimmer ten val komt, deze worden opgevangen door middel van de zekeringslijn. Een zekeraar dient daarom steeds zijn klimmer in het oog te houden om snel te kunnen reageren. Sophie wordt door een andere instructeur gezekerd.

Frederik wordt door Sophie afgeleid. Hij kijkt steeds naar haar en raakt op een zeker moment in gesprek met de instructeur die Sophie zekert. Vervolgens wordt Sophie angstig: ze durft niet meer naar beneden te klimmen. Frederik wil daarom zijn collega-instructeur helpen om Sophie zo snel mogelijk naar beneden te krijgen. Hij heeft niet gezien dat Laurens inmiddels op twaalf meter hoogte klimt. Frederik maakt de lijn los waarmee hij Laurens zekert, want alleen dan kan hij bij de zekeraar van Sophie komen.

Op dat moment glijdt Laurens uit en valt. Door het ontbreken van een zekeraar stort hij van twaalf meter hoogte naar beneden. Laurens overlijdt binnen korte tijd aan de interne bloedingen ten gevolge van de val.

Frederik wordt vervolgd ter zake van dood door schuld (artikel 307 lid 1 Sr). Ter terechtzitting bevestigt Frederik dat hij meer aandacht had voor zijn vriendin dan voor Laurens, maar dat hij zich niet heeft gerealiseerd dat hij de zekeringslijn had losgemaakt. Hij wilde zo snel mogelijk zijn vriendin helpen.

Vraag 1

Beoordeel of Frederik kan worden veroordeeld wegens dood door schuld (artikel 307 lid 1 Sr).

De klimhal wordt geëxploiteerd door Klimmend Nederland B.V. Frederik is als kliminstructeur in dienst van Klimmend Nederland B.V. en David is directeur van de B.V. In de klimhal is niet voldaan aan een aantal, in de vergunning voor exploitatie van de klimhal opgenomen, veiligheidseisen. Zo hangt er weliswaar in de entree van de klimhal een bordje waarop de veiligheidsvoorschriften staan vermeld, maar ontbreken deze bordjes bij de klimwanden zelf. Bovendien wordt door medewerkers maar zeer beperkt op de naleving van die voorschriften toezicht gehouden. David is van dit alles op de hoogte, maar heeft nog geen tijd gezien de nodige maatregelen te nemen. Het gaat namelijk financieel niet goed met de klimhal en hij heeft ervoor gekozen dat probleem eerst op te lossen. Korte tijd voordat Laurens ten gevolge van zijn val om het leven kwam, hebben zich reeds twee andere incidenten voorgedaan waarbij een zekeraar een lijn voortijdig had losgemaakt; deze incidenten hebben niet tot ernstige ongelukken geleid.

Vraag 2

Beoordeel het daderschap van Klimmend Nederland B.V. ter zake van dood door schuld (artikel 307 lid 1 Sr).

Stel, in afwijking van het voorgaande: Als gevolg van zijn val breekt Laurens zijn been op twee plaatsen. Hoewel dit bijzonder pijnlijk is, is het niet levensbedreigend. Binnen vijf minuten arriveert de ambulance die hem met grote spoed naar het ziekenhuis brengt. Laurens moet aan zijn verwondingen worden geopereerd. Tijdens de operatie gaat alles mis; Laurens komt te overlijden. Achteraf blijkt dat de dienstdoende arts – juist door zijn vrouw verlaten – volkomen dronken de operatie heeft ‘uitgevoerd’. De arts heeft – hoewel dat niet noodzakelijk was – de halsslagader blootgelegd. Daarbij is die ernstig beschadigd geraakt. Aan de gevolgen van de massale bloeding is Laurens komen te overlijden.

Frederik wordt vervolgd voor dood door schuld (artikel 307 lid 1 Sr). Ter terechtzitting voert de raadsvrouw van Frederik het volgende verweer: “Mijn cliënt kan niet worden veroordeeld voor dood door schuld. Hij kan toch moeilijk opdraaien voor de fout van een ander.”

Vraag 3

Beoordeel of het verweer kans van slagen heeft.

Vragen casus 4

Frits en Francisca

Frits en Francisca hebben twee jaar samengewoond. Kort geleden heeft Frits hun relatie beeindigd, omdat hij verliefd is geworden op een ander meisje. Na de breuk heeft Francisca haar spullen gepakt en het gezamenlijk huis verlaten. Frits is daar blijven wonen. Onlangs heeft Francisca Frits een sms’je gestuurd met de mededeling dat zij de dure stereoinstallatie die zij hem vorig jaar voor zijn verjaardag heeft gegeven, terug wil hebben, omdat hij zo’n duur cadeau bij nader inzien niet waard was. Frits heeft niet op het sms’je gereageerd. Daaruit maakt Francisca op dat hij de stereoinstallatie niet terug wil geven. Francisca vraagt haar vriendin Jasmijn om raad. ‘Het is jammer dat je Frits de sleutels van het huis al hebt teruggegeven’, zegt Jasmijn, ‘anders had je de stereoinstallatie zelf kunnen ophalen op een moment dat hij niet thuis is.’ Francisca antwoordt: ‘Je brengt mij op een idee! Dat ik geen sleutels meer heb, is geen probleem. Ik tik wel een ruitje in.’ Op dinsdagavond, Frits vaste sportavond, rijdt Francisca gewapend met een hamer naar zijn huis. Daar aangekomen slaat ze een raam in. Net als zij door het gat in het raam naar binnen wil gaan, hoort Francisca voetstappen. Geschrokken vraagt ze zich af of de buren wellicht gealarmeerd zijn door het geluid van brekend glas. Met bonzend hart zet Francisca het op een lopen.

Vraag 1

Is sprake van een strafbare poging tot diefstal met braak (artikel 311 lid 1 sub 5 juncto artikel 45 Sr)?

Vraag 2

Kan Francisca zich met succes beroepen op vrijwillige terugtred?

Deel II

De dinsdagavond daarop rijdt Francisca opnieuw naar Frits huis. Ditmaal heeft ze haar vriendin Jasmijn meegenomen. Francisca heeft Jasmijn gevraagd op de uitkijk te gaan staan, wanneer zij de stereo-installatie uit Frits huis haalt. Jasmijn kan Francisca dan waarschuwen, mocht er betrapping dreigen.

Jasmijn vat post bij Frits huis. Francisca forceert een raam met een koevoet en gaat naar binnen. In de woonkamer treft ze de stereoinstallatie aan. Ze haalt de stekkers uit het stopcontact, rolt de snoeren op en neemt de stereo-installatie onder haar arm mee naar buiten. Jasmijn kijkt toe hoe Francisca de stereoinstallatie in haar auto laadt. Daarna rijdt ze met Francisca mee naar huis. Als Frits na het sporten thuis komt, bemerkt hij dat het raam geforceerd is en dat de stereoinstallatie weg is. Hij doet aangifte bij de politie van inbraak. Politieonderzoek leidt uiteindelijk naar Francisca en Jasmijn.

Vraag 3

Francisca en Jasmijn worden vervolgd voor diefstal met braak (artikel 310 juncto artikel 311 lid 1 sub 5 Sr). Op grond van welke deelnemingsvorm is Jasmijn strafbaar?

Ter terechtzitting voert de raadsvrouwe van Francisca het volgende verweer: ‘Mijn cliënt had gewoon recht op de stereo-installatie, zij heeft hem ooit zelf gekocht. Het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, zoals bedoeld in artikel 310 juncto artikel 311 Sr, ontbreekt!’

Vraag 4

Heeft het verweer van de raadsvrouwe kans van slagen?

Enkele weken na de terechtzitting stuurt Francisca Frits een sms waarin ze hem vraagt of ze langs mag komen om alles uit te praten. Frits antwoordt dat hij niet wil dat ze komt, omdat hij woedend op haar is en niet voor zichzelf instaat. Francisca stapt toch in de auto en rijdt naar Frits toe. Daar aangekomen ontstaat een emotionele ruzie tussen Frits en Francisca. Op een gegeven moment schreeuwt Frits tegen Francisca: ‘Als je nu niet weggaat, kun je een pak slaag krijgen, zoals je dat eerder hebt gehad!’. Francisca herinnert zich het pak slaag waar Frits op doelt nog maar al te goed. Er knapt iets bij haar; ze wordt bang en tegelijkertijd woedend. Francisca geeft Frits een paar rake klappen in zijn gezicht, waardoor hij een bloedneus en een blauw oog oploopt. Tegenover de politie legt Francisca later de volgende verklaring af: ‘Frits dreigde mij een pak slaag te geven. In het verleden heeft hij mij eens flink afgeranseld. Bij de herinnering daaraan sloegen bij mij de stoppen door. Ik wist echt niet meer wat ik deed.’

Vraag 5

Francisca wordt wederom vervolgd, ditmaal voor mishandeling (artikel 300 lid 1 Sr). Kan zij zich met succes beroepen op de schulduitsluitingsgrond psychische overmacht (artikel 40 Sr)?

Vragen casus 5

Raak!

Kasper en Albert zijn aanwezig op een feest dat op de derde verdieping van een studentenflat op de Uithof gehouden wordt. Rondom de flat loopt een aantal katten. Na de consumptie van een aantal biertjes bedenkt Kasper, die een hekel heeft aan katten, een spel. Hij nodigt Albert uit om mee te doen en legt de spelregels als volgt uit: “We gooien lege bierflesjes vanaf het balkon naar beneden. Wie het eerst een kat raakt, wint!” Albert, ook niet helemaal nuchter meer, is wel in voor een uitdaging en loopt mee naar het balkon. Vanaf het balkon gooien Kasper en Albert om de beurt een leeg bierflesje naar beneden. Ze missen de katten echter keer op keer.

Dan komt de jonge rechtenstudente Marie aanlopen. Zij is net uit de bus gestapt en passeert de studentenflat op weg naar huis. “Houd daarmee op! Dit is levensgevaarlijk!”, roept Marie naar de jongens, terwijl het glas van uiteenspattende bierflesjes haar om de oren vliegt. Omdat de jongens blijven gooien, besluit Marie haar boodschap kracht bij te zetten met de volgende mededeling: “Ik bel de politie!”, schreeuwt ze omhoog. Vervolgens blijft ze staan om de daad bij het woord te voegen en rommelt ze in haar tas, op zoek naar haar mobiele telefoon.

Op dat moment pakt Kasper een vol bierflesje uit het krat, de lege zijn inmiddels op. Hij geeft het flesje aan Albert. Albert aarzelt: hij denkt aan hetgeen Marie gezegd heeft en twijfelt of dit wel zo’n goed idee is. Bovendien vindt hij het zonde van het bier. Omdat hij geen gezichtsverlies wil lijden tegenover Kasper, gooit hij het bierflesje toch naar beneden. Het flesje raakt Marie’s hoofd. Ze valt om en blijft stil liggen.

Vraag 1

Neem aan dat Marie niet is overleden. Is dan in casu sprake van een strafbare poging tot doodslag (art. 45 jo. 287 Sr)?

Hevig geschrokken kijken de jongens elkaar aan. “Ik wil niet dat ze dood gaat!”, roept Albert tegen Kasper. Vervolgens grijpt Albert zijn mobiele telefoon, belt 112 en meteen daarna zijn vriend Daniel, die geneeskunde studeert en in dezelfde studentenflat woont, met het verzoek onmiddellijk te komen. Kasper rent naar binnen en neemt de lift naar beneden. Daar aangekomen ziet hij Marie bewusteloos op de grond liggen. Haar gezicht is lijkbleek en ze heeft een gapende hoofdwond.

Kasper legt voorzichtig zijn jas over Marie heen om haar warm te houden en stelpt het bloeden provisorisch met zijn zakdoek. Hij blijft naast Marie zitten tot Daniel gearriveerd is. Daniel verleent Marie de nodige medische bijstand. Kort daarna komen de ambulancebroeders aanrijden.

Marie wordt naar het ziekenhuis gebracht, waar artsen haar het leven weten te redden. Ze ligt nog weken in coma. Naar later blijkt, had Marie het incident niet overleefd als de jongens niet zo snel en adequaat gehandeld hadden, nadat zij door het bierflesje was geraakt.

Vraag 2

Kunnen Kasper en Albert zich in casu met succes beroepen op vrijwillige terugtred?

Vraag 3

Kasper en Albert worden uiteindelijk vervolgd voor zware mishandeling (art. 302 Sr). Op grond van welke deelnemingsvorm is zowel Kasper als Albert strafbaar?

Stel, in afwijking van het voorgaande, dat Marie tijdens een spoedoperatie in het ziekenhuis overlijdt, doordat tijdens deze noodzakelijke operatie complicaties zijn ontstaan. De dienstdoende arts had net zijn specialistenopleiding afgerond en kon wegens zijn gebrek aan ervaring deze complicaties niet het hoofd bieden. Bovendien had hij al twaalf uur achter elkaar gewerkt en kon hij zijn vermoeidheid gedurende de operatie met moeite onderdrukken.

Kasper en Albert worden vervolgd voor zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend (art. 302 lid 2 Sr). De raadsman van Kasper en Albert voert aan dat Marie als gevolg van het medisch handelen door de arts is komen te overlijden en niet door de gedragingen van zijn cliënten.

Vraag 4

Heeft het verweer van de raadsman kans van slagen?

Open vragen

Open vragen 1

Vraag 1

Bespreek de huidige betekenis van de criteria aan de hand waarvan wordt vastgesteld of sprake is van functioneel daderschap.

Vraag 2

  1. Leg uit waarom volgens de Hoge Raad in het arrest Dreigbrief (HR 9 februari 1971, NJ 1972, 1) het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling kon worden bewezenverklaard, in weerwil van het standpunt van de verdachte.

  2. Leg uit welke einduitspraak de rechter volgens de leer van de facetwederrechtelijkheid had dienen te geven, indien de verdachte recht had op de gevorderde geldbedragen.

Open vragen 2

Vraag 1

  1. Leg uit wat de ‘subjectieve’, de ‘gematigd objectieve’ en de ‘objectieve’ pogingsleer inhouden. Vermeld in uw antwoord ook wat de geldende pogingsleer is.

  2. Leg uit waarom straffeloosheid in geval van een absoluut ondeugdelijke poging alleen in een objectieve pogingsleer past.

Vraag 2

In HR 28 maart 2006, NJ 2006, 509 (Taxichauffeurs) draait het, onder andere, om het leerstuk ‘culpa in causa’ in verband met een beroep op noodweer(exces). In welk opzicht verschilt de opvatting van de Hoge Raad van die van het hof als het gaat om de toetsing van het beroep op noodweer(exces)?

Open vragen 3

Vraag 1

Leg uit wat wordt verstaan onder een impliciet kwaliteitsdelict. Licht uw antwoord toe aan de hand van één van de arresten uit de jurisprudentiebundel.

Vraag 2

  1. Leg uit wat wordt bedoeld met de causa proxima-theorie.

  2. Stel: De rechter past in de casus van het arrest Dwarslaesie (HR 25 juni 1996, NJ 1997, 563) de causa proxima-theorie toe. Kan de verdachte in deze zaak nu worden veroordeeld?

Vraag 3

Stel: Ruben wordt vervolgd ter zake van het delict van artikel 307 Sr. De tenlastelegging bevat alle bestanddelen van de delictsomschrijving. Ter zitting doet Ruben een beroep op noodweerexces. De rechter acht het verweer gegrond. Leg uit welke einduitspraak de rechter nu dient te geven.

Vraag 4

Artikel 140 Sr bevat een opzetvereiste met betrekking tot de door de criminele organisatie beoogde misdrijven. Leg uit of aan dit opzetvereiste kan zijn voldaan, indien slechts vaststaat dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de organisatie, waarvan de verdachte deel uitmaakt, tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

Open vragen 4

Vraag 1

  1. Welke drie vragen moet de rechter zich stellen bij de beoordeling van de strafuitsluitingsgrond ontoerekenbaarheid?

  2. Kan de factor culpa in causa bij dit oordeel een rol spelen? Motiveer uw antwoord.

Vraag 2

Kan het opzet van een medewerker van een rechtspersoon worden toegerekend aan die rechtspersoon? Motiveer uw antwoord aan de hand van de jurisprudentie.

Vraag 3

Wouter werkt bij de kleine dierenspeciaalzaak ‘Het lelijke eendje’. Het bedrijf heeft al een aantal jaren last van een grote concurrent in de straat die alle klandizie wegkaapt. De directeur-eigenaar van het eenmansbedrijf ‘Het lelijke eendje’, Jan-Willem, besluit daarom naast de legale handel in hagedissen een illegale handel in beschermde uitheemse kameleons op te zetten. Deze kameleons leveren veel op terwijl zij heel erg kunnen lijken op hagedissen en daardoor niet opvallen binnen het bedrijf. Bij de verkoop van kameleons worden twee bonnen gemaakt: één voor de klant die de prijs van de kameleon vermeldt en één voor de administratie van Jan-Willem waarop staat dat zijn bedrijf (veel goedkopere) hagedissen heeft verkocht. De fraude wordt echter na enige tijd ontdekt. Uit het onderzoek blijkt dat met name Wouter zich met de verkoop van de kameleons bezig hield en ook de valse bonnen heeft opgemaakt. Kan de officier van justitie Jan-Willem met succes vervolgen ter zake van het plegen van valsheid in geschrifte (art. 225 lid 1 Sr)?

Vraag 4

Wat is een kwaliteitsdelict? Geef een voorbeeld en vermeld waarin de kwaliteit is gelegen.

Vraag 5

Is voor deelneming aan een criminele organisatie in de zin van art. 140 Sr vereist dat de betrokkene een deelnemer is in de zin van art. 47 of art. 48 Sr? Motiveer uw antwoord.

Antwoordindicatie casussen

Antwoordindicatie casus 1

Vraag 1

De deelnemingsvorm die in aanmerking komt, is medeplichtigheid. Artikel 48 Sr onderscheidt twee vormen van medeplichtigheid: behulpzaamheid bij (gelijktijdige medeplichtigheid) en het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf (voorafgaande medeplichtigheid).

Medeplichtigheid is een sterk ‘accessoire’ deelnemingsvorm; de medeplichtige levert een beperkte of ondergeschikte bijdrage aan een strafbaar feit. Vast moet dus staat dat een strafbaar feit is begaan door een of meer daders. In casu is de accessoriteitsvoorwaarde vervuld: Emiel en Jeroen hebben het delict diefstal voltooid. Voor medeplichtigheid is voorts vereist dat het grondfeit geen overtreding maar een misdrijf is (art. 52 Sr); ook daaraan is in casu voldaan, nu diefstal (art. 310 Sr) een misdrijf is.

Zoals bij alle deelnemingsvormen is ook voor medeplichtigheid dubbel opzet vereist. Kan worden bewezen dat Freek opzet, eventueel in voorwaardelijke vorm, had op diefstal? Vereist is dat Freek willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat Emiel en Jeroen een diefstal zouden plegen. Er moet aan drie componenten worden voldaan (HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552 (HIV I), r.o. 3.6):

  1. Er moet sprake zijn van een aanmerkelijke kans op diefstal. Volgens de Hoge Raad zijn algemene ervaringsregelen maatgevend. Toegepast op de casus: Freek wordt gevraagd te helpen bij een klusje en uit alle omstandigheden (het gesprek tussen Emiel en Jeroen, de rijkdom van de familie etc.) lijkt te volgen dat er spullen zullen worden weggenomen bij het huis van Anna. Freek moet wachten bij de auto en als Emiel en Jeroen terugkomen hebben ze dure spullen bij zich. Er is een aanmerkelijke kans dat er een diefstal wordt en daarna is gepleegd.

  2. De verdachte moet zich van deze kans bewust zijn geweest. De casus zegt dat Freek een slecht voorgevoel heeft door het gesprek tussen Emiel en Jeroen. Een normaal mens zou bovendien in de gegeven omstandigheden denken dat er een diefstal zal worden gepleegd en zal dit vermoeden bevestigd zien als Emiel en Jeroen met dure spullen in hun handen de auto weer instappen. De casus geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat Freek geen normaal mens is, dus we kunnen ervan uit gaan dat hij zich bewust is van de aanmerkelijke kans.

  3. De wilscomponent vereist dat de verdachte deze kans ook heeft aanvaard. Een verklaring door Freek afgelegd, geeft de casus niet. Hij heeft wel een slecht voorgevoel. Uit dit gegeven gekoppeld aan de omstandigheden van het geval, namelijk het niet-protesteren tijdens het gesprek in de auto, het opvolgen van de opdracht om te blijven wachten, het feit dat hij geen vragen stelt en het naar het huis brengen van Emiel en Jeroen met de spullen, kan worden geconcludeerd dat Freek de kans dat Emiel en Jeroen daadwerkelijk een diefstal plegen aanvaardt.

Freek heeft dus opzet op het grondfeit diefstal. Bij het opzetvereiste op het grondfeit gaat het om globaal opzet, het behoeft niet de precieze wijze waarop het misdrijf wordt begaan te omvatten.

Ook kan worden gezegd dat Freek opzet had op het behulpzaam zijn bij de diefstal. Hij heeft Emiel en Jeroen naar de woning gereden, terwijl hij zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat zij een diefstal zouden gaan plegen, vervolgens is hij tijdens de diefstal in zijn auto op de medeverdachten blijven wachten en daarna heeft hij hen naar het huis van Jeroen gebracht. In casu is er in ieder geval sprake van simultane medeplichtigheid: Freek is behulpzaam bij het plegen van de diefstal door op Emiel en Jeroen te wachten en ze daarna naar het station te vervoeren. Er zou getwist kunnen worden over de vraag of het vervoer naar het huis van Anna valt onder consecutieve medeplichtigheid, maar de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 maart 2011, NJ 2011, 341 (Medeplichtigheid bij/tot) bepaald dat deze twee varianten van medeplichtigheid niet strikt ten opzichte van elkaar hoeven te worden afgebakend. De conclusie luidt dat Freek strafbaar is wegens medeplichtigheid aan diefstal (artikel 310 jo. 48 Sr).

[NB: De deelnemingsvorm medeplegen is niet van toepassing op de rol van Freek in de casus. Medeplegen vereist bewuste en nauwe samenwerking. Voor de nauwe samenwerking is vereist dat de bijdrage van de medepleger substantieel moet zijn, meer dan enkel hulpverlening. Indicaties hiervoor zijn een afspraak om het samen op een bepaalde manier te doen en inwisselbaarheid van rollen, wanneer willekeurig is wie wat doet. In de casus zijn geen aanwijzingen voor een bewuste en nauwe samenwerking tussen Emiel en Jeroen enerzijds en Freek anderzijds te vinden. Freek kwam pas op de hoogte vlak voor aanvang van het misdrijf, hij was niet betrokken bij het maken van afspraken over de diefstal en hij heeft niet gedeeld in de opbrengst. Medeplegen kan dus niet worden bewezen.]

Vraag 2

De raadsman beroept zich op psychische overmacht (artikel 40 Sr). Er moet sprake zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden (HR 30 november 2004, NJ 2005, 94, Moord te Capelle aan den IJssel). Het strafbaar feit dat onder invloed van die drang is begaan, wordt dan verontschuldigd. Het gaat om een vorm van tijdelijke ontoerekenbaarheid, die niet door geestesziekte maar doorgaans door externe omstandigheden wordt veroorzaakt. Psychische overmacht wordt dus beschouwd als een schulduitsluitingsgrond. Zeer prangende omstandigheden zijn vereist –en dus ook moeten worden aangevoerd- voordat psychische overmacht als strafuitsluitingsgrond kan worden aanvaard. In dit verband moet voldaan zijn aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarnaast kan de Garantenstellung en eventueel culpa in causa een rol spelen. 

Heeft een beroep op psychische overmacht in casu kans van slagen? De van buiten komende drang bestaat uit de druk die door Jeroen en Emiel op Freek wordt uitgeoefend, door de raadsman sociale druk genoemd. Freek wordt op dwingende toon meegedeeld dat hij niet langer tot de vriendengroep zal behoren als hij de opdracht om te wachten niet opvolgt. Dit zal door Freek als een drang zijn ervaren, nu hij graag bij de groep wil (blijven) horen. De intensiteit van deze druk is echter niet zodanig dat gezegd moet worden dat Freek daartegen geen weerstand kon of behoefde te bieden. Van zeer prangende omstandigheden is in ieder geval geen sprake.

Daarnaast is niet voldaan aan de eis van subsidiariteit: van Freek als 19-jarige kan redelijkerwijs worden gevergd dat hij anders handelt en dus wel weerstand biedt tegen deze zwakke drang die op hem wordt uitgeoefend. Het is niet onredelijk zwaar om te eisen dat hij weg kunnen gaan of had kunnen protesteren.

Ook de proportionaliteit is niet in orde. Weliswaar wordt heldenmoed niet gevergd, maar het behulpzaam zijn bij de diefstal staat niet in verhouding met wat er van Freek wordt gevraagd, namelijk het bieden van weerstand tegen de sociale druk. Het beroep heeft geen kans van slagen.

Vraag 3

In casu is tenlastegelegd artikel 310 Sr, diefstal. Er wordt een schulduitsluitingsgrond aangevoerd. Indien dit verweer wordt aanvaard, vervalt de verwijtbaarheid en daarmee de strafbaarheid van de dader. Een schulduitsluitingsgrond wordt getoetst bij de derde vraag van de materiële vragen van het beslissingsschema (artikel 350 Sv) en leidt bij aanvaarding tot ontslag van alle rechtsvervolging (artikel 352 lid 2 Sv). [Artikel 310 Sr bevat geen culpa als bestanddeel, waardoor de verwijtbaarheid pas aan de orde komt bij de vraag naar de strafbaarheid van de dader, vraag 3 van artikel 350 Sv].

Antwoordindicatie casus 2

Vraag 1

Volgens artikel 45 Sr is een poging tot een misdrijf strafbaar, indien het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. Voor een strafbare poging gelden dus drie voorwaarden: 1. het grondfeit moet een misdrijf zijn; 2. er moet een voornemen zijn, dat 3. Zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard.

Ad 1. In casu gaat het om doodslag (artikel 287 Sr) en dat is een misdrijf, want de delictsom-schrijving is opgenomen in boek II van het Wetboek van Strafrecht.

Ad 2. Onder een voornemen in de zin van artikel 45 Sr wordt verstaan: opzet; ook voorwaardelijk opzet valt hieronder. Het voornemen moet gericht zijn op de voltooiing van het grondmisdrijf, en dus op de bestanddelen van dat misdrijf (HR 1 juli 1996, NJ 1997, 427, Het Trefpunt). De verdachte moet bij materiële delicten dus minstens willens en wetens de (naar al-gemene ervaringsregels) aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat het strafbare gevolg intreedt. Het voorwaardelijk opzet bevat drie componenten: de aanmerkelijke kans, de wetenschap van die kans, en de aanvaarding van die kans (HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552, Hiv I). De aanmerkelijke kans is de kans die, afhankelijk van de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder zij werd verricht, naar ‘algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten’, waarbij geen betekenis toekomt aan de aard of de ernst van het gevolg van de gedraging (risicocomponent). Verder is vereist dat de verdachte niet alleen wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans (kenniscomponent), maar ook die kans bewust heeft aanvaard (wilscomponent). De aanvaarding van de aanmerkelijke kans kan in concrete gevallen worden vastgesteld aan de hand van bepaalde verklaringen van verdachte en/of eventuele getuigen en aan de hand van de feitelijke omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de gedraging. Voor bepaalde gedragingen geldt dat, indien er geen contra-indicaties zijn, de aanvaarding kan worden afgeleid uit hun uiterlijke verschijnings-vorm.1

In casu kan niet worden gezegd dat Henk B. de bedoeling had Juriaan te doden. Had Henk B. dan wellicht voorwaardelijk opzet op de dood van Juriaan? Henk begint in een smalle en korte gang met een scherpe en lange sabel wild voor zich uit te zwaaien en te steken, terwijl in ieder geval twee studenten, onder wie Juriaan, zich in zijn directe nabijheid bevinden. Algemene ervaringsregels brengen mee dat in dergelijke omstandigheden een dergelijke gedraging, gezien haar aard (zwaaien en steken naar alle kanten met een lange en scherpe sabel in een kleine ruimte in de nabijheid van personen die de slag- en steekbewegingen niet makkelijk kunnen ontwijken), een aanmerkelijke kans oproept op de dood van een persoon die zich in de directe nabijheid bevindt. Henk B. heeft ook wetenschap van die kans: aangezien ieder normaal ontwikkeld mens weet dat dergelijk gedrag levensgevaar veroorzaakt, en er geen redenen zijn om aan te nemen dat Henk geen normaal ontwikkeld mens zou zijn, mag worden verondersteld dat Henk inderdaad wetenschap had van de aanmerkelijke kans op de dood. Bovendien kan worden betoogd dat Henk deze kans ook bewust heeft aanvaard. Zijn gedraging – wild zwaaien en steken met een scherpe en lange sabel in de onmiddellijke nabijheid van twee personen – is naar haar uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht op de dood van een of meer van die personen, dat kan worden aangenomen dat van aanvaarding sprake is; er zijn geen contra-indicaties die in dit verband in een andere richting wijzen.

Ad 3. Voor het vaststellen van een begin van uitvoering gebruikt de Hoge Raad de gematigd objectieve leer waarin het criterium van de uiterlijke verschijningsvorm centraal staat: een begin van uitvoering is aanwezig indien gedragingen zijn verricht die naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf (HR 24 oktober 1978, NJ 1979, 52, Cito; HR 8 september 1987, NJ 1988, 61, Grenswisselkantoor). Dit betekent dat een ter plaatse aanwezige oplettende waarnemer in de gedragingen een begin van uitvoering van het misdrijf moet hebben gezien. In casu: het wild zwaaien en steken met een scherpe en lange sabel in de onmiddellijke nabijheid van personen, waarbij één van deze personen ook nog wordt geraakt, is een gedraging die naar haar uiterlijke verschijningsvorm kan worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf doodslag.

De conclusie luidt daarmee dat nu aan alle voorwaarden is voldaan, inderdaad sprake is van een poging tot doodslag (artikel 45 jo. artikel 287 Sr).

Vraag 2

Van noodweer is volgens artikel 41 lid 1 Sr sprake als het strafbare feit geboden is door de noodzakelijke verdediging van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Voor een succesvol beroep op noodweer gelden dus vier voorwaarden: 1. er moet sprake zijn van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding; 2. het moet gaan om de bescherming van een relevant rechtsgoed (eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed); 3. de verdediging moet voldoen aan het subsidiariteitsbeginsel (noodzakelijke verdediging); en 4. De verdedigingswijze moet proportioneel zijn (geboden verdediging). Een eventuele Garantenstellung (mits aanwezig) kan op de invulling van deze voorwaarden nog van invloed zijn; en verder kan eventuele culpa in causa (eigen schuld) onder omstandigheden in de weg staan aan het aannemen van een strafuitsluitingsgrond.

Ad 1. Voor het bestaan van een noodweersituatie is allereerst vereist dat sprake is van een ogenblikkelijke aanranding. In beginsel kan daartoe de vaststelling dat sprake is van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding volstaan; niet voldoende is evenwel de enkele vrees dat een aanranding zou kunnen gaan plaatsvinden. Voorts is voor een noodweersituatie vereist dat de aanranding wederrechtelijk is, oftewel in strijd is met het objectieve recht. In casu is zonder meer sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding: Henk B. begint zich te verdedigen terwijl hij door twee studenten wordt geschopt en op zijn hoofd wordt geslagen met flessen en terwijl hij door andere personen wordt bekogeld met glazen flessen. Deze gedragingen zijn evident in strijd met het objectieve recht, en leveren dus een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op.

Ad 2. Henk wordt door twee studenten geschopt en op zijn hoofd geslagen; bovendien wordt hij door andere personen bekogeld met glazen voorwerpen. Dit betekent dat zich verweert tegen een aanranding van zijn eigen lijf.

Ad 3. Op noodweer kan men zich pas met succes beroepen als aannemelijk is dat er een noodzaak tot verdediging bestond. Dit betekent dat als de verdachte zich eenvoudig had kunnen onttrekken aan de noodweersituatie (bijvoorbeeld door te vluchten), een beroep op noodweer veelal zal stuklopen op de constatering dat het subsidiariteitsvereiste niet is nageleefd. In casu staat echter vast dat Henk B. zich in een smalle en korte gang bevond, en dat de deur waardoor hij was binnengekomen dicht is gegaan en wordt versperd door een van de studenten. Henk B. kan, terwijl hij van verschillende kanten wordt aangevallen, geen enkele kant op. Nu Henk van verschillende kanten wordt aangevallen door agressieve en potige personen en bovendien wordt bekogeld met flessen, is er een noodzaak tot verdediging, waarbij het gebruik van de aan de muur hangende sabel de enige reële verweermogelijkheid oplevert die Henk heeft. Daarmee is voldaan aan het subsidiariteitsvereiste.

Ad 4. Was de verdediging van Henk ten slotte geboden? Dat wil zeggen: is voldaan aan het vereiste van proportionaliteit? Henk heeft Juriaan met de sabel niet doodgestoken, maar alleen (flink) verwond door hem in zijn dijbeen te steken. Gelet op de penibele situatie waarin Henk zich bevond – de drie potige studenten schoppen hem niet alleen, maar slaan hem met glazen flessen op zijn hoofd, terwijl hij bovendien vanuit de woonkamer wordt bekogeld met flessen – kan van hem een minder vergaande verdedigingswijze redelijkerwijs niet worden gevergd. Bovendien heeft Henk hier geen vitale lichaamsdelen geraakt. Zijn wijze van verdediging is dus proportioneel te noemen (zie HR 23 oktober 1984, NJ 1986, 56, Bijlmer noodweer). Het strafbare feit – zware mishandeling – is dus ook geboden ter verdediging van zijn eigen lijf. Aan het voorgaande kan het betoog van de officier van justitie niet afdoen. De officier betoogt dat Henk B. eigen schuld (culpa in causa) heeft aan de noodweersituatie waarin hij is komen te verkeren. Eventuele eigen schuld kan in de beoordeling van een beroep op noodweer pas een rol spelen nadat eerst is vastgesteld dat aan alle wettelijke vereisten voor een succesvol beroep op noodweer is voldaan (zoals in casu het geval is), zo blijkt uit HR 28 maart 2006, NJ 2006, 509 (Taxichauffeurs). In de opvatting van de Hoge Raad kunnen gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding onder omstandigheden in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer. Maar niet iedere vorm of iedere mate van culpa in causa staat in de weg aan de aanvaarding van een beroep op noodweer. Dit is bijvoorbeeld wél het geval indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie. Van dit laatste is in casu geenszins sprake: Henk B. belde aan bij zijn buren met de enkele bedoeling vriendelijk te verzoeken om wat meer rust. Er was sprake van een spontane uitbarsting van grove geweldshandelingen die niet door Henk kon worden voorzien. Niet kan worden gezegd dat hij op enigerlei wijze geweld heeft uitgelokt of dat anderszins sprake is van een zodanige mate van eigen schuld dat dat alsnog aan de aanvaarding van het beroep op noodweer in de weg zou moeten komen te staan. De conclusie luidt derhalve dat het verweer inderdaad kans van slagen heeft.

Vraag 3

Henk wordt mede vervolgd voor het door het gevolg gekwalificeerde delict van artikel 300 lid 3 Sr. Dit delict vergt een causaal verband tussen de mishandelende gedraging van Henk en het gevolg van de dood van het slachtoffer, Juriaan.

Het betoog van de raadsman komt erop neer dat een externe, tussenkomende factor moet gelden als de oorzaak van de dood van Juriaan, namelijk het tekortschietende medisch handelen van de arts. Daarmee stelt de raadsman dat de causaliteitsketen is doorbroken. De vraag of sprake is van een causaal verband moet worden beoordeeld aan de hand van de leer van de redelijke toerekening. Causaal verband tussen de gedraging van Henk en de dood van Valerio is daarmee aanwezig indien de dood redelijkerwijs als gevolg van de gedraging aan de dader (in casu Henk) kan worden toegerekend. Deze open en normatieve algemene maatstaf van de redelijke toerekening vraagt om een nadere invulling. [Hierbij wordt ervan uitgegaan dat een conditio sine qua non-verband de ondergrens vormt van het causaliteitsbegrip: op zijn minst moet vastgesteld kunnen worden dat de gedraging van de verdachte een noodzakelijke voorwaarde kan zijn geweest voor het intreden van het gevolg en dat een alternatieve gang van zaken hoogst onwaarschijnlijk moet worden geacht (zie HR 27 maart 2012, NJ 2012, 301, Groningse hiv-zaak).] Hierbij kunnen verschillende factoren relevant zijn. Uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat bezien moet worden of de gedraging naar haar aard geschikt was om het uiteindelijke resultaat teweeg te brengen, althans in relevante mate het risico op het intreden van dat resultaat heeft vergroot.

Ook eventueel opzet van de verdachte is een relevante factor. Bij opzet is het sneller redelijk om een gevolg toe te rekenen aan de gedraging van de verdachte (en hoe sterker het opzet van de verdachte was gericht op het gevolg, des te redelijker het kan zijn om het gevolg aan de verdachte toe te rekenen). Andere relevante gezichtspunten kunnen zijn: de aard en strekking van het delict (welke oorzaken horen, al dan niet in de visie van de wetgever, ‘typisch’ bij een bepaald strafbaar gesteld gevolg?); de ernst van het onmiddellijke gevolg, zoals letsel zoals dat direct is toege-bracht.

In geval van complexiteit van de causale keten en bij tijdsverloop tussen de gedraging van de verdachte en het intreden van het gevolg moet in het kader van de leer van de redelijke toerekening ook aan de orde komen of een eventuele interveniërende factor de causaliteitsketen heeft doorbroke.. Met betrekking tot dit punt blijkt uit de jurisprudentie het volgende. Tussenkomende factoren of handelingen van derden die van invloed zijn op het uiteindelijke resultaat hoeven niet in de weg te staan aan het aannemen van een oorzakelijk verband tussen de gedraging en het gevolg (zie HR 28 november 2006, NJ 2007, 49, Kroeggeweld; HR 13 juni 2006, NJ 2007, 48, Bloedvergiftiging). Dat geldt zelfs wanneer de later opgetreden factoren, zoals het doen en laten van het slachtoffer in kwestie, in belangrijke mate hebben bijgedragen aan het ontstaan van het gevolg of zelfs moeten worden beschouwd als de onmiddellijke oorzaak van dat gevolg (zo blijkt uit HR 25 juni 1996 NJ 1997, 563, Dwarslaesie).

Kan in casu de dood van Juriaan in redelijkheid worden toegerekend aan de gedraging van Henk B.? Gedragingen van anderen of gebeurtenissen die zich voordoen na de initiële gedraging hoeven niet in de weg te staan aan het aannemen van strafrechtelijk relevant causaal verband, maar dat kan wel. Volgens de raadsman is in de causale keten tussen de gedraging van Henk B. en het gevolg (de dood van Juriaan) een breuk ontstaan door het foutieve optreden van de arts. Diens optreden is een interveniërende factor die de causaliteitsketen doorbreekt.

Deze opvatting van de raadsman is juist. Op zichzelf kan de aard van de gedraging van Henk in de context van de concrete omstandigheden van het geval wel geschikt genoemd worden om de dood van een persoon te veroorzaken. Het wild voor zich uit zwaaien en steken met een scherpe en lange sabel in een smalle en korte gang, terwijl in ieder geval verschillende personen zich in de directe nabijheid bevinden, is een gedraging die naar haar aard geschikt is om iemand dodelijk te verwonden. Daarbij komt dat Henk opzettelijk heeft gehandeld.

En hij heeft, zoals bleek in het antwoord op vraag 1, de aanmerkelijke kans op de dood van Juriaan aanvaard. Ook is de strekking van het gekwalificeerde delict van artikel 300 lid 3 Sr gericht op het beschermen van personen tegen het toebrengen van zodanig zwaar lichamelijk letsel dat zij daardoor overlijden.

Maar van belang is ook dat Juriaan met een niet ernstige snijwond en dus – anders dan in de gevallen van het Dwarslaesie-arrest en het Bloedvergiftiging-arrest – niet met zwaar of zelfs levensbedreigend letsel in het ziekenhuis belandde. Het letsel moest weliswaar medisch worden behandeld (gehecht) maar dat is normaal gesproken een eenvoudige routine-ingreep waarbij, indien door de arts of verpleegkundige de regelen der kunst worden nageleefd, eigenlijk niets fout kan gaan. De omstandigheid dat de arts een fout heeft gemaakt die uiteindelijk de directe oorzaak van de ingetreden dood is, staat in dit geval waarschijnlijk in de weg aan de mogelijkheid om de dood van Juriaan toe te rekenen aan Henk. Deze interveniërende factor is aan te merken als een dusdanig zwaarwegende factor dat het gevolg niet langer in redelijkheid aan Henk zou kunnen worden toegerekend.

De conclusie is dat het verweer van de raadsman kans van slagen heeft. Op grond van de leer van de redelijke toerekening kan worden betoogd dat de causaliteitsketen is doorbroken en dat Valerio als gevolg van de gedraging van de niet-oplettend arts is komen te overlijden.

[NB: Nu het om een geval van medisch ingrijpen gaat, is voorts de indeling in drie gevallen van de invloed van medisch ingrijpen op het uiteindelijke resultaat van annotator ’t Hart onder het Dwarslaesie-arrest illustratief. Meer dan een hulpmiddel is de driedeling echter niet. De annotator onderscheidt de volgende drie gevallen:

  1. De gedraging van verdachte veroorzaakt niet-dodelijk letsel, maar wel een letsel dat medisch ingrijpen noodzakelijk maakt. Bij dat medisch ingrijpen gaat iets mis, en komt het slachtoffer te overlijden. In de regel is er geen redelijke grond om de dood van het slachtoffer aan de verdachte toe te rekenen. Er is geen sprake van causaal verband;

  2. De gedraging van verdachte veroorzaakt niet-dodelijk letsel, maar wel een letsel dat medisch ingrijpen noodzakelijk maakt en waarbij er tijdens de medische behandeling complicaties ontstaan die leiden tot de dood van het slachtoffer. Dit is de situatie van het arrest Letale longembolie en wordt wel causaal verband aangenomen;

  3. De gedraging van verdachte veroorzaakt letsel dat op zichzelf dodelijk is, maar door eerder, anders of beter medisch ingrijpen had het intreden van de dood kunnen worden voorkomen. Ook hier kan causaal verband worden aangenomen. De casus lijkt waarschijnlijk het meest op de eerste categorie van gevallen van ’t Hart. Dit kan een extra argument zijn voor de conclusie dat de dood van Juriaan redelijkerwijs niet kan worden toegerekend aan Henk.

Antwoordindicatie casus 3

Vraag 1

Om culpa te kunnen bewijzen, moet sprake zijn van een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Culpa kent dus twee componenten:

  1. een aanmerkelijke of grove onvoorzichtigheid of onachtzaamheid; en

  2. van die onvoorzichtigheid of onachtzaamheid moet de betrokkene een verwijt kunnen worden gemaakt.

i: [De aanmerkelijke onvoorzichtigheid is het objectieve element van culpa.] De vaststelling hiervan vergt een normatieve toetsing: de dader behoorde anders te handelen dan hij deed. Voor het antwoord op de vraag of de verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gedragen, kan aansluiting worden gezocht bij de criteria die de Hoge Raad aandraagt in het arrest HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252 (Black-out). “Daarbij komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. (…) Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van de [gedraging] kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.” In de eerste plaats moet sprake zijn van onvoorzichtig gedrag. Bij de vaststelling van de onvoorzichtigheid moet de gedraging van de verdachte worden getoetst aan zorgvuldigheidsnormen. Met de schending van zo’n geschreven of ongeschreven zorgplicht om het betreffende gedrag achterwege te laten, is de wederrechtelijkheid van de gedraging gegeven. Bij formulering en toepassing van de zorgvuldigheidsnorm kunnen de bijzondere kennis, ervaring of opleiding van de betrokkene een rol spelen. Men noemt dat de Garantenstellung; HR 14 november 2000, NJ 2001, 37 (Apothekersassistente in opleiding). In de tweede plaats moet de onvoorzichtigheid aanmerkelijk zijn. Niet ieder risico is voldoende om grove schuld op te leveren. Het moet gaan om risico’s die maatschappelijk ongeoorloofd zijn. Het gaat daarmee om een juridisch ongeoorloofd risico. In beginsel is sprake van aanmerkelijk onvoorzichtig handelen, indien in strijd met een Garantenstellung is gehandeld.

ii: [De verwijtbaarheid is de subjectieve kant van culpa.] Zodra is vastgesteld dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld, wordt de verwijtbaarheid verondersteld, tenzij een beroep wordt gedaan op een schulduitsluitingsgrond (neemt de verwijtbaarheid weg). In dat laatste geval moet worden bezien of betrokkene anders kon handelen.

iii: [In geval van een culpoos gevolgsdelict dient ook causaal verband te worden bewezen tussen de culpoze gedraging van de verdachte en het ingetreden gevolg. Causaliteit wordt vastgesteld aan de hand van de maatstaf van de redelijke toerekening.] Artikel 307 lid 1 Sr is een culpoos delict, hetgeen betekent dat Frederik verwijtbaar aanmerkelijk onvoorzichtig moet hebben gehandeld. Bij het klimmen bestaat steeds het risico dat de klimmer valt en dat, wanneer dat gebeurt, de klimmer zeer ernstig (en zelfs dodelijk) letsel kan oplopen. Veiligheidsmaatregelen, zoals het zekeren, beogen juist dit soort schade te voorkomen. Frederik heeft als kliminstructeur dus een onverantwoord risico genomen door de zekeringslijn los te maken, terwijl Laurens al tot aan twaalf meter hoogte was geklommen. Daarmee heeft Frederik een zorgvuldigheidsnorm geschonden. Hij heeft niet gehandeld overeenkomstig de zorgplicht die hij binnen het kader van zijn werkzaamheden had. Op Frederik rustte, gelet op zijn taken en het in hem gestelde vertrouwen een zekere Garantenstellung. Het niet naleven van deze (verhoogde) zorgplicht kan worden aangemerkt als een aanmerkelijke onvoorzichtigheid; zie HR 14 november 2000, NJ 2001, 37 (Apothekersassistente in opleiding).

Met het bewijs van de aanmerkelijke onvoorzichtigheid mag de verwijtbaarheid worden verondersteld. Er wordt geen beroep gedaan op een schulduitsluitingsgrond. [De aanmerkelijke onvoorzichtigheid kan Frederik ook worden verweten. Het is een feit van algemene bekendheid dat bij het klimmen steeds het risico bestaat dat de klimmer valt en dat, wanneer dat gebeurt, de klimmer zeer ernstig (en zelfs dodelijk) letsel kan oplopen. Voorts weet Frederik op grond van zijn opleiding en ervaring dat de klimmer door de zekeraar steeds in de gaten moet worden gehouden, zodat bij een val effectief kan worden gereageerd. Frederik kan geen beroep doen op het feit dat hij zich niet realiseerde de lijn los te maken. Van een instructeur met zijn ervaring en opleiding mag immers worden verwacht dat hij zich steeds bewust is van het belang van de zekeringslijn.]

[Er is sprake van een causaal verband : door de onachtzaamheid van Frederik is het gevolg ingetreden; dit gevolg kan ook redelijkerwijs aan zijn onvoorzichtigheid worden toegerekend. Het handelen van Frederik leidt immers direct tot het verboden gevolg (de dood van Laurens). Het is ook voorzienbaar dat dit gevolg zal intreden bij het niet-naleven van de veiligheidsvoorschriften, waarbij een rol speelt dat de veiligheidsvoorschriften zijn bedoeld om dit soort gevolgen te voorkomen.]

De conclusie is dat Frederik kan worden veroordeeld wegens dood door schuld (artikel 307 lid 1 Sr).

Vraag 2

Klimmend Nederland B.V. is een rechtspersoon in de zin van artikel 51 Sr. Voor het aannemen van daderschap van een rechtspersoon is vereist dat gedragingen van natuurlijke personen redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan die rechtspersoon (HR 21 oktober 2003, NJ 2006, 328 (Drijfmest).

Beoordeeld moet dus worden of de gedragingen van Frederik en David redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan Klimmend Nederland B.V. Frederik is als instructeur belast met de veiligheid tijdens het klimmen. Hij heeft (om zijn collega-instructeur te helpen Sophie zo snel mogelijk naar beneden te krijgen) de lijn losgemaakt waarmee Casper, inmiddels klimmend op een hoogte van twaalf meter, werd gezekerd. Hierdoor stort Casper naar beneden ten gevolge waarvan hij komt te overlijden. David is directeur en heeft nagelaten te voldoen aan een aantal, in de vergunning voor exploitatie van de klimhal opgenomen, veiligheidseisen.

Of gedragingen van natuurlijke personen redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan een rechtspersoon is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt hierbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Indien zich een of meer van de volgende omstandigheden voordoen, zal sprake kunnen zijn van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon:

  • Er is sprake van een handelen of nalaten van iemand die uit hoofde van een dienstbetrekking of uit andere hoofde werkzaam is voor de rechtspersoon. Daarvan is in de casus sprake nu Frederik en David in dienst zijn van Klimmend Nederland B.V.;

  • De gedragingen van de natuurlijke personen passen binnen de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon. Daarvan is zeker sprake, nu het gaat om klimmen, terwijl de hal daarvoor is bedoeld en de exploitatie ook daarop is gericht. In verband met de veiligheid bij het klimmen dienen, met het oog op het voorkomen van ernstige ongevallen, veiligheidsmaatregelen te worden genomen, zoals het zekeren van klimmers;

  • De gedragingen van de natuurlijke personen zijn dienstig geweest voor het bedrijf van de rechtspersoon. Hieraan is niet voldaan. Er blijkt uit de casus niet van enige dienstigheid. De B.V. heeft bijvoorbeeld geen winst gegenereerd uit het niet naleven van de veiligheidseisen. Er blijkt slechts dat de directeur ervoor koos nog niet op te treden ten aanzien van de veiligheidseisen, omdat hij oplossing van de financiële situatie van groter belang vond;

  • De rechtspersoon kon beschikken over het wel of niet plaatsvinden van de gedragingen van de natuurlijke personen en deze gedragingen of vergelijkbaar gedrag werden aanvaard of plachten te worden aanvaard (IJzerdraad-criteria). De aanvaarding kan mede blijken uit het niet betrachten van de zorg die redelijkerwijze mocht worden gevergd van de rechtspersoon ter voorkoming van het strafbare feit. Aan het beschikkingscriterium is voldaan nu Frederik en David in dienst zijn van de rechtspersoon. De rechtspersoon heeft hun gedrag ook aanvaard, doordat zij niet aan de in de vergunning voor exploitatie van de klimhal opgenomen, veiligheidseisen heeft voldaan. Zo ontbreken bordjes met daarop de veiligheidsvoorschriften vermeld bij de klimwanden en wordt door medewerkers maar zeer beperkt op de naleving van die voorschriften toezicht gehouden. Dit is des te meer laakbaar gezien de eerdere incidenten. De rechtspersoon heeft derhalve niet de zorg betracht die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd om de verboden gedragingen te voorkomen.

Aangezien aan drie van de vier omstandigheden is voldaan, kan worden gesproken van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon. Daarmee is het in beginsel redelijk om de gedragingen van Frederik en David aan Klimmend Nederland B.V. toe te rekenen. De casus geeft geen omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Daarom kan Klimmend Nederland B.V. worden aangemerkt als dader ter zake van dood door schuld (artikel 307 lid 1 Sr).

Vraag 3

De raadsvrouw beoogt met haar verweer aan te geven dat geen causaal verband bestaat tussen de gedraging van Frederik, het onvoldoende oplettend handelen als zekeraar, en het gevolg, de dood van Laurens. Anders gezegd, volgens de raadsvrouw is in de causale keten tussen de gedraging van Frederik en het gevolg een breuk ontstaan door het foutieve optreden van de arts. Diens optreden is een interveniërende factor die de causaliteitsketen doorbreekt.

Uitgangspunt is dat gedragingen van anderen of gebeurtenissen die zich voordoen na de initiële gedraging in de weg kunnen staan aan het aannemen van strafrechtelijk relevant causaal verband, maar dat hoeft niet. Of sprake is van causaal verband tussen de gedraging van Frederik en het letsel van Laurens, moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf of de dood redelijkerwijs als gevolg van de gedraging van de dader (in casu Frederik) aan deze kan worden toegerekend. Dit volgt uit de leer van de redelijke toerekening [die door de Hoge Raad is aanvaard in HR 12 september 1979, NJ 1979, 60 (Letale longembolie).]

In het kader van de invulling van deze open norm van de redelijke toerekening kan uit de rechtspraak worden afgeleid dat moet worden bezien of de gedraging naar haar aard geschikt was om het uiteindelijke resultaat teweeg te brengen, althans in relevante mate het risico op het intreden van dat resultaat heeft vergroot. Andere relevante gezichtspunten kunnen zijn de aard en strekking van het delict, de ernst van het letsel, al dan niet opzettelijk gedrag, de complexiteit van de causale keten en het tijdsverloop; zie bijvoorbeeld de omstandigheden in HR 13 juni 2006, NJ 2007, 48 (Bloedvergiftiging). Nadien gestelde gedragingen van anderen of andere factoren die van invloed zijn op het uiteindelijke resultaat hoeven, als gezegd, niet in de weg te staan aan het aannemen van een oorzakelijk verband tussen de gedraging en het gevolg; vgl. HR 13 juni 2006, NJ 2007, 48, (Bloedvergiftiging) en HR 28 november 2006, NJ 2007, 49, (Kroeggeweld). Dat geldt zelfs wanneer de later ingetreden factoren in belangrijke mate hebben bijgedragen aan het ontstaan van het gevolg of zelfs moeten worden beschouwd als de onmiddellijke oorzaak van dat gevolg, zo blijkt uit HR 25 juni 1996 NJ 1997, 563 (Dwarslaesie).

De gedraging van Frederik – de zekeringslijn losmaken, terwijl de klimmer zich op een hoogte van twaalf meter bevindt – is van zodanige aard dat zij geschikt is om zwaar letsel bij en zelfs de dood van Laurens teweeg te brengen. De ernst van het letsel – een op twee plaatsen gebroken been – was evenwel niet zodanig dat dit de dood van het slachtoffer zou kunnen veroorzaken. Bovendien heeft Frederik niet opzettelijk gehandeld. De omstandigheid dat de arts een grote fout heeft begaan – het volkomen nodeloos blootleggen van de halsslagader, waarbij deze ernstig is beschadigd geraakt –, is een zodanig zwaarwegende tussenkomende factor dat niet meer kan worden gezegd dat het redelijk is het gevolg, de dood, aan Frederik toe te rekenen. Het verweer heeft dan ook kans van slagen.

[Nu het om een geval van medisch ingrijpen gaat, is voorts de indeling in drie gevallen van de invloed van medisch ingrijpen op het uiteindelijke resultaat van annotator ’t Hart onder het Dwarslaesie-arrest illustratief en bruikbaar om tot een beantwoording van de vraag te komen. ’t Hart onderscheidt de volgende drie gevallen:

  1. De gedraging van verdachte veroorzaakt niet-dodelijk letsel, maar wel letsel dat medisch ingrijpen noodzakelijk maakt. Bij dat medisch ingrijpen gaat iets mis, en komt het slachtoffer te overlijden. In de regel is er geen redelijke grond om de dood van het slachtoffer aan de verdachte toe te rekenen. Er is geen sprake van causaal verband;

  2. De gedraging van verdachte veroorzaakt niet-dodelijk letsel, maar wel letsel dat medisch ingrijpen noodzakelijk maakt en waarbij tijdens de medische behandeling complicaties ontstaan die leiden tot de dood van het slachtoffer. Dit is de situatie van het arrest Letale longembolie. Hier wordt wel causaal verband aangenomen;

  3. De gedraging van verdachte veroorzaakt letsel dat op zichzelf dodelijk is, maar door eerder, anders of beter medisch ingrijpen had het intreden van de dood kunnen worden voorkomen. Ook hier kan causaal verband worden aangenomen. De situatie in de casus is vergelijkbaar met het door ’t Hart onderscheiden eerste geval: er is niet-dodelijk letsel veroorzaakt, namelijk een op twee plaatsen gebroken been. Medisch ingrijpen was noodzakelijk, en daarbij is iets misgegaan, namelijk het niet noodzakelijkerwijs blootleggen van de halsslagader (door een volkomen dronken arts). Daarbij is de halsslagader ernstig beschadigd, hetgeen een massale bloeding tot gevolg heeft gehad. Daaraan is Laurens vervolgens overleden. Er is dan geen redelijke grond om de dood van het slachtoffer aan de verdachte toe te rekenen. Het causaal verband ontbreekt dus. Het verweer heeft dan ook kans van slagen.

Antwoordindicatie casus 4

Vraag 1

Voor een strafbare poging (artikel 45 Sr) zijn vereist: een voornemen des daders en een begin van uitvoering van het delict. Dit delict, het grondfeit, moet een misdrijf zijn. Diefstal met braak (artikel 311 lid 1 sub 5 Sr) is inderdaad een misdrijf. Het voornemen des daders houdt opzet in en moet zijn gericht op het tot uitvoering brengen van het misdrijf. Voorwaardelijk opzet volstaat voor het bewijs van het voornemen. In de casus is er evenwel geen reden om toevlucht te nemen tot voorwaardelijk opzet. Er is immers een verklaring van Francisca tegenover Jasmijn dat ze ‘wel een ruitje intikt’ om de stereo-installatie van Frits terug te krijgen. Voorts gaat Francisca naar het huis van Frits met een hamer en slaat aldaar een ruit stuk. Op grond van de genoemde verklaring en de gedragingen van Francisca kan worden aangenomen dat Francisca opzet heeft op diefstal met braak (artikel 311 lid 1 sub 5 Sr). Naar geldend recht is er sprake van een begin van uitvoering als is voldaan aan het criterium dat door de Hoge Raad in het Cito-arrest is geformuleerd: gedragingen kunnen worden aangemerkt als een begin van uitvoering van een misdrijf indien zij ‘naar haar uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.’ Doorgaans wordt bij gekwalificeerde delicten aangenomen dat vervulling van het kwalificerende bestanddeel (zoals de braak bij inbraak) een begin van uitvoering van het hele delict oplevert. Braak is immers in het algemeen naar uiterlijke verschijningsvorm gericht op het wederrechtelijk binnengaan van een gebouw en daarmee de voltooiing van de inbraak. Het breken van de ruit kan in casu dus worden gezien als een begin van uitvoering van diefstal met braak. Concluderend is hier sprake van een strafbare poging tot diefstal met braak.

Vraag 2

Vrijwillige terugtred is geregeld in artikel 46b Sr. Er is sprake van vrijwillige terugtred als ‘het misdrijf niet is voltooid tengevolge van omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk.’ Of gedragingen van de verdachte de gevolgtrekking wettigen dat het misdrijf niet is voltooid tengevolge van omstandigheden die van zijn wil afhankelijk zijn, hangt – mede gelet op de aard van het misdrijf – af van de concrete omstandigheden van het geval. Dit is in de arresten Eemskanaal en Remkabel bepaald. In casu is sprake van een zogenoemde onvoltooide poging tot diefstal met braak, nu Francisca haar inbraak staakt vanwege het horen van de voetstappen. Het misdrijf zelf, de diefstal met braak, is nog niet voltooid, want de stereo-installatie is niet weggenomen. Indien men op het punt staat om in te breken, kan ophouden en weggaan voldoende zijn voor een vrijwillige terugtred.

Echter, gelet op het woord ‘tengevolge’ vereist artikel 46b Sr een causaal verband tussen de wil van de dader en de niet-voltooiing van het misdrijf. De niet-voltooiing moet redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan van de wil van de dader afhankelijke omstandigheden. Van buiten komende factoren die er mede toe hebben geleid dat het misdrijf niet is voltooid, behoeven niet in de weg te staan aan het aannemen van vrijwillige terugtred, maar ze mogen niet de overhand hebben.

Dit blijkt uit het arrest Eemskanaal. Het is vaste rechtspraak dat het afbreken van een poging omdat men wordt ontdekt of omdat men ontdekking vreest, niet wordt beschouwd als een door de wil van de verdachte veroorzaakte niet-voltooiing van het misdrijf. Dit zijn ‘externe omstandigheden’, zoals die zich bijvoorbeeld in het arrest Juwelierszaak voordeden.

De feiten van de casus in ogenschouw genomen, kan aangenomen worden dat Francisca haar poging tot diefstal door middel van braak staakt, niet omdat zij daarmee niet door wil gaan, maar enkel omdat zij voetstappen hoort en daardoor ontdekking vreest. De conclusie is dat Francisca zich niet met succes kan beroepen op vrijwillige terugtred, omdat het misdrijf niet is voltooid tengevolge van louter externe omstandigheden.

Vraag 3

Hier zijn twee mogelijkheden denkbaar. Afhankelijk van de wijze waarop de rol van Jasmijn bij de diefstal met braak (artikel 311 lid 1 sub 5) wordt gewaardeerd, kan beargumenteerd worden dat zij daaraan heeft deelgenomen als medeplichtige of als medepleger.

Betoogd kan worden dat Jasmijn een ondergeschikte rol heeft vervuld, omdat zij niet rechtstreeks uitvoeringshandelingen voor het misdrijf heeft verricht, maar wel een bijdrage aan dat feit heeft geleverd. Die bijdrage bestaat uit het op de uitkijk staan en het daarmee voorkomen dat Francisca zou worden betrapt tijdens de inbraak. Dit duidt op medeplichtigheid (artikel 48 Sr). De wet onderscheidt twee vormen van medeplichtigheid: simultane medeplichtigheid (medeplichtigheid bij, artikel 48 sub 1 Sr) en consecutieve medeplichtigheid (medeplichtigheid tot, artikel 48 sub 2 Sr).

Jasmijn is Francisca behulpzaam geweest bij, want tijdens, het plegen van diefstal met braak. De accessoriteitseis bij medeplichtigheid houdt in dat het gepleegde grondfeit een misdrijf dient te zijn. Aan deze eis is in casu voldaan, nu het gaat om diefstal met braak. Medeplichtigheid vereist dubbel opzet: er moet sprake zijn van opzet op het strafbare feit en opzet op de verlening van hulp aan de uitvoering van het strafbare feit door een ander. Jasmijn wist van Francisca’s plan om de stereo-installatie te ontvreemden en gaf gehoor aan haar verzoek om op de uitkijk te gaan staan.

Bovendien heeft zij zich niet op enig moment van Francisca’s gedrag gedistantieerd. Ze is na afloop van de inbraak zelfs met Francisca mee terug naar huis gereden. Daarom kan gesteld worden dat zij willens en wetens heeft deelgenomen aan de diefstal met braak. De conclusie luidt dat Jasmijn strafbaar is als medeplichtige bij de door Francisca gepleegde diefstal met braak (artikel 48 sub 1 jo. artikel 311 lid 1 sub 5 Sr).

Echter, een traditioneel gezien ‘typische’ medeplichtigheidsgedraging als het op de uitkijk staan van Jasmijn kan tegenwoordig ook als een vorm van medeplegen (artikel 47 lid 1 sub 1 Sr) worden gekwalificeerd, mits blijkt van een voldoende, nauwe en bewuste samenwerking.

Alsdan is een gezamenlijke uitvoering van het grondfeit niet vereist. Medeplegen vereist dubbel opzet. Allereerst dient sprake te zijn van opzet op het grondfeit. In casu heeft Francisca het plan om in te breken weliswaar niet gezamenlijk met Jasmijn gemaakt, maar wel in een vroeg stadium met haar gedeeld. Jasmijn was exact op de hoogte van het voornemen van Francisca en zij heeft ingestemd met het plan om gezamenlijk de beoogde stereo-installatie te ontvreemden. Daarom kan gesteld worden dat Jasmijn willens en wetens betrokken was bij de diefstal met braak (artikel 311 lid 1 sub 5 Sr).

Medeplegen vereist daarnaast opzet op de samenwerking, hetgeen zich vertaalt in het criterium van de bewuste samenwerking. Bewuste samenwerking is vaak op afspraken en (kortstondig) overleg gebaseerd, maar daarvan hoeft niet per se sprake te zijn. In casu hebben Francisca en Jasmijn voorafgaand aan de diefstal met braak afgesproken dat Jasmijn op de uitkijk zal staan en zal waarschuwen indien betrapping dreigt. Er is derhalve sprake van een onderling overeengekomen taakverdeling tussen beide betrokken personen. Dit kan worden aangemerkt als een bewuste samenwerking. De samenwerking kan ook als nauw worden bestempeld. De bijdrage van de medepleger aan de uitvoering van het grondfeit dient minstens substantieel te kunnen worden genoemd. Daarvoor is niet vereist dat er uitvoeringshandelingen zijn verricht. Ook wanneer iemand een bijdrage levert die wezenlijk is voor het welslagen van in casu de diefstal met braak, kan van medeplegen sprake zijn. Daarnaast kan het zich niet voldoende distantiëren van door een ander verrichte handelingen, medeplegen opleveren, omdat de aanwezigheid van de meer passieve deelnemer het handelen van de actievere deelnemer faciliteert (zoals in het arrest Passiviteit bij Maaspoort). Dat is evident het geval indien van tevoren afspraken zijn gemaakt. Jasmijn is volledig op de hoogte van wat er staat te gebeuren, zij stemt in met het op de uitkijk staan, ze gaat mee naar het huis van Frits, gaat op de uitkijk staan en rijdt na afloop met Francisca mee naar huis.

Aldus is Jasmijn van het begin tot het einde bij de diefstal met braak aanwezig geweest en heeft het handelen van Francisca gefaciliteerd door op de uitkijk te staan. Daar waren van tevoren afspraken over gemaakt. Jasmijns bijdrage aan het delict kan dus substantieel worden genoemd. Ook aan het vereiste van accessoriteit is voldaan: er is een strafbaar feit gepleegd, waarbij Jasmijn als medepleger betrokken was. De conclusie is dat Jasmijn ook als medepleger van diefstal met braak kan worden aangemerkt.

Vraag 4

De strekking van dit verweer is dat Francisca recht had (of meende te hebben) op de stereo-installatie. Daarmee wordt ontkend dat zij heeft gehandeld met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in de zin van artikel 310 Sr. Aanvaarding van dit verweer zou betekenen dat het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ niet kan worden bewezen en dat vrijspraak moet volgen. Het verweer ziet echter slechts op één aspect of facet van de wederrechtelijkheid en kan daarmee worden beschouwd als een impliciet beroep op de opvatting die te boek staat als de facetwederrechtelijkheid-opvatting. Die houdt in dat de betekenis van de wederrechtelijkheid als delictsbestanddeel varieert per delict, want afhankelijk is van de strekking van de desbetreffende wettelijke delictsomschrijving. De Hoge Raad gaat echter uit van een algemene, ruime inhoud van het bestanddeel wederrechtelijk in delictsomschrijvingen, veelal vertaald met ‘in strijd met het (objectieve) recht’.

Uit het Dreigbrief-arrest volgt dat een handeling wederrechtelijk is, indien daarmee ‘de grenzen van het maatschappelijk betamelijke verre zijn overschreden.’ Francisca moet hebben beseft (ook al was zij de mening toegedaan dat zij recht had op de stereo-installatie) dat zij de grenzen van het maatschappelijk betamelijke verre overschreed door de manier waarop zij de stereo-installatie heeft verkregen. Immers, de verkrijging van de stereo-installatie geschiedt door vernieling van een ruit, het zonder toestemming betreden van de woning en het terughalen van hetgeen waarop Francisca recht meende te hebben, terwijl dat recht niet vaststaat (ze heeft namelijk de stereo-installatie aan Frits gegeven). Kortom, de handelwijze van Francisca is een vorm van eigenrichting die als maatschappelijk onbetamelijk moet worden aangemerkt. Francisca heeft dus wel degelijk gehandeld met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. Het verweer van de raadsvrouwe heeft derhalve geen kans van slagen.

NB: Alleen een bespreking van het arrest Medemblikse schoolhoofd is niet toereikend, nu de Hoge Raad in dat arrest nog geen algemene omschrijving van de betekenis van de wederrechtelijkheid heeft gegeven.

Vraag 5

De voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht (artikel 40 Sr) houden in dat sprake moet zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. In casu kan verdedigd worden dat aan de eerste voorwaarde voor psychische overmacht is voldaan. Frits dreigt Francisca met een pak slaag. Blijkens de casus heeft hij Francisca eerder flink geslagen. De herinnering daaraan en de actuele concrete dreiging tezamen leiden bij Francisca tot een psychische drang (angst en woede).

De vraag rijst of ook aan de tweede voorwaarde is voldaan: kon en behoefde Francisca aan deze drang redelijkerwijze geen weerstand (te) bieden? Hierbij dient aangetekend te worden dat psychische overmacht geen puur psychologisch, maar mede een juridisch, normatief begrip is. De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn bij dit gedeelte van de toetsing van belang en daarnaast kan een Garantenstellung relevant zijn. Echter, het gaat om redelijke eisen voor de persoon in kwestie: er wordt geen heldenmoed of bovenmenselijk optreden gevergd. Een Garantenstellung speelt in casu geen rol, nu Francisca niet handelt in een bepaalde hoedanigheid en de casus overigens geen aanleiding geeft bijzondere capaciteiten bij Francisca te veronderstellen. De vraag rijst of voldaan is aan de eis van subsidiariteit. Francisca had anders kunnen handelen dan zij heeft gedaan, bijvoorbeeld door weg te lopen. Frits stelt dit ook voor. Nu vertoont deze casus gelijkenis met het arrest ‘In de steek gelaten vrouw.’ Daaruit blijkt dat bij een crisis in de relationele sfeer een dergelijke zelfbeheersing redelijkerwijze niet altijd gevergd hoeft te worden. Betoogd kan worden dat het handelen van Francisca proportioneel is: er is een onmiddellijk dreigend gevaar dat Frits zal slaan, waarop Francisca reageert door te slaan. De wijze waarop Francisca reageert op de van buiten komende drang staat in een redelijke verhouding tot de ernst van de door Frits op haar uitgeoefende drang. Er kan dus betoogd worden dat ook aan de tweede voorwaarde voor psychische overmacht voldaan is.

Uit het arrest ‘Moord te Capelle aan den IJssel’ blijkt dat onder omstandigheden het feit dat de verdachte zich heeft gebracht in de situatie waarin hij werd geconfronteerd met de drang (culpa in causa) aan een geslaagd beroep op psychische overmacht in de weg kan staan. Van zulk een situatie lijkt hier op het eerste gezicht sprake te zijn. Frits had Francisca gevraagd niet te komen, omdat hij ‘woedend is en niet voor zichzelf instaat’ en toch is Francisca naar hem toe gegaan. Blijkens de casus is hij eerder agressief tegenover haar geweest. Betoogd kan worden dat Francisca zich daarmee willens en wetens heeft begeven in een situatie waarin gevoelens van angst en woede opkomen voorspelbaar en haar handelen (het slaan) niet denkbeeldig was (culpa in causa). Daar kan echter tegen in gebracht worden dat Francisca niet anders deed dan wat ieder mens in haar plaats gedaan zou hebben: het proberen uit te praten van een conflict met iemand waarmee zij een relatie heeft gehad. (Dit verweer voert ook de raadsman in het arrest ‘In de steek gelaten vrouw.’)

Blijkens het arrest ‘In de steek gelaten vrouw’ sluit culpa in causa in de omstandigheden zoals in de casus geschetst de mogelijkheid op een geslaagd beroep op psychische overmacht niet uit. De conclusie is dat Francisca zich met succes op de schulduitsluitingsgrond psychische overmacht kan beroepen.

Antwoordindicatie casus 5

Vraag 1

Voor een strafbare poging (art. 45 Sr) zijn vereist: een voornemen van de dader en een begin van uitvoering. Bovendien moet het gaan om een poging tot een misdrijf; in casu gaat het om doodslag (art. 287 Sr) en dat is een misdrijf. Dit misdrijf is niet voltooid, want Marie is niet overleden. Voornemen impliceert opzet. Voorwaardelijk opzet is in beginsel voldoende. Voor het beoordelen of sprake is van een begin van uitvoering moet het criterium van de uiterlijke verschijningsvorm zoals aanvaard in het Cito-arrest worden gehanteerd. Kan de gedraging naar haar uiterlijke verschijningsvorm worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf?

Gelet op de omstandigheden van het geval kan in casu voorwaardelijk opzet worden aangenomen. Voor deze vorm van opzet is vereist dat Kasper en Albert zich willens en wetens hebben blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat Marie ten gevolge van hun handelen zou komen te overlijden (Hiv I-arrest). De aanmerkelijke kans is de kans die, afhankelijk van de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder zij werd verricht, naar ‘algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten’, waarbij geen betekenis toekomt aan de aard of de ernst van het gevolg van de gedraging (risicocomponent). Voor de vaststelling dat de verdachte zich bewust aan een dergelijke kans heeft blootgesteld, is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans op het intreden van een bepaald gevolg (kenniscomponent), maar ook dat hij deze kans bewust heeft aanvaard (op de koop heeft toegenomen; wilscomponent).

In casu is naar algemene ervaringsregelen de kans aanmerkelijk te achten dat wanneer een bierflesje vanaf de derde verdieping van een flat naar beneden wordt gegooid, terwijl er iemand staat, deze persoon wordt geraakt en dodelijk kan worden verwond, zeker wanneer het flesje vol is; een vol bierflesje heeft een zekere massa die door het gooien vanaf de derde verdieping een behoorlijke valsnelheid kan ontwikkelen. Nu Kasper en Albert waren gewaarschuwd door Marie mag je aannemen dat zij op de hoogte waren van het risico van hun gedraging, hetgeen wordt bevestigd doordat Albert even aarzelt voor hij het volle bierflesje naar beneden gooit. Dat het bierflesje vol was kan hem niet ontgaan zijn. Hij overweegt immers nog of hij wel moet gooien, omdat hij het eigenlijk zonde van het bier vindt. De wilscomponent, tot slot, is vervuld door het feit dat Kasper en Albert zijn doorgegaan met gooien, ondanks dat Marie eerder riep: ‘Houd daarmee op! Dit is levensgevaarlijk’ en ‘Ik bel de politie’, en vervolgens is blijven staan om te bellen. De jongens hebben zich derhalve bewust blootgesteld aan de aanmerkelijk kans dat Marie kon worden geraakt door het door Albert gegooide flesje dat hem door Kasper is aangereikt en daardoor dodelijk zou worden verwond.

Is er in casu ook sprake van een begin van uitvoering? De Hoge Raad hanteert in dit verband de (gematigd) objectieve pogingsleer (Cito-arrest). Op grond van deze leer kun je in het onderhavige geval aannemen dat er sprake is van een begin van uitvoering.

Het vanaf de derde verdieping gooien van een relatief zwaar voorwerp - Terzijde: Het vraagpunt inzake de deelneming (medeplegen) behoeft geen behandeling.] een vol bierflesje – dat op het hoofd terechtkomt van Marie die onderaan de flat staat te bellen (of staat te zoeken naar haar telefoon) kan worden beschouwd als een gedraging die ‘naar haar uiterlijke verschijningsvorm kan worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf’, namelijk doodslag. Nu aan alle voorwaarden is voldaan lKasper, is sprake van een strafbare poging tot doodslag (art. 45 jo. art. 287 Sr).

NB 1: Voor het beoordelen van de strafbare poging tot doodslag volstaat niet het onderzoeken van het opzet op doodslag zoals dat wordt gevorderd door het subjectieve bestanddeel ‘opzettelijk’ in art. 287 Sr. Voor de strafbaarheid van een poging is wat betreft de subjectieve zijde vereist dat sprake is van een voornemen (zie art. 45 lid 1 Sr). Dit voornemen kan worden bewezen worden verklaard via voorwaardelijk opzet. Derhalve moet in het antwoord op bovenstaande vraag zijn ingegaan op de vereisten gesteld aan voorwaardelijk opzet (te weten de risico-, de kennis-, en de wilscomponent) ter zake van de poging.

NB 2: Bij bewuste aanvaarding in het kader van voorwaardelijk opzet (i.e. de wilscomponent) gaat het om aanvaarding van de aanmerkelijke kans (i.e. het risico oftewel de risicocomponent). Die aanmerkelijke kans ziet hier op de kans en de hoegrootheid daarvan dat Marie door een vol bierflesje van het balkon te gooien dodelijk doordat bierflesje wordt getroffen. De bewuste aanvaarding heeft in de context van de casus geen betrekking op de aanvaarding van het raken van Marie.

Vraag 2

Vrijwillige terugtred is geregeld in art. 46b Sr. Er is sprake van vrijwillige terugtred als de dader op grond van een andere afweging van dezelfde omstandigheden tot een andere conclusie komt (‘ten gevolge van omstandigheden van de wil van de daders afhankelijk’), te weten: de dader zet de reeds strafbare poging niet voort (ter voorkoming van de voltooiing van het misdrijf). Derhalve is voor vrijwillige terugtred eveneens vereist dat het grondmisdrijf niet reeds voltooid is. Verder dient de terugtred niet in overwegende mate te zijn bevorderd door invloeden van buitenaf.

Kasper wat nodig was om het misdrijf te voltooien. ‘Het gaat niet erom of de verdachte vrijwillig is teruggetreden voordat sprake was van een strafbare poging, maar of hij is teruggetreden voordat sprake is van een voltooid misdrijf.’ Indien sprake is van een voltooide poging is voor ‘het aannemen van vrijwillige terugtred in geval van een voltooide poging veelal een zodanig optreden van de verdachte (…) vereist dat naar aard en tijdstip geschikt is het intreden van het gevolg te beletten’ (Eemskanaal-arrest, r.o. 3.5.2).

[Bij de beantwoording van de vraag of van zodanig optreden sprake is, is mede van belang of en zo ja in welke mate het waarschijnlijk is dat het gevolg zou zijn ingetreden ná de uitvoeringshandelingen van de verdachte maar vóór de gedragingen waarop het beroep op vrijwillige terugtred is gebaseerd. Hoe waarschijnlijker een dergelijk intreden van het gevolg is, des te minder ligt het in de rede om vrijwillige terugtred aan te nemen (Remkabel-arrest, r.o. 2.5).]

Het betoog van de raadsman dat hier sprake is van vrijwillige terugtred treft doel. Er is in casu sprake van een voltooide poging; de jongens hebben alles geKasper om het delict te voltooien, maar de dood treedt niet meteen in. Dit zou echter (waarschijnlijk) wel gebeurd zijn na verloop van tijd, indien Kasper en Albert niet gehandeld zouden hebben. De jongens zijn direct in actie gekomen. Het delict is niet voltooid ten gevolge van omstandigheden van de wil van de daders afhankelijk. Dit blijkt uit de gedachte die Albert met Kasper deelt en hun handelen dat daarop volgt. Kasper en Albert hebben alles in het werk gesteld om te voorkomen dat Marie zou overlijden (i.e. voltooiing van het misdrijf doodslag). Kasper heeft Marie behoed voor onderkoeling door haar toe te dekken met zijn jas. Tevens heeft hij het bloeden gestelpt. Albert heeft de (professionele) hulp van het ambulancepersoneel en Daniel ingeschakeld. Door dit snelle en adequate handelen is Marie niet bezweken aan de haar door Kasper en Albert toegebrachte verwondingen. De terugtred is niet door invloeden van buitenaf zijn bevorderd.

Vraag 3

De deelnemingsvorm die in deze zaak het meest voor de hand ligt is medeplegen (art. 47 lid 1, sub 1 Sr). Kasper en Albert gooien immers samen bierflesjes naar beneden. Voor medeplegen moet er volgens de Hoge Raad sprake zijn van een ‘volledige, nauwe en bewuste samenwerking’ (zie bijvoorbeeld het Containerdiefstal-arrest). Voor een volledige, nauwe samenwerking moet het gaan om een min of meer redelijk gelijkwaardige samenwerking bij het vervullen van de bestanddelen van een strafbaar feit. De bijdrage van de medepleger moet substantieel zijn, meer dan enkele hulpverlening.

Tevens moet er sprake zijn een bewuste samenwerking, dat wil zeggen: opzet op de samenwerking. Bij opzetdelicten, zoals in casu aan de orde, is derhalve bij medeplegers ‘dubbel opzet’ vereist; zowel op het gevolg van het delict als op de samenwerking. Wanneer één van de medeplegers aan een doleus delict geen opzet had op het grondfeit, kan van bewuste samenwerking op het opzettelijk begaan van het misdrijf geen sprake zijn. Het is noodzakelijk dat hun opzet ten aanzien van de strafbaar gestelde gedraging hetzelfde is.

Kasper en Albert nemen aan het delict deel in de hoedanigheid van medeplegers. Allereerst is er sprake van een volledige, nauwe samenwerking. De ‘samenwerking’ tussen Kasper en Albert is immers redelijk gelijkwaardig. Beide jongens gooiden om de beurt flesjes naar beneden en deden dat als onderdeel van een gezamenlijk ‘spel’. Dat levert een gezamenlijke uitvoering op. Uiteindelijk was het Kasper die Albert aanspoorde om te gooien door hem een vol bierflesje aan te reiken, maar voor hetzelfde geld had Kasper het volle flesje naar beneden gegooid en Marie geraakt. Ten tweede is sprake van een bewuste samenwerking, oftewel opzet op de samenwerking. De jongens zijn samen overeengekomen om het ‘spel’ te spelen. Albert neemt Kaspers ‘uitnodiging’ aan.

Ze gaan daarmee door, ook nadat zij vermanend zijn toegesproken door Marie en zij onderaan de flat is blijven staan om de politie te bellen. Ten derde hebben de jongens opzet op het grondfeit.

Kasper en Albert hebben zich bewust blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat Marie door hun gedraging (i.e. het gooien van een vol bierflesje van de derde verdieping terwijl Marie onder aan de flat staat te bellen) zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. In dit verband kan worden verwezen naar de vereisten voor voorwaardelijk opzet zoals besproken bij vraag 1. Beide jongens hadden derhalve voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan Marie.

Daarmee zijn de voorwaarden voor het strafbaar medeplegen van zowel Kasper als Albert vervuld en zijn beiden uit dien hoofde strafrechtelijk aansprakelijk voor het medeplegen van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel (art. 47 lid 1 sub 1 jo art. 302 Sr).

NB 1: Omdat wordt gevraagd naar de deelnemingsvorm op grond waarvan Kasper èn Albert strafbaar zijn, ziet de vraag op één deelnemingsvorm die op het gedrag van beide jongens toepasbaar is en hen beiden strafrechtelijk aansprakelijk doet zijn. Hieruit volgt dat voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van Albert niet kan worden volstaan met het antwoord dat Albert de fysieke pleger is nu hij het volle bierflesje heeft gegooid dat op het hoofd van Marie terecht is gekomen. Voorts volgt uit deze vraag dat alleen een antwoord waarin wordt ingegaan op de mogelijkheid van strafbare uitlokking door Kasper niet toereikend is.

Vraag 4

Kasper en Albert worden vervolgd voor het door het gevolg gekwalificeerde delict van art. 302 lid 2 Sr. Dit delict vergt een causaal verband tussen de mishandelende gedraging van Kasper en Albert en het gevolg van de dood van het slachtoffer, in casu Marie. Het betoog van de raadsman komt er op neer dat een externe, tussenkomende factor moet gelden als de oorzaak van de dood van Marie, namelijk het medisch handelen door de arts. Daarmee stelt de raadsman dat de causaliteitsketen is doorbroken.

De vraag of sprake is van een causaal verband moet worden beoordeeld aan de hand van de leer van de redelijke toerekening. Deze open en normatieve algemene maatstaf van de redelijke toerekening vraagt om een nadere invulling. Hierbij kunnen verschillende factoren relevant zijn, zoals de aard van de gedraging (lees: naarmate de gedraging meer geschikt is het gevolg teweeg te brengen, is toerekening van het gevolg aan de gedraging sneller redelijk) en eventueel opzet van de verdachte (bij opzet is het sneller redelijk om een gevolg toe te rekenen aan de gedraging van de verdachte). In het kader van de leer van de redelijke toerekening moet ook aan de orde komen of een interveniërende factor de causaliteitsketen heeft doorbroken.

Kan in casu de dood van Marie ondanks de aanwezigheid van interveniërende factoren in redelijkheid worden toegerekend aan de gedragingen van Kasper en Albert? De raadsman betoogt van niet, maar dit verweer heeft geen kans van slagen. Op grond van de leer van de redelijke toerekening kan worden betoogd dat de causaliteitsketen niet is doorbroken en dat Marie als gevolg van de gedraging van Kasper en Albert is komen te overlijden. Hierbij moet allereerst worden gewezen op het feit dat de aard van de gedraging van Kasper en Albert in de context van de concrete omstandigheden van het geval zeer geschikt is om de dood van Marie te veroorzaken. Het is nogal wat om vol bierflesje – dat daarmee ook enig gewicht heeft – op het hoofd te krijgen. Hoofdletsel kan immers heel goed dodelijk zijn.

Daar komt bij dat in casu het bierflesje vanaf de derde verdieping wordt gegooid. Naar algemene ervaringsregels kan worden aangenomen dat iemand dodelijk letsel oploopt wanneer een betrekkelijk zwaar glazen voorwerp met een behoorlijke valsnelheid op het hoofd krijgt.

Wanneer er überhaupt niet medisch zou zijn ingegrepen zou Marie waarschijnlijk zijn komen te overlijden; het gaat derhalve om ernstig hoofdletsel. Marie heeft een gapende hoofdwond, ziet lijkbleek en is bewusteloos. Voorts hebben Kasper en Albert opzettelijk gehandeld en hebben in elk geval de aanmerkelijke kans op de dood van Marie aanvaard. Ook is de strekking van het gekwalificeerde delict van art. 302 lid 2 Sr gericht op het beschermen van personen tegen het toebrengen van zodanig zwaar lichamelijk letsel dat zij daardoor overlijden. Hoewel er wel medisch is ingegrepen en Marie door complicaties en mogelijk ook wel door verwijtbare gedragingen van de kant van het ziekenhuis toch is komen te overlijden, valt te verdedigen dat de dood van Marie in redelijkheid (gewoon) kan worden toegerekend aan Kasper en Albert. De causaliteitsketen is met andere woorden niet doorbroken door de niet-adequate medische behandeling in het ziekenhuis.

Antwoordindicatie open vragen

Antwoordindicatie open vragen 1

Vraag 1

De kern van het functioneel daderschap is dat iemand die niet persoonlijk in fysieke zin de delictsgedraging heeft verricht, niettemin als pleger kan worden aangemerkt omdat hij voor de gedraging verantwoordelijk is. Het leerstuk van functioneel daderschap ziet op het toerekenen van gedragingen. De criteria voor het vaststellen van functioneel daderschap komen uit het IJzerdraad-arrest (HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378). De centrale overweging van de Hoge Raad in dit arrest luidt als volgt: ‘dat toch handelingen zoals dergelijk in strijd met de wet invullen van formulieren, doen toekomen van die formulieren aan den Dienst van In- en Uitvoer en uitvoeren van goederen, slechts dan waren aan te merken als gedragingen van verdachte indien verdachte erover vermocht te beschikken, of die handelingen al dan niet plaatsvonden, en deze behoorden tot zodanige, welker plaatsvinden blijkens den loop van zaken door verdachte werd aanvaard of placht te worden aanvaard.’ Voor het aannemen van functioneel daderschap vereist de Hoge Raad aldus een (concrete) beschikkingsmacht over de fysieke gedraging en een (zekere) aanvaarding van deze gedraging. In de literatuur en jurisprudentie wordt sinds dit arrest ook wel gesproken over de IJzerdraadcriteria: het beschikken en aanvaarden van fysieke gedragingen van een onder-geschikte.

Het beschikkingscriterium ziet toe op de beschikkingsmacht die functionele pleger moet hebben over zijn ondergeschikte. Dit wil zeggen dat de functioneel pleger het in zijn macht moet hebben gehad om het delict te verhinderen dan wel te bewerkstelligen. De functioneel pleger moet het foutief gedrag kunnen bewerkstellingen of juist voorkomen. Annotator Röling spreekt in zijn noot onder het IJzerdraad-arrest over ‘kunnen ingrijpen’. De beschikkingsmacht ziet op de feitelijke zeggenschap van de functionele pleger over het strafbare gedrag van de ondergeschikte. Het be-staan van een de facto (dus niet noodzakelijkerwijs juridisch vormgegeven) hiërarchische relatie tussen de functionele pleger en de fysieke pleger volstaat doorgaans.

Het aanvaardingscriterium is doorgaans lastiger vast te stellen dan het hiervoor besproken beschikkingscriterium. Bewezen moet worden dat er bij de functioneel pleger een zeker bewustzijn en wil of acceptatie van de verboden gedraging aanwezig was: aanvaarding impliceert een zekere subjectieve instemming met het strafbare gedrag. Met het aanvaardingsvereiste dringt dus een nogal subjectieve (zelfs tegen het voorwaardelijk opzet aanleunende) maatstaf binnen in het objectieve leerstuk van het daderschap. Annotator Röling vat in zijn noot het aanvaardingscriterium samen met ‘blijkbaar billijken’. Het gaat om het aanvaarden van de concrete, tenlastegelegde gedraging óf van een soortgelijke gedraging. Dat het aanvaarden van een soortgelijke gedraging ook onder het aanvaardingscriterium valt, blijkt uit de eerder geciteerde overweging van de Hoge Raad in het IJzerdraad-arrest: ‘placht te aanvaarden’.

De criteria van het beschikken en aanvaarden keren terug in het Drijfmest-arrest uit 2003 (HR 21 oktober 2003, NJ 2006, 328). waarin de Hoge Raad criteria formuleert ter vaststelling van het daderschap van rechtspersonen. Het aanvaardingscriterium wordt daar door de Hoge Raad uitge-breid met een subcriterium betreffende de schending van een zorgplicht:

onder dergelijk aanvaarden is mede begrepen ‘het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.’ In de literatuur wordt er vanuit gegaan dat deze uitbreiding uit een oogpunt van rechtseenheid nu ook voor het functionele plegerschap van de natuurlijke persoon geldt. Hierdoor wordt het aanvaardingscriterium objec-tiever ingevuld, de nadruk ligt daarbij op het nalaten.

Vraag 2

  1. De Hoge Raad lijkt in het algemeen uit te gaan van een ruime interpretatie van het bestanddeel wederrechtelijkheid: in strijd met het (objectieve) recht. Een klassiek voorbeeld van deze uitleg betreft het Dreigbrief-arrest (HR 9 februari 1971, NJ 1972, 1) waarin de verdachte door middel van bedreiging met geweld in een dreigbrief had geprobeerd geld te innen waarop hij recht meende te hebben. De Hoge Raad besliste dat er sprake was van een ‘oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling’, zoals neergelegd in artikel 317 Sr, nu verdachte door het schrijven van een dreigbrief moest hebben ‘beseft dat hij de grenzen van het maatschappelijk betamelijke verre overschreed’. Niet ter zake doet dus of de verdachte recht had op het geld. Voldoende is dat kan worden vastgesteld dat de manier waarop hij het geld (terug) wil krijgen maatschappelijk onbetamelijk is. Daarmee staat het ‘oogmerk op wederrechtelijke bevoordeling’ vast. Kortom: hoewel verdachte bepleit een eigen recht te hebben op het geld, kan de manier waarop verdachte aan dit geld trachtte te komen volgens de Hoge Raad de (ruime) toets van het recht niet doorstaan.

  2. Het bestanddeel ‘wederrechtelijkheid’ zou volgens de aanhangers van de facetwederrechtelijkheid een variërende inhoud moeten hebben, afhankelijk van de strekking van de delictsomschrijving waarin het bestanddeel voorkomt. De betekenis van het bestanddeel wederrechtelijkheid uit artikel 317 Sr zou volgens hen ‘zonder eigen recht’ moeten zijn. Indien verdachte zou aanvoeren dat hij een eigen recht heeft op het geld, dient dit door de rechter te worden opgevat als bewijsverweer. Een dergelijk verweer komt aan de orde bij de eerste vraag van de materiële vragen van het beslissingsschema (artikel 350 Sv). Indien het verweer van de verdachte door de rechter wordt aanvaard, kan het ‘oogmerk op wederrechtelijke bevoordeling’ niet worden bewezen. Nu het ten laste gelegde feit, afpersing artikel 317 Sr, niet bewezen kan worden, dient de rechter – volgens de leer van de facetwederrechtelijkheid – de verdachte vrij te spreken (artikel 352 lid 1 Sv).

Antwoordindicatie open vragen 2

Vraag 1

  1. [Bij de strafbare poging wordt een daadwerkelijk begin van het gronddelict vereist; er moet sprake zijn van een begin van uitvoering van het gronddelict. Een begin van uitvoering impliceert dat de poger iets doet, dat een bepaalde gedraging waarneembaar is en dat het dus om meer gaat dan een verkeerde intentie. Het antwoord op de vraag wanneer er een begin van uitvoering is, is mede afhankelijk van de grondslag die voor strafbaarstelling van de poging wordt gekozen.]

    Bij een subjectieve theorie is het fundament de gevaarlijke wil die uit de poging blijkt. Van een begin van uitvoering wordt dan gesproken bij iedere gedraging die uitvoering geeft aan het voornemen van de dader. Daarbij kan het dus gaan om nog zeer ‘onschuldige’ gedragingen. Bij een objectieve theorie staat de gevaarlijkheid van de daad op de voorgrond. Van een begin van uitvoering wordt dan gesproken bij iedere gedraging die objectief gezien gevaarzettend is; deze gedragingen zijn dan ook in de regel minder ‘onschuldig’ dan de gedragingen die in een subjectieve theorie voor een begin van uitvoering kunnen doorgaan. In een objectieve theorie zitten deze gedragingen namelijk al dicht tegen de voltooiing van het gronddelict aan; een voorbeeld van hantering van een extreem objectieve theorie biedt HR 19 maart 1934, NJ 1934, p. 450 e.v. (Eindhovense brandstichting). Meestal wordt een gemengde theorie met een zeker zwaartepunt op de objectieve zijde toegeschreven aan zowel de wetgever als de rechtspraak, ook wel gematigd objectief genoemd. De tekst van artikel 45 lid 1 Sr wijst daar ook op. Centraal staat dat het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. [Nadruk op hetgeen zichtbaar is gebeurd, past bij een daadstrafrecht.] In het Cito-arrest (HR 24 oktober 1978, NJ 1979, 52) is ter beantwoording van de vraag of een bepaalde gedraging als uitvoeringshandeling kan worden gekwalificeerd het criterium van de uiterlijke verschijningsvorm geïntroduceerd: het moet gaan om gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.

  2. [In het geval van een absoluut ondeugdelijke poging kan het gaan om een absoluut ondeugdelijk middel of een absoluut ondeugdelijk object. Absoluut ondeugdelijke middelen (iemand proberen te vergiftigen met poedersuiker) of objecten (schieten op een lijk zijn in abstracto noch in concreto geschikt.] 

    Bij een objectieve pogingsleer staat de gevaarlijkheid van de daad op de voorgrond. Bij het gebruik van absoluut ondeugdelijke middelen en objecten is geen sprake van reële, objectieve gevaarzetting. Omdat bij een objectieve pogingsleer de gevaarlijkheid van de daad vooropstaat en van gevaarzetting bij absoluut ondeugdelijke middelen en objecten geen sprake is, is straffeloosheid geïndiceerd. Dit is anders bij een subjectieve leer, omdat daarin de gevaarlijke wil van de dader op de voorgrond staat. Aangezien die gevaarlijke wil ook tot uitdrukking komt, indien de poging absoluut ondeugdelijk is, is het ontbreken van reële gevaarzetting dus niet van belang voor strafbaarheid. Vandaar dat een absoluut ondeugdelijke poging niet tot straffeloosheid zal leiden bij toepassing van een subjectieve pogingsleer.

    [Ook in een gematigd objectieve leer speelt de absoluut ondeugdelijke poging vrijwel geen rol. Een marginale positie voor de ondeugdelijke poging past bij het criterium van de uiterlijke verschijningsvorm: ondeugdelijkheid tast immers meestal de uiterlijke verschijningsvorm niet aan. In geval van een putatief delict: iemand verkeert in de veronderstelling een strafbaar feit te plegen, terwijl dat in werkelijkheid niet zo is, straffeloosheid te verkiezen, ofschoon daarop wel iets valt af te dingen.]

Vraag 2

In casu heeft de verdachte voor het hof het verweer gevoerd dat hij moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij heeft gehandeld uit noodweer, dan wel in noodweerexces. Het hof heeft dit verweer verworpen, omdat verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft gebracht waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten was (culpa in causa). Hierdoor is, volgens het hof, geen sprake van een noodzakelijke verdediging en dus ook niet van noodweer(exces). Het hof betrekt dus de ‘eigen schuld’ bij het antwoord op de vraag of überhaupt sprake was van een noodweersituatie.

Dat is, volgens de Hoge Raad, niet toegestaan. Wanneer een beroep wordt gedaan op noodweer(exces), zal eerst moeten worden beoordeeld of aan de voorwaarden voor aanvaarding van dat verweer is voldaan. “Gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer kunnen onder omstandigheden in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door de verdachte.” Anders dan het hof heeft geoordeeld, sluit het feit dat de verdachte zich willens en wetens heeft begeven in een situatie waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten was, op zichzelf niet uit dat sprake was van een noodzakelijke verdediging in de zin van artikel 41 Sr. [Hetgeen het hof heeft overwogen, is evenmin voldoende om te kunnen aannemen dat sprake is van een zodanige eigen schuld dat dit aan een beroep op noodweer(exces) in de weg zou staan.]

Antwoordindicatie open vragen 3

Vraag 1

Van een kwaliteitsdelict is sprake als een delictsomschrijving zich niet richt tot een ieder, maar slechts tot rechtssubjecten met een bepaalde hoedanigheid. Bij een impliciet kwaliteitsdelict is het vereiste van een bepaalde hoedanigheid niet met zoveel woorden in de delictsomschrijving opgenomen, maar wordt deze eis op basis van bijvoorbeeld de wetsgeschiedenis toch gesteld. Een voorbeeld biedt het arrest Sproeivliegtuig. In dat geval bepaalde de Hoge Raad dat de norm van artikel 4 lid 2 van het Besluit luchtvaarttoepassingen uitsluitend gericht is tot de feitelijke toepasser van de bestrijdingsmiddelen (de piloot en niet het bedrijf waarbij deze in dienst is). Een ander voorbeeld wordt geboden door het arrest Laadbak, waarin de Hoge Raad overweegt dat als degene die laadbakken ‘heeft’ als bedoeld in artikel 28A van de Afvalstoffenverordening Amsterdam slechts kan worden aangemerkt degene aan wie de zeggenschap toekomt omtrent het op een bepaalde plaats aanwezig zijn van die laadbakken. Gedurende de tijd dat de laadbak is verhuurd is de huurder en niet de verhuurder/eigenaar aan wie deze zeggenschap toekomt.

Vraag 2a

De causa proxima-theorie is een causaliteitstheorie volgens welke bij de vaststelling van het causaal verband moet worden uitgegaan van de naaste, dichtstbij zijnde oorzaak. Déze oorzaak geldt dan als ‘de’ juridisch relevante oorzaak op basis waarvan causaal verband wordt aangenomen. De laatste belangrijke schakel staat in deze theorie centraal.

Vraag 2b

In het arrest Dwarslaesie accepteerde de Hoge Raad dat de dood van het slachtoffer volgens het hof redelijkerwijs viel toe te rekenen aan de verdachte, hoewel het slachtoffer zelf bewust had afgezien van medische behandeling. In de casus van het arrest Dwarslaesie is de eigen beslissing van het slachtoffer tot sterven vermoedelijk de meest nabije oorzaak van haar dood (en dus niet het schieten op het slachtoffer en haar in de hals raken). Bij toepassing van de causa proximatheorie zou de door de delictsomschrijving vereiste causaliteit in deze zaak niet kunnen worden bewezen. De verdachte zou volgens deze theorie dus moeten worden vrijgesproken.

Vraag 3

Culpa is een bestanddeel van de delictsomschrijving van artikel 307 Sr, dat in de tenlastelegging is opgenomen. Dat betekent dat een verweer dat naar zijn inhoud een beroep op een schulduitsluitingsgrond is, formeel een bewijsverweer is en derhalve bij de eerste hoofdvraag van artikel 350 Sv aan bod moet komen. De Hoge Raad is namelijk van oordeel dat met de vaststelling van culpa de verwijtbaarheid als voorwaarde voor strafbaarheid is gegeven. Culpa wordt in de kern vaak omschreven als verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid; het woord ‘verwijtbaarheid’ duidt erop dat er geen schulduitsluitingsgronden aanwezig zijn. Noodweerexces (artikel 41 lid 2 Sr) is een schulduitsluitingsgrond, oftewel: een exceptionele omstandigheid die de strafbaarheid van de dader opheft wegens het ontbreken van diens verwijtbaarheid. Bij gegrondverklaring leidt een beroep op een schulduitsluitingsgrond dan ook tot een vrijspraak, omdat het bestanddeel culpa niet kan worden bewezen (artikel 352 lid 1 Sv).

Vraag 4

Opzet als subjectief bestanddeel wordt in zekere zin mede door de delictsomschrijving in kwestie gekleurd. Een belangrijk voorbeeld vormt artikel 140 Sr: hier wordt voor het delict in kwestie een bijzonder soort opzet vereist. In het arrest ‘Onvoorwaardelijk opzet’ heeft de Hoge Raad bepaald dat voor opzet in de zin van artikel 140 Sr ‘voldoende is dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De betrokkene behoeft dus geen wetenschap te hebben van één of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.’ Het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat de organisatie, waarvan verdachte deel uitmaakt, tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, zou neerkomen op voorwaardelijk opzet. Dat is dus niet voldoende om aan het bijzondere opzetvereiste uit artikel 140 Sr (onvoorwaardelijk opzet) te voldoen.

Antwoordindicatie open vragen 4

Vraag 1a

Uit artikel 39 Sr volgt dat de rechter zich de volgende drie vragen moet stellen. Ten eerste dient de vraag gesteld te worden of er bij de verdachte tijdens het begaan van het strafbare feit sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Het gaat hier om de vraag of de stoornis bestond ten tijde van het strafbare feit. Van doorslaggevend belang is dus de psychische gesteldheid tijdens het gebeurde. Relevant zijn psychische afwijkingen, waarover de rechter zich door gedragsdeskundigen laat adviseren. Zij laten zich in dit kader uit over de mate van toerekeningsvatbaarheid. De verdachte kan door deze gedragsdeskundigen ontoerekeningsvatbaar, sterk verminderd, verminderd, enigszins verminderd of geheel toerekeningsvatbaar worden geacht. De rechter kan overigens deze onderscheiding gebruiken in het kader van de straftoemeting indien hij de gedraging aan de verdachte toerekent (en dus verdachte toerekenbaar acht).

Indien de eerste vraag bevestigend kan worden beantwoord, volgt de tweede vraag: Is sprake van causaal verband tussen de stoornis en het strafbare feit? Het causaal verband moet aanwezig zijn op het moment van de daad. De stoornis heeft het tot stand komen van de daad beïnvloed. Als de verdachte bijvoorbeeld paranoïde is, dus lijdt aan achtervolgingswaanzin, dan zal er bij een verdenking van belastingfraude niet snel sprake zijn van causaal verband. Bij een verdenking van bijvoorbeeld een (zware) mishandeling is het wel mogelijk dat er een causaal verband bestaat tussen de stoornis en de daad. Het causaal verband moet voldoende aannemelijk zijn geworden.

Indien er geconcludeerd wordt dat er inderdaad een causaal verband is, volgt de derde vraag: Welk oordeel moet, naar aanleiding van de antwoorden op de eerste twee vragen plus de omstandigheden van de casus, over de toerekening gegeven worden. De vraag is dus of de gedraging uiteindelijk wel of niet wordt toegerekend en zo ja, in welke mate. Hierbij worden de antwoorden op de eerste twee vragen meegenomen en tevens gelet op alle omstandigheden van het geval. Het gaat hier om een normatief oordeel. Kortom, in het kader van de strafuitsluitingsgrond staat hier centraal: Kan en moet toerekening plaatsvinden? Alleen niet-toerekening leidt tot uitsluiting van straf.

Vraag 1b

De culpa in causa speelt een rol bij de derde vraag over de toerekenbaarheid. In het verband van het normatieve oordeel over de vraag of de gedraging in de gegeven omstandigheden van het geval aan de verdachte kan worden toegerekend, kan en moet ook de verwijtbaarheid van verdachtes gedraging aan bod komen. Die verwijtbaarheid kan van zodanige aard zijn dat een gedraging toch aan verdachte wordt toegerekend, terwijl die verdachte niet toerekeningsvatbaar is, zie het geval van HR 9 juni 1981, NJ 1983, 412 (Doodslag in cocaïneroes), besproken door De Hullu, V.5.5. In deze zaak leed de verdachte tijdens het begaan van doodslag op zijn oma aan een ziekelijke stoornis (‘paranoïde psychose’) en er was ook sprake van causaal verband tussen de stoornis en de daad. De Hoge Raad vond echter dat het de verdachte te verwijten viel dat hij in de psychische toestand terecht was gekomen. Hij had veel cocaïne gebruikt en daardoor was de psychose ontstaan.

Vraag 2

Het opzet van een medewerker kan aan een rechtspersoon worden toegerekend. Daarbij moeten twee situaties worden onderscheiden. Het eerste geval betreft vooral kleine(re) rechtspersonen waarin de medewerker bepaalde taken en verantwoordelijkheden heeft. Of in die situatie toerekening van het opzet van een medewerker aan een rechtspersoon kan plaatsvinden, is afhankelijk van de interne organisatie van het bedrijf en de taken en verantwoordelijkheden van de medewerker(s). Hoe meer verantwoordelijkheden, hoe belangrijker de positie van de natuurlijke persoon of personen binnen de rechtspersoon is, des te eerder het opzet van deze persoon of personen aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. In het arrest Gezondheidscertificaat (HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 109) nam de Hoge Raad voor toerekening van het opzet van een medewerker aan een rechtspersoon (een kleine BV) in aanmerking dat de rechtspersoon aan de medewerker, administratief medewerker S., de zorg voor de exportbegeleiding waaronder de zorg voor verlading, verscheping en de ‘gehele documentenstroom’ had opgedragen, dat de medewerker de volledige procuratie had voor documenten en handelstransacties, en dat de bewezen verklaarde handelingen, i.e. het valselijk opmaken en vervalsen van documenten, in het kader van die opgedragen werkzaamheden en met gebruikmaking van die bevoegdheden door de medewerker ten behoeve van de rechtspersoon zijn begaan en ten slotte dat de directeur van de verdachte rechtspersoon op de hoogte was van de door de medewerker aangebrachte toevoegingen. Aan het voorgaande doet niet af dat de directeur van de verdachte geen toestemming tot het verrichten van die handelingen heeft gegeven.

De tweede situatie betreft vooral grotere rechtspersonen waarin vaak meer medewerkers geheel of slechts gedeeltelijk bij het strafbare feit zijn betrokken. In dat geval het zwak opzet bij verschillende natuurlijke personen worden ‘bijeengeharkt’ tot opzet van de rechtspersoon. Er wordt daarvoor gekeken naar de geestesgesteldheid van de betrokken natuurlijke personen. De geestesgesteldheden van verschillende natuurlijke personen kunnen bij elkaar worden ‘opgeteld’ en als geheel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Daarbij is de vuistregel dat eerder het opzet van bestuurders en vennoten wordt toegerekend dan het opzet van lager gepositioneerde natuurlijke personen binnen een onderneming. Ook kan gekeken worden naar de bedrijfscultuur binnen een onderneming die kan blijken uit verschillende besluiten en documenten.

Vraag 3

De kleine dierenspeciaalzaak ‘Het lelijke eendje’ is het eenmansbedrijf van Jan-Willem. In de winkel werkt verkoper Wouter. Wouter is degene die zich heeft beziggehouden met de verkoop van de kameleons en de valse bonnen heeft opgemaakt. Dat betekent dat Wouter de pleger is van het delict valsheid in geschrift (art. 225 Sr). Wanneer de officier van justitie niet Wouter, maar Jan-Willem als natuurlijk persoon met succes wil vervolgen wegens het plegen van valsheid in geschrift, moet worden beoordeeld of naast dader Wouter ook sprake is van daderschap van Jan-Willem. In de onderhavige situatie van een eenmansbedrijf kan alleen met toepassing van functioneel daderschap het daderschap van Jan-Willem worden geconstrueerd.

De casus lijkt daarmee sterk op die van het IJzerdraad-arrest. Uit dat arrest volgt dat een natuurlijk persoon (Jan-Willem) voor de gedraging van een ander (het vervalsen van bonnen door Wouter) strafrechtelijk aansprakelijk is indien die gedraging vanwege een bepaalde functie, hoedanigheid of positie kan worden toegerekend aan die natuurlijke persoon (Jan-Willem). Daartoe is vereist dat Jan-Willem ‘erover vermocht te beschikken, of die handelingen al dan niet plaatsvonden, en deze behoorden tot de zodanige, welker plaatsvinden blijkens den loop van zaken door verd. werd aanvaard of placht te worden aanvaard’, aldus de Hoge Raad in het IJzerdraad-arrest. Er dient derhalve te worden beoordeeld of is volKasper aan het beschikkingscriterium en het aanvaardingscriterium.

Van beschikken over een gedraging van een ander is sprake wanneer de functionele dader beschikkingsmacht heeft, dat wil zeggen in elk geval feitelijke zeggenschap heeft over de ondergeschikte en daarmee heeft kunnen ingrijpen. Daarvan is in de casus sprake. Jan-Willem is de directeur-eigenaar en de baas van het eenmansbedrijf Het lelijke eendje. Hij kan feitelijk en juridisch beschikken over de gedragingen van zijn werknemer Wouter, die als verkoper in dienst is van het eenmansbedrijf.

Van aanvaarding van een gedraging van een ander is sprake wanneer de functionele dader die gedraging blijkbaar heeft geaccepteerd (blijkbaar billijken). Jan-Willem heeft het vervalsen van de bonnen door Wouter zonder meer aanvaard. Jan-Willem is immers als directeur-eigenaar degene geweest die heeft besloten een illegale handel in kameleons op te zetten. Dat doet hij om zo de concurrentie het hoofd te bieden en geld te verdienen aan deze illegale handel. Het eenmansbedrijf Het lelijke eendje – en dus Jan-Willem – profiteert daarmee van de illegale handel in kameleons. Om deze handel mogelijk te maken moet verborgen blijven dat beschermde uitheemse kameleons worden verkocht. Het vervalsen van bonnen is derhalve noodzakelijk om de handel mogelijk te maken. Deze verboden gedraging vond bovendien stelselmatig plaats. Jan-Willem heeft daarmee het vervalsen van de bonnen door Wouter aanvaard. De officier van justitie kan derhalve Jan-Willem met toepassing van het leerstuk van functioneel daderschap met succes vervolgen als pleger van het delict valsheid in geschrift (art. 225 Sr).

NB 1: Een eenmansbedrijf is geen rechtspersoon in de zin van het burgerlijk recht en kan evenmin daarmee gelijk worden gesteld. Art. 51 lid 3 Sr geeft aan welke rechtsvormen die naar burgerlijk recht geen rechtspersoon zijn, voor het strafrecht gelijk worden gesteld aan de rechtspersoon als bedoeld in art. 51 lid 1 Sr. Dat zijn de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het doelvermogen. Daartoe behoort niet een eenmansbedrijf. Art. 51 Sr is derhalve in de onderhavige casus niet van toepassing. Daar is overigens ook niet naar gevraagd, nu de vraag ziet op de mogelijkheid van het met succes vervolgen van de natuurlijke persoon Jan-Willem. Om die reden levert een behandeling van het Drijfmest-arrest geen goed antwoord op, omdat die uitspraak ziet op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen. Doordat geen sprake is van strafrechtelijke aansprakelijkheid van een rechtspersoon, komt men ook niet toe aan de vraag of Jan-Willem zou kunnen worden aangemerkt als feitelijk leidinggever. Voor het feitelijk leidinggeven aan een strafbaar feit is namelijk vereist dat dat strafbare feit door een rechtspersoon is begaan (art. 51 lid 2 aanhef en sub 2 Sr).

Vraag 4

Kwaliteitsdelicten zijn delicten die niet tot een ieder zijn gericht, maar enkel tot (rechts)personen die over een bepaalde hoedanigheid of kwaliteit beschikken. Alleen degenen die over de geëiste kwaliteit beschikken zijn normadressaat van dit delict. Voorbeelden zijn: de ambtsmisdrijven (art. 355 e.v. Sr), en de eenvoudige bankbreuk (art. 340 Sr). In art. 355 Sr is de kwaliteit gelegen in de omstandigheid dat de dader hoofd van een ministerieel departement is; in art. 340 Sr is de kwaliteit gelegen in de omstandigheid dat de dader in staat van faillissement verkeert.

Alle bovenstaande voorbeelden zijn expliciete kwaliteitsdelicten. Uit de rechtspraak kennen we ook impliciete kwaliteitsdelicten. Dan wordt een kwaliteit vereist zonder dat de vereiste kwaliteit in de delictsomschrijving zelf is te lezen. Een voorbeeld is te vinden in HR 2 juni 1992, NJ 1992, 754 (Sproeivliegtuig). In dit arrest bepaalde de Hoge Raad dat normadressaat van de toepasselijke strafbepaling de piloot van het vliegtuig was die zelf de bestrijdingsmiddelen heeft toegepast. Daaronder is niet begrepen de rechtspersoon bij wie de piloot in dienst was. De wetgever heeft als dader uitsluitend de vlieger zelf op het oog gehad. Daarom kon de rechtspersoon waarbij de vlieger in dienst was niet aansprakelijk worden gesteld.

Vraag 5

Het is niet noodzakelijk dat de deelnemer aan een misdadige organisatie in de zin van art. 140 Sr tevens deelnemer is in de zin van art. 47 of 48 Sr. Art. 140 Sr stelt eigen voorwaarden aan strafbaarheid voor een bijzondere deelnemingshandeling. Deze eigen voorwaarden betreffen zowel de deelnemingsgedraging als het vereiste dubbele opzet bij de dader.

Van deelneming in de zin van art. 140 Sr is slechts dan sprake indien de betrokkene behoort tot een misdadige organisatie en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie (HR Mariënburcht; HR Onvoorwaardelijk opzet). Onder een organisatie in de zin van art. 140 Sr wordt verstaan een organisatie waarin de deelnemers niet ieder voor zich, maar in een zekere duurzame onderlinge samenwerking participeren (HR Duurzame onderlinge samenwerking). De betrokkenheid van de deelnemer aan een misdadige organisatie behoeft niet te bestaan in het zelf plegen van of deelnemen aan de misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie is gericht. Het oogmerk van de organisatie behoeft immers (nog) niet verwezenlijkt te zijn. De deelnemer kan bijvoorbeeld een bepaalde activiteit ondersteunen. Het is wel vereist dat hij in zijn deelnemingshandeling(en) bijgedragen heeft aan de verwezenlijking van het misdadige oogmerk van de organisatie. De deelnemingsgedraging behoeft derhalve als zodanig geen afzonderlijk strafbaar feit op te leveren. De deelnemer moet opzet hebben op zijn deelnemingsgedraging; hij moet opzettelijk een aandeel hebben in de organisatie dan wel deze ondersteunen. Er wordt bovendien daadwerkelijke wetenschap vereist van het misdadige oogmerk van de organisatie (HR Onvoorwaardelijk opzet). Hij moet in zijn algemeenheid weten, in de zin van onvoorwaardelijk opzet, dat de organisatie als oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

De betrokkene hoeft niet te weten van één of verschillende concrete misdrijven die door de organisatie wordt of worden beoogd. De deelnemer uit art. 140 Sr moet kortom opzet hebben op ten eerste het misdadige oogmerk van de organisatie en ten tweede op zijn bijdrage aan de verwezenlijking daarvan.

Voor deelneming in de zin van art. 47 en 48 Sr is daarentegen steeds wél een bepaalde betrokkenheid bij een strafbare gedraging vereist: het accessoriteitsvereiste brengt tot uitdrukking dat deelneming in de zin van art. 47 of 48 Sr slechts dan strafbaar is, indien sprake is van een (strafbare voorbereiding van of een strafbare poging tot een) strafbaar feit.

Voor deelneming in de zin van art. 47 en 48 Sr is eveneens dubbel opzet vereist, te weten opzet op de totstandkoming van het delict en opzet op het zijn van deelnemer daarbij. De deelnemer van art. 47 of 48 Sr is daarbij slechts aansprakelijk voor zijn bijdrage aan de misdrijven waarop zijn opzet betrekking had. Naast opzet op de deelnemingshandeling wordt van de deelnemer dus ook verwacht dat hij opzet had bij het concrete delict, het grondfeit. Voor deze laatste vorm van opzet volstaat in beginsel de opzetgradatie van het voorwaardelijk opzet; onvoorwaardelijk opzet wordt hier derhalve niet geëist.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Law Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2148 1