Motorische ontwikkeling van kinderen - Handboek 2: Theorie (Netelenbos)
- 1306 keer gelezen
Klik op de link voor een samenvatting van Handboek 2: Theorie
1. De geschiedenis van het kind
In de middeleeuwen wordt het kind, volgens Philip Aries (1937), gezien als een miniatuurvolwassene. Deze opvatting staat ter discussie, al werd er in de Middeleeuwen anders over kinderen gedacht dan tegenwoordig hoeft dit nog niet te betekenen dat zijn geen aparte plaats in de samenleving innamen. Vooral binnen de kerk was er een speciale positie voor kinderen. Toch is het zo, dat de benadering van het kind als een van de volwassenen te onderscheiden wezen met een eigen leefwereld, pas in de twintigste eeuw wordt uitgewerkt. In deze periode werd kinderarbeid afgeschaft en kwam de leerplicht tot stand. Het moratorium, uitstel van de volwassenheid, deed zijn intrede.
De ontwikkeling van het kind komt voor het eerst ter sprake in de tekst van Solon (639-599 v. Chr.). Het leven van de mens verdeelt hij in tien periodes die ieder 7 jaar duren. Zogenaamde hebdomades. De periodes worden omgeschreven door middel van een fenomeen, zo begint het met het verschijnen van de eerste tand en eindigt het bij de dood.
De benadering van de positie van het kind maakt in de zeventiende eeuw een belangrijke verandering door. Ten behoeve van de opvoeding van het kind worden er religieuze en morele richtlijnen opgesteld en lezen en schrijven worden opgenomen in het onderwijs.
De Britse filosoof John Locke (1632-1704) is een aanhanger van de empiristische visie op de menselijke ontwikkeling. Hij is er van overtuigd dat opvoeding en ervaring die zijn opgedaan in de kindertijd, de bepalende factoren zijn voor de individuele ontwikkeling.
Dan komt Rousseau (1712-1778) met een theorie die sterk afwijkt van die van Locke. Rousseau zegt dat kinderen in een andere wereld leven dan volwassenen. Hij beweert dat een kind vanaf zijn geboorte weet wat goed en slecht is op basis van zijn intuïtie. Van het leren en opvoeden wordt binnen deze opvatting weinig verwacht, om een kind zich niet zou laten leiden door rationele factoren. Volgens Rousseau had het dan ook geen zin kinderen voor hun twaalfde te laten lezen. Hij heeft een nativistische opvatting.
Door de verschillende filosofische opvattingen op het gebied van de ontwikkeling van het kind, werden velen geïnspireerd de filosofische standpunten empirisch te toetsen door het gedrag van kinderen te observeren. Velen schreven biografieën over de ontwikkeling van hun, veelal eerstgeboren zoon, kind. Darwin legt opvallende gedragingen, van zijn zoontje Doddy, uit aan de hand van onderwerpen zoals woede, angst, affectie en verlegenheid.
Zo ontstaat zijn bekende evolutieleer met de survival of the fittest gedachte, de opvatting dat alle organismen afstammen van vroegere vormen en het irreversibiliteitsprincipe; een kind kan zijn ontwikkeling nooit overdoen. Darwin heeft een nativistische opvatting, wat inhoudt dat de mens ter wereld komt met aangeboren adaptieve gedragingen die een evolutionaire geschiedenis kennen. Lockes empiristische visie wordt ingeruild voor de nativistische opvatting van Darwin.
De recapitulatiehypothese
De evolutieleer van Darwin is de basis voor de recapitulatiehypothese, een nativistische hypothese die rond de eeuwwisseling ontstond. Deze hypothese veronderstelt het volgende: de ontwikkeling van het kind (ontogenese) voor de geboorte bestaat uit een versnelde herhaling (recapitulatie) van de ontwikkeling van de biologische soorten (fylogenese) en na de geboorte uit een versnelde recapitulatie van de menselijke soorten (antropogenese). Stanley Hall (1846-1924) was een grote voorstander van deze hypothese. Hij meenden dat de versnelde beklimming van deze fylogenetische ladder pas in de adolescentie haar einde vindt, waarna de unieke persoonlijkheidseigenschappen kunnen ontstaan.
De recapitulatiehypothese werd empirisch ondersteunt door embryologisch onderzoek, waaruit bleek dat ‘dierlijke’ vormen in de vroege menselijke ontwikkeling zichtbaar zijn. Ook is de hypothese terug te vinden in de speculatie over de oorsprong van de primitieve reacties die bij baby’s zijn waar te nemen. Deze reacties zouden overblijfselen kunnen zijn van gedragingen uit vroegere fylogenetische fasen van het mensenras en konden in die tijd van belang zijn voor het instandhouden van de soort. Een voorbeeld hiervan is de Mororeactie, wat mogelijk het restant is van de neiging om zich vast te klampen aan de lichaamsharen van de moeder indien er geen ondersteuning meer wordt gevoeld.
De recapitulatiehypothese leidde ook tot minder fraaie opvattingen. Zo beweerde de ‘sociaal-darwinisten’ dat de sociale klassen in een samenleving het gevolg zijn van natuurlijke selectie. De opvatting ging zelfs zo ver, dat iedereen die niet voldeed aan de norm, zoals mensen met een niet-blanke huid, arme mensen, zwak begaafden enz, niet fit voor de westerse samenleving zouden zijn en daardoor ook niet ondersteund diende te worden door deze samenleving. Er waren ook aanhangers van de hypothese, zoals Haeckel, die stelden dat negers, in tegenstelling tot blanken, de recapitulatie niet volledig zouden doorlopen, maar bleven steken in een primitievere fase.
Argumenten tegen deze hypothese zijn dat de ontwikkeling van de mens veel sneller zou moeten verlopen dan van elk ander dier, neotenie is een opvatting die juist het tegenovergestelde beweert, dat de menselijke ontwikkeling juist eerder stopt dan die van de dieren. Een ander argument is dat elk levend organisme uit 1 cel voortkomt en dat er dus in het begin van de ontwikkeling nauwelijks mogelijkheden zijn om van elkaar te verschillen.
Uiteindelijk is de evidentie voor de eens zo bejubelde recapitulatiehypothese verre van indrukwekkend. Ook al zijn veel ‘bewijzen’ van de hypothese inmiddels als fabels afgeschreven, hebben de recapitulationisten toch een belangrijk argument voor het onderzoek naar de ontwikkeling onder de aandacht gebracht. Zij wezen erop dat het onderzoek naar de ontwikkeling stoelt op de aanname dat de kern tot het begrijpen van het complexe gedrag van volwassenen te vinden is in de bestudering van de weg die naar de volwassenheid heeft geleid.
2. Verschillen tussen ontwikkelen, leren en groei
Niet alle veranderingen in gedrag is ontwikkeling. Ontwikkeling zijn de veranderingen in gedrag die samenhangen met de leeftijd en het gevolg zijn van invloeden van buitenaf.
Ontwikkeling is niet hetzelfde als leren. Men spreekt van leren als er een duurzame gedragsverandering optreedt in een relatief korte tijd (minuten, uren) als gevolg van invloeden van buitenaf. Dit is een empiristische opvatting; het menselijk gedrag zou primair worden uitgelokt door invloeden afkomstig uit de omgeving (exogene factoren).
Ontwikkeling is ook niet hetzelfde als groei. Rijping is de intrinsieke component van groei. Rijpingstheoretici verklaren groei dan ook aan de hand van aangeboren, endogene invloeden. Waar ontwikkeling een meer kwalitatieve verandering is, is groei een meer kwantitatieve verandering. Groei is een belangrijk begrip in de nativistische opvatting.
Ontwikkeling heeft een beschrijvende betekenis. Leren en groei een verklarende betekenis.
3. De ontwikkelingsoriëntatie over cognitie en motoriek
Cognitie, biologisch gezien, omvat alle processen die zich in de corticale delen van het zenuwstelsel afspelen. Cognitie, in de ontwikkelingsliteratuur, heeft vooral betrekking op conceptuele vaardigheden, het abstracte denken, de ‘hogere’ denkprocessen of mentale operaties. Het wordt ook wel algemene intelligentie genoemd.
Het tegenovergestelde van algemene intelligentie is motoriek. Dat is het motorisch functioneren en heeft betrekking op de regulatie van bewegingsactiviteiten van het lichaam door middel van spierwerking. Niet alle bewegingen zijn motoriek. Passieve bewegingen worden lichaamsbewegingen genoemd.
De motoriek stuurt de cognitie aan. Een duidelijke scheidslijn waar cognitie ophoudt en motoriek begint is niet te geven. Maar door middel van de volgende 5 gedragscategorieën wordt geprobeerd de graduele onderscheiding in cognitieve betrokkenheid nader uiteen te zetten.
1. Intellectueel gedrag
Dit heeft betrekking op het weten dat bepaalde doelen bereikt kunnen worden en waarbij de echte uitvoering slechts een bijzaak is. Een schaakspel is hier een goed voorbeeld van, het echt verplaatsen van de schaakstukken is niet noodzakelijk, het schaken kan ook blind verlopen. Intellectuele gedragingen zijn daarom primair cognitief.
2. Bewegingshandeling
Hierbij weet je duidelijk waarom je het doet. De verwerving van deze capaciteit wordt de declaratieve fase genoemd in het motorisch leren. Piaget deed onderzoek naar deze fases door middel van het luisteren naar de argumentatie voor een handeling. Aan de hand van de argumenten die het kind aanvoert, kun je deze indelen in een fase van ontwikkeling.
3. Competent motorisch gedrag
Dit is gedrag met een duidelijk doel zonder dat je daar steeds over na hoeft te denken. Er is sprake van een leeftijdsafhankelijke, geschikte aanpassing of adaptatie aan eisen die de omgeving stelt. Voorbeeld, het weten dat een deur open kan hoeft niet samen te gaan met het kunnen openen van een deur, hoe de deur dus open moet. Competent motorisch gedrag wordt daarom ook wel praktische of operatieve intelligentie genoemd. Bij de uitvoering van gedragingen binnen deze categorie wordt een beperkte intellectuele betrokkenheid verondersteld.
4. Bewegingsactiviteit
Dit is een daadwerkelijke beweging dat direct het gevolg is van spiercontracties waarbij energie gebruikt wordt. Is dit een geoefende activiteit die soepel en makkelijk verloopt dan spreek je van een motorische vaardigheid. Ook reflexen vallen onder bewegingsactiviteit, zoals de kniepeesreflex.
5. Lichaamsbeweging
Het gaat hier om verplaatsingen van het lichaam in de tijd en ruimte die niet onder de bewegingsactiviteiten vallen. Dit zijn dus interne, passieve bewegingen, het bewogen worden.
Psychomotoriek is de relatie tussen motorisch gedrag en psychologische functies als intelligentie en geheugen.
Perceptuomotoriek is de meer perifere koppeling tussen motorisch gedrag en informatie verkregen door middel van de waarneming.
Sensomotoriek is de koppeling tussen sensorische prikkels en motorische gedragsuitvoering.
4. De vijf ontwikkelingstheorieën
Er zijn vijf groepen theorieën te onderscheiden in het ontwikkelingsonderzoek.
1. De nativistische benadering:
De menselijke mogelijkheden worden begrensd door zijn biologische bepaaldheid. De benadering komt op dit gebied overeen met de natuurhistorische visie van Darwin, toch is nativisme niet synoniem aan Darwinisme.
Volgens de nativistische benadering wordt ontwikkeling gedetermineerd door endogene factoren; gedragsveranderingen over de tijd worden enkel gereguleerd door de werking van aangeboren preposities (genotype).
De erfelijke factoren en constitionele factoren of ook wel de aanleg van een individu bepaalt het verloop van zijn ontwikkeling. Binnen deze theorie kan je onderscheid maken tussen preformistische en predetermininstische theorieën.
De preformistische theorie houdt in dat alles al vanaf de geboorte aanwezig is. Tijdens het ouder worden groeien deze structuren uit. Ontwikkeling bestaat dan uit een kwantitatieve verandering.
Predeterministische theorie beweert dat de ontwikkeling een kwalitatieve differentiatie is. Dat betekent dat er tijdens de ontwikkeling sprake is van een opeenvolging van ontwikkelingsniveaus die kwalitatief van elkaar verschillen. Rijpingstheorieën vallen hieronder.
De nativistische opvatting kun je vergelijken met biologische rijping, de rijping van het zenuwstelsel dat ten grondslag ligt aan gedragsveranderingen die zich tijdens de ontwikkeling voor doen.
In de jaren 60 werden er testjes gedaan met baby’s. Deze toonden aan dat het gedrag door middel van omgevingsinvloeden kon veranderen. Leerverschijnselen zijn dus al vroeg aantoonbaar.
2. De empirische benadering:
Mens en ontwikkeling zijn in deze visie een product van de sociale omgeving. Ontwikkeling wordt door ervaring en milieu-invloeden bepaald, de invloed van genotypische invloeden op ontwikkeling wordt binnen deze benadering genegeerd. Het verklaren van nieuw gedrag is daarentegen een lastig probleem vanuit deze theorie. Bijvoorbeeld het kruipen van het kind. Het is zeer waarschijnlijk dat het kind dit heeft geleerd door observatie, omdat er waarschijnlijk niet veel mensen in zijn buurt ook over de grond kruipen. Ook kan het niet het gevolg zijn van oefening, wan er zijn maar weinig ouders die hun kind leren kruipen.
Zowel de nativistische als de empirische benadering berust op de klassieke oriëntatie.
3. De Interactionistische benadering:
Ontwikkeling komt tot stand doordat de mens actief een wederkerige relatie onderhoudt met zijn omgeving. In deze benadering gaat men op zoek naar de intellectuele structuren die ten grondslag liggen aan het menselijk gedrag.
De Interactionistische theorie is een synthese van 2 bovenstaande theorieën. Deze 3 benaderingen komen overigens wel uit dezelfde tijd, het begin van vorige eeuw.
Ontwikkeling volgens deze theorie is het resultaat van op elkaar ingrijpende leer en rijpingsprocessen.
De wederkerige interactie tussen het organisme en de omgeving maken het mogelijk dat op grond van zelfregulerende, interne processen (assimilatie en accommodatie) kwalitatieve veranderingen in de cognitief-intellectuele structuren optreden. De theorie van Jean Piaget is hier een goed voorbeeld van.
Ook in het transactioneel ontwikkelingsmodel van Sameroff wordt uitgegaan van de wisselwerking tussen milieu en organisme. Er is een voortdurende onderlinge beïnvloeding van lichaam- en omgevingsfactoren.
Het transactiemodel wijkt af doordat deze er vanuit gaat dat de ontwikkeling slechts door actuele invloeden beïnvloed wordt en niet door zaken die zich op een eerder tijdstip hebben afgespeeld. Ook zegt dit model, in tegenstelling tot Piagets theorie, dat ontwikkeling niet voor ieder kind gelijk is. En spreekt het ook de mogelijkheid om vanuit vroegkinderlijk gedrag het gedrag op oudere leeftijd te voorspellen, tegen.
4. De psychodynamische benadering:
Deze benadering verklaart de ontwikkeling aan de hand van de wisselende behoeftepatronen, zoals Sigmund Freud dat ook deed. Volgens deze benadering wordt ieder mens geboren met biologische driften die zich uitdrukken in behoeften die in conflict komen met de eisen die door de omliggende cultuur gesteld worden. Elk van de psychodynamische ontwikkelingsfase kenmerkt zich door het specificeren van een voornoemd conflict. Elk individu moet dit conflict eerst oplossen alvorens naar een volgende fase over te gaan. Ook al is het conflict niet opgelost, de nieuwe fase zal toch komen. Niet opgeloste conflicten blijven als onverwerkt of traumatisch in het verdere verloop van de individuele ontwikkeling.
Vanuit deze benadering is het mogelijk dat ervaringen die worden opgedaan in de jeugd het verloop van de ontwikkeling kunnen beïnvloeden. De theorie doet met name uitspraken over afwijkende intellectuele en emotionele ontwikkelingen, er wordt weinig aandacht geschonken aan motorische aspecten van gedrag.
Freud onderscheidt de volgende fasen:
1. Geboorte: origine van angst
2. Orale fase (0-2 jaar): ontwikkeling van onafhankelijkheid
3. Anale fase (2-4 jaar): ontwikkeling bezitsdrang, anale gebied is lustgebied
4. Fallische fase (4-6 jaar): lust wordt gevormd door genitaal gebied
5. Latentiefase (6-12 jaar): verwerving culturele vaardigheden
6. Genitale fase (na 12 jaar): minder egocentrisch
Deze grondstructuur van tegenstelling en conflict is verbonden met een gefaseerde ontwikkeling van een psychische structuur. Die in de volgende delen wordt verdeeld: ES, ICH en ÜBER ICH.
Enige bezwaren zijn, de vaagheid van de begrippen en het verklaren van gedrag achteraf.
De theorie heeft ook een preformistische oriëntatie. Omdat deze verklaart dat de driften al bij de geboorte aanwezig zijn. Maar een individu kan zich zowel positief als negatief ontwikkelen.
5. De theorie van de non-lineaire dynamische systemen:
Nieuwe fasen in de ontwikkeling bestaan volgens deze benadering uit nieuwe arrangementen van oude en nieuwe elementen. Er is dus geen grondoorzaak. Gedrag wordt bepaald door spontaan assemblerende systemen.
De theorie van de non-lineaire dynamische systemen is een typisch voorbeeld van de opvatting dat de verschillende wetenschappen een eenheid dienen te vormen. De centrale these van de theorie is dat algemene natuurkundige principes ten grondslag liggen aan de biologische systemen.
Dynamische systemen zijn systemen die materie en energie uit wisselen met hun omgeving. Er is sprake van een dynamisch evenwicht als ondanks wisselende activiteiten toch het systeem kan blijven functioneren.
Een dynamisch evenwicht is non-lineair, oftewel, vindt er een kritische verschuiving plaats in de waarde die een van de variabelen van het systeem kenmerkt, dan treedt er een totale omslag op, bifurcatie genoemd, waarna er een geheel nieuwe vorm van evenwicht wordt bereikt. Dit wordt fasetransitie genoemd.
Een voorbeeld van zo'n transitie is de overgang van lopen naar rennen. Bij een bepaalde snelheid verandert het bewegingspatroon abrupt.
Er bestaan voorkeurspatronen voor bewegingshandelingen. Onder wisselende condities wordt een systeem als het waren naar een bepaalde attractortoestand toe getrokken.
Motorische systemen die zijn gevormd door functionele verbanden tussen spieren, zijn coördinatieve ensembles. Deze systemen liggen ten grondslag aan de coördinatie van bewegingshandelingen, begrenzen het aantal bewegingsmogelijkheden en vereenvoudigen zodoende de controle van de handeling.
Thelens theorie wijst de opvatting af dat ontwikkeling wordt bepaald door essentiële processen (rijping, ervaring…) in de non-essentialistische dynamische ontwikkelingstheorie ontstaan systemen niet onder invloed van opgeslagen regels of structuren, maar op grond van gelijktijdige activatie van bepaalde subsystemen. Na een onderlinge strijd van deze subsystemen ontstaat een evenwicht. Dit noemt men zelforganisatie.
De ontwikkeling van de dynamische systemen gaat gepaard met een voortdurende opschaling in de parameters van de subsystemen. Het evenwicht van de bestaande systemen staan voortdurend onder druk.
Uiteindelijk gaan zij over naar een andere attractortoestand indien een kritische parameterwaarde van een of meerdere subsystemen overschreden wordt.
Ieder subsysteem kan de basis zijn voor een fasetransitie, daarom is er een sprake van multi-causaliteit.
1. De prenatale ontwikkeling
De deling van de cellen
De bevruchting is de start van de menselijke ontwikkeling. Dit bestaat uit de samensmelting van een eicel (ovum) en spermacel (spermatozoïde) . Deze 2 cellen hebben al een ontwikkeling doorgemaakt, de zogenaamde meiose ook wel celrijping genoemd. Na de bevruchting vindt eerst het proces van celdeling (mitose) plaats, dit neemt ongeveer twee uur in beslag.
De cel die bij de bevruchting ontstaat, bestaat uit 23 paar chromosomen, de ene helft van het paar uit de zaadcel, de andere helft uit de eicel. De bevruchte eicel, ook wel zygote genoemd, beschikt dus over erfelijk materiaal van 2 verschillende mensen.
Chromosomenparen van kinderen van dezelfde ouders zijn niet aan elkaar gelijk. Een uitzondering hiervan is de eeneiige tweeling. Zij zijn ontstaan na een gewone deling van de zygote en hebben dus beide hetzelfde erfelijk materiaal.
De prenatale ontwikkeling
Als de zygote is ontstaan volgen er nog 44 delingen voordat het kind geboren wordt. De eerste delingen worden klievingen genoemd omdat er geen plasmagroei volgt. Na een paar delingen is er een klompje cellen gevormd, wat de morula wordt genoemd. Daarna verandert dit klompje in een belletje of blaasje, gevulde met vocht, de zogenoemde blastula.
In de prenatale ontwikkeling worden 3 periodes onderscheidden.
1. Ovum: (0 tot 2 weken), de periode van zygote tot blastula. Tijdens deze periode vinden snelle celdelingen plaats. Deze periode eindigt met de implantatie van de kiem in de baarmoederwand.
2. Embryo: (2 tot 8 weken)
3. Foetus: (9 weken tot geboorte), vrucht heeft een menselijke vorm en alle organen zijn aanwezig
Na de geboorte volgen nog 4 delingen en dan is de volwassenheid bereikt.
De ontwikkeling van blastula tot embryo gaat als volgt. In de blastula bevindt zich een klompje cellen, de embryonaalknop. Waarin 2 holten ontstaan omgeven door vliezen; de amnionholte omgeven door het ectoderm en het dooierblaasje omgeven door het endoderm. Tussen deze 2 holten zit een 3e vlies, het mesoderm. Uit de kiemvlek ontstaat het embryo. Het endoderm is de basis van het maagdarmkanaal. Het mesoderm voor skelet, spieren (hart) en weivliezen (longen). En het ectoderm wordt uiteindelijk huid, zenuwstelsel en zintuigen. De amnionholte neemt nog verder toe en uiteindelijk verdwijnt de blastulaholte in zijn geheel. De vliezen van de beide holten komen dan tegen elkaar te liggen en de embryo zweeft dan in het vocht van de amnionholte, het zogenaamde vruchtwater.
De prenatale ontwikkeling kent de volgende mijlpalen:
Week 1 de eicel gaat vanuit eileider naar de baarmoeder
Week 2 er ontstaat een verdikking in het ectoderm, het begin van het zenuwstelsel
Week 3 het hart begint te functioneren, verder zijn er nog geen spierbewegingen waar te nemen
Week 4 mond, ingewanden, lever, ogen, hoofd en hersenen ontwikkelen zich
Week 5 bovenbenen, ellebogen, spierzenuwen, neus en oorholte worden zichtbaar
Week 6 handvorming, verbening van skelet, geslachtsklieren ontstaan, innervatie van de alfaneuronen
Week 7 neus en tenen zijn te zien, trage strekking van de nek (eerste observeerbare vorm van motorisch functioneren), schrikbewegingen, ooglid
Week 8 langzame bewegingen, vorming externe genitaliën, er ontstaan verbindingen tussen receptoren en effectoren in het zenuwstelsel
Week 9 foetus, duidelijke menselijke vormen, interne organen definitieve vorm, hikken
Week 10 variatie hoofdbewegingen, hand-hoofdcontact, adembeweging
Week 11 kaak bewegen, gapen en strekken
Week 12 oogleden, vinger en teennagels ontstaan, oogbewegingen, anteflexie hoofd, eerste oogbewegingen zijn waarneembaar
Week 13 staafjes en kegeltjes onderscheiden, zuigbeweging
Week 14 myelinisatie ruggenmerg, vermijdingsacties
Week 16 bewegingsactiviteiten die lijken op babyreacties, stimulatie zorgt voor reactie, moeder kan kind voelen
Week 20 zweetklieren, huid niet meer transparant, hartslag hoorbaar, duimen, wimpers, wenkbrauwen, hoe langer de navelstreng, hoe beweeglijker het kind
Week 24 ogen functioneel, smaakreceptoren zijn aanwezig, hoofdhaar gaat groeien
Week 28 ademhaling constant zodat kind zou kunnen worden geboren, ogen open
Week 32 foetus reageert op geluiden, periodes van waken en slapen zijn te herkennen
Week 36 myelinisatie oogzenuwen
Week 40 geboorte
Ontwikkeling van het geslacht
In de 7e week ontstaat het genitaal knobbeltje. Dit ziet er voor vrouwen en mannen hetzelfde uit. Door middel van de mannelijke hormonen, de androgenen ontwikkelen zich de mannelijke externe genitaliën.
De groei van de vrouwelijke externe genitaliën is niet afhankelijk van hormonen. Zolang je geen androgenen in je bloed hebt, ontwikkel je geen mannelijke geslachtsorganen.
Risicofactoren
De oorzaak van een miskraam (30% van de zwangerschappen), is het ontstaan van misvormingen als gevolg van een afwijkende ontwikkeling. De studie die zich hiermee zich houdt, heet teratologie. Risicofactoren worden daarom ook wel teratogene factoren genoemd.
Tijdens de zwangerschap zijn kritieke periodes aan te wijzen, waarin de ontwikkeling van specifieke organen of weefsels gevaar loopt te ontsporen. Een uitzondering op deze regel is de ontwikkeling van de hersenen. Hiervoor geldt dat de hele prenatale periode en nog 2 jaar daarna, tot een kritieke periode gerekend moeten worden.
Risicofactoren in de prenatale ontwikkeling zijn:
1. Leeftijd van de moeder: 20-35 jaar geeft de minste kans op afwijkingen, daarvoor komt vroeggeboorte vaak voor, daarna het syndroom van Down.
2. Dieet van de moeder: de moeder moet gezond, goed en genoeg eten
3. Genetische factoren: bijvoorbeeld het Downsyndroom
4. Chemische en farmaceutische middelen: zoals drugs, alcohol en antibiotica
5. Ziekte van de moeder
6. Bestraling en andere nadelige omgevingsinvloeden: zoals lood en kwik
7. Resusantagonisme: er worden giftige antistoffen gevormd die bij het kind terecht komen
8. Emotionele toestand van de moeder: zoals stress
Tussen de 3 en 6 weken is er sprake van een sensitieve periode voor het hart. Voor de benen ligt dit tussen de 4 en 7 weken.
Teratogene factoren spelen tijdens de periode van zygote tot blastula geen grote rol. De schadelijke factoren kunnen een aantal cellen doen sterven, maar door de celdeling zal dit geen negatieve gevolgen hebben. Echter, wordt een meerderheid van de blastulacellen beschadigd, dan sterft de menselijke kiem.
Er bestaan twee groepen baby’s:
1. Baby’s met een geboortegewicht passend bij hun conceptieleeftijd
2. Baby’s met een geboortegewicht dat te licht is voor hun conceptieleeftijd.
Twee belangrijke risicofactoren tijdens de bevalling zijn het breken van de bloedvaten in de hersenen en zuurstofnood.
2. De ontwikkeling van de hersenen.
De prenatale ontwikkeling
De neurale ontwikkeling begint in de 2e week van de zwangerschap. Er ontstaat een verdikking van het ectoderm. In de 3e week buigen de zijkanten van deze plaat om, waardoor er een neurale groef ontstaat. Als de zijkanten naar elkaar toe gegroeid zijn ontstaat de neurale buis of tube, dat het begin is van het ruggenmergkanaal. Als de buis niet geheel sluit spreek je van een spina bifida. Aan het boveneinde van de tube, vormen zich 3 blaasjes, die later die later uit zullen groeien tot de hersendelen.
Het voorste blaasje groeit in de 4e week van de tube uit en dit is de basis voor het cerebrum, grote hersenen of voorhersenen, het zogenaamde pro-encefalon. Dit blaasje groeit weer uit tot twee blaasjes die achtereenvolgens de eindhersenen (telencefalon) en de tussenhersenen (diencefalon) vormen. Het telencefalon groeit in de 5e week uit naar beide zijden waardoor de 2 hemisferen ontstaan. Het diencefalon zal uiteindelijk de thalamus, hypothalamus en pijnappelklier vormen.
Het 2e blaasje ontwikkelt zicht tot de middenhersenen, ook wel mesencefalon genoemd. En uit het 3e blaasje, het rhombencefalon, ontwikkelen zich de achterhersenen (metencefalon), die weer bestaan uit de pons en het cerebellum, en de medulla (myelencefalon). De middenhersenen, pons en medulla vormen samen de hersenstam.
Het achterste deel van de neurale tube zal uitgroeien tot het ruggenmergkanaal, dat in de 3e maand van de zwangerschap gemyeliniseerd wordt. De myelinisatie van de hersenen vindt pas plaats in de 6e maand.
Door proliferatie ontstaan er verschillende lagen. Proliferatie is de snelle celdeling van specifieke cellen (neuroblasten), waardoor het aantal zenuwcellen zich vermeerdert in specifieke gebieden bij de blaasjes die de kiem van de hersenen vormen. De sensorische neurale systemen zullen aan de rugzijde ontstaan en de neurale systemen aan de buikzijde. De neurale systemen zijn met name van belang voor de motoriek.
De vorming van axonen en dendrieten is afhankelijk van allerlei mechanisme, de locatie van neuronen is verre van definitief. Onder passieve celmigratie verstaan we het wegduwen van oude neuronen door nieuwe, zodat oude cellen meer perifeer komen te liggen. Bij actieve celverplaatsing komen nieuwe cellen juist boven de oudere te liggen. Celaggregratie is het aaneenvoegen van cellen door mechanismen. En ten slotte is er de celsterfte. Dit gaat aan de hand van competitie.
De onvolgroeide zenuwcel die het eerst contact maakt met zijn doelcel blijven in leven. De doelcel scheidt namelijk een trofische stof af die nodig is voor de neurale overleving. De andere cel moet zijn dendriet terug trekken.
75% van de totale ontwikkeling van de hersenen vindt buiten de baarmoeder plaats. Volgens Prechtl (1993) is dit een gevolg van de relatief korte zwangerschap van de mens in vergelijking met andere zoogdieren. Hierdoor komen menselijke kinderen met relatief onvolgroeide hersenen ter wereld. De korte duur van de zwangerschap wordt volgens Prechtl veroorzaakt door de beperkte stofwisseling van de moeder. Door onevenredige toename van hersengroei, placenta en onderhuids vet, kan de moeder na de negende maand niet genoeg energie leveren om de foetus in leven te houden.
De postnatale ontwikkeling
De ontwikkeling van de hersenen in vogelvlucht:
1. Geboorte
Cortex weinig ontwikkeld, celgroei en myelinisatie vinden nog plaats. Vooral de zenuwbanen voor de motoriek zijn volledig gemyeliniseerd.
2. Maand 1-2
Primair projectiegebied van de motoriek is functioneel ten aanzien van arm- en rompbewegingen. De achterste fontanel sluit zich.
3. Maand 3-6
Projectiegebieden voor de motoriek in de hersenen die betrokken zijn bij handen, armen en romp zijn zo goed als volgroeid. Groeispurt in de visuele cortex. Auditieve projectiegebieden ontwikkelen trager. Ontwikkeling in parietale en temporale delen van de cortex, cerebellum, primaire sensorische projectiegebieden. Veel exogene zenuwcellen gemyeliniseerd.
4. Maand 7-15
Ontwikkeling temporele hersenkwab. Motorisch gebied ligt nog steeds voor op andere projectiegebieden. Grote fontanel sluit zich. Ontwikkeling van de frontale cortex neemt toe.
5. Jaar 2
Primaire gebieden voor de sensoriek zijn volgroeid, geldt niet voor hele hersenen. Myelinisatie van de associatiegebieden zo goed als afgerond.
6. Volwassen
Uitgroei zenuwcellen, in sommige gebieden toename aantal synapsen tot 20 jaar. Echter, na tiende levensjaar schijnt de dichtheid van synapsen langzaam af te nemen.
Pas tijdens het 4e jaar zijn de zenuwcellen die de hersenen met het cerebellum verbinden volledig gemyeliniseerd, dan pas kun je fijne motoriek uitvoeren. Myelinisatie kan nog op alle leeftijden plaatsvinden.
Hersenontwikkeling en ervaring
Postnatale ontwikkeling betreft vooral het uitgroeien van de zenuwcellen. Niet zozeer het ontstaan van nieuwe zenuwcellen. Er ontstaan nieuwe synapsen en dendrieten, waardoor de connectiviteit van de hersenen toeneemt. Naast de uitgroei van zenuwen vindt ook celmigratie na de geboorte nog plaats.
Voor de geboorte is elke spiervezel met meerdere neuronen verbonden, maar na de geboorte blijft er voor elke spiervezel maar 1 over en de rest sterft af. Cellen die niet in netwerken van neuronen zijn opgenomen, overleven niet.
Onderzoek heeft aangetoond dat ervaring invloed heeft op het aantal gliacellen en de grootte van hersenneuronen. De hersengebieden van ratten die opgroeide in een prikkelrijke omgeving vertoonden een toename wat betreft de activiteit van transmitterstof, aantal gliacellen, gewicht en grootte van hersenneuronen en postsynaptische verdikkingen.
Greenough (1987) deelt de effecten van de ervaringen op de ontwikkeling van de hersenen in twee neurale processen in:
Ervaringafwachtend proces: informatie die voor alle zoogdieren gelijk is, zoals het zien met twee ogen. De opslag van deze ervaringen zou de neurale connectiviteit determineren.
Ervaringafhankelijk proces: opslag van informatie die voor elk individueel dier specifiek is, verondersteld wordt dat dit proces samen gaat met het vormen van nieuwe synapsen in de hersenen.
Plasticiteit van de hersenen
Een eerste kenmerk van plasticiteit is de mogelijkheid van overname van functies, ook wel equipotentionaliteit van de hersengebieden. Andere kenmerken zijn het vermogen tot herstel, het aangroeien van kapot weefsel en het optreden van anatomische reorganisaties na een hersenletsel. Ook het optreden van een functionele reorganisatie van intacte delen is een kenmerk.
In het algemeen geldt: hoe eerder in de ontwikkeling de beschadigingen zijn ontstaan, hoe groter de kans dat er een verbetering optreedt. De oorzaak hiervan kan gezocht worden in het feit dat na de geboorte de hersenontwikkeling nog in volle gang is en er in feite meer cellen worden aangemaakt dan nodig. Echter, dit betekent niet dat de hersenen van jongen kinderen minder kwetsbaar zijn dan die van volwassenen, het tegendeel is waar. Daarnaast is het zo dat, ook al treedt er een aanzienlijk functioneel herstel op, kinderen met hersenletsel blijvend hinder ondervinden van allerlei restverschijnselen.
Niet alle neurologische beschadigingen kunnen zich herstellen. Dit heeft weer te maken met de kritieke periode. Wanneer bepaalde gebieden tijdens een kritieke periode onvoldoende gestimuleerd worden blijven de axonen inactief en verliezen hun vertakkingen.
3. Cerebrale lateralisatie
Twee gespecialiseerde hemisferen
Cerebrale lateralisatie houdt in dat functies de betrokken zijn op de rechterkant van het lichaam worden gecontroleerd door gebieden in de linkerhemisfeer en vice versa.
De cerebrale dominantie opvatting van Broca werd vele jaren geaccepteerd. Hij beweerde dat de linker hemisfeer wat betreft alle functies van cognitie dominant was. De rechter hemisfeer zou slecht van secundaire betekenis zijn. Later werd deze opvatting vervangen door de opvatting dat de specialisatie van de beide hersenhelften complementair is.
Tegenwoordig gaat men er van uit dat analytische taal- en rekenfuncties bij de meeste mensen gelegen is in de linker hersenhelft en de meer holistische, visueel-ruimtelijke functies in de rechter hersenhelft.
Verklaringen voor de cerebrale lateralisatie
Lange tijd kon er naar de verklaring van lateralisatie slechts gegist worden. Men dacht dat beide hemisferen nog geheel symmetrisch zijn bij de geboorte en zich pas later meer en meer gaan specialiseren. Dit zou in overeenstemming zijn met het gegeven dat, hoe ouder men wordt, hoe moeilijker het is om een nieuwe taal te leren.
Na afwijzing van deze substantiële ontwikkeling in de lateralisatie werd er naar andere verklaringen gezocht. Een daarvan werd gevonden in de houding die pasgeborene aannemen wanneer zij op hun rug liggen, ze vertonen dan een zogenaamde asymmetrische tonische nekreflex (ATNR). Als het hoofd naar rechts draait, strekt het kind de ledematen aan die kant en aan de linkerkant worden de ledematen ingetrokken, en vice versa. Binnen het rijpingsstandpunt was het gebruikelijk de lateralisatie te verklaren op grond van deze asymmetrische reactie.
Echter, veel studies hebben laten zien dat pasgeborenen al op een consequente wijze hun hoofd een bepaalde kant opdraaien lang voordat de ATNR een gebruikelijke positie voor de baby is. De voorkeur voor een bepaalde hoofdpositie heeft nu een functionele betekenis. Het kind zal in deze positie eerder geneigd zijn de waarneembare hand naar de mond te brengen en tevens zijn hoofd en betreffende hand te oriënteren op waargenomen voorwerpen in de onmiddellijke omgeving. De ATNR is dus geen verklaring voor de lateralisatie. Wel bestaat er een relatie tussen vroege hoofdoriëntatie en latere handvoorkeur.
Fred Previc (1991) probeerde een andere verklaring te geven waarom de meeste kinderen hun hoofd naar rechts draaien. Zijn basis is de zijwaartse positie in de baarmoeder tijdens de laatste weken van de zwangerschap. Door de asymmetrische vorm van de baarmoeder, meestal naar rechts gedraaid, met de blaas en endeldarm ter rechterzijde, is er aan de linkerzijde meer ruimte voor het hoofd en het lichaam van de groeiende foetus, als zijn rug naar de linkerzijde van de moeder is gekeerd. In deze naar rechts gedraaide positie, met zijn rechteroor naar voren gericht, worden de bewegingen van de linker ledematen door het bekken de ruggengraat van de moeder meer belemmerd dan de rechter ledematen.
Previc (1991) ging ervan uit dat het de versnellings- en inertiekrachten zijn, opgeroepen door de voortbeweging van de moeder, die van doorslaggevende invloed zijn op het ontstaan van hand- en hoofdvoorkeur bij een kind in de hiervoor beschreven positie in de baarmoeder. Door het lopen van de moeder worden de haarcellen van de gehoorsteentjes (otolieten) in de gehoororganen onevenredig gestimuleerd. Er ontstaat een linker-otolietdominantie die een rechtszijdige voorkeur voor motorische functies tot gevolg heeft.
Maar het verband tussen auditieve lateralisatie en cerebrale lateralisatie moet nog worden aangetoond. Andere bezwaren zijn het heen en weer schudden in de buik, leidt er niet toe dat het kind gaat bewegen of dat de hartslag omhoog gaat, wat een aanwijzing kan zijn dat het vestibulum nog niet functioneel is in de baarmoeder. Ook bestaat er geen relatie tussen handvoorkeur van de foetus bij het duimzuigen en de positie in de baarmoeder. En de linkszijdige handvoorkeur kan niet worden verklaard. Kortom; tot op heden zijn er nog geen overtuigende verklaringen gevonden voor de cerebrale lateralisatie.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen handvoorkeur en handvaardigheid of ook wel manuele specialisatie. Het consistente gebruik van één van de handen op bekende en simpele taken past in de definitie van handvoorkeur. Bij manuele specialisatie gaat het om het eenzijdige handgebruik bij minder bekende en meer ingewikkelde taken. De manuele specialisatie komt tot uiting in de bedrevenheid, kracht en snelheid waarmee een taak wordt uitgevoerd en kan onderzocht worden bij het vingertikken of manipuleren van kleine objecten.
Uit onderzoek is gebleken dat er sprake is van een grotere variatie in overeenstemming tussen handvoorkeur en manuele specialisatie bij linkshandigen dan bij rechtshandigen. Zo kan 55procent van de linkshandigen meer kracht uitoefenen met de niet-voorkeurshand dan met de voorkeurshand, terwijl dit slecht geldt voor dertien procent van de rechtshandigen.
Vanaf de zesde maand kan er bij kinderen een duidelijke handvoorkeur worden geobjectiveerd. Rond de dertiende maand vindt er een verschuiving plaats; kinderen pakken voorwerpen op met hun niet-voorkeurshand, zodat ze deze met hun voorkeurshand kunnen manipuleren.
De Doman-Delacato-therapie
In de jaren 70 deed de Doman-Delacato-therapie veel stof opwaaien. Dit behandelingsprogramma was gebaseerd op de functionele asymmetrie van de hersenen.
Op de eerste plaats ging Delacato van de gedachte uit dat een niet-optimale neurologische organisatie van een kind negatieve gevolgen kan hebben voor het motorisch gedrag en schoolprestaties. De kern van de behandeling is er op gericht dat de ‘juiste’ functionele asymmetrie van de hersenen bereikt wordt.
De opvatting van Delacato bestaat uit een verouderde neurologische uitwerking van de recapitulatiehypothese. Hij neemt de volgende stappen ten aanzien van een behandeling. Ten eerste moet het niveau van de neurologische ontwikkeling bepaald worden. Daarna wordt een basistraining gegeven die bestaat uit het trainen van de gedragsbeperkingen die behoren tot het niveau waarbij de problemen voor het eerst geconstateerd zijn.
Bijvoorbeeld een kind met taalproblemen dat moeite heeft met het voortbewegen volgens het kruispatroon, zou nog in het ponsniveau verkeren en Delacato doet in dat geval de aanbeveling dat zo’n kind volgens het kruispatroon leert kruipen en lopen, om op deze wijze een ‘juiste’ neurologische organisatie te krijgen.
Maar de theoretische achtergrond van deze therapie wordt tegenwoordig niet meer geaccepteerd. Zowel de recapitulatiehypothese als Delacato’s opvatting over de evolutie van de hersenen voldoen tegenwoordig niet meer. Ook heeft een afwijkend cerebraal lateralisatiepatroon niet altijd nadelige consequenties voor de cognitieve en motorische ontwikkeling.
4. De lichamelijke groei
De non-lineaire groei van het lichaam
Als je een grafiek maakt van de toename in lichaamslengte over de leeftijd, dan zou je tot de conclusie kunnen komen dat de lengtegroei bestaat uit graduele veranderingen over de leeftijd totdat de volwassen maten zijn bereikt.
Groei wordt afgewisseld met vertragingen en versnellingen, daarom noemt men groei ook wel een non-lineair verschijnsel. De groei van verschillende onderdelen van het lichaam verloopt ook niet synchroon. Bij een pasgeborene is het hoofd een kwart van de lichaamslengte. Het is begrijpelijk dat dit invloed heeft op de eerste motorische vaardigheden.
De lengtegroei
De groei van het lichaam staat onder invloed van het groeihormoon (somatotropine), dat wordt geproduceerd in de achterkwab van de hypofyse, en door hormonen van de schildklier. Onderproductie van het groeihormoon leidt tot een directe verlaging van het koolhydraat- en vetmetabolisme, wat dwerggroei als gevolg heeft. Een overproductie heeft daarentegen ‘reusachtige’ consequenties.
Andere invloeden op de groei zijn:
het seizoen, in de vroege zomer groei je sneller, dit geldt vooral voor jonge westerse kinderen al is hier weinig bewijs voor
de groeispurt, eerder bij meisjes dan bij jongens
het beroepsniveau van de vader, hoe hoger hoe langer het kind
het opleidingsniveau
plaats waar het kind opgroeit
geboortevolgorde, eerstgeborene blijken iets langer te zijn dan het vierde of later geboren kind.
Met uitzondering van de groeispurt, zijn dit allemaal geringe invloeden.
De skeletgroei
Leeftijd is geen betrouwbare graadmeter voor de lichamelijke ontwikkeling. Dit betekent dan ook dat je aan de lengte op jonge leeftijd niet de lengte op volwassen leeftijd kan voorspellen. Wel kan hiervan een ruwe schatting gemaakt worden.
Een meer betrouwbare maat om het ontwikkelingsniveau van kinderen te meten is de skeletleeftijd. Deze maat geeft aan in hoeverre de verbening van het skelet gevorderd is. Om dit te onderzoeken wordt vaak gebruik gemaakt van röntgenfoto’s. Uit onderzoek blijkt dat het zogenaamde sesambeentje in de meeste gevallen twee jaar voor de menarche verschijnt.
Er blijkt ook een relatie te zijn tussen de groeispurt en de skeletleeftijd; wanneer de skeletleeftijd lager uitvalt dan de echte leeftijd zal de groeispurt pas laat in de ontwikkeling zijn intrede doen. De skeletleeftijd wordt vaak gebruikt om een voorspelling te doen van de lichaamslengte op volwassen leeftijd.
Tegenwoordig is het enthousiasme voor het voorspellen van de ontwikkeling op basis van de skeletgroei aan het afnemen. Dit komt onder andere door de onvergelijkbaarheid van de verschillende methoden om de skeletleeftijd te bepalen. Een ander nadeel bestaat uit de verminderde differentiatie bij kinderen tot hun tiende en na hun zestiende levensjaar. Een ander probleem betreft de betrekkelijke onderlinge onafhankelijkheid van de rijpingsprocessen tijdens de prepuberteit en de adolescentie. Het belangrijkste minpunt is de beperkte betekenis, met name waar het gaat om de motorische ontwikkeling.
5. Die lichamelijke fitheid van kinderen en sekseverschillen
Factoren voor fitheid
Bar-Or e.a. omschrijven fitheid als het vermogen spierarbeid bevredigend uit te voeren. Hierbij onderscheiden ze bewegingsactiviteit van lichamelijke fitheid.
Corbin onderscheidt de volgende 3 fitheidaspecten: gezondheid, motorische vaardigheid en explosieve kracht.
Fleishman onderscheidt de volgende 9 factoren van lichamelijke fitheid:
Flexibiliteit
1. Algemene flexibiliteit
Het voor- zij- en achterwaarts strekken en buigen van romp en rugspieren, zo ver mogelijk.
2. Dynamische flexibiliteit
Het maken van herhaalde snelle buigingen, waarbij de veerkracht voorop staat.
Kracht
3. Statische kracht
Maximale kracht die korte tijd op een object kan worden uitgeoefend, waarbij continu tot het maximum wordt opgevoerd (bijvoorbeeld gewichtheffen).
4. Dynamische kracht
Herhaald uitvoeren van spierkracht over langere tijd.
5. Sterkte van de romp
Meer beperkte vorm van dynamische kracht die betrekking heeft op de rompspieren en dan met name de buikspieren.
Coördinatie
6. Algemene lichaamscoördinatie
Simultaan coördineren van verschillende lichaamsdelen tijdens grootmotorisch gedrag.
Evenwicht
7. Algemeen evenwicht
Behouden van evenwicht ondanks verstorende factoren.
Uithoudingsvermogen
8. Uithoudingsvermogen
Gedurende lange tijd met maximale inspanning een vaardigheid uitvoeren.
Explosieve kracht
9. Gecombineerd kracht- en snelheidsaspect
Lichamelijke oefening
Veel onderzoek naar het gezondheidsaspect van de lichamelijke fitheid heeft betrekking op de cardiovasculaire fitheid. Dit is het vermogen van het menselijke organisme zuurstof aan te voeren naar de spieren en het vermogen van de spieren zuurstof te gebruiken om hun werking te onderhouden.
In de 19e eeuw dacht men dat je kinderen geen zware motorische oefeningen mocht laten uitvoeren. Het hart zou zich relatief sneller ontwikkelen dan de bloedvaten en daardoor zou de bloeddruk bij kinderen bij inspannende oefeningen veel te hoog oplopen.
Het klopt op zich wel dat de grootte van de slagader in verhouding tot de grootte van het hart bij jonge kinderen kleiner is dan bij oudere kinderen. Maar de capaciteit van het vervoer van het bloed is niet evenredig aan de omtrek van de slagader, maar evenredig aan de oppervlakte van de dwarsdoorsnede. Het is steeds in staat de toenemende hoeveelheid bloed te transporteren die door het hart wordt aangevoerd.
Het is daarom onterecht om kinderen geen inspannende oefeningen te laten doen met het argument dat het cardiovasculaire systeem daar nog niet klaar voor zou zijn.
Kinderen hebben wel een kleiner slagvolume dan volwassenen maar dit wordt gecompenseerd door een hogere hartfrequentie. Ook hebben ze een lager hemoglobinegehalte maar dit wordt weer gecompenseerd doordat er naar verhouding meer zuurstof geëxtraheerd kan worden.
Om cardiovasculaire fitheid te meten, gebruikt men vaak de maximale zuurstofopnamecapaciteit. Deze blijft in verhouding bij kinderen en volwassenen gelijk. Soms is het bij kinderen zelfs hoger. Ook dit is dus geen argument om de kinderen geen inspannende oefeningen te laten doen.
Alleen de economie van het voortbewegen is minder optimaal bij kinderen dan bij volwassenen. Daar waar een kind 90% van zijn maximale zuurstofcapaciteit gebruikt, gebruikt een volwassene 75%.
Lichamelijke training voor kinderen hoeft dus niet altijd slecht te zijn, maar er zitten natuurlijk wel risico’s aan verbonden, zoals:
1. Blessures
2. Het koppelen van 2 kinderen met ongelijke lengte en kracht
3. Acclimatiseren aan klimaat is lastiger voor kinderen
4. Bloedarmoede
5. Meer kans op infecties
Verschillen tussen jongens en meisjes
De gemiddelde motorische prestatie nemen bij de meeste jongens en meisjes gelijkmatig toe tot ongeveer 12 jaar. Na deze leeftijd blijven de jongens toenemen tot 17/18 jaar, terwijl de meisjes na de puberteit ongeveer gelijk blijven.
Deze typische tendens geldt voor de volgende taken:
sprinten
handknijpen
van rugligging tot zit komen
vertesprong
shuttle run test
werpen van ballen
balvangen
verticale sprong
De volgende taken laten iets anders zien. Het behouden van lichaamsevenwicht, de tiktaken en pursuit rotor test. Voor het 12e levensjaar zijn sekseverschillen afwezig, daarna neemt het voordeel voor de jongens maar heel weinig toe.
Het blijkt dat sekseverschillen vooral voor grootmotorische vaardigheden geldt. Bij fijnmotorische vaardigheden zijn de sekseverschillen maar heel klein.
Thomas suggereert dat de sekseverschillen worden veroorzaakt door omgevingsinvloeden. Deze zouden ook na de puberteit van kracht zijn.
Een biologische factor is de hoeveelheid onderhuids vet. Bij meisjes neemt dit na de puberteit erg snel toe, terwijl het bij jongens juist afneemt. Het omgekeerde geldt voor de vetvrije lichaamsmassa. Algemeen wordt gezegd dat hoge vetpercentages de motorische taken negatief beïnvloeden en de hoeveelheid vetvrije lichaamsmassa het positief beïnvloedt.
Van 9 tot 13 jaar blijken antropometrische variabelen, zoals lichaamsvet, het meeste invloed te hebben op motorische taken. Maar vanaf 17 jaar blijkt dit niet meer het belangrijkst te zijn. Omgevingsinvloeden gaan nu ook een rol spelen. Dus de invloed van omgevingsfactoren op de sekseverschillen lijken over de leeftijd toe te nemen.
Dit kan je verklaren aan de hand van de volgende invloeden:
1. Na de puberteit denken meisjes dat ze zich meer als een vrouw moeten gaan gedragen
2. Vaak gelooft men toch nog dat lichamelijke inspanning niet goed is voor het vrouwelijke lichaam
3. Meisjes zijn bang te gespierd te worden
Meisjes willen niet altijd tot het uiterste gaan omdat dat negatieve gevolgen heeft voor het uiterlijk
Uit onderzoek is gebleken dat zwaarlijvige baby’s een grotere kans lopen onder de maat te presteren waar het gaat om motorische vaardigheden dan slanke baby’s.
Er wordt gesproken van obesitas wanneer een kind twintig procent meer weegt dan zijn ideale gewicht, waarbij lengte, leeftijd, geslacht en relatieve zwaarte van zijn beendergestel worden meegenomen.
Het is gebleken dat zwaarlijvigheid bij kinderen eerder wordt veroorzaakt door inactiviteit dan door een slecht voedingspatroon. Onderzoek in de VS heeft aangetoond dat er een direct verband bestaat tussen zwaarlijvige kinderen en het aantal uur dat zij besteden aan televisiekijken.
Ongeveer eenderde van de zwaarlijvige kinderen is dit ook op volwassen leeftijd, dit geldt voor tachtig procent van de zwaarlijvige adolescenten.
1. De motoriek tijdens de prenatale periode
Door de ontdekking van de ultrasone techniek werd het mogelijk de bewegingen van embryo’s en foetussen direct in de baarmoeder te observeren. Door middel van een zogenaamde echoscopie. Op grond van de lichaamsmaten die dan gemeten kunnen worden, kan worden geschat hoe oud en zwaar het ongeboren kind is.
Volgens Prechtl is er niet zoiets als foetaal-specifieke bewegingspatronen. Pasgeboren baby’s kunnen alleen meer. De ontwikkeling van embryo tot neonaat is volgens Prechtl dan ook een continue aangelegenheid.
Een van de laatste onderzoeken heeft aangetoond dat in de foetale bewegingen sekseverschillen voorkomen. Ook blijkt dat de motorische ontwikkeling van de meisjes al in de baarmoeder voorloopt op die van de jongens.
De eerste discussie over de aard van de prenatale ontwikkeling ging over de vraag of de ontwikkeling gekarakteriseerd kon worden door differentiatie, oftewel verloopt de ontwikkeling van ongedifferentieerd, algemene gedragspatronen naar specifieke reacties, of door integratie, verloopt de ontwikkeling van simpele reacties naar geïntegreerde, meer complexe gedragspatronen. In beide opvattingen wordt motorisch gedrag gezien als een verschijnsel van neurale rijping. De opvatting van tegenwoordig kiest de middenweg, beide aspecten zijn van toepassing op de ontwikkeling.
Wilhelm Preyer stelde de hypothese van het motorisch primaat. Die luidt als volgt: de eerste bewegingen van de foetus bestaan uit autogene (niet-reflexieve) bewegingen, die niet afhankelijk zijn van, of veroorzaakt worden door, sensorische stimulatie. Deze spontane ongecoördineerde, toevallige bewegingen zouden voorafgaan aan de later verschijnende gecoördineerde gedragspatronen, waarvan verondersteld wordt dat deze wel opgeroepen worden door sensorische stimulatie.
Uit echoscopisch onderzoek is gebleken dat de eerste bewegingspatronen van het ongeboren kind, wel degelijk gecoördineerd worden uitgevoerd. Het is echter niet duidelijk of de bewegingen worden opgeroepen door endogene of door exogene factoren.
2. De babyreacties
De aard van de babyreacties
Binnen de definitie van een reflex komen over het algemeen twee aspecten naar voren; een reflex wordt gekenmerkt door een vaste relatie tussen een respons en een stimulus en een reflex treedt meestal op, buiten de wil van de individu om.
Bij de geboorte is een kind nog niet in staat motoriek op een gecontroleerde wijze te beheersen. Dit komt door onvolgroeide hersenstructuren. Zij worden wel geboren met babyreacties, dit zijn reflexmatige motorische gedragspatronen. Deze vroegkinderlijke motorische patronen zijn overigens niet te vergelijken zijn met de klassieke reflexen van volwassenen.
De babyreactie verschilt van de reflex op de volgende punten:
1. De babyreactie vertoont een grote variabiliteit
2. De intensiteit van de babyreactie is niet afhankelijk van de sterkte van de stimulus
3. Babyreacties zijn beïnvloedbaar door omgevingsstimulatie, herhaald uitlokken dooft de reactie uit
4. Babyreacties zijn niet altijd oproepbaar
5. Babyreacties zijn leeftijdsgebonden
6. Babyreacties zijn te complex om tot reflex gerekend te kunnen worden, centraal gelegen mechanismen van het ZS zijn verantwoordelijk voor de babyreactie
Asymmetrische reacties zijn bewegingen van de ledematen die niet voor beide (linker en rechter) zijdes gelijk zijn. Ze zouden door interne prikkels worden opgeroepen. Symmetrische reacties zouden het gevolg zijn van externe prikkels.
Neurologische disfuncties kunnen aanwezig zijn als de babyreactie te lang aanblijft, als de reacties te krachtig of te zwak worden uitgevoerd of als in het geval van een symmetrische reactie, de reactie aan beide zijde niet even sterk zijn. Daarom worden bij het zuigelingenonderzoek altijd een aantal babyreacties onderzocht. Afwijkingen van de babyreactie kunnen symptomen zijn van stoornissen in de functionele integriteit van het zenuwstelsel.
De beschrijving van de babyreacties zijn in 3 categorieën gegroepeerd. De minder complexe reactiepatronen, de complexe reactiepatronen en de houdingsreacties.
De minder complexe reactiepatronen:
1. Terugveerreactie van de onderarm
2. Hoofdoprichtreactie
3. De zoek-, zuig- en slikreactie
4. Grijpreacties van hand en voet
5. De galantreactie (wervelkolomreactie)
6. De magneetreactie (duim op voetzool)
7. De terugtrek- of vluchtreactie (prikje in de voetzool)
8. De palmo-mentaalreactie
9. De Babinskireactie (naald van hiel naar teen, waarop tenen zich spreiden)
10. De asymmetrische en symmetrische tonische nekreactie
11. De Mororeactie
12. De schrikreactie
13. De hand- voetplaatsingsreactie
14. De Landaureactie (horizontaal optillen van een kind leidt tot strekken van hoofd, rug en ledematen)
De complexe reactiepatronen:
Complexe reactiepatronen ontstaan door bepaalde neuronencircuits in het ruggenmerg. Hogere centra lijken er nauwelijks bij betrokken.
15. De loop reactie
16. De kruipreactie
17. Zwemreactie
18. Klimreactie
De houdingsreacties:
Houdingsreacties zijn niet direct na de geboorte waar te nemen. Het gaat om ongecoördineerde bewegingen van hoofd, romp en ledematen waardoor het lichaam zich aanpast aan een veranderende omgeving. Ze worden gereguleerd door hogere centra en zijn symptomatisch voor de voorgaande ontwikkeling.
19. Herstelreactie
20. Labyrintreactie
21. Parachutereactie
22. Evenwichtsreacties
23. Ondersteuningsreacties van de armen en benen
Ontwikkeling van de babyreacties
Vier kenmerken van babyreacties zijn:
1. Ze zijn eenvoudig op te roepen
2. Er is meestal geen habituatie
3. Ze vereisen geen aandacht
4. Ze verdwijnen tijdens het 1e levensjaar
Zuigelingen vertonen bij hun geboorte ook motorische gedragingen die niet de reflexkarakteristieken bezitten van de babyreacties. Dit is zogenaamd spontaan gedrag.
De corticale inhibitiehypothese van Gesell ea, zoekt de oorzaak van het verdwijnen van de babyreacties in de verdere ontwikkeling van de cortex. Volgens deze hypothese worden de lagere hersengebieden tijdens de ontwikkeling meer geinhibeerd, waardoor het mogelijk wordt willekeurige motorische gedragingen uit te voeren. Deze hypothese is omstreden. Door het oefenen van de infantiele loopreactie, blijft deze reactie langer functioneel, terwijl het tijdstip van lopen vervroegd wordt. Dit spreekt de corticale inhibitiehypothese tegen.
Veel mensen zien de babyreactie niet als een verschijnsel dat tot verdwijnen gedoemd is. Zij beschouwen babyreacties als bouwstenen voor de latere ontwikkeling. Piaget benadrukt het kennisverwervende aspect van de reacties, zij vormen de basis van de latere intellectuele ontwikkeling. Zelazo en anderen veronderstellen dat de reacties na verloop van tijd ontvankelijk worden voor een regulatie op een cognitief niveau en daardoor een onderdeel kunnen gaan vormen van intentionele, complexe bewegingspatronen. Thelen en anderen zeggen dat op basis van zelfregulerende processen de reacties in complexe gedragssystemen opgenomen worden en dat het verdwijnen ervan het gevolg is van tijdelijke biomechanische gevolgen van de ontwikkeling.
Volgens Twitchell wisselt het reflexmatige en willekeurige elkaar af tijdens de ontwikkeling van de grijpreactie. Elke complexere vorm van willekeurig grijpen zou voorafgegaan worden door een complexere reactie. Hij toont aan dat de babyreacties niet compleet verdwijnen na de babyperiode, maar dat ze een verandering ondergaan. Volgens hem wordt de ontwikkeling van motorische gedragingen bepaald door de aard van de reactie. Is hij reflexmatig of willekeurig?
Conclusie die we kunnen trekken is dat het gedrag in het eerste levensjaar uit belangrijke opvallende reflexmatige bewegingsactiviteiten bestaat die in verband gebracht worden met de staat van ontwikkeling van de hersenen.
3. De willekeurige motoriek van baby’s
Gesell veronderstelde dat de ontwikkelingsreeksen van het motorisch gedrag die hij had opgesteld in feite het gevolg zijn van neurologische rijpingsprocessen, die op hun beurt samenhangen met de anatomische veranderingen in het centrale zenuwstelsel.
Mary Shirley heeft de bekendste beschrijving gegeven van de veranderingen in willekeurige motoriek vanaf de geboorte tot ongeveer 2 jaar. Zij gaat uit van 16 motorische ontwikkelingsfasen die elkaar opvolgen. Elke fase bevat een motorische mijlpaal. Het eindpunt van al deze fasen is de leeftijd waarop het kind zelfstandig kan lopen.
Een aantal van deze mijlpalen zijn:
1 .Het draaien van de rug en op de buik.
Dit ontstaat omstreeks 30 weken
2. Zitten.
Hier vooraf gaat de tractietest. Als het kind 3 tot 4 maanden is kan hij 1 minuut zelfstandig zitten. In 7 a 8 maanden kan het kind zelfstandig zitten.
3. Tijgeren of buikkruipen.
Het gecoördineerde tijgeren wordt na 8.5 maanden ongeveer bereikt. Hieraan voor gaat de labyrintreactie en de arm-ondersteuningsreactie.
4. Kruipen.
Dit ontstaat uit het tijgeren. De meeste kinderen kruipen op contralaterale wijze. Kruipen is overigens geen noodzakelijke voorwaarde voor het zelfstandig lopen later. Andere vormen van kruipen vind je vaak bij CP-kinderen. In plaats van kruipers, zijn zij billenschuivers of hoppers. Er wordt wel eens beweerd dat kinderen die goed kunnen kruipen, later gaan lopen. Zo’n opvatting lijkt een leertheoretische opvatting. Maar dit werd in de jaren 30 al weer sterk tegengesproken, want veel kruipen betekent niet later lopen.
5. Staan, oprichten
Na ongeveer 5 maanden zakt het kind niet meer door de knieën als het rechtop wordt gezet. Omstreeks 10 maanden kan het kind zichzelf optrekken en blijven staan.
6. Zelfstandig lopen
Omstreeks de 13e maand kan het kind zelfstandig lopen. Als de loopreactie van een pasgeborene vaak wordt geoefend blijkt het kind een maand eerder te gaan lopen.
Reiken en grijpen
Veel theorievorming over de ontwikkeling van kinderen berust op het onderzoek naar het reiken en grijpen.
1. Reiken
Na 5 a 6 dagen na de geboorte lijkt het of baby’s hun hand verplaatsen in de richting van een voorwerp in hun nabije omgeving. Er is discussie of deze verplaatsing toevallig is of niet. In rugligging zijn jonge baby’s veel minder geneigd om te reiken dan wanneer zij zitten. Dit komt omdat ze in rugligging een beetje kunnen doezelen en omdat het gewicht van de reikarm dan veel groter is. Het reikgedrag van baby’s lijkt zich aan te passen aan de omgeving. Baby’s reiken wel als zij een grijpbaar voorwerp voorgeschoteld krijgen, maar niet als het een groot, ongrijpbaar voorwerp is. Dit reikgedrag wordt preadaptief genoemd.
Ze zijn dus in staat verschillen in grootte te zien en daarnaar te handelen. Na ongeveer 4 maanden is er een coördinatie tussen oog en hand aanwezig.
2. Grijpen, pakken en loslaten
De infantiele grijpreactie verdwijnt na ongeveer 4 maanden. Dan is het reikgedrag goed ontwikkeld, maar het vastpakken en vasthouden van voorwerpen gaat ze nog niet zo goed af. Kevin Connoly spreekt van 2 algemene grijppatronen: de krachtgreep, het vasthouden van een voorwerp met vinger, duim en handpalm, en de pincet- of precisiegreep, voorwerp wordt vastgepakt tussen duim en wijsvinger.
Drie andere vormen zijn de inferieure pincetgreep, de driepuntsgreep en de schaargreep. Connoly geeft een algemene beschrijving van de ontwikkeling van de handvaardigheid:
1. Het verschijnen van simpele, herhalende acties
2. De schematische constructie van de handelingenreeks
3. De opname van functie in de handeling
4. Correctieve routines worden toegepast
Een belangrijk kenmerk van motorisch gedrag bij baby’s is dat het voortdurend wordt herhaald. Men gaat ervan uit dat dit herhalen van gedragingen van belang is voor het tot stand komen van neuromusculaire coördinatie.
4. De ontwikkeling van motorische vaardigheden na het tweede jaar
Na het 2e levensjaar is de ontwikkeling van de primaire motorische en sensorische gebieden van de hersenschors zo goed als klaar. Dat betekent niet dat de hersenen niet meer verder ontwikkelen. Met het 4e jaar zijn de zenuwen van het cerebellum volledig gemyeliniseerd, dan kan dus de fijn motorische controle toenemen. Kenmerkend voor motorische gedragsveranderingen in de peuter- en kleuterperiode is het verschijnen van fundamentele bewegingsactiviteiten zoals springen, rennen en zwemmen. Het vaststellen van de juiste leeftijd en volgorde van deze vaardigheden blijkt niet gemakkelijk.
Een aantal onderzoekers beschouwt de veranderingen in de motoriek na het 2e of 6e levensjaar als verschijnselen die door leerervaringen tot stand zijn gekomen. Van Rossum definieert de motorische ontwikkeling als het leerproces waarin een scala aan motorische vaardigheden verworven wordt. Maar niet iedereen is het eens met deze empiristische ontwikkelingsvisie.
Payne zei het volgende: de motorische ontwikkeling bestaat uit de verandering in motorisch gedrag die de interactie van het rijpende organisme en zijn omgeving reflecteert. Volgens deze definitie spelen zowel rijping als leren een rol in de motorische ontwikkeling. Dit is dus een Interactionistische benadering. Maar over de leeftijdsrelatie wordt nog steeds niets gezegd.
Williams en Haywood relateren de veranderingen in de motoriek wel aan de leeftijd. Hieruit vloeit het piramidemodel voort.
De leeftijdsveranderingen zijn hier beschreven als algemene motorische ontwikkelingsfasen en niet als enkelvoudige motorische mijlpalen. Elke fase omvat een brede groep vaardigheden, die bij het ouder worden in bereik afneemt. Dat veroorzaakt de piramidevorm. Dus met de toenemende leeftijd worden de gedragingen steeds complexer van een hiërarchisch hoger niveau.
Het piramidemodel:
1. De primitieve reflexen.
Zij zouden de basis vormen voor het motorische gedrag. Later worden de reflexen vervangen door reacties die gereguleerd worden in hogere centra dan de hersenstam.
2. Rudimentaire bewegingen
Deze ontstaan tijden het 1e levensjaar. Voorbeelden zijn kruipen en gaan staan.
3. Fundamentele motorische taken
Zoals rennen, springen en werpen.
Na de eerste 3 fasen komt er een vaardigheidsdrempel. Dit is geen ontwikkelingsfase, maar met deze drempel wordt aangegeven dat het verwerven van de gespecialiseerde vaardigheden afhankelijk is van het bereiken van geautomatiseerde fundamentele taken.
4. Motorische overgangsvaardigheden en spelen met een lage organisatiegraad
Dit is pas mogelijk na het 6e levensjaar.
5. Voorbereidingsspelen en sportvaardigheden
6. Officiële sport- en dansvaardigheden
Dit is mogelijk vanaf het einde van de basisschoolperiode en tijden de puberteit en adolescentie.
De volgende kritieken zijn geleverd op het piramidemodel:
1. Waarom is het een piramidevorm? De suggestie van een toenemende inkrimping wordt niet duidelijk gemaakt.
2. Er wordt niet duidelijk gemaakt waaruit de toenemende complexiteit en hiërarchie bestaat.
3. Het lijkt niet juist dat het latere rudimentaire gedrag alleen uit reflexen ontstaat. Er wordt geen rekening gehouden met spontane gedragingen.
4. Leeftijdsrelaties staan niet vast. De prestaties van zeer jeugdige topsporters lijken de veronderstelde leeftijdsrelatie te doorbreken. Hebben zij wel alle fasen doorlopen?
5. Waarom worden verschillende spelvormen in dit model betrokken?
6. Het piramidemodel suggereert een eindstadium als de mens de specialistische sport en danspatronen bezit. Zijn andere kinderen dan blijven steken? En niet volledig ontwikkeld?
7. Het model heeft een onduidelijke ontwikkelingstheoretische status, het is niet duidelijk of elke fase een noodzakelijke voorwaarde is om door te gaan naar de volgende fase.
Ontplooiing van de motoriek in fasen
Met de term motorische ontplooiing wordt de progressieve verandering in motorisch gedrag die zich tijdens de ontwikkeling voltrekken bedoeld. Deze term verschilt van motorische ontwikkeling in het weglaten van de veranderingen in relatie tot de leeftijd.
De motorische ontwikkeling in de babyperiode bestaat uit het verschijnen van steeds nieuwe motorische gedragingen. Op oudere leeftijd zijn het meer veranderingen binnen het gedragspatroon.
De periode van 2 tot 6 jaar is een belangrijke periode voor het verwerven van fundamenteel motorische taken of vaardigheden. Dit zijn bewegingsactiviteiten die een integraal en basaal onderdeel vormen van motorische spel- en sportvaardigheden. Fundamenteel motorische taken blijken kwalitatieve veranderingen te ondergaan, ook wel fase overgangen genoemd.
De ontwikkeling van elke fundamentele motorische taak kan volgens Wickstrom beschreven worden aan de hand van de volgende stadia, de algemene motorische fasen:
1. Het minimale bewegingspatroon
De eenvoudigste vorm van een bepaald bewegingspatroon. Deze minimale vorm kan volgens Wickstrom ook een indicatie zijn voor stoornis als deze op oudere leeftijd nog voorkomt.
2. Het volwassen of volgroeide bewegingspatroon
Dit is de eindvorm van een motorische vaardigheid. Dit is echter zeer moeilijk vast te stellen. Het gaat erom dat je de vaardigheid onder de knie hebt.
3. De sportvorm
Deze bewegingspatronen zijn preciezer en meestal complexer dan de volgroeide vorm.
Beschrijving van een aantal fundamenteel motorische taken
Locomotie (voortbewegen)
1. Lopen
Net na het 1e levensjaar hebben de meeste kinderen al een minimaal looppatroon. Dit bestaat uit het teen-haklopen. De armen worden eerst gebogen gehouden en later langs het lichaam gestrekt. Omstreeks het 3e jaar ontstaat het volgroeid looppatroon. Dan heeft het kind een hak-teen looppatroon. De armen zwaaien tegenwaarts mee, maar dit is nog onregelmatig. Lopen vormt de basis voor andere vormen van locomotie, zoals hardlopen en springen.
2. Hardlopen
Omstreeks 18 a 20 maanden heeft het kind een minimaal patroon van hardlopen. Ze rennen vaak met armen die zijwaarts uitzwaaien, waarschijnlijk om hun evenwicht te bewaren. Het volgroeide patroon van hardlopen bestaat ook uit het hak-teen patroon, maar bij sprinten wordt de grond alleen met het middenvoetsbeen geraakt. De kniebuigingen zijn dan maximaal. Soms is dit patroon al bij de 4e maand waar te nemen. Tussen 7 en 11 jaar neemt de prestatie van het hardlopen toe.
3. Springen
Er zijn enorme verschillen waar te nemen in de sprongafstand van kinderen. Tussen de 7 en 11 jaar neemt de prestatie toe. Een volgroeid patroon van het springen is bij sommige kinderen op 4.5 jarige leeftijd waar te nemen.
4. Hinkelen en dergelijke
Als een kind 9 jaar is, is het in staat een afstand van 15 meter te hinkelen zonder zijn evenwicht te verliezen. Het complexere huppelen en galopperen verschijnt na 6 jaar. Meisjes presteren over het algemeen beter op deze taken dan jongens. Meisjes kunnen dit meestal ook op een jongere leeftijd uitvoeren.
5. Zwemmen
Deze vaardigheid wordt voor een groot deel bepaald door trainingen.
6. Klimmen
Vanaf 2 jaar kunnen veel kinderen al een trap op- en aflopen, maar dan gaan ze nog wel met beide voeten op elke tree staan.
Manipulatie (Objectcontrole)
7. Vangen
Succesvol vangen is een relatief moeilijke taak. Jongens kunnen dit meestal beter dan meisjes. Opvallend zijn de angstreacties die de kinderen vertonen tijdens het vangen, dit is waarschijnlijk aangeleerd aangezien kinderen van anderhalf tot drie jaar deze reactie niet vertonen. De hypothese voor het vangen luidt: kinderen zijn op jonge leeftijd wel in staat om een bal te vangen, maar doordat de snelheid van de bal te groot is kunnen zij niet op tijd een juiste preparatoire beweging uitvoeren, waardoor het vangen mislukt. Op zesjarige leeftijd kan ruim zestig procent van de kinderen een bal met twee handen vangen, het vangen met een hand komt pas veel later.
8. Ander activiteiten met een bal (stuiteren, schoppen, slaan)
Specifieke leerervaringen die een kind heeft opgedaan, bepalen bij deze activiteiten voor een groot deel de hoogte van zijn prestaties.
Stabiliteit (Lichaamsevenwicht)
9. Balanceren
In balans blijven is het lichaamsevenwicht bewaren, ondanks storende factoren. Dit is een basale component voor de meeste grootmotorische bewegingspatronen. Verscheidene balanceertaken laten veel verschillende uitkomsten zien. Daardoor is het niet mogelijk om een algemene ontwikkeling in balanceergedrag te geven.
10. Werpen (manipulatie)
Er wordt alleen in gegaan op de zogenaamde eenarmige bovenhandse strekworp. Wickstrom geeft de volgende stadia voor het werpen:
stadium 1 (2-3jaar): het minimale patroon. De bal wordt vooral met de onderarm gegooid. De voeten blijven op hun plaats en het lichaam roteert niet.
stadium 2 (3.5-5 jaar): er wordt een rompdraaiing toegevoegd tijdens de worp. De hand wordt naar het achterhoofd bewogen. De romp draait naar links en de werparm wordt naar voren gebogen.
stadium 3 (5-6 jaar): er wordt een voorwaartse stap toegevoegd aan dezelfde zijde als de werparm.
stadium 4 (vanaf 6.5 jaar): de volgroeide vorm. De preparatie bestaat uit een verschuiving van het lichaamsgewicht naar 1 been, tegelijkertijd een draaiing van de romp naar rechts. Dan volgt een stap naar voren, gevolgd door een draaiing van de romp naar links, daarna een strekking van de elleboog.
Leme gaf een wat fijnere beschrijving van het werpen. Er werden meer substadia toegevoegd en niet iedere verandering in een bepaalde component van het bewegingspatroon gaat gepaard met een verandering in de overige componenten. Dit werd wel geschetst in de stadia van Wickstrom.
Uit het onderzoek van Leme kwam naar voren dat proefpersonen geen stabiele werppatronen vertonen. De werpstadia vertoonden grote intra- en interindividuele verschillen.
Uit het onderzoek van Roberton bleek dat een invariante sequentie van werpstadia over drie metingen niet voor alle proefpersonen kon worden vastgesteld. Zelfs 33 procent van de kinderen liet in zijn geheel geen vooruitgang zien op de drie bewegingspatronen. Het componentenmodel van intra-taakontwikkeling van Roberton is gebaseerd op de gedachte dat een faseontwikkeling niet opgaat voor de totale bewegingspatronen, maar wel voor de afzonderlijke componenten van dit patroon. Dat betekent dus dat 2 kinderen wel dezelfde opeenvolging van stadia vertonen ten aanzien van de afzonderlijke componenten van een motorische vaardigheid, maar dat op een bepaalde leeftijd het totale bewegingspatroon uit verschillende configuraties van deze componenten bestaat.
De enorme variabiliteit in het motorisch gedrag van kinderen voert tot de conclusie dat de modale fasesequenties zoals die van Wickstrom, bij afzonderlijke kinderen nauwelijks vast te stellen zijn. Kortom veel ondersteuning voor standaard leeftijdsveranderingen in het werpgedrag is er niet.
Het bovenhandse werpen is bij meisjes vaak minder goed ontwikkeld dan bij jongens. Een mogelijke verklaring hiervoor kan het verschil in lichaamsbouw zijn. Alhoewel een leertekort bij meisjes ook een goede verklaring kan zijn. Dit zou beteken dat de stadia in het werpen samenhangen met specifieke, motorische leerervaringen.
5. Aspecten van de motorische ontwikkeling
Omgevingsinvloeden kunnen kwantitatieve veranderingen in de motorische vaardigheden tot gevolg hebben. Onderzoeksresultaten laten zien dat wanneer een kind het minimale patroon heeft bereikt van een motorische vaardigheid, dat speciale leerervaringen dan aanzienlijke verbeteringen in deze vaardigheid kunnen veroorzaken.
Ook werden omgevingsfactoren zoals cultuur en sociale klasse onderzocht. Deze factoren hebben meer betrekking op de algemene intellectuele functies dan op het motorische gedrag. Er is aangetoond dat de sociaal-economische status niet gerelateerd kan worden aan de leeftijd waarop het kind begint te lopen. Verschillende opvoedingspraktijken hebben geen invloed op de grootmotorische ontplooiing, behalve als een zekere biologische of culture drempelwaarde wordt overschreden. Vooral na het 5e jaar lijken endogene factoren geen rol meer te spelen in de motorische ontwikkeling.
Drie endogene factoren.
Bewegingen van de foetus in de baarmoeder tijdens de laatste drie maanden van de zwangerschap zijn significant gerelateerd aan de postnatale motorische ontwikkeling tijdens het 1e levensjaar.
Premature baby’s vertonen over het algemeen een vertraagde motorische ontwikkeling. Maar deze achterstand blijkt bij een gecorrigeerde leeftijd van 18 weken zo goed als mogelijk ingelopen. Vooral tijdens het eerste levensjaar zijn er verschillen tussen de prematuren en gewone baby’s. Vooral in het tempo van de motorische ontwikkeling en de kwaliteit van het bewegingsgedrag.
Het lichaamsgewicht speelt ook een rol bij de motorische ontwikkeling. Kinderen met relatief slanke benen zullen relatief vroeg gaan lopen. De been spiermassa is ook gerelateerd aan de leeftijd waarop het kind zal gaan staan en lopen.
Tot nu toe is er nog geen onderzoek geweest dat uitsluitsel heeft gegeven over de vraag of de ontplooiing van de motoriek tijdens de eerste jaren van invloed is op het motorisch gedrag van een schoolkind en adolescent.
1. Onderzoek bij zuigelingen naar hun waarneming
De visuele waarneming
Aan het begin van deze eeuw dacht men dat pasgeborenen maar weinig van de wereld zagen. De visuele scherpte is wel minder van pasgeborenen dan oudere kinderen, maar dat betekent niet dat ze geen indrukken hebben van de buitenwereld.
Over de visuele waarneming van een pasgeborene kun je het volgende zeggen. De scherpte is matig, het centrale gebied van de retina is minder ontwikkeld dan de perifere gebieden. De gevoeligheid voor contrasten is ook laag, maar na 6 maanden is dit volledig opgeheven. Het gezichtsveld is maar 30 graden horizontaal en 20 graden verticaal. Er is sprake van enige bijziendheid. Na enige weken neemt de focusafstand wel toe, maar stimuli die dichtbij zijn blijven dominant. Vanaf de geboorte kunnen kinderen kleuren zien. Baby’s blijken een voorkeur te hebben voor visuele patronen. Deze voorkeuren worden getest aan de hand van visuele fixatie. Horizontale scanning blijkt de voorkeur te hebben boven verticale scanning. Wat kleuren betreft hebben baby’s een voorkeur voor rood, boven geel en wit. Ook hebben zij een voorkeur voor de zogenaamde ‘focale’ kleuren, dit zijn de meest heldere vormen van een bepaalde kleursoort. Na drie maanden is het kleurenzien van een baby vergelijkbaar met dat van een volwassenen.
Maar over het algemeen blijft het onduidelijk of baby’s objecten herkennen als afzonderlijke objecten.
Smaak, geur, pijn en gehoor
Baby’s hebben een voorkeur voor zoete stoffen en geuren en een afkeer tegen zure en bittere. Ze reageren dus op dezelfde manier op smaak en geur als volwassenen en nemen dit dus waar.
Ook wordt pijn op zeer jonge leeftijd al waargenomen. Dit kan men zien aan de sterke emotionele reacties na een besnijdenis van een jongetje.
Het verschijnen van de infantiele ‘zoekreactie’ is een indicatie dat neonatalen verschillend kunnen reageren op verschillende tastervaringen, zo roept stimulatie van de wang een hoofddraaireactie op, stimulatie van de lippen een zuigreactie.
En kinderen horen niet alleen ruis. Baby’s hebben een voorkeur voor menselijke stemmen boven instrumentale muziek. De stem van hun moeder gaat boven alle andere stemmen. Ook een verhaaltje dat tijdens de zwangerschap vaak werd voorgelezen kreeg na de geboorte de voorkeur.
Geschiktheid en prestatie
Een probleem bij babyonderzoek is het onderscheid wat een mens kan en wat hij daadwerkelijk doet. In een motorische situatie is dit het onderscheid tussen het weten hoe een bepaald doel bereikt kan worden en het daadwerkelijk uitvoeren van het vereiste motorische gedrag.
In de ontwikkelingsliteratuur geeft dit onderscheid tussen competentie en performantie aan dat een kind geschikte, aangeboren of verworven abstract-symbolische kennisstructuren tot zijn beschikking kan hebben, maar door contextvariabelen, een beperkt geheugen, vermoeidheid, ongerichte attentie en dergelijke, kan deze competentie niet daadwerkelijk tot uitdrukking wordt gebracht. Dit betekent dat een baby bijvoorbeeld best wel het verschil tussen rood en geel ziet, maar dat dit door bepaalde experimentele condities niet tot uitdrukking komt of dat de proefleider het niet uit het gedrag kan opmaken.
Zeer jonge baby’s kunnen nog niet heel veel bewegen, zij kunnen bijvoorbeeld nog niet echt iets goed vastpakken. Dit maakt het testen van perceptuele competenties zeer lastig. Daarbij is het gezichtsvermogen ook nog niet optimaal en slapen jonge baby’s nog erg veel.
Watson deed onderzoek aan de hand van glimlachen van de baby. De baby’s, van veertien weken oud, glimlachten langer bij de presentatie van een gezicht in een natuurlijke stand, dan onder een hoek van 90 graden.
Het ontbreken van een discriminatieve reactie bij de jonge baby’s hoeft niet te betekenen dat ze geen verschillen zien. Waarschijnlijk zien ze het wel maar is de glimlachreactie nog niet voldoende ontwikkeld.
DeCasper deed onderzoek naar de perceptuele competentie van baby’s aan de hand van de zuigreactie. Bij een bepaald zuigritme hoorde de baby’s een bekend verhaaltje en bij een ander zuigritme een onbekend verhaaltje. Uit het feit dat de baby’s een voorkeur gingen vertonen voor het zuigritme dat bij het bekende verhaaltje hoorde kan de conclusie getrokken worden dat de kinderen inderdaad de auditieve kwaliteiten van het verhaaltje herkenden.
Een andere manier om onderzoek te doen is die van Campos, die de hartslag meette. De baby’s werden op een ondoorzichtige en doorzichtige plaat geplaatst. Bij de doorzichtige plaat was de hartfrequentie duidelijk lager dan bij de ondoorzichtige plaat. Dit maakte duidelijk dat de baby zich oriënteerde op de omgeving. Dit betekent dat baby’s op zeer jonge leeftijd al diepte kunnen waarnemen.
Visuele voorkeur
Fantz deed onderzoek naar de visuele preferentie om perceptuele competentie van kinderen te ontdekken. De methode bestond uit het aanbieden van een stimuluspaar en indien een baby langer naar één van de stimuli keek, wordt geconcludeerd dat een verschil tussen de stimuli werd waargenomen. Maakte de baby geen verschil, dan werden de patronen niet onderscheidden van het grijze vlak. Hierdoor werd vastgesteld dat een baby een voorkeur heeft voor patronen met een hoog contrast, zoals menselijke gezichten en bull’s eyes.
Johnson en Morton lieten de baby’s na drie bewegende stimuli kijken die allemaal de grootte hadden van het menselijke hoofd. Zij vonden dat de voorkeur van de baby’s uitging naar een schematisch menselijk gezicht. Een vervormd gezicht werd minder gevolgd en een leeg gezicht werd het minst gevolgd. Hieruit concludeerden zij dat baby’s waarschijnlijk geboren worden met aangeboren informatie over de structuur van menselijke gezichten.
De habituatiemethode
De visuele preferentie methode van Fantz is niet helemaal waterdicht. Als de baby geen voorkeur vertoont hoeft dat niet te betekenen dat de baby de visuele verschillen niet opmerkt.
Een flexibelere aanpak is die van de habituatie. Baby’s leren namelijk heel snel om een stimulus te negeren die vaak wordt aangeboden. Habituatie is eigenlijk een vorm van afleren.
Habituatie wordt gevolgd door dishabituatie. Dat betekent het terugwinnen van de responssterkte als gevolg van verandering in de aangeboden stimulus of het presenteren van een nieuwe stimulus.
Fantz deed het volgende. Wanneer de aandacht van het kind voor de bekende stimulus was gedaald tot een bepaalde criteriumwaarde, werd er een nieuwe stimulus getoond. Als nu de fixatietijd op deze nieuwe stimulus net zo lang is als de fixatietijd bij de eerste stimulus, dan mag verondersteld worden dat het kind inderdaad verschillen waarneemt tussen beide stimuli.
Zintuiglijke constanties
McKenzie gebruikte de habituatiemethode om vast te stellen of baby’s grootteconstantie vertonen. Hierbij gaat het om de vraag of baby’s een object, gepresenteerd op verschillende afstanden, steeds als hetzelfde object waarnemen. Het bleek dat bij een leeftijd van 4 maanden de grootteconstantie aanwezig is.
Day kwam erachter dat baby’s van 6 tot 16 weken vormconstantie vertonen. Habituatie aan een kubus werd in elke oriëntatie vertoond. Dit geldt niet voor een trial in een tweedimensionaal vlak. Kennelijk zien baby’s dus het verschil.
De waarneming van beweging
Het introduceren van bewegende stimuli verbetert de prestaties van baby’s. Door middel van bewegende objecten kon worden aangetoond dat reikgedrag bij baby’s een visueel motorische coördinatie heeft.
Het onderzoek naar de visuele scanning van statische stimuli liet zien dat baby’s op een relatief ongecoördineerde wijze hun visuele veld met de ogen aftasten. Maakt men daarentegen gebruik van bewegende stimuli, dan blijkt het visuele volggedrag van baby’s vergelijkbaar aan het gecoördineerde visuele volggedrag van volwassenen.
Maar Bower maakte hierin een kanttekening. Hij zegt dat een kind jonger dan 4 maanden niet kijkt naar bewegende objecten, maar naar de beweging op zich. Aan de hand van een test bewees hij dit. Van links kwam een balletje aanrollen, dit verdween achter en scherm en aan de rechterkant kwam een vierkant voorbij schuiven. De jonge kinderen keken gewoon verder naar het vierkant, terwijl oudere kinderen het balletje gingen zoeken. Bij de jongere kinderen is er dus misschien eerder sprake van bewegingspermanentie in plaats van objectpermanentie.
Evoked potentials
Een andere methode om de waarneming van baby’s te onderzoeken maakt gebruik van de evoked potentials, oftewel uitgelokte potentialen in de hersenen. Je hebt drie soorten: potentialen uitgelokt door visuele stimuli, auditieve stimuli en somato-sensorische stimuli. Door middel van elektroden op het hoofd kunnen de potentialen worden berekend.
Door deze techniek is aangetoond dat het richten van de aandacht op bepaalde stimuli samengaat met specifieke veranderingen in deze zogenaamde event related potentials.
2. Intermodale waarneming
Er is al bewezen dat baby’s bij hun geboorte functionele zintuigen heeft. Maar onenigheid bestaat er nog over de vraag in hoeverre de verschillende zintuigen bij de geboorte met elkaar in verband staan. Dit noemt men de intermodale relaties.
Je hebt de volgende intermodale relaties:
1.Intermodale redundantie, overeenkomst
Houdt in dat verschillende verschijnselen een overvloed aan zintuiglijke informatie met zich meebrengt. Bijvoorbeeld een vuur kan gezien, gehoord, gevoeld en geroken worden.
2. Amodele eigenschap
Een amodale eigenschap betreft niet een relatie tussen de zintuigen, maar betreft een ervaring die niet gebaseerd is op de sensaties van een bepaald zintuig. Bijvoorbeeld het horten en stoten van zowel beweging als muziek is een amodale eigenschap
3. Crossmodale transfer
Deze heeft betrekking op een bepaalde discriminatie die geleerd is via het ene zintuig en zonder leren tegelijk ook voor een ander zintuig mogelijk wordt.
Rene Descartes zei dat geometrische principes die ten grondslag liggen aan de waarneming van de ruimte, aangeboren zijn en toegankelijk zijn voor elk zintuig. Hij heeft een nativistische opvatting en zegt dat deze principes aangeboren zijn en niet door ervaring verkregen worden. Volgens deze opvatting zijn er bij de geboorte aangeboren relaties tussen de zintuigen aanwezig en is het mogelijk dat bepaalde zintuiglijke gewaarwordingen, zonder speciale oefening, overdraagbaar zijn naar andere zintuigen. Ook wel crossmodale transfer genoemd. Dit betekent dat een blinde man na zijn herstel objecten zoals een kubus direct visueel herkent.
George Berkeley had een andere mening. Hij zegt dat zintuiglijke ervaringen bij de geboorte uniek zijn en niet tot elkaar te herleiden zijn. Hij heeft een empirische opvatting oftewel er bestaan geen intermodale relaties. De blinde man die herstelt zal in dit geval niks van de buitenwereld herkennen in eerste instantie.
Lokalisatiegedrag van kinderen
Piaget was ook een aanhanger van de empirische gedachte. Hij veronderstelde dat door simultane zintuiglijke ervaringen een kind zal leren deze ervaringen te coördineren. Door tegelijk een appel te zien, ruiken, voelen en proeven ontstaat er een coördinatie tussen de onderscheiden zintuiglijke indrukken en kunnen na herhaaldelijke overeenkomstige ervaringen als vervanger van elkaar dienen. In Piagets termen: er treedt tussen de verschillende zintuiglijke schema’s een wederkerige assimilatie op.
Volgens Piaget is een kind pas na 3 maanden in staat een coördinatie tussen de zintuigen te vormen. Hiervoor gaat het slechts om een toevallige accommodatie.
Michael Wertheimer weerlegde met zijn onderzoek de theorie van Piaget.
Hij ontdekte dat er bij zeer jonge baby’s het vermogen om verplaatsingen van geluidsbronnen waar te nemen toeneemt. De toename van het vermogen om verplaatsingen van geluidsbronnen waar te nemen, wijst erop dat het visueel lokaliseren van geluidsbronnen niet een capaciteit is die na een paar maanden pas ontstaat maar al vanaf de geboorte in rudimentaire vorm aanwezig is en tijdens de eerste levensmaanden een duidelijke ontwikkeling door maakt.
Bij lokalisatieonderzoek bij wat oudere baby’s gaf een onverwacht resultaat; het lokalisatiegedrag blijkt bij twee maanden goeddeels te verdwijnen om vervolgens weer terug te keren bij een leeftijd van drie maanden. Een verklaring voor dit gegeven is nog niet gevonden.
Tast en zien
Andrew Meltzoff deed het volgende onderzoek naar de relatie tussen tast en zien bij baby’s. Hij gebruikte twee soorten fopspenen, waarop de baby’s 90 seconden mochten sabbelen. Daarna werd door middel van de cornea-reflextechniek de visuele fixatietijden geregistreerd. De uitkomst was verassend. Een grote meerderheid keek langer naar de fopspeen die zij daadwerkelijk in hun mond hadden gehad, dan naar de andere. De conclusie was dus dat baby’s al vroeg een aantal belangrijke perceptuele vaardigheden tot hun beschikking hebben.
Perceptuele competenties van baby’s:
Jonge baby’s zijn in staat op een tactiel niveau een onderscheid te maken tussen objecten
Ook op een visueel niveau maken baby’s een onderscheid tussen de gepresenteerde vormen
De representatie van een tactiel waargenomen vorm kan opgeslagen worden
Een visueel waargenomen vorm kan vergeleken worden met de representatie van een tactiel waargenomen vorm
Bij het visueel herkennen van een voorwerp dat een baby eerder manueel had betast, bleek er vaak nog wat meer moeite te zijn. Dit betekent dat bij de geboorte de intermodale ontwikkeling nog niet geheel is afgerond.
Visuele dominantie
Uit verschillende experimenten blijkt dat het visuele zintuig dominant is. Een man die een bril op kreeg die alles krom maakt en vervolgens een rechte tafelrand voelt, zegt toch dat de rand krom is. Terwijl als hij zijn ogen dicht doet, gewoon zegt dat de rand recht is. Het visuele zintuig is dus dominant aan het tactiele zintuig.
Ook bij kinderen is visuele dominantie aangetoond met behulp van de bewegende kamer. Als de wand naar het kind toe beweegt wankelt hij naar achter of valt zelfs om en als de wand van hem af beweegt wankelt hij naar voren. Het visuele zintuig functioneert in deze situatie proprioceptief. Deze visuele proprioceptie kan niet ontstaan zijn door zelfstandig lopen. Want al voordat ze kunnen lopen worden deze reacties vertoond. Dit wordt aangetoond door middel van een blok dat naar de kinderen toe beweegt. De afweerreacties die het kind vertoont zijn het wijd openen van de ogen, het naar achteren bewegen van het hoofd en een hand tussen het voorwerp en hoofd brengen.
Toch blijft er nog een discussie of deze reacties het gevolg zijn van angst voor een botsing of het gevolg zijn van enkel het uitdijen van een stimulus.
3. Zien en motoriek
Imitatie
Meltzoff toonde aan dat baby’s van 12 tot 21 dagen in staat bleken te zijn om een aantal gelaatsuitdrukkingen en vingerbewegingen te imiteren. De imitatie bestond uit lippen naar voren duwen, mond openen, tong uitsteken en opeenvolgende vingerbewegingen.
Field slaagde erin het imitatiegedrag bij baby’s van 36 uur aan te tonen. Dit deed hij met behulp van de habituatiemethode, daarmee vond hij dat baby’s 3 emotionele gelaatsuitdrukkingen kunnen imiteren, blij, verdrietig en verrast. Dat betekent dat vanaf de geboorte kinderen informatie van simpele bewegingen kunnen opslaan en een tijdje later weer kunnen gebruiken.
Het feit dat de baby’s niet alleen gelaatsuitdrukkingen imiteren, maar ook de vingerbewegingen, maakt het niet waarschijnlijk dat het imiteren van de baby gebaseerd is op een aangeboren mechanisme dat specifieke motoriekprogramma’s zou bevrijden.
Dieptewaarneming
Vanaf het moment dat kinderen kunnen kruipen, kunnen zij diepte waarnemen. Eigenlijk wordt er dus bedoeld dat locomotorische ervaring niet noodzakelijk is om diepte te kunnen waarnemen. Met andere woorden, waarschijnlijk is het waarnemen van diepte aangeboren en niet door ervaring verkregen.
Daarbij gaan baby’s niet af op de relatieve grootte, maar de bewegingsparallax maakt het verschil om diepte te kunnen onderscheiden. Deze uitspraken werden gedaan aan de hand van het klifexperiment van Gibson. In dit experiment werden baby’s van zes tot veertien maanden oud op een loopplank op een tafel met glasplaat geplaatst. De loopplank wordt aan de ene zijde afgesloten door een ‘ondiepe’ zijde, waarbij vlak onder de glasplaat een papier met blokpatroon was geplakt.
Aan de andere zijde bevond zich de ‘diepe’ zijde, hierbij lag het papier met blokpatroon enkele meters lager. Vervolgens ging de moeder van het kind aan de diepe zijde staan en probeerde haar kind te lokken, 33 van de 36 baby’s weerstonden deze lokroep en durfde het niet aan over de diepe zijde naar de moeder toe te kruipen. Zelfs wanneer zij de glasplaat betastte en waarnamen dat er, ondanks de diepte, zich een glasplaat onder hun bevond, waagde zij de oversteek niet.
Een later onderzoek van Schwartz liet ook zien aan de hand van bewegingen en hartslag dat jonge baby’s diepte kunnen waarnemen, maar dat het kind pas later angstig wordt bij het zien van diepte, waarschijnlijk door pijnlijke valervaringen.
In het onderzoek van Rader bleek dat niet de hoeveelheid kruipervaring, maar de leeftijd waarop kinderen begonnen met kruipen de beste voorspeller is voor het onderzoek.
Bij het onderzoek van Campos bleek juist het tegenovergestelde. Hier lijkt de hoeveelheid kruipervaring het weigergedrag te bepalen; hoe meer kruipervaring hoe groter de kans op een weigering de glasplaat over te steken. Hun conclusie is dat de locomotorische ervaring het weigergedrag medieert.
De meest plausibele conclusie aan de hand van alle onderzoeken naar dieptewaarneming bij kinderen, lijkt te zijn dat het waarnemen van diepte al aanwezig is voordat een kind kan kruipen, maar dat de angst voor diepte toeneemt bij de toename van locomotorische ervaringen.
Oog- handcoördinatie, reiken
Als baby’s van de geboorte al naar voorwerpen reiken zou dit betekenen dat zij afzonderlijke objecten kunnen waarnemen. Als daarbij het reikgedrag ook succesvol is, zou dit betekenen dat baby’s in zekere zin afstand kunnen waarnemen en dat zelfs kunnen inschatten.
Burton White stelt vast dat met een leeftijd van twee maanden baby’s het object visueel kunnen fixeren en dat er met vijf maanden sprake is van een coördinatie van hand en oog. Dit is het geval als de hand van buiten het blikveld snel naar het voorwerp wordt gebracht en zich al opent voor dat het voorwerp wordt aangeraakt. Ze spreken dan van reiken op topniveau.
Het reikgedrag maakt de volgende ontwikkeling door:
1. 2.05 maand: slaan naar het object
2. 2.17 maand: unilateraal opheffen van de hand
3. 2.21 maand: opheffen van beide handen
4. 2.27 maand: alternerend kijken naar hand en object
5. 3.03 maand: het brengen van beide handen naar de middellijn en ze vervolgens ineen slaan
6. 3.08 maand: alternerend kijken naar de opgeheven hand en het object terwijl andere hand bij de middellijn blijft
7. 3.15 maand: romp richting object draaien
8. 4.03 maand: beide handen naar middellijn en ineenslaan, terwijl baby fixeert op object
9. 4.10 maand: langzaam naar object reiken en bij aanraking ineen slaan
10. 4.24 maand: reiken op topniveau
Het is de vraag of de ene fase noodzakelijk is voor de volgende fase. Oftewel of er sprake is van een ontogenetische volgorde.
In tegenstelling tot White komt Bower tot de conclusie dat jonge baby’s in staat zijn om intentioneel te reiken naar voorwerpen, hoewel dit nog primitief van aard is. Ze kwamen er ook achter dat baby’s met ontsteltenis reageren als zij er achter komen dat de objecten waar zij naar reiken er niet echt blijken te zijn. Hiermee is aangetoond dat de kinderen intentioneel reiken en er ook een verwachting van hebben. Hiermee lijkt aangetoond dat baby’s een crossmodale relatie tussen tast en zien bezitten.
Normaal verdwijnt na een maand het reikgedrag bij baby’s en verschijnt het weer vanaf 4 maanden. Dit doet denken aan het verdwijnen van de babyreacties. Maar het lijkt niet te worden veroorzaakt door corticale inhibitie. Als Bower het reik-grijpgedrag dagelijks oefent blijkt het gedrag niet te verdwijnen.
Bewegende objecten zijn beter te onderscheiden stimuli en ontlokken daardoor bij baby’s op een betrouwbaardere wijze visueel geleide reikgedragingen. Aan de hand van bewegende objecten kan men aantonen dat er een coördinatie tussen hand en oog bestaat. Dit omdat de kinderen in de baan van het bewegende object hun hand stilhouden, zodat ze het makkelijker kunnen pakken.
Van Hofsten kwam erachter dat baby’s van 15 tot 36 weken in staat zijn tot intentioneel, visueel geleid reiken naar een bewegend object. De baby’s zijn in staat de voorwerpen aan te raken of te vangen, of met andere woorden de beweging van het object te onderbreken. Ze blijken ook rekening te houden met de snelheid van het voorwerp en de route van het voorwerp.
Als de baby in staat is gecoördineerd naar een voorwerp te reiken, is visuele feedback van de hand niet noodzakelijk.
De conclusie is dat baby’s in staat zijn tot intentioneel reikgedrag dat visueel geleid wordt. Hierdoor kan men stellen dat de coördinatie tussen hand en oog is aangeboren.
4. Theorieën over de relatie tussen de ontwikkeling van de waarneming en de motoriek
De nativistische ecologische ontwikkelingsoriëntatie
De ecologische benadering van Gibson kan niet typisch nativistisch genoemd worden, maar er zijn wel overeenkomsten aan te wijzen. Gibson zocht zijn achtergrond vooral bij de Gestaltpsychologie, die zeer nativistisch is. De waarneming van vorm (gestalt) is aangeboren volgens deze theorie. Een centraal concept in de gibsoniaanse benadering is de affordance. Een affordance brengt een relatie tot stand met de waarnemer, die hem de mogelijkheid geeft om te handelen. Denk aan een prooi voor een roofdier.
Gibson veronderstelt dat het zinvoller is om er van uit te gaan dat de waarneming van affordances aan geboren is, dan te veronderstellen dat een kind ter wereld komt met aangeboren ideeën over zoiets als diepte. Maar daarnaast suggereert hij ook dat een baby al enigszins diepteaanwijzingen kan oppikken, dat meer op een nativistische instelling duidt.
Wat betekent perceptuele ontwikkeling nou in de ecologische benadering? Tijdens de ontwikkeling worden de waarnemingen verfijnder, gedifferentieerder, terwijl ook de motoriek in efficiëntie toeneemt. Dit valt te vergelijken met de empirische oriëntatie op de ontwikkeling.
Het differentiatieproces voltrekt zich op twee gebieden volgens Gibson. Ten eerste leert een kind de distinctieve kenmerken van omringende stimuli te onderscheiden en ten tweede leert een kind tegelijkertijd de invariante stimulusrelaties in de omgeving te ontdekken, op grond waarvan de perceptie van hogere orde abstracties mogelijk worden. Dat betekent dat tijdens de ontwikkeling nieuwe affordances worden ontdekt en daarmee komen nieuwe handelingsmogelijkheden binnen het bereik. De herkomst van deze mogelijkheden ligt dus in de waarneming van objecten en gebeurtenissen.
Kortom, volgens de ecologische visie op motorische ontwikkeling breidt het handelingsrepertoire zich tijdens het ouder worden uit en wordt de controle en coördinatie van de bewegingshandelingen efficiënter.
De empiristische ontwikkelingsoriëntatie
De empiristische ontwikkelingsoriëntatie gaat ervan uit dat de uitvoering van motorisch gedrag van invloed is op de ontwikkeling van de waarneming. Berkeley zei dat de mens afstand leert waarnemen enerzijds op grond van associaties tussen motorische en tactiele informatie en anderzijds door visueel-ruimtelijke informatie.
De kern van de empiristische waarnemingstheorieën is uiteindelijk: de mens moet leren zien. Een baby zal moeten leren de relevante signalen te ontdekken die de ruimte definiëren.
Gregory is in de veronderstelling dat de motoriek de sensorische integratie bemiddelt. Het gaat hier om de stelling dat de hand het oog leert zien. Dit wordt ook wel de motorkopie opvatting genoemd.
Kugel zegt: doordat de ogen de tastende en manipulerende bewegingen van de handen volgen, leren de ogen deze vormen op den duur ook zelfstandig herkennen.
Maar er zijn 2 punten van kritiek op deze motorkopie-opvating:
De onbeholpen wijze waarop kinderen met hun handen de vorm van objecten aftasten.
De veronderstelde afhankelijkheid van tactiele informatie bij jonge kinderen. Kinderen blijken juist afhankelijker van visuele informatie. Hoe beter iemand is in het uitvoeren van een motorische taak, hoe minder afhankelijk hij is van visuele informatie, en niet andersom.
Held deed een onderzoek met twee katjes die in een rad lopen. De ene actief, de ander passief. Het actieve katje vertoont na het experiment normaal gedrag, terwijl met het passieve katje alles mis is, na twee dagen wordt het pas weer normaal. Held concludeert dat de ervaring van zelfgeproduceerde bewegingen in samenhang met de begeleidende visuele feedback noodzakelijk is voor het op een gecoördineerde wijze kunnen uitvoeren van visueel geleid gedrag. Sensorische feedback is van groot belang voor de perceptuele adaptatie. Dit betekent dat de feedback van zelfstandig uitgevoerde bewegingen een bijdrage kunnen leveren aan de visuele waarneming.
Held veronderstelt dat de kinesthetische feedback een stimulerende werking op de visuele waarneming. Deze hypothese van additieve meditatie wordt door Gibson bestreden. De associatie verbetert de coördinatie van de bewegingshandelingen, maar niet het waarnemen op zich.
De Interactionistische ontwikkelingsoriëntatie
Volgens Piaget heeft de waarneming van een ruimte betrekking op de ontwikkeling van de representatie van de ruimte. Dit ligt niet direct in het verlengde van de waarneming. De representatie van de ruimte wordt geconstrueerd op basis van ervaringen opgedaan door adaptieve sensomotorische handelingen. Veranderingen in deze schema’s komen door interne processen, accommodatie genoemd. Daarnaast passen de schema’s zich aan, aan de binnenkomende informatie, assimilatie.
Piaget maakt onderscheid tussen de representatie van de ruimte door middel van een mentaal beeld en door middel van een sensoriekschema dat betrokken is op ruimtelijk gecoördineerde bewegingshandelingen. De voorstellingen die kinderen hebben van hun omgeving, verandert tijdens het ouder worden hevig.
Flavell onderscheidt de volgende reeks:
1. Topologische representatie
2 tot 3 jaar. Betrekking op relaties van dichtbij en ver weg, naast en bovenop.
2. Projectieve representatie
4 tot 7 jaar. Links en rechts onderscheiden, in de verte rechts. De informatie blijft onder verschillende gezichtshoeken gelijk.
3. Euclidische representatie
12 jaar en ouder. Eigenschappen zijn hoekigheid, parallel en metrische afstand. Dit is de volwassen vorm.
1. De atypische motoriek van afwijkende kinderen
Vertraagde of afwijkende motoriek als verschijnsel
Een vertraging in de motorische ontwikkeling wordt vaak gezien als een symptoom van een neurologische stoornis. Hetzelfde geldt voor afwijkend motorisch gedrag. Maar een vertraging of afwijking in het gedrag hoeft niet altijd een neurologische stoornis te zijn. De spreiding van de leeftijd waarop kinderen gaan lopen loopt ver uiteen. Ook bijvoorbeeld het billenschuiven in plaats van kruipen hoeft niet te duiden op een neurologische stoornis. Ook bij kinderen zonder neurologische stoornis kan dit atypische gedrag voorkomen.
De relatie tussen ziekte, stoornis, beperking en handicap
In medische termen is een ziekte een afwijking van de norm in het functioneren als gevolg van een pathologisch proces. De oorzaak van een ziekte is vaak een lichamelijk letsel. Er wordt een samenhang verondersteld tussen:
oorzaken
proces (de ziekte)
verschijnselen, symptomen
verloop dat een voorspelling kan geven (prognose)
behandeling, therapie
Ziekten kunnen opgevat worden als afzonderlijke entiteiten, elk bestaande uit een samenhang van organische zaken, ziekteprocessen en fysieke symptomen. Deze benadering maakt het maken van een classificatiesysteem mogelijk. Een bekend classificatiesysteem is ‘the international classification of diseases’ (ICD) van de WHO.
Een vervolg op de ICD was ‘the international classification of impairments, disabilities and handicaps’ (ICIDH). Het deviant functioneren wordt door deze op een viertal indelingen geordend, met de volgende relaties:
Ziekte stoornis beperking handicap
------------------------------------
Het pijlenschema moet niet strikt genomen worden als een causale opeenvolging, maar als reeks van gebeurtenissen in de tijd.
Het schema maakt het volgende duidelijk. De bron van een deviantie moet gezocht worden in een ziekte. Deze ziekte komt tot uitdrukking in een stoornis, ook wel de afwijking op orgaanniveau.
Daarmee in verband staat de beperking, waarmee wordt aangegeven wat de persoon met die stoornis wel en niet kan. Dit geeft gevolgen voor het sociale leven, of ook wel de handicap.
Maar een stoornis leidt niet direct tot beperkingen. Het is zelfs mogelijk dat een beperking afneemt, terwijl een stoornis toeneemt. Een voorbeeld hiervan is het oefenen van bewegingen, zodat je beter en sneller kan bewegen, terwijl de stoornis toeneemt.
Ook is niet elk onvermogen deviant. Dat je niet honderd meter hoog kan springen is geen beperking, terwijl het onvermogen een drempel te passeren wel degelijk een beperking is.
Belangrijke criteria voor de vaststelling van een stoornis zijn;
de mogelijkheid klinisch herkenbare symptomen/syndromen te observeren
de aanwezigheid van subjectief lijden
een belemmering van het persoonlijk functioneren
In het ICIDH dient ook rekening te worden gehouden met de leeftijd. Een kind dat op oudere leeftijd nog babyreacties vertoont, heeft duidelijk een motorische stoornis, terwijl bij een baby niks aan de hand zal zijn.
De term handicap dient ook zorgvuldig te worden gebruikt. Waar de ene persoon met een bepaalde beperking nog zelfstandig kan functioneren, is dat voor een andere persoon met dezelfde beperking niet meer mogelijk en is de persoon in het laatste geval dus gehandicapt.
Een lichamelijke of geestelijke handicap kan betrekking hebben op allerlei fysieke gebreken die het gevolg kunnen zijn van aangeboren afwijkingen of stofwisselingsstoornissen en die tot uitdrukking komen in allerlei hersenbeschadigingen. Die beschadigingen zorgen ervoor dat er specifieke vormen van motorische of mentale beperkingen zich voordoen, waardoor de persoon niet op een bevredigende manier kan deelnemen aan de samenleving.
Deelname van afwijkende kinderen in het onderzoek naar ‘gewone’ kinderen
Er bestaat evidentie voor de stelling dat het opnemen van deviante kinderen in de steekproef voor het onderzoek naar de relatie tussen het vroegkinderlijke gedrag en het gedrag op oudere leeftijd een verbetering in de predictie tot gevolg heeft.
Daarnaast is aangetoond dat de opname van enkel deviante kinderen in het bovenstaande onderzoek tot acceptabele correlaties tussen vroeger en later leidt.
Dit heeft alles te maken met de ontwikkelingshypothese. Deze stelt dat het motorische functioneren op jonge leeftijd de basis van het latere intellectuele functioneren vormt.
Dit kun je onderzoeken aan de hand van twee groepen kinderen. Een groep kinderen met een ernstig lichamelijke stoornis, aan de hand van deze groep kun je afleiden wat motorische ervaringen op jonge leeftijd voor invloed hebben op latere leeftijd.
En een groep met een verstandelijke achterstand, die inzicht in het tegengestelde verschaft, heeft een intellectuele deprivatie op jonge leeftijd gevolgen voor motorische functioneren op later leeftijd?
2. De motoriek van kinderen met een hersenletsel
De diagnose van veel kinderen met een motorische stoornis verwijzen naar beschadigingen in het centrale zenuwstelsel. Dit wordt vaak aangeduid met de term cerebrale parese (CP), wat ook wel spasticiteit wordt genoemd. Maar dit laatste heeft eigenlijk alleen betrekking op een subgroep van de hersenbeschadigingen.
Al vroeg in de ontwikkeling zijn symptomen van hersenbeschadigingen al waarneembaar. Een CP is meestal blijvend en er treedt geen verslechtering op. Soms is het zelfs zo dat op jonge leeftijd een hersenbeschadiging wordt vastgesteld, maar dat die op latere leeftijd niet meer als zodanig wordt beoordeeld. Dit komt door ontwikkelingsprocessen van het CZS.
CP-symptomen zijn op de eerste plaat stoornissen in de houding en motoriek. Maar meestal zijn ook meerdere gebieden getroffen. Daarmee wil niet gezegd zijn dat een hersenbeschadiging altijd samengaat met bijvoorbeeld een verstandelijke stoornis.
Het ontstaan van een hersenbeschadiging kunnen in 4 perioden voorkomen:
preconceptioneel, dit gaat om erfelijke beschadigingen
prenataal, onder andere röntgen, infecties moeder, tekort vitamine B1
perinataal (tijdens de geboorte), zoals vroeggeboorte, ademhalingsmoeilijkheden
postnataal, voorbeelden zijn schedeltrauma, infecties, CVA
Verdachte of alarmerende symptomen van hersenbeschadigingen zijn:
zwakke controle van de nekspieren na 4 weken
tractietest
weerstand tot zuigen, moeilijkheden met slikken en zuigen
excessief huilen en braken
samenballing van de hand na 6 maanden
aanwezigheid van de ATNR na 6 maanden
Dergelijke symptomen hoeven niet altijd op een hersenbeschadiging te duiden. Andere symptomen hebben betrekking op de motorische ontwikkeling. Sommige babyreacties zijn niet oproepbaar. Andere reacties zijn juist een versterkt bewegingspatroon.
Voor verlamming van (delen van) het lichaam zijn verschillende termen bekend. Men spreekt van parese wanneer de verlamming niet totaal is en van paralyse wanneer dit wel het geval is. Wanneer beide benen totaal verlamd zijn spreekt men van een diplegie en bij een diparese zijn de benen gedeeltelijk verlamd.
Als naast de benen ook de armen zijn getroffen spreekt men van een quadriplegie of tetraplegie en van een hemiplegie als been en arm van één zijde zijn aangedaan. Ook mono- en triplegie (parese) komen voor.
De bekendste vormen van afwijkende motoriek van kinderen met een hersenbeschadiging zijn:
1. Spasticiteit of hypertonie
Dit ontstaat door een beschadiging van de piramidebanen. De tonus van bepaalde spiergroepen is veel hoger dan hun antagonisten. Hierdoor ontstaat de hemiplege handpositie. In het algemeen verlopen bewegingen van deze kinderen zeer stroef, vertonen een vast bewegingspatroon en kost het veel inspanning.
2. Ataxie
Dit is een afwijking in de motorische coördinatie, dat wordt veroorzaakt door aandoeningen in het cerebellum of het vestibulaire apparaat, dat weer het gevolg is van een aangeboren chromosale afwijking. De spierspanning bij kinderen met ataxie schommelt waardoor bewegingen niet nauwkeurig kunnen worden uitgevoerd.
3. Athetose
Dit is meestal het gevolg van perinatale hersenbeschadigingen. De bewegingsstoornis wordt gekenmerkt door trage, onwillekeurige, ondoelmatige draaibewegingen van armen, benen, romp en mond. Fijnmotorisch gedrag is problematisch voor de patiënt. Soms is de ATNR altijd aanwezig. Kinderen met athetose bewegen voortdurend, de spierspanning wisselt van hoog naar laag.
4. Chorea (dans)
Kenmerken hiervan zijn snelle, non-repetitieve, onwillekeurige, bruuske bewegingen en is vaak een gevolg van een beschadiging van het extrapiramidale systeem. Een typisch voorbeeld van deze ziekte is ‘de greep van het melkmeisje’, waarbij tijdens het handenschudden de hand zich afwisselend samentrekt en ontspant. De dominant erfelijke ziekte van Huntington is een andere bekende chorea.
5. Hypotonie
De spieren hebben een te lage tonus en het lichaam voelt slap aan. Zitten kost veel moeite, liggend bewegen gaat redelijk. In het ernstigste geval vertoond het kind helemaal geen bewegingen, ondanks dat het niet verlamd is. Een hypotoon kind is vaak te laat om de hand te schudden en tijdens het lopen zwaaien de armen niet mee. Het wordt vaak waargenomen bij kinderen met het Down-syndroom
6. Gecombineerde vormen van de bovenstaande afwijkingen zijn ook mogelijk
7. Meervoudig complexe stoornis
Dan heeft het kind naast 1 of meer van bovenstaande stoornissen ook nog een beperking in de algemene intelligentie, gezicht, gehoor en/of spraak.
In de bovenstaande vormen kan nog een volgende volgorde gemaakt worden:
minder ernstige stoornis: spasticiteit
ernstige stoornis: ataxie met diplegie
zeer ernstige stoornis: athetose met quadriplegie
Verder met de ontwikkelingshypothese: in hoeverre heeft nu een motorische stoornis of beperking, invloed op de ontwikkeling van de algemene intelligentie? Hierbij is de vraag van belang of bij jonge kinderen zonder een stoornis van intellectuele functies, maar die wel aan een ernstige motorische stoornis of beperking lijden, op oudere leeftijd een afwijkende intellectuele ontwikkeling doormaken.
Veel onderzoek werd gedaan bij kinderen met dysmelie, ook wel softenonkinderen. Bij deze kinderen is het centrale zenuwstelsel meestal niet aangetast, maar de ledematen zijn onvolledig uitgegroeid. De motorische ervaringen van de kinderen zijn uitermate beperkt. Onderzoek toont aan dat het intelligentieniveau van deze kinderen in het algemeen niet verschilt van niet-deviante kinderen. Er kan dus geconcludeerd worden dat een motorische stoornis niet onverbrekelijk verbonden is met een stoornis is de intellectuele ontwikkeling. De ontwikkelingshypothese blijkt aan de hand hier niet gesteund te worden.
3. De motoriek van kinderen met afwijkingen in het zenuwstelsel
Een mentale achterstand kan veroorzaakt worden door prenatale ondervoeding, perinatale geboortetrauma’s en postnatale infecties van het CZS. Kinderen met mentale retardatie hebben een achterstand in de motoriek van anderhalf tot vijf jaar, vergeleken met hun niet afwijkende leeftijdgenootjes.
In de DSM-IV wordt iemand met een IQ van 70 of lager als mentaal geretardeerd aangeduid. De motorische achterstand van deze kinderen beslaat een breed gebied. De vraag is of er bij deze kinderen sprake is van een vertraagde of geretardeerde ontwikkeling in plaats van een deviante of gestoorde ontwikkeling. Uit veel onderzoeken zijn een aantal aanwijzingen naar voren gekomen die de theorie van de vertraagde ontwikkeling ondersteunen;
De correlaties tussen motorisch en intellectueel gedrag bij moeilijk lerende kinderen (MLK) zijn niet hoger dan bij gezonde controlekinderen. Men zou verwachten dat de correlaties bij MLK kinderen hoger zouden uitvallen indien een verstandelijke retardatie de oorzaak zou zijn van een verlaagd motorisch functioneren.
Het motorisch gedrag van MLK kinderen wordt gekenmerkt door motorische factorpatronen die grotendeels overeenkomen met die van controlekinderen. De mentale achterstand heeft dus geen invloed op de onderliggende structuur van de vaardigheden.
De motorische ontwikkeling van MLK kinderen blijkt over de leeftijd geen remmingen of opmerkelijke stagnaties te vertonen.
De motorische achterstand van MLK kinderen is groter naarmate de betreffende motoriektaak een groter beroep doet op hogere niveaus van neuromusculaire coördinatie.
Het blijkt dat de retentie van motorische vaardigheden van MLK kinderen niet verschilt van die van controlekinderen.
Als laatste argument kon worden aangetoond dat de initiële motorische achterstand van de MLK kinderen door middel van oefening kon worden weggewerkt.
Toch zijn er ook argumenten die wijzen in de richting van de opvatting van een deviante ontwikkeling. Vernon (1986) stelt dat het geven van een kleine aanwijzing weliswaar tot verbeteringen leidt in het motorisch leren van MLK kinderen, de transfer van deze aanwijzingen is zeer gering. Ander onderzoek heeft uitgewezen dat MLK kinderen op een groot aantal aspecten van de informatieverwerkende processen tekorten vertonen.
Kortom, geen van beide opvattingen over de mentale retardatie wordt ondubbelzinnig ondersteund door empirisch onderzoek, het benodigde longitudinale onderzoek is nog niet uitgevoerd.
Bij kinderen met het Down syndroom is sprake van ernstige misvormingen van de hersenen. Het gewicht van het cerebellum is gemiddeld veertig procent minder dan van controle kinderen. Een groot deel van de kinderen wordt te vroeg geboren en vertoont een hypotone motoriek, oftewel de kracht van de spiercontractie is laag.
De motoriek van deze kinderen kenmerkt zich door;
het motorisch gedrag is ‘onhandig’ en minder efficiënt
de bewegingen zijn traag en gaan samen met een onvermogen snel op veranderingen in de omgeving te reageren.
ten aanzien van verscheidende kenmerken is de uitvoering van motorische vaardigheden zeer variabel.
Bij de geboorte worden de babyreacties zwak uitgevoerd of zijn zelfs in zijn geheel afwezig. Kinderen met het syndroom van Down maken een vertraagde ontwikkeling door en er is sprake van een grotere variatie in de leeftijd waarop de motorische mijlpalen worden bereikt.
4. De motoriek van kinderen met leer- en gedragsstoornissen
De coördinatie-ontwikkelingsstoornis
In het algemeen gaat het bij deze stoornis om een stoornis in de algemene coördinatie, wat tot uiting komt in een vertraagde ontwikkeling van de grootmotorische vaardigheden. De diagnostische criteria voor de coördinatie-ontwikkelingsstoornis zijn als volgt:
er dient sprake te zijn van een belangrijke belemmering in de ontwikkeling van de motorische coördinatie
de stoornis dient te interfereren met de dagelijkse en schoolse activiteiten
de stoornissen zijn geen gevolg van een algemene medische conditie
in geval van mentale retardatie dienen de motorische stoornissen groter te zijn dan de stoornissen die in doorsnee met een dergelijke retardatie gepaard gaan.
ADHD
Bij ADHD bestaan de stoornissen in het algemeen uit het onvermogen gedurende langere tijd met een taak bezig te zijn en moeilijkheden met het richten van de aandacht op details. De hyperactiviteit komt tot uiting in het niet lang stil kunnen blijven zitten, vertonen van excessief locomotorisch gedrag in situaties die daarvoor niet geschikt zijn en problemen met het uitstellen van gedrag. ADHD kan gevolgen hebben voor de uitvoering van bewegingshandelingen en kan in die zin motorische beperkingen met zich meebrengen.
Tics
Tics zijn onwillekeurige bewegingen van willekeurige spieren in hun normale synergetische samenwerking. In het algemeen zijn tics niet het gevolg van een medische of psychische conditie.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen motorische en vocale tics. Voorbeelden van enkelvoudige motorische tics zijn grimassen, oogknipperen of spugen. Vocale tics zijn onder andere snuiven, kuchen en echolalie. Indien één persoon meerdere tics vertoont spreekt men van ticsyndromen.
Het meest bekende ticsyndroom is Gille de la Tourette.
Onder bewegingsstereotypieën worden lustvolle of soms zelfverminkende bewegingsherhalingen verstaan die zowel het hele lichaam als delen van het lichaam kunnen betreffen.
Kinderen met leerstoornissen vertonen vaak ook allerlei fijnmotorische coördinatiestoornissen.
5. De motoriek van kinderen met psychische stoornissen en van zieke kinderen
De ontwikkeling van de motoriek van zieke kinderen ondervindt in veel gevallen een vertraging. De vijf bekendste ziekten bij kinderen met gevolgen voor het motorisch gedrag worden hier besproken;
Kinderreuma; zeldzame ziekte, die zich meestal manifesteert in de leeftijd van nul tot zestien jaar. Door vergroeiingen van de botten is de motoriek van deze kinderen in meer of mindere mate gestoord.
Epilepsie; deze ziekte is herkenbaar aan periodieke, niet-uitgelokte, min of meer massale, ongeorganiseerde ontladingen van delen van de hersenen. De huidige medicatie geven de meeste epileptische kinderen tegenwoordig meer bewegingsvrijheid.
Spina bifida; ontstaat wanneer de bogen van een of meer wervels van de wervelkolom zich niet sluiten. Deze kinderen lijden aan ernstige neurologische stoornissen. Hoe hoger de plaats van de aandoening in het ruggenmerg, hoe algemener de verlammingsverschijnselen en motorische stoornissen. Tweederde van deze kinderen is op een rolstoel aangewezen.
Hydrocefalus; deze aandoening gaat gepaard met stoornissen in de verstandelijke ontwikkeling, geheugenproblemen, incontinentie, oogafwijkingen en stoornissen in het voortbewegen.
Spierziekten; bij deze aandoening is de spier zelf aangedaan. Hierdoor is er sprake van een chronische spierzwakte wat vanzelfsprekend gevolgen heeft voor de ontwikkeling van de motoriek. De meest voorkomende spierdystrofie is de ziekte van Duchenne.
De autistische stoornis gaat gepaard met een opvallende afwijkende motoriek. De autistische stoornis wordt gekenmerkt door ernstige tekorten in de sociaal-interactieve en communicatieve vaardigheden. Daarnaast vertonen deze kinderen allerlei stereotypische gedragingen. Het gedrag wordt gekenmerkt door starre routines of rituelen.
Het motorisch gedrag van autistische kinderen is vaak zeer kenmerkend. Ze lopen houterig en zijn vaak onhandig, de armen bewegen niet mee tijdens het lopen.
6. De motoriek van kinderen met een zintuiglijke stoornis
Kinderen die blind zijn
Over het algemeen kan men stellen dat de motorische ontwikkeling van kinderen met een aangeboren blindheid minder goed verloopt dan bij kinderen die later blind worden. Het zelfde geldt voor blinde kinderen versus slechtziende kinderen.
De belangrijkste oorzaken voor een visuele stoornis zijn:
chronische progressieve aandoening van het netvlies
aangeboren misvormingen van het oog
aandoeningen van de oogzenuw
Opvallende verschijnselen van het motorische gedrag van blinde kinderen zijn de handen op schouderhoogte houden, tijdens het zitten en staan hun romp heen en weer wiegen, billenschuiven en het ‘bruggetje maken’.
Onderzoek van Adelson liet zien dat de zelfgeïnitieerde mobiliteit, waaronder de onderwerpen van locomotoriek, bij blinde kinderen de grootste achterstand vertonen. Na 5 maanden laat het overgrote deel geen ondersteuningsreacties met de armen zien en loopt ook nog niet door de kamer na 14 maanden.
Daarentegen vertonen blinde kinderen nauwelijks een vertraging in de neuromusculaire rijping en houdingscontrole. Dit wordt dus kennelijk niet verhinderd door de afwezigheid van de visuele waarneming. Ook op oudere leeftijd is de houdingscontrole niet veel slechter dan bij ziende kinderen.
Volgens het onderzoek van Adelson komen blinde kinderen pas tot zelfgeïnitieerde locomotorisch gedrag nadat zij in staat zijn zelfstandig te kunnen reiken naar een voorwerp dat geluid maakt.
De conclusie is dus dat specifieke achterstand in de motorische ontwikkeling van deze blinde kinderen niet verklaard kan worden door stoornissen in het neuromusculaire apparaat of een vertraagd rijpingsproces. Het toont aan dat de vertraging door ervaringstekorten wordt veroorzaakt.
De grootste achterstand van blinde kinderen werd gevonden bij het lopen door een kamer. Blinde kinderen zijn natuurlijk in een groot nadeel wat betreft het verwerven van een ruimtelijke presentatie van hun directe omgeving of ‘mentale plattegrond’. Blinde kinderen hebben alleen begrip van ongespecificeerde, topologische informatie over de omgeving, zoals ver weg en dichtbij. Daardoor zal hun mentale plattegrond niet toereikend zijn om zich te kunnen verplaatsen in een ruimte zonder dat zij een botsing maken met obstakels, ook al is het een bekende omgeving.
Landau weersprak het hierboven genoemde. Zij vonden bij een blind meisje dat zij in staat was van A naar B te lopen, nadat zij de ruimte had geëxploreerd, zonder dat zij deze route eerder had afgelegd. Het meisje lijkt dus in staat op basis van voorafgaande ervaring een ‘amodaal’ kennissysteem op te bouwen waarin euclidische principes zijn opgenomen en die haar in staat stelt een betrouwbare representatie van de onderzoeksruimte te construeren.
Landau concludeerde het volgende: ‘ruimtelijke kennis, net als kennis van taal en getalbegrip, ontstaat op een natuurlijke wijze in de mens, waarbij visuele ervaring niet en denken of training nauwelijks een rol speelt en het is deze kennis die ons kan leiden bij onze eerste pogingen de wereld te verkennen.’
Dit komt in de buurt van een nativistische opvatting voor het ontstaan van representatie van de ruimte. Het verloopt in ieder geval niet zoals volgens de theorie van Piaget.
Liben trekt de conclusies van Landau in twijfel. Volgens haar gaat het om: het feit dat het meisje de taak redelijk kan uitvoeren, betekent nog niet dat zij ook weet wat ze doet. De routes die het meisje neemt zijn bijna geen van alle rechtlijnig, wat niet direct pleit voor een euclidisch begrip van hoeken en ook is niet duidelijk in hoeverre zij rekening houdt met afstanden.
Morrogiello kwam tot de volgende conclusie: de resultaten van zijn onderzoek ondersteunen de voorgaande kritiek; euclidische principes zijn niet aangeboren.
Blinde kinderen hebben in het algemeen meer moeite dan niet-blinden, met het vinden van hun weg in bekende omgevingen. In een vertrouwde omgeving kunnen zijn overigens wel net zo goed de functionele afstanden schatten. Daarentegen zijn aangeboren blinden minder goed in het schatten van euclidische afstanden.
Loomis vond dat blinden met zwakke mobiliteitsvaardigheden de relatief zwakke ruimtelijke prestaties van blinden in veel onderzoek verklaren. Dit betekent dat niet het gebrek aan visuele ervaring, maar de mate van ervaring met het zelfstandig bewegen in de ruimte, de representatie zou bepalen. Dit kreeg ondersteuning van het onderzoek waaruit bleek dat blinde kinderen zeer goed in staat waren een plattegrond van hun school te maken als zij een redelijke zelfstandige mobiliteit bezaten.
Visuele ervaringen lijken dus niet noodzakelijk voor het construeren van een ruimtelijke presentatie. Ook op basis van deze representatie wordt het motorisch gedrag uitgevoerd.
Het onderzoek bij blinde kinderen heeft ons geleerd dat de motorische ontwikkeling geen zaak is van alleen endogene processen die het tijdstip van het ontstaan van bepaalde motorische gedragspatronen bepalen. Exogene invloeden zoals bewegingservaring spelen ook een rol. Ook laat het onderzoek zien dat bewegingservaring het verwerven van zoiets als een mentale landkaart kan vormen.
Dat betekent niet dat er ondersteuning voor de ontwikkelingshypothese is gevonden.
Er is namelijk niet aangetoond dat bewegingservaring de noodzakelijke bouwsteen vormt van de intellectuele ontwikkeling. Ook zonder bewegingservaring lijkt deze ontwikkeling zich te kunnen voltrekken.
Compensatiehypothese voor blinden
De compensatiehypothese stelt dat een persoon een stoornis in zijn functioneren tracht op te heffen door de kenmerken van een relatief minder gestoorde of meer wenselijke karakteristiek te verbeteren of de verschijnselen ervan uit te breiden.
In het geval van een blinde, zal het verlies aan visuele informatie gecompenseerd worden met auditieve informatie. Wat betreft de het tactiele zintuig lijkt deze hypothese overigens niet op te gaan.
Op het gebied van auditieve identificatie overtreffen blinden in het algemeen ziende mensen. In verhouding nemen blinde mensen meer signalen waar en maken zij minder fouten. Verder zijn blinden beter in staat obstakels waar te nemen aan de hand van geluidsweerkaatsing.
Eerder dacht men dat de auditieve compensatieverschijnselen kwamen door een sensitiever gehoorzintuig bij blinden. Maar deze sensorische compensatiehypothese moest al snel afgewezen worden. Er blijken geen verschillen te zijn in gehoordrempel, geheugen voor tonen, waarnemen van intensiteit, toonhoogte, ritme en klankkleur tussen blinden en zienden. Het verschil moest gezocht worden in een efficiënter gehoorzintuig. Blinden hebben een veel grotere ervaring met het luisteren naar geluid onder moeilijkere omstandigheden.
Het motorisch gedrag van kinderen met een gehoorstoornis is vaak onzeker en houterig. In het algemeen wordt het gedrag gekenmerkt door een beperkte bewegingssnelheid en coördinatie. Soms is er sprake van een ‘sloffende’ manier van lopen.
Er bestaan grote verschillen op het gebied van auditieve gehoorstoornissen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen vier typen, namelijk; licht slechthorend, matig slechthorend, ernstig of zwaar slechthorend en bijna doof tot doof. Ook in de locatie van het gehoordefect zijn er verschillende soorten. Op de eerste plaats is er geleidingsdoofheid, wat bestaat uit stoornissen in het buitenoor of middenoor. Botgeleiding is nog wel mogelijk. Ten tweede bestaat er perceptiedoofheid. Hierbij gaat het om stoornissen in het centrale zenuwstelsel (slakkenhuis). Als laatste categorie is er de gemengde doofheid, waarbij beide stoornissen van kracht zijn. Als laatste indeling kunnen gehoorstoornissen ook worden ingedeeld naar het frequentieverloop van het drempelverlies.
Soms kan het jaren duren voordat de gehoorstoornis bij een kind ontdekt wordt.
Kinderen met een auditieve stoornis hebben op verscheidene gebieden van de motoriek een achterstand op horende kinderen. Een van de eerste verschillen hebben betrekking op vertraging in het ontstaan van lateraliteit.
Indien de achtergebleven motorische ontwikkeling bij een kind met een auditieve stoornis, samengaat met neurologische stoornissen, dan moet de oorzaak van het afwijkende gedrag in de eerste plaats gezocht worden bij deze laatste stoornissen. De oorzaak van motorische achterstanden bij slechthorende kinderen wordt tegenwoordig gezocht in de communicatieve problemen. Zo zouden minder goede prestaties op motoriektests mede het gevolg kunnen zijn van het onvermogen van de onderzoeker om te communiceren met zijn proefpersoon.
Voor dove kinderen is het niet mogelijk de wereld om hen heen te verkennen op basis van auditieve stimulatie. Er is ondersteuning gevonden voor de gedachte dat dit verminderd lokalisatievermogen consequenties heeft voor het motorisch gedrag.
De compensatiehypothese voor doven
Bij blinde kinderen kwam naar voren dat de auditieve waarneming een voorsprong heeft ten opzichte van ziende kinderen. Bij dove kinderen zou je misschien een voorsprong in visuele sensitiviteit verwachten. Dit bleek echter niet waar, de visuele sensitiviteit bij doven en horenden verschilt niet van elkaar. Waarschijnlijk komt dit doordat visuele informatie dominant is. Ook niet dove-kinderen reguleren hun gedrag op basis van visuele informatie.
4. De behandeling
Behandelingsprogramma’s voor de afwijkende motoriek
De eerste behandelingsprogramma’s waren ontwikkeld voor kinderen van alle leeftijden en met allemaal verschillende afwijkingen. Door onsuccesvolle resultaten werden behandelingsprogramma’s aangepast en aangepast. Hierdoor ontstonden specifiekere programma’s. Latere programma’s zijn dan ook steeds meer gericht op specifieke leeftijdsgroepen, devianties, doelstellingen en methodes.
Het toepassen van de programma’s bij kinderen brengt in het algemeen een wat meer of minder extreem leertheoretische verklaring van de ontwikkeling met zich mee. Er wordt immers van uitgegaan dat de ontwikkeling van een kind door externe stimulering in gunstige zin kan worden omgebogen. Leeftijdsveranderingen worden gereduceerd tot leerverschijnselen. Dit houdt in dat ze de ontwikkeling in de zin van veranderingen met leeftijd ontkennen.
Een aspect dat in de meerderheid van de behandelingsprogramma’s voor kinderen terugkomt, is dat ze de motoriek van gezonde kinderen als norm nemen.
Ze proberen de deviante motoriek zodanig om te buigen dat hun motoriek meer overeenkomt met de motoriek van normale mensen. De twijfelachtige resultaten van de programma’s lijken veroorzaakt te worden door het streven van de behandelingsprogramma’s naar de normaliteit van het gedrag.
De pogingen de motorische ontwikkeling van deviante kinderen te beïnvloeden door middel van behandelingsprogramma’s heeft tot op heden nog maar weinig resultaat geboekt. Onderzoek is te schaars om duidelijke conclusies te kunnen trekken ten aanzien van de aard en regulatie van deviante ontwikkeling.
Nieuwe benaderingen van de motorische ontwikkeling, zoals de dynamische en de ecologische oriëntatie, kunnen mogelijk een nieuwe ingang bieden voor het onderzoek naar interventieprogramma's voor de deviante motoriek.
Onderzoek van motoriek bij kinderen
De verschillende tests die beschikbaar zijn om de motoriek van kinderen te onderzoeken meten verschillen aspecten, zoals de onderscheiden motorische geschiktheden, de motorische ontwikkeling, motorische devianties en lichamelijke fitheid.
Toen de rijpingstheorie nog populair was, vormde de menselijke motoriek het onderwerp van veel empirische gedragsonderzoek, wat grotendeels betrokken was op de ontwikkeling van kinderen.
De Franse schoolarts Alfred Binet (1857-1911) deed de ontdekking dat prestaties op simpele, zeer bekende of juist zeer onbekende verbale taken een betrouwbare inschatting mogelijk maakten van het algemene intelligentieniveau, in plaats van de prestaties op motoriektaken.
De nativistische hypothese, afgeleid uit het werk van Coghill, stelt dat de uitvoering van motorisch gedrag inzicht geeft in het neurologisch functioneren van het kind. Tegenwoordig heerst de opvatting dat motorische stoornissen zowel een neurologische als een gedragsmatige oorzaak kunnen hebben.
Er zijn verschillende redenen voor het uitvoeren van motoriektests bij kinderen. Ten eerste hoopt men, in de lijn van de rijpingstheoretici, op deze manier inzicht te krijgen over de aard en verklaring van de ontwikkeling. Een tweede reden werd hierboven genoemd, de nativistische hypothese. Ten derde kan motorisch onderzoek bij kinderen onderling vergeleken worden, zo kan onderzocht worden wat het verschil in motorische gedragingen is tussen deviante en niet-deviante kinderen. Als laatste wordt de motoriek van kinderen vaak onderzocht om de effecten van behandelingsprogramma’s te evalueren.
Binnen de motoriek tests die beschikbaar zijn voor kinderen is een indeling te maken. Veel tests behoren tot de individuele tests voor prestatieniveau.
Hierbij wordt een kind gevraagd maximaal te presteren binnen een aantal motoriektaken. Binnen de individuele tests voor prestatieniveau zijn een aantal subcategorieën aan te brengen. Als eerste is er de ontwikkelingstest voor motorisch prestatieniveau. Op de tweede plaats de testbatterijen voor motorische geschiktheden. Ten derde de sensoriektests. Een laatste categorie is de vorderingstest.
Behalve tests voor prestatieniveau bestaan er ook tests voor gedragswijze. Hierbij gaat het om de wijze waarop een individu tot een bepaalde gedraging komt. Een probleem hierbij is wel het gebrek aan objectieve criteria. Een subcategorie binnen de tests voor gedragswijze is de observatietest. Een tweede subcategorie wordt gevormd door de somato-fysiologische variabelen. Als laatste twee subcategorieën zijn er nog de zelfbeoordelingen en de kwalitatieve prestatietests.
Cools en Hermans (1976) hebben een test ontwikkeld voor het vroegtijdig onderkennen van ontwikkelingsstoornissen, de zogenaamde Denver Ontwikkeling Screeningstest (DOS). Het gaat hierbij primair om een kwalitatieve prestatietest. De test is bedoeld voor kinderen tussen de zestien dagen tot maximaal zes jaar en negen maanden. Op basis van de testresultaten is er sprake van een vertraging wanneer een kind een item niet op kan lossen, terwijl negentig procent van de kinderen met een jongere leeftijd dit wel kan. Qua betrouwbaarheid en validiteit scoort de DOS niet erg hoog. Nadeel is dat er nauwelijks betere testen voorhanden zijn voor onderzoek naar ontwikkelingsachterstanden bij kinderen van tot zeven jaar.
Nancy Bayley (1969) ontwikkelde naar aanleiding van de Berkeley Growth Study de Bayley Ontwikkelingsschalen (BOS). De Nederlandse versie van deze test bestaat uit vier onderdelen; een mentale schaal, een motorische schaal, een gedragsobservatielijst en de achtergrondvariabelen. De Bayleyschalen worden vaak gebruikt om diagnostische redenen.
Van Wiechen stelt in de jaren zestig schema’s op die in eerste instantie tot doel hadden kinderen met een spastische stoornis op te sporen. Tegenwoordig wordt het Van Wiechenonderzoek op vrijwel alle consultatiebureaus in Nederland gebruikt en is het doel het opsporen van ontwikkelingsproblemen. De resultaten van het onderzoek geven niet meer dan een indicatie. Tegenwoordig bestaat het Van Wiechenonderzoek uit 75 kenmerken verdeeld over drie categorieën; a) fijne motoriek, adaptatie, persoonlijkheid en gedrag, b) communicatie en c) grove motoriek. Het onderzoek is bedoeld voor kinderen in de leeftijd van nul tot vier jaar.
Een van de oudste en bekendste motoriektesten voor kinderen is die van de Rus Oseretzky. De Oseretzkytest, die voor het eerst verscheen in 1923, is een ontwikkelingstest die bestaat uit 85 kenmerken voor het motorisch prestatieniveau van kinderen in de leeftijd van vier tot zestien jaar. Voor elke leeftijdscategorie zijn er zes opdrachten in oplopende moeilijkheid vastgesteld, namelijk; statische coördinatie, dynamische coördinatie van de bovenste extremiteiten, algemene dynamische coördinatie, snelheid van bewegingen, gelijktijdigheid van bewegingen en het isoleren van bewegingen. Het resultaat van de Oseretzkytest is een Motorisch Quotiënt (MQ), dat de relatie tussen kalenderleeftijd en prestatieleeftijd weergeeft.
De Test voor Algemene Beweging Coördinatie (ABC, Wiegersma ea. 1988) werd ontwikkeld om de motoriek van kinderen met een communicatieve stoornis te onderzoeken. Met deze test kunnen meerdere terreinen van de motoriek geanalyseerd worden.
De ABC test is een test voor prestatieniveau en bestaat uit tien items verdeeld over twee subtests; Handvaardigheid (HV) en Algemene Lichamelijke Vaardigheid (LV).
Voor Nederlandse kinderen van de basisschool is er ook nog de Motorische Ontwikkelingstest (MOT’97). Voor de onderbouw en bovenbouw kinderen is er een aparte versie, welke beide bestaan uit achttien opdrachten. Het doel van de test is het geven van een betrouwbaar inzicht in het algemene motorische functioneren van reguliere basisschoolkinderen.
De Test of Gross Motor Development (TGMO) is een Amerikaanse test voor de grootmotorische ontwikkeling van kinderen. Het gaat hier om een individuele observatietest die als doel heeft de bewegingsactiviteiten te beoordelen. De TGMO bestaat uit de onderdelen locomotie en objectcontrole.
Voor kleuters en jonge schoolkinderen bestaat de OBK; observatieschaal voor het bewegingsgedrag van kinderen. Doel hiervan is het op een snelle en eenvoudige wijze verkrijgen van een algemene indruk van de vaardigheid van een jong kind om in natuurlijke situaties bewegingshandelingen uit te voeren. Hierbij wordt rekening gehouden met leeftijd en sekse.
De BHK; beknopte beoordelingsmethode voor kinderhandschriften is een experimenteel observatie instrument speciaal ontwikkeld voor het beoordelen van de fijne motoriek. Deze test bestaat uit een schrijfopdracht wat vervolgens wordt beoordeeld op dertien schriftkenmerken. Als de betrouwbaarheid van deze test verbeterd zou worden, kan het gebruikt worden als opsporingsinstrument voor dysgrafie.
Om het gedrag van kinderen met een ernstige motorische beperking te beoordelen is de FMAS; Functional Motor Assesment Scale, ontwikkeld. Deze schaal geeft met name een kwantitatieve beoordeling van de motorische uitvoering van bewegingshandelingen.
De APGAR-schaal, ontwikkeld in 1953 door Virginia Apgar, is een veelgebruikte test die de algemene lichamelijke toestand van een baby één tot tien minuten na de geboorte in kan schatten. Deze schaal beoordeelt de ademhaling, spiertonus, hartslag, huidskleur en reflexgevoeligheid. Voor elk onderdeel wordt een score van nul tot twee gegeven. Bij een totaalscore van 4 of 5 kan er sprake zijn van ontwikkelingsstoornissen, een totaalscore van 3 of lager is alarmerend wat de overlevingskansen van de baby betreft.
Touwen (1979) ontwikkelde een neurologisch onderzoeksinstrument waarin motorische gedragingen en reactiepatronen worden onderzocht. Deze test is geschikt voor kinderen van drie tot twaalf jaar en heeft als doel het kind gedragsneurologisch te onderzoeken, zodat inzicht kan worden verkregen in zijn gedragsproblemen.
Om de flexibiliteit en kracht van romp- en beenspieren te meten is de Kraus-Webertest ontwikkeld. Deze test bestaat uit zes items en was in eerste instantie bedoeld om volwassenen met potentiële rugklachten te screenen. Er is veel kritiek op deze test. Wat opviel bij een cross-cultureel onderzoek was dat Europese kinderen veel beter presteerden dan Amerikaanse kinderen.
Als reactie op de tegenvallende resultaten werd onder leiding van president Eisenhower in 1958 besloten een nationaal onderzoek te verrichten naar de fitheid van jongens en meisjes. Hierbij werd gebruik gemaakt van de American Association of Health, Physical Education and Recreation (AAHPER-test). Deze test bestond uit zeven items. Ook bij cross-cultureel onderzoek met deze test bleek dat Amerikaanse kinderen minder presteerden dan Europese en Japanse kinderen.
Als laatste instrument is er de MOtor PERformance fitheidstest dat fysieke eigenschappen zoals kracht, snelheid, lenigheid en uithoudingsvermogen meet. De test kan uitgevoerd worden door de leerkracht lichamelijke opvoeding en is geschikt voor kinderen van negen tot elf en van twaalf tot achttien jaar.
Een probleem bij motoriektests voor kinderen blijft dat zij lang niet dezelfde psychometrische kwaliteiten bezitten als de test die intellectuele vaardigheden onderzoeken. Dit komt onder andere doordat het onderzoek naar de motoriek op beperkte schaal wordt uitgevoerd. Daarnaast is het niet mogelijk om te spreken van een ongedeelde motorische capaciteit. Een derde oorzaak zijn de sekseverschillen, motoriektests houden hier vaak geen rekening mee. Een volgende oorzaak heeft betrekking op de grote variatie tussen kinderen in bijvoorbeeld het tijdstip van verwerven en de wijze van uitvoering van motorische gedragspatronen.
Als diagnostisch instrument valt er nog veel te verbeteren aan de verschillende motoriektests. Dit bleek onder andere uit het onderzoek van Touwen. Wanneer het bijvoorbeeld gaat om het opsporen van neurologische stoornissen, dan kan het voorkomen dat de motorische prestaties van kinderen, waarbij onweerlegbaar neurologische stoornissen zijn vastgesteld, niet verschillen van de prestaties van kinderen waarbij dit niet het geval is.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1272 |
Add new contribution