Samenvatting Aansprakelijkheidsrecht jaar 1

H.2 Aansprakelijkheid voor eigen gedrag op grond van art.6:162

14. Het wettelijk systeem

De grondslag van de schadevergoedingsverplichting van art.6:162 is de toerekenbare onrechtmatige gedraging van een persoon. De verplichting tot schadevergoeding ontstaat slechts indien de schade een gevolg is van de onrechtmatige gedragingen van een persoon: ’Een ieder draagt in beginsel zijn eigen schade’.

Er is een onderscheid tussen enerzijds de kwalificatie van het gedrag van de dader dat als onrechtmatig moet kunnen worden aangemerkt, en anderzijds de voorwaarden voor toerekening van dit onrechtmatige gedrag aan de persoon van de dader.

15. De onrechtmatige gedraging

Een schadeveroorzakende gedraging is onrechtmatig als het:

  • Een inbreuk op een recht is. (Bv. maakt een lamp waar iemand anders een octrooi op heeft)
  • Een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht is. (Bv. rijdt in strijd met het Regelement verkeersregels en verkeerstekens op de stoep met een scooter en rijdt iemand anders aan)
  • Een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. (Bv. een kelderluik laten open staan waar iemand vervolgens invalt)

16. De toerekening

Een onrechtmatige gedraging kan aan de dader worden toegerekend als de dader schuld heeft. In lid 3 van art.6:162 staat schuld als belangrijkste voorwaarde voor toerekening voorop. De dader moet toerekeningsvatbaar zijn.

Maar ook als hij dat niet is kan toerekening ook mogelijk gemaakt worden in gevallen waarin er sprake is van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming.

Een tweede mogelijkheid om de dader toch verantwoordelijk te stellen voor zijn onrechtmatige gedrag zonder dat er sprake is van schuld is dat er gesproken kan worden van ‘een oorzaak welke krachtens (…) de in het verkeer geldende opvattingen’ voor rekening van de dader komt.

17. Aansprakelijkheid van rechtspersonen

Orgaantheorie:Handelingen van degenen die optreden als orgaan van een rechtspersoon worden gezien als een handeling van die rechtspersoon. Als in het kader van dat optreden onrechtmatig wordt gehandeld kan de rechtspersoon daarvoor ter verantwoording worden geroepen en aansprakelijk worden gesteld.

Vereenzelvigingstheorie: gedragingen van een niet-formeel bevoegde persoon kunnen toch aan die rechtspersoon worden toegerekend omdat zij in het maatschappelijk verkeer als gedragingen van die rechtspersoon hebben te gelden.

18. De onrechtmatigheid van de gedraging en de betekenis van de rechtvaardigingsgrond

In lid 2 van art.6:162 hebben ze het over een voorbehoud, hiermee wordt de mogelijke aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond bedoeld. De  aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond heeft tot gevolg dat een handeling die op zichzelf beschouwd onrechtmatig zou zijn, dat onrechtmatige karakter verliest. Art. 40-43 Sr:

  • Overmacht (als noodtoestand)
  • Noodweer
  • Uitvoering van een wettelijk voorschrift
  • Bevoegd gegeven ambtelijk bevel

20. Onderlinge verhouding van de onrechtmatigheidscriteria

Als aan een van de voorwaarden van de onrechtmatigheidsgronden is voldaan dan staat daarmee in beginsel de onrechtmatigheid van de gedraging vast. In de grote meerderheid van gevallen waarin bepaalde gedraging als in strijd me t de wet kan worden gekwalificeerd, of als een duidelijke inbreuk op een (subjectief)recht is aan te merken, zal daarmee dan ook vaststaan dat deze gedraging onrechtmatig is. Wanneer dat niet het geval is, zal het gedrag beoordeeld moeten worden aan de hand van de vraag of er in strijd is gehandeld met ongeschreven zorgvuldigheidsnormen.

21. Strijd met de wet en inbreuk vroeger als enige criteria

Het klassieke voorbeeld van een uitspraak waarin slechts getoetst werd aan de ‘strijd met een wettelijke plicht’ en de ‘rechtsinbreuk’ is het arrest inzake de Zutphense juffrouw. De juffrouw wilde de hoofdkraan niet uit doen toen het leer dreigde nat te worden op de beneden verdieping. Conclusie uit dit arrest: gedrag dat duidelijk als maatschappelijk onbehoorlijk wordt ervaren leidt niet tot aansprakelijkheid omdat de rechter van oordeel is dat in dit geval niet aan een van beide criteria is voldaan.

22. De verruiming door Lindenbaum-Cohen

Drukker Cohen heeft de bediende van concurrent Lindenbaum overgehaald om hem de door Lindenbaum uitgebrachte offertes te geven. Daardoor kon hij onder die prijs gaan. De Hoge Raad komt hier met een belangrijke verruiming van het recht. Aan de inbreuk op eens anders recht en de strijd met de rechtsplicht van de dader is toegevoegd, het handelen in strijd met ‘hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt’.

23. Hoofdregel

Het is algemeen aanvaard dat in beginsel ieder handelen, doen of nalaten, in strijd met een wettelijke plicht onrechtmatig is. Het kan daarbij gaan om verdragen of wetten in formele en tevens materiële zin.

25. De rol van wettelijke strafbepalingen

Het aantal gepubliceerde uitspraken waarin de rechter oordeelt dat een bepaalde schadeveroorzakende gedraging onrechtmatig is omdat er in strijd met de strafwet is gehandeld is betrekkelijk gering. Hoe komt dat?

Een eerste verklaring is dat als er sprake is van een duidelijke overtreding van een wettelijke bepaling partijen het meestal niet tot een procedure zullen latenkomen. De zaak ligt dan immers duidelijk.

Een andere reden is dat voor een misdrijf veelal opzet of een ernstige vorm van schuld vereist is. Een dergelijk bewijs is moeilijker te leveren dan het bewijs van het feit dat er inbreuk is gemaakt op een (subjectief)recht, waarmee zou kunnen worden volstaan, of met het bewijzen van de onzorgvuldigheid van de schadeveroorzakende gedraging.

Een derde reden is dat naarmate de wettelijke norm algemener is geformuleerd of waar de wettelijke norm in feite zelf verwijst naar ongeschreven verkeerregels is de overtreding van die wettelijke norm van minder betekenis voor het uiteindelijke oordeel over de onrechtmatigheid van de gedraging.

27. Bijkomende voordelen van het zich kunnen beroepen op de schending van een wettelijke norm

Het voordeel bij de overtreding van geschreven regels is, naar het oordeel van de Hoge Raad, dat het ‘strookt met het karakter van geschreven rechtsregels dat daarbij – anders dan het geval is bij handelingen in strijd met ongeschreven zorgvuldigheidsnormen, die uitsluitend strekken ter bescherming van belangen waarop de dader bedacht moest zijn- niet afzonderlijk behoeft te worden vastgesteld dat de dader bedacht was of behoorde te zijn op de belangen van de benadeelde die de geschonden norm beoogt te beschermen.’

28. Soms speelt de overtreding van een wettelijke bepaling een minder prominente rol

Niet in alle gevallen is de overtreding van een wettelijk voorschrift van doorslaggevende betekenis voor de beantwoording van de vraag of bepaald gedrag onrechtmatig is. Dat kan verschillende redenen hebben:

  • Het kan zijn dat aan de wettelijke bepaling een ander doelstelling wordt toegeschreven van de bescherming van het geschonden belang.
  • Of het kan zijn dat de wet enigszins verouderd is.

29. Overtreding van een wettelijk voorschrift ook door eiser zelf

Als bijna niemand zich houdt aan een wettelijk voorschrift dan geeft de formele overtreding van dit wettelijk voorschrift onvoldoende rechtvaardiging om daarop een schadevergoedingsverplichting te baseren. In het arrest Maas/Willems komt dit goed naar voren.

32. De inbreuk op een (subjectief) recht

Waar art.6:162 lid 2 spreekt van ‘inbreuk op een recht’ wordt bedoeld de schending van eens anders subjectief recht. Gedrag dat een inbreuk tot gevolg heeft is afkeurenswaardig, dat is voor de hand liggend omdat de wetgever door de toekenning van subjectieve rechten aangeeft dat men bepaalde belangen beschermen waardig vindt.

34. Welke subjectieve rechten?

Voorbeelden van subjectieve rechten zijn: het eigendomsrecht, het auteursrecht, een huurrecht, een octroiirecht, het rech top vrije toegang tot openbare wegen, het recht op lichaelijke integriteit, op pricacy, het recht op huisvrede.

Traditioneel onderscheidt men twee groepen van subjectief recht:

  • Absolute vermogensrechten (eigendomsrecht, rechten op de menselijke geest zoals octrooirecht)
  • Persoonlijkheidsrechten ( recht op lichamelijke integriteit, huisrecht etc.)

35. Problemen met de toepassing van het criterium inbreuk op een recht

Er zijn dus twee soorten subjectieve rechten: heel precies omschreven en algemener geformuleerde rechten.

  • Naarmate het subjectieve recht vager en algemener omschrijven is zal meer een beroep moeten worden gedaan op een belangenafweging waarbij ongeschreven normen een belangrijke rol zullen spelen.
  • Naarmate het verband tussen de te beoordelen gedragingen en de inbreuk op het subjectieve recht echter directer en sterker is, zal het feit van de inbreuk een grotere en soms doorslaggevende rol spelen bij het uiteindelijke onrechtmatigheidsoordeel over de gedraging.

Dit levert dus problemen op. Voordat we aan de inbreuk de gevolgtrekking kunnen verbinden dat het gedrag in dergelijke situaties onrechtmatig is moeten we een extra toets inbouwen. Drie benaderingen kunnen hier worden onderscheiden:

  • Een eerste is die waarbij de vraag of er sprake is van een inbreuk p een subjectief recht afhankelijk gesteld van de vraag of het gaat om een directe of rechtstreekse of een opzettelijke inbreuk.
  • Een tweede benadering is die waarbij men de gevallen waarin een inbreuk wordt aangenomen beperkt tot gevallen van een ‘echte’ inbreuk. Men toets dan voordat men tot de conclusie komt dat er een inbreuk is of aan bepaalde eisen is voldaan, bijvoorbeeld of het voldoende ernstig was of dat het gedrag zelf inbreuk maakt.
  • Een derde benadering is die waarin nadat de inbreuk is aangenomen nog nader getoetst wordt aan ongeschreven (zorgvuldigheids)criteria: soms wordt rechtstreeks verwezen naar de zorgvuldigheidsnorm, soms indirect door te verwijzen naar een (ongeschreven)rechtvaardigingsgrond.

36. Beperking tot directe, rechtstreekse en opzettelijke inbreuk

De eerste benadering is die waarin niet elke inbreuk als onrechtmatig aangemerkt wordt, maar slechts de inbreuk die opzettelijk, rechtsstreek of direct is.

Opzettelijke inbreuk

  • Het enkele feit van de inbreuk is over het algemeen voldoende om het oordeel over de onrechtmatigheid van de gedraging te kunnen schragen.
  • P.Scholten en J.Drion stellen dat slecht de opzettelijke of rechtstreekse rechtsinbreuk als zodanig onrechtmatig is.
  • Niet altijd toetsen aan ongeschreven zorgvuldigheidsnormen.

Culpoze inbreuk

  • Hier wordt altijd getoetst aan ongeschreven zorgvuldigheidsnormen.

37,38 Toetsing vooraf aan andere criteria

De tweede benadering is die van een toetsing vooraf aan andere criteria voordat men iets als een (echte)inbreuk aanmerkt. Dit zie je bv. in art.5:1.

Er wordt ook wel voorgesteld om slecht van een inbreuk te spreken indien het gedrag zelf inbreuk maakt. Hierbij wordt dus niet elke veroorzaking van schade als een inbreuk gezien, maar slechts dan als de gedraging zelf in strijd omt met de exclusieve bevoegdheden van de subjetief gerechtigde of met diens persoonlijkheidsrechten. De vraag is wanneer dit van toepassing is.

39. Extra toetsing aan ongeschreven normen

Een derde benadering van het probleem wordt gevonden in een extra toetsing: nadat is vastgesteld dat er inbreuk is gemaakt, vindt alsnog een toetsing plaats aan ongeschreven gedragsnormen. In die gevallen is de vaststelling van de inbreuk het resultaat van een toetsing aan ongeschreven normen.

42. Wat is ´hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt´?

  • Dit ligt niet vast in geschreven regels.
  • Men moet hier terugvallen op maatschappelijk aanvaarde normen over behoorlijk en zorgvuldig gedrag.
  • Men heeft daarbij wel enig houvast aan de rechtspraak op dit terrein.
  • Is veruit het belangrijkste onrechtmatigheidscriterium.
  • Enorme hoeveelheid uitspraken van rechters. Kenmerkend voor deze uitspraken is dat ze dikwijls sterk casuïstisch zijn: het zijn uitspraken naar aanleiding van concrete gevallen, waarbij het specifieke van de feiten in die concrete situatie bepalend is voor het oordeel van de rechter of erin casu wel of niet sprake was van ‘onzorgvuldig’ gedrag.

44. Bewijslast: ‘res ipsa loquitur’

  • ‘Wie stelt moet bewijzen’ (art.150 Rv.)
  • De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.

45. Vuistregels en gezichtspunten: algemene en bijzondere regels

Inhoud van zorgvuldigheidsnormen:

  • Als algemeen uitganspunt zou kunnen gelden dat iedereen die zorg moet betrachten die van een zorgvuldig mens verwacht mag worden tegenover eens anders persoon of goed, of met betrekking tot iemands vermogensbelangen. Men zou kunnen stellen dat er maar 1 zorgvuldigheidsnorm is: handel zo dat je door je gedrag aan je medemensen geen, of in ieder geval zo min mogelijk, schade berokkent.
  • Deze algemene regel geeft geen uitsluitsel over wat in een concrete situatie gevergd wordt. Voor al deze gevallen zal aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld of het gedrag naar maatstaven van ongeschreven recht onzorgvuldig is of niet.

47. Kelderluikfactoren voor gevaar zettende situaties

Aan de hand van het Kelderluik-arrest worden op deze kelderluikgezichtspunten de volgende gezichtspunten onderscheiden:

  • De mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht
  • Aard en omvang van de gevreesde schade
  • De waarschijnlijkheid dat deze schade zich als gevolg van een bepaald gedrag zal voordoen
  • De aard van de gedraging
  • De bezwaarlijkheid (voor de dader) in termen van kosten, tijd en moeite voor het nemen van voorzorgmaatregelen

Algemene vuistregels in verband met gevaar zettende situaties:

  • Naarmate het waarschijnlijker is dat potentiële slachtoffers minder oplettend en voorzichtig zijn, dient een hogere zorgplicht betracht te worden.
  • Naarmate de ernst (met name letselschade) en de omvang van de mogelijke schade groter is, dient een hogere zorgplicht in acht genomen te worden.
  • Naarmate de kans op schade groter is, dient een hogere zorgplicht betracht te worden.
  • Naarmate de gedraging gevaarlijker is, dient eveneens een hogere zorgplicht in acht genomen te worden.
  • Naarmate het nemen van bepaalde voorzorgsmaatregelen door de potentiële dader, zowel op zichzelf beschouwd als in relatie tot de mogelijke schade, minder bezwaarlijk is qua kosten, tijd en moeite, bestaat een sterkere gehoudenheid tot het treffen van preventieve maatregelen.

49. Sportsituaties en spelregels

Vuistregels voor de beoordeling van letsel toebrengend gedrag in een sportsituatie:

  1. Een dergelijke gedraging is in het kader van sportbeoefening minder snel als onrechtmatig te kwalificeren dan daarbuiten het geval zou zijn.
  2. Het enkele overtreden van de spelregels, waaronder regels ter bescherming van de veiligheid van de spelers, is niet reeds om die reden onrechtmatig. Grote overtredingen natuurlijk wel.

50. Bijzondere zorgplicht voor terreinbeheerders en opstallen

Op degene die de zorg en verantwoordelijkheid heeft voor een opstal of een terrein, m.a.w. op hen die belast zijn met toezicht, rust een specifieke zorgplicht ten opzichte van de mogelijke gebruikers.

51. Zorginrichtingen en onderwijsinstellingen

Minder duidelijk dan bij terreinbeheerders is het gesteld met de aansprakelijkheid van zorginrichtingen.

Een onderwijsinstelling is niet zonder meer gehouden om te zorgen voor een ongevallenverzekering die voor door die onderwijsinstelling in het kader van het onderwijs georganiseerde risicovolle activiteiten adequate dekking biedt, of om aan haar studenten duidelijk te maken dat geen verzekering is gesloten die een dergelijke dekking biedt. Een zo ver gaande zorgplicht kan ik haar algemeenheid niet worden aanvaard.

52. Huis-, tuin- en keukensituaties

  • De meeste ongevallen gebeuren thuis.
  • Uit de rechtspraak blijkt dat de rechters in dit soort gevallen terughoudend zijn met het aannemen van aansprakelijkheid.
  • Er wordt hier met een meer menselijke maat gehanteerd.

53. Zuiver nalaten; bewustheid van gevaar

Als we kijken naar gevallen van zuiver nalaten dan blijkt dat slechts sprake kan zijn van een rechtsplicht om een gevaarlijke situatie op te heffen of daar voor te waarschuwen, wanneer de ernst van het gevaar tot het bewustzijn van de waarnemer is gedrongen.

De volgende voorwaarden voor aansprakelijkheid wegens zuiver nalaten zijn te geven:

  • Concrete kennis van een gevaarlijke situatie
  • Dreiging van ernstig geestelijk of lichamelijk letsel
  • De mogelijkheid en de noodzaak om daadwerkelijk iets te doen (waarschuwen of helpen)
  • Reële verhouding tussen moeite en kosten en het gevaar

55. Hinder

  • Komt aan de orde in art. 5:37. De vraag onder welke voorwaarden hinder onrechtmatig is wordt beantwoord in art.6:162.
  • Factoren die een rol spelen:
    • Plaatselijke omstandigheden
      • Voor het platteland gelden andere maatstaven dan in de stad.
    • Wie zat er het eerst?
    • Het algemeen belang
      • Soms moet je hinderlijke gevolgen accepteren zoals het geluid van de trein, geluid van vliegtuigen etc.
    • Het aantrekken van de belangen van de schadelijder
    • De betekenis van een vergunning
      • Het hebben van een vergunning is niet perse beslissend voor de civielrechtelijke vraag of er sprake is van onrechtmatige hinder. Enerzijds is het handelen zonder vergunning niet reeds op die grond onrechtmatig. Anderzijds is het beschikking over een vergunning geen vrijbrief voor het toebrengen van onrechtmatige hinder.

57. Beroepsaansprakelijkheid

Accountants, advocaten, curatoren, notarissen en andere beroepsbeoefenaren dienen de nodige professionle zorgvuldigheid jegens hun clienten in acht te nemen. Die verplicht vloeit voort uit het contract.

Binnen deze beroepsgroepen worden vaak speciale gedragsregels geformuleerd waaraan de leden van die beroepsgroep zich moeten houden. Een ‘tuchtcollege’ ziet toe op de handhaving daarvan.

59. Het relatieve karakter van de onrechtmatigheid

Het relativiteitsbeginsel (art.6:163) beoogt tot uitdrukking te brengen dat niet ieder onrechtmatig handelen altijd onrechtmatig is jegens iedereen, noch dat iedere norm sterkt to t bescherming tegen iedere soort schade die daarvan op welke wijze dan ook het gevolg is. Het biedt een handvat ter begrenzing van aansprakelijkheid.

60. Driedubbele functie van art.6:163

  • Het personele bereik: het gedrag moet jegens de benadeelde onrechtmatig zijn.
  • De soort van schade: de schade zoals benadeelde die heeft geleden
  • De wijze van ontstaan: de wijze waarop de schade is ontstaan dient te vallen onder de strekking van de norm.

Het is van belang de vraag naar de betekenis van art.6:163 uit te splitsen naar de verschillende onrechtmatigheidscategorieën.

63. Strijd met wettelijke normen

De relativiteitsleer is met name van belang op het gebied van de strijd met wettelijke normen. Deze hebben als kenmerkend eigenschap dat ze niet slechts gericht zijn tot 1 individu maar in beginsel op alle burgers van toepassing zijn. Uitganspunt is in beginsel dat een norm in beginsel strekt ter bescherming van alle die als gevolg van overtreding ervan schade kunnen lijden, en in beginsel ook ter bescherming van alle soorten schade.

Als het niet gaat om veiligheidsvoorschriften, moet per geval worden vastgesteld wiens belangen en welke belangen door een specifieke wettelijke bepaling worden beschermd.

64. Wat is de beschermingsomvang van ongeschreven zorgvuldigheidsnormen?

Art.6:163 is gericht op het handelen in strijd met een wettelijke norm en niet in strijd met het ongeschreven recht.

65. De betekenis van het relativiteitsvereiste

Belangrijkste doel van het vereiste van relatief verband tussen de normschending en het geschonden belang (dat is de kern van de relativiteitsvereiste) is het voorkomen van een te vergaande aansprakelijkheid. Dit wordt gedaan door te vragen naar de strekking van de overtreden wetsbepaling, in het bijzonder of de overtreden bepaling de strekking had om deze persoon in zijn belangen te beschermen en of de in concreto geschonden belangen vielen onder de bescherming van de norm.

67. De persoon van de dader; toerekening

Er zijn 3 gronden voor toerekening van onrechtmatig gedrag aan de dader:

  • Schuld
  • Een specifieke wettelijke bepaling
  • De in het verkeer geldende opvattingen

68. Wat betekent schuld?

Schuld is verwijtbaarheid. Art.6:164 en 165 gaan over de toerekeningsvatbaarheid.

69. Schuld en toerekening en de vraag naar persoonlijke verwijtbaarheid

Er is in ieder geval sprake van schuld indien de dader een persoonlijk verwijt treft van zijn onrechtmatige gedrag. Dan is er sprake van schuld in subjectieve zin. Beslissend is of de dader in kwestie zijn daad kan worden verweten.

70. Het ontbreken van schuld

Schuld ontbreekt in het geval als er sprake is van een geestelijke tekortkoming, in geval van verontschuldigbare dwaling en verdere schulduitsluitingsgronden (Wetboek van Strafrecht). Een geestelijke tekortkoming sluit schuld uit maar niet de toerekening art.6:165!

71. Dubbelzinnige betekenis van schuld in de rechtspraak en in lid 3 van art.6:162

Er is een vloeiende grenslijn tussen het verwijt dat men maakt ten aanzien van het gedrag en de toerekenbaarheid daarvan aan de persoon in kwestie: in beide gevallen kan men spreken van schuld.

72. Toereken op grond van de in het verkeer geldende opvattingen

Dit kan gebruikt worden voor die gevallen waarin persoonlijke verwijtbaarheid ontbreekt, terwijl aansprakelijkheid desondanks in verband met een redelijke risicio verdeling gewenst is. Art.6:162.

74. Het ontbreken van toerekening is uitzonderlijk; bewijslast

Van belang is dat het ontbreken van de mogelijkheid om de onrechtmatige gedraging ook aan de dader toe te rekenen vrij uitzonderlijk is.

  • In de eerste plaats omdat in veruit de meeste gevallen met de onrechtmatigheid van de gedraging in beginsel ook de verwijtbaarheid van dat gedrag aan de dader gegeven is.
  • In de tweede plaats zal het slechts bij uitzondering voorkomen dat de daad niet aan de dader kan worden toegerekend. Indien immers de schuld ontbreekt blijft toerekening mogelijk op grond van ofwel art.6:165 ofwel de in het verkeer geldende opvattingen.

75. Aansprakelijkheid ondanks geestelijke en lichamelijke tekortkomingen

Volgens art.6:165 lid 1 is de omstandigheid dat een als een doen te beschouwen gedraging van een persoon van 14 jaar of ouder is verricht onder invloed van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming, geen beletsel om haar als een onrechtmatige daad aan de dader toe te rekenen. Let op:

  • Het gaat om een doen, niet om een nalaten.
  • Een lichamelijke of geestelijke tekortkoming is geen beletsel voor toerekening. De dader is niet aansprakelijk, indien de onrechtmatigheid van zijn daad op een adnere grond dan die tekortkoming ontbreekt.

76. Regres op toezichthouder

Art.6:165 lid 2 bevat een bijzondere bepaling met betrekking tot het eventuele regres van de gehandicapte dader op diens toezichthouder. Bepaald wordt dat de toezichthouder, indien hij aansprakelijk is wegens onvoldoende toezicht, ten opzichte van de dader verplicht is tot het gehele bedrag van zijn aansprakelijkheid jegens de benadeelde bij te dragen in de schadevergoeding.

77. Kinderen

Kinderen tot 14 jaar kunnen niet aansprakelijk worden gesteld. De ouders worden dan aansprakelijk gesteld.

79. Rectificatie

Art.6:167 opent de mogelijkheid om iemand die jegens een ander aansprakelijk is ter zake van een onjuiste of door onvolledigheid misleidende publicatie, door de rechter te laten veroordelen tot openbaarmaking van een rectificatie.

Art.80 Afwijzing verbodsactie

Art.6:168 biedt de rechter de mogelijkheid om een vordering strekkende tot een verbond van een onrechtmatige gedraging af te wijzen op de grond dat deze gedraging vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen behoort te worden geduld. De benadeelde houdt zijn recht op schadevergoeding.

H.3 Kwalitatieve aansprakelijkheid (afd.6.3.2)

 

81. Afdeling 6.3.2

De afdelingen 6.3.2 en 6.3.3 vestigen een aantal kwalitatieve aansprakelijkheden. Het gaat om gevallen waarin iemand aansprakelijk is op grond van een bepaalde kwaliteit waarin hij tot een ander of tot een bepaalde zaak staat. Het bijzondere van deze kwalitatieve aansprakelijkheden is daarin gelegen dat onrechtmatigheid noch schuld vereist is bij de volgens de bepalingen van deze afdelingen aansprakelijke persoon. Daarom wordt in dit verband ook wel gesproken van risico-aansprakelijkheid.

  • De artikelen 6:169-6:172 zien op aansprakelijkheid voor door andere personen begane onrechtmatige daden (A)
  • De artikelen 6:173-6:177 en 6:179 hebben betrekking op aansprakelijkheid voor schade die is berokkend door zaken of stoffen. (B)
  • De artikelen 6:185 hebben betrekking op productaansprakelijkheid. (H.4)

Aansprakelijkheid voor personen (A)

82. De persoon voor wie aansprakelijkheid bestaat moet zelf een fout hebben begaan

De in  de artikelen 6:169 lid 2-6:172 verankerde aansprakelijkheid voor door andere personen toegebrachte schade vereist dat door de persoon voor wie een andere persoon kan worden aangesproken, zelf onrechtmatig is gehandeld. Bovendien moet de daad die ander kunnen worden toegerekend in de zin van art.6:162 lid .

83. Drie leeftijdscategorieën

  • Voor schadeveroorzakende gedragingen van kinderen tot 14 jaar rust op de ouders of voogden een risicoaansprakelijkheid. Kinderen onder de 14 jaar kunnen niet zelf aansprakelijk zijn: art.6:169 lid 1.
  • Ter zake van schade toegebracht door kinderen in de leeftijdscategorie van veertien en vijftien jaar, geldt een weerlegbaar vermoeden van fout aan de zijnde van degenen die het ouderlijk gezag of de voogdij uitoefenen. Tenzij de ouder of voogd erin slaagt zich te disculperen, is hij op grond van art.6:169 lid 2 aansprakelijk naast het kind.
  • Voor schade toegebracht door jeugdigen van zestien jaar of ouder schrijft de wet geen kwalitatieve aansprakelijkheid voor.

Aansprakelijkheid van werkgevers voor ondergeschikten

87. Inleiding, ratio en vereisten voor aansprakelijkheid

Art.6:170 lid 1 legt op werkgevers een kwalitatieve aansprakelijkheid voor schade door hun werknemers aan derden berokkend. Vereisten:

  • Dat de schade is veroorzaakt door een fout
  • Van de ongeschikte en
  • Dat er tussen de fout van de ondergeschikte enerzijds en de taak die hem is opgedragen anderzijds voldoende verband bestaat. Deze eis van functioneel verband valt uiteen in twee voorwaarden.
    • De kans op de fout moet zijn vergroot door de aan de ondergeschikte gegeven opdracht tot het verrichten van de taak en
    • De werkgever moet de juridische zeggenschap hebben over de gedragingen waarin de fout is gelegen.

88. Ondergeschikt en zeggenschap

Lid 1 spreekt heel algemeen van ‘degene in wiens dienst de ongeschikte zijn taak vervult’. De aansprakelijkheid geldt aldus zowel voor particuliere werkgevers als voor de overheid.

Blijkens de wettekst is evenwel vereist dat de werkgever ‘zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen’. Niet van belang is of zij aan de werknemer waren opgedragen. Beslissend is of de werkgever de werknemer instructies met betrekking tot deze gedragingen had kunnen geven.

Of er sprake is van zeggenschap over de gedraging waarin de fout is gelegen, hangt af van alle relevante omstandigheden van het geval. Zo kunnen van belang zijn het tijdstip waarop de plaats waar de gedraging is verricht, de aard van de gedraging en eventueel de door de dienstbetrekking geschapen mogelijkheid de fout te maken of de werknemer ter beschikking staande middelen.

89. Uitlening

 Met regelmaat worden werknemers ‘uitgeleend’ (uitzendkrachten). Dan rijst de vraag of de inlener, de uitlener of beiden aansprakelijk zijn als werkgever. Ter beantwoording van deze vraag zal onderzocht moeten worden of de uitlener iedere zeggenschap verloren heeft over de werkzaamheden waarin de fout van de werknemer is gelegen. Is dat het geval ,dan zal de aansprakelijkheid louter op de inlener rusten. In alle andere gevallen zijn zowel de inlener als de uitlener aansprakelijk.

Als ze beiden aansprakelijk rijst de vraag wie hunner de schade in hun interne relatie zal moeten dragen. Het antwoord zal in de eerste plaats moeten worden gezocht in de uitleenovereenkomst. Geeft deze geen uitsluitsel, dan moeten we te rade gaan bij art.6:102.

Aansprakelijkheid van opdrachtgevers voor niet-ondergeschikten

93. Aansprakelijkheid voor niet-ondergeschikte hulppersonen

Art.6:171 schept een kwalitatieve aansprakelijkheid van de opdrachtgever voor fouten, begaan door niet-ondergeschikten. Voorwaarde is dat het gaat om een opdracht tot het verrichten van werkzaamheden ter uitoefening van het bedrijf van de aansprakelijke opdrachtgever. Gedacht kan worden aan onderaanneming of onderbewaargeving.

Onder bedrijf worden ook overheidsbedrijven en ondernemingen zonder winstoogmerk verstaan.

Aansprakelijkheid van vertegenwoordigden voor vertegenwoordigers

94. Aansprakelijkheid door vertegenwoordiging

De vertegenwoordigde is aansprakelijk voor fouten begaan door zijn vertegenwoordiger ter uitoefening van de hem als zodanig toekomende bevoegdheden, aldus art.6:172. Ziet niet alleen toe op contractuele vertegenwoordigers maar ook op wettelijke zoals voogden, curatoren en dergelijke meer.

Aansprakelijkheid bestaat slechts wanneer de fout is begaan bij de uitoefening van een de vertegenwoordiger als zodanig toekomende bevoegdheid.

Aansprakelijkheid voor zaken en stoffen (B)

95. Inleiding

  • Artikelen 6:173, 6:174,6:175-77 en 6:179 vestigen aansprakelijkheid buiten schuld voor schade, berokkend door hoofdzakelijk zaken of stoffen.
  • Naar luid van art. 3:2 zijn zaken voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten.
  • Bij zaken is vereist at deze ‘gebrekkig’ zijn, terwijl voor stoffen de eis van gevaarlijkheid wordt gesteld.
  • De aansprakelijkheid voor dieren wordt beperkt door als voorwaarde te stellen dat de schade oorzaak vindt in het onberekenbare gedrag van het dier.

Aansprakelijkheid voor gebrekkige zaken

96. Inleiding lid 1

Art. 6:173 vestiiigt een aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door een gebrekkige zaak. De eisen:

  1. sprake moet zijn van een roerende zaak, waarvan
  2. bekend is, dat zij, zo
  3. niet is voldaan ana de daaraan te stellen eisen
  4. een bijzonder gevaar oplevert   voor
  5. personen of zaken

97. Roerende zaak (a)

Art.6:173 regelt de kwalitatieve aansprakelijkheid voor gebrekkige roerende zaken. De toevoeging roerend sluit hetgeen onroerend is van de werking van art.6:173 uit.

98. Gebrek vereist (c)

  • Vereiste c is de kern van de bepaling: het gaat hier om roerende zaken die niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Als een zaak niet voldoet aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden aan een dergelijk zaak met het oog op de veiligheid mag stellen is het kort gezegd gebrekkig.
  • Van een gebrek is sprake als de zaak niet de veiligheid biedt die onder de gegeven omstandigheden wordt verwacht. Dit hangt af van de waard en de functie van de zaak, de grootte van de kans op verwezenlijking van het aan de zaak verbonden gevaar en de mogelijkheid en bezwaarlijke van te nemen veiligheidsmaatregelen.

99. Bijzonder gevaar (d)

  • Niet het algemene gevaar dat vrijwel iedere zaak heeft.
  • Niet een inherent gevaar, maar het gevaar dient voort te vloeien uit het feit dat de zaak gebrekkig is, oftewel een afwijkende eigenschap vertoont.

100. Bekendheid (b)

  • Het gaat erom dat bekend is dat indien aan de zaak in kwestie een desbetreffende gebrek zou kleren, dit een bijzonder gevaar voor personen of zaken zou opleveren.
  • Beslissend is dus of op het oment dat de schadeveroorzakende gebeurtenis plaatsvond het gebrek en het daaraan verbonden gevaar kenbaar waren.

102. Tenzij-formule

De in art.6:173 aansprakelijkheid wordt beperkt door de tenzij-formule. De aansprakelijkheid ontbreekt, als geen aansprakelijkheid op grond van afd.6.3.1 zou hebben bestaan, zelfs indien de aansprakelijke persoon het gevaar op het tijdstip van het ontstaan daarvan zou hebben gekend.

De aansprakelijke persoon kan de verweermiddelen die hij on geval van aansprakelijkheid krachtens art.6:162 zou hebben kunnen voeren ook in het kader van art.6:173 in stelling brengen. Hij kan beroep doen op rechtvaardigingsgrond, afwezigheid van relativiteit en op overmacht.

103. Aansprakelijke persoon

  • Degene die een onroerende zaak onder zich heeft, wordt vermoed deze zaak voor zichzelf te houden (art.3:109) en daarmee bezitter te zijn (art.3:107).
  • Indien er meerdere personen medebezitter zijn, zijn zij als zodanig hoofdelijk aansprakelijk (art.6:180).
  • Is er evenwel sprake van bedrijfsmatig gebruik van de zaak dan rust de kwalitatieve aansprakelijkheid op de bedrijfsmatige gebruiker (art.6:181).
  • Wordt de gebrekkige zaak in bruikleen gegeven, dan is de bezitter jegens de bruiklener alleen aansprakelijk als de bezitter het gebrek heeft gekend en daarvan aan de bruiklener geen kennis heeft gegeven (art.7A:1790).

Lid 2 (verhouding tot productaansprakelijkheid)

104. Aansprakelijkheid van de producent gaat voor

Daar waar een producent een gebrekkig product op de markt brengt, behoort de benadeelde niet de bezitter, maar de producent verantwoordelijk te houden.

105. Producent niet aansprakelijkheid

Voor toepasselijkheid van lid 2 is vereist dat sprake is van een gebrek als bedoeld in afd. 6.3.3. Is daarvan sprake dan zal de producent in beginsel aansprakelijk zijn. Uitzonderingen bestaan: als blijkt dat de producent voor het op de markt brengen van een gebrekkig product niet aansprakelijk is, bv. omdat hij zich met succes kan beroepen op een van de  bevrijdende verweren van art.6:185, is de bezitter evenmin aansprakelijk.

106. Stelplicht en bewijslast

Aangenomen zal moeten worden dat de eiser zal moeten stellen en bij tegenspraak bewijzen dat de zaak niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen. Hij zal aannemelijk moeten maken dat het gebrek nog niet bestond toen de zaak door de producent in het verkeer werd gebracht.

107. Uitgezonderde zaken

Art. 6:173 is niet van toepassing op dieren, schepen en luchtvaartuigen.

Aansprakelijkheid voor opstallen

108. Inleiding en ratio

Art.6:174 roept een kwalitatieve aansprakelijkheid voor opstallen in het leven. Beslissend is of de opstal voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Is dat niet het geval en ontstaat daardoor schade aan personen of zaken, dan is de bezitter aansprakelijk.

109. Wat is een opstal?

Het vierde lid verduidelijkt wat onder opstal moet worden verstaan: gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd (het gebouw hoeft nog niet af te zijn). Uit de samenhang van lid 2 en 6 kan worden afgeleid dat ook openbare wegen, het weglichaam, de weguitrusting (bv. vangrails, lichtmasten, verkeersborden etc.) daaronder begrepen, gelden als opstal.

Een opstal kan niet langs natuurlijke weg tot stand komen. Vereist is menselijk ingrijpen dat heeft bijgedragen aan de bestemming of functie van het gebouw.

110. Gebrek vereist

Vast moet komen te staan dat de opstal op het moment dat de schade ontstond niet voldeed aan de eisen die daar aan het oogpunt van de veiligheid in de gegeven omstandigheden mochten worden gesteeld, waardoor een gevaar voor personen of zaken is ontstaan dat zich ook heeft verwezenlijkt.

111. Tenzij-clausule

Zelfde betekenis als die van art.6:173.

112. Aansprakelijke persoon

Aansprakelijkheid rust als regel op de bezitter. Lid 2 van art.6:174 geeft een afwijkende regel voor een aantal specifieke situaties, namelijk voor het geval dat de opstal een recht van erfpacht rust en voor de situatie dat het om openbare wegen, leidingen en ondergrondse werken gaat.

  • Bij erfpacht rust de aansprakelijkheid op de bezitter van het erfpachtrecht.
  • Bij openbare wegen op het tot onderhoud verplicht overheidslichaam.
  • Gaat het om leidingen, dan is de leidingbeheerder de aansprakelijke persoon, tenzij deze zich in een gebouw of werk bevinden dan geldt de hoofdregel.
  • Lid 3 gaat over de aansprakelijkheid bij ondergrondse werken. Deze rust op degene die op het moment van het bekend worden van de schade het ondergrondse werk in de uitoefening van zijn bedrijf gebruikt. Indien de schade bekend is geworden na beëindiging van het gebruik rust de aansprakelijkheid op de laatste gebruiker.

Aansprakelijkheid voor dieren

123. Inleiding en grondslag

Art. 6:179 roept een kwalitatieve aansprakelijkheid voor door dieren veroorzaakte schade in het leven. Deze rust op de bezitter en wordt begrensd door een tenzij-formule.

De ration van dit artikel is gelgen in de onberekenbaarheid van het dier en zijn eigen energie. Het is van belang daarop de nadruk te leggen omdat, zoals hierna zal blijken, de omvang van de aansprakelijkheid daardoor mede wordt bepaald.

124. Door een dier aangerichte schade

Voorwaarde voor aansprakelijkheid is dat de schade door een dier wordt aangericht.

  • Art.6:179 geldt slechts voor dieren door mensen gehouden. Wilde dieren worden er niet door bestreken. Virussen vallen er ook niet onder, deze vallen vaak onder 6:175.
  • Volgt het dier de aanwijzingen van zijn meester, dan kan aansprakelijkheid hooguit op art.6:162 worden gebaseerd. Het moet gaan om de verwezenlijking van het gevaar dat in de eigen energie van het dier schuilt en het onberekenbare element dat daarin is gelegen.
  • Ook dieren onder toezicht of aangelijnd kunnen plotse manoeuvres maken.

125. De bezitter is aansprakelijk

De bezitter is aansprakelijk of de bedrijfsmatige gebruiker.

126. Tenzij

Onderzocht moet worden of de bezitter van het dier aansprakelijk zou zijn op grond van onrechtmatige daad in het hypothetische geval dat de gedraging van het dier die de schade heeft veroorzaakt,,, niet een onberekenbare gedraging was, maar een gedraging die zou zijn toegelaten door de bezitter die het dier op dat moment ook onder controle had. Wordt deze vraag ontkennend beantwoord dan ontbreekt ook aansprakelijkheid op grond van art.6:179.

 Bijzondere regels inzake de aansprakelijke persoon

De artikelen 6:180-6:183 geven voor een aantal in de afd.6.3.2 geregelde aansprakelijkheden specifieke regels.

H. 5 Aansprakelijkheid voor motorrijtuigen

154. Inleiding

Voor de meeste verkeersongevallen geldt het commune onrechtmatige daadsrecht. Wanneer bijvoorbeeld alleen motorrijtuigen of alleen ongemotoriseerde bij het ongeval betrokken zijn, dan is art.6:162 van toepassing. Voor een deel van de verkeersongevallen geldt echter het bijzondere regime van art.185 WVW: heeft betrekking op de aansprakelijkheid van de eigenaar of houder van een motorrijtuig jegens een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer, kort gezegd, een voetganger of fietser.

155. Hoofdlijnen van art.185 WVW

  • Dit artikel geeft een regeling voor het geval dat een niet gemotoriseerde, niet zijnde een inzittende van ene motorrijtuig, als gevolg van een verkeersongeval waarbij een motorrijtuig waarmee op de openbare weg wordt gereden betrokken is, schade ondervindt.
  • In beginsel is de eigenaar van het motorrijtuig aansprakelijk, tenzij het ongeval is toe te schrijven aan overmacht.
  • Het is een kwalitatieve aansprakelijkheid: de eigenaar, of voor het geval er een houder van het motorrijtuig is, de houder is in die hoedanigheid aansprakelijk. Dat betekent dat hij kan worden aangesproken ongeacht de vraag of hij zelf de bestuurder was. Ingevolge lid 2 is de eigenaar of houder, die het motorrijtuig niet zelf bestuurt, aansprakelijk voor gedragingen van degene, voor wie hij dat motorrijtuig doet of laat rijden. De bestuurder kan dan eventueel nog aansprakelijk worden gesteld op basis van art.6:162.
  • Beide aansprakelijkheden zijn in beginsel overigens gedekt op de verplichte door de eigenaar/houder af te sluiten WAM-verzekering.

156. De 100%-regel voor slachtoffers jonger dan 14 jaar

  • Deze regel is het resultaat van een tweetal belangrijke arresten waarvan het eerste betrekking heeft op het eigen schuldverweer en het tweede op het overmachtverweer.
  • Eigen schuldverweer: Eigen schuld van kinderen beneden de 14 jaar in het verkeer kan slechts worden aangenomen in geval van pzet of aan opzet grenzende roekeloosheid.
  • Overmachtverweer: gedragingen van slachtoffers beneden de 14 jaar leveren geen overmacht voor de eigenaar/houder op, tenzij er sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid aan de kant van het jeugdige slachtoffer.
  • De 100%-regel: behoudens het geval van opzet of daaraan grenzende roekeloosheid wordt de schade van het kind volledig vergoed. Het is vervolgens de vraag wat de uitzondering van opzet of daaraan grenzende roekeloosheid in de praktijk voorstelt.

158. Het beroep op eigen schuld: de 50%-regel

De HG gaat uit van een vergoedingsplicht van de gemotoriseerde van in ieder geval 50% op basis van de billijkheid. Een hogere vergoedingsplicht kan worden gebaseerd op (1) de causale verdeling of (2) opnieuw de billijkheid.

 

 

 

 

 

H. 9 Schadevergoedingsrecht

Beginsel van volledige vergoeding

196. Beginsel met vele uitzonderingen

De schade die het slachtoffer als gevolg van een bepaalde gebeurtenis heeft geleden, dient volledig vergoed te worden. Dat is het leidend beginsel in het schadevergoedingsrecht.

  • Alleen schade die in voldoende causaal verband staat met de gebeurtenis (art.6:98).
  • Bepaalde opgekomen voordelen op de schadevergoedingen dienen in mindering te worden gebracht (art.6:100).
  • Onder bijzondere omstandigheden kan de rechter tot matiging van de schadevergoeding overgaan (art.6:109).

Inhoud en bereik van afdeling 6.1.10

197. Inhoud van afdeling 6.1.10

Regelt met betrekking tot vragen als:

  • Welke schade komt voor vergoeding in aanmerking? (art.95-96)
  • Hoe wordt de schade begroot? (art.6:97)
  • Hoe wordt zij vergoed? (art.6:103 e.v.)

 

Leerstukken die inbreuk maken op het juist genoemde beginsel van volledige vergoeding:

 

  • Causaliteit (art.6:98)
  • Voordeelstoerekening (art.6:100)
  • Eigen schuld (art.6:101)
  • Matiging door de rechter (art.6:109)
  • Limitering door de wetgever (art.6:110)

 

198. Wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding

Voor de toepasselijkheid van afdeling 6.1.10 maakt het derhalve niet uit of de aansprakelijkheid contractueel (toerekenbare tekortkoming) of buitencontractueel (onrechtmatige daad etc.) is. Evenmin maakt het in dat kader uit of de aansprakelijkheid op schuld dan wel op risico is gebaseerd.

Bij concrete toepassing van afd.6.1.10 kan het echter wel van belang zijn op welke grond de aansprakelijkheid is gebaseerd. (bv. in 6:98 en 6:109)

Schade

199. Schade is niet gedefinieerd

In wet noch in parlementaire geschiedenis, is een definitie te vinden van schade. Toch levert dit geen problemen op want in afd.6.1.10 is wel geregeld welke schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen en waarin deze schadeposten bestaan.

200. Schade is een vermindering in een object

Bij schade valt een tweetal elementen te onderscheiden: (1) vermindering of nadeel en (2) in een object. Schade is dus een vermindering in een object.

Dat object omvat in het Nederlandse recht vermogen of iets anders. Oneerlijke concurrentie leidit tot vermogenschade, evenals het onrechtmatig veroozaken van sportletsel. Er kan ook recht bestaan op smartengeld (art.6:106 lid 1). Die vergoeding heeft juist betrekking op ander nadeel dan bij vermogensschade het geval is: pijn, smart, gederfde levensvreugde.

201. Vergoeding van vergeefs gemaakte kosten en verlies van een kans

De Hoge Raad heeft aangegeven dat voor de verlies-van-een-kansbenadering enkel plaats is wanneer het gaat om een reële kans.

202. Proportionele aansprakelijkheid

In het verlengde van de zojuist behandelde problematiek van verlies van een kans ligt de volgende vraag: wat is rechtens wanneer iemand ziek is geworden en deze ziekte het gevolg kan zijn van de onrechtmatige aan een ander toe te schrivjen gebeurtenis doch ook van andere, niet aan die ander toe te rekenen omstandigheden of zelfs aan een combinatie van de twee?

Een tweetal benaderingen komt in beeld.;

  • Alles-of-niets-benadering

    • Men neemt voor algehele toewijzing van de vordering genoegen met een bepaalde kans grootte waarbij de kans dat de ziekte is toe te schrijven aan een andere oorzaak dan de gebeurtenis dus ten laste van de aangesproken persoon wordt betracht, of
    • Men verlangt voor algehele toewijzing een zodanige mate van waarschijnlijkheid dat de facto vorderingen in situaties als deze worden afgewezen vanwege de reële kans dat de ziekte niet door de gebeurtenis is ontstaan.
  • Proportionele benadering waarin de aan de casus inherente onzekerheid over eiser en gedaagde wordt verdeeld. Beslissend zal dan in de regel de omvang van de kans dat de onrechtmatige gebeurtenis de oorzaak is.

Onderscheidingen

202. Vermogensschade en ander nadeel

Art.95 noemt vermogensschade en ander nadeel (immateriële schade). Op vergoeding van immateriële schade, smartengeld, heeft men recht naar billijkheid (vgl. art.6:106).

203. Vermogensschade: geleden verlies en gederfde winst

In art.6:96 wordt nader aangegeven wat onder vermogensschade moet worden verstaan. Hier staat dat het zowel het geleden verlies als de gederfde winst omvat. Dus niet alleen vermogensdaling als gevolg van de schadeveroorzakende gebeurtenis, maar ook een vermogensstijging die het slachtoffer als gevolg daarvan ontgaat, moet worden vergoed.

Het onderscheid tussen negatief en positief belang heeft betrekking op de situatie waarin men de gelaedeerde poogt te brengen. Bij vergoeding van het negatief belang is dat de situatie waarin de overeenkomst niet gesloten zou zijn, terwijl men bij de vergoeding van het positief belang juist uitgaat van de situatie waarin de overeenkomst wel zou zijn gesloten en bovendien ook deugdelijk uitgevoerd zou zijn. De eerste benadering vindt men terug bij de wilsgebreken, de tweede bij wanprestatie (art.6:74,6:277). Bij vernietiging op grond van een van de wilsgebreken gaat het erom de situatie te bereiken waarin men niet gecontracteerd zou hebben met deze wederpartij, althans niet met de voorwaarden. Bij wanprestatie ligt dat anders en wordt gepoogd de gelaedeerde te brengen in de positie waarin conform de overeenkomst nakoming zou hebben plaatsgehad.

204. Personenschade, zaakschade en zuivere vermogensschade

Niet in de wet maar in de doctrine en in de praktijk wordt onderscheid gemaakt tussen bovenstaande drie schades.

Personenschade vormt een verzamelbegrip voor letsel- en overlijdensschade.

Zaakschade bevat de schade als gevolg van beschadiging of vernietiging van een zaak.

Zuivere vermogensschade is vermogensschade die niet is terug te voeren op letsel of overlijden dan wel op beschadiging van een zaak.

206. Bereddingskosten, expertise kosten en incassokosten

Art.6:96 benoemt in het tweede lid een aantal specifieke categorieën als vermogensschade:

  1. De redelijke kosten te voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht (bereddingskosten). Deze worden vergoed:

    1. Voor zover de omvang van deze kosten redelijk is en
    2. Ook de maatregelen redelijk zijn
    3. Gericht op voorkomen van concrete schade en niet schade in het algemeen.
  2. Redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (administratie en expertisekosten) Factoren die een rol spelen:
    1. De verhouding tussen het schadebedrag en het bedrag van de expertisekosten
    2. De overbodigheid van de expertise in verband met de evidentie van het schadekarakter
    3. De bereidverklaring van de gedaagde om de schade te vergoeden en de mogelijkheid om de schade eenvoudiger vast te stellen.
  3. Redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (incassokosten)

Wijze van begroting

206. Wijze van begroting: vrijheid van de rechter

De begroting van de schade is geregeld in art.6:97. Volgens deze bepaling begroot de rechter de schade op de wijze die het meeste met de aard ervan in overeenstemming is.

Er wordt algemeen aangenomen dat de schade in beginsel concreet dient te worden begroot. Dit houdt in dat er met zoveel mogelijk individuele omstandigheden van de benadeelde rekening wordt gehouden.

208. Uitzondering: abstracte schadebegroting

Slechts in een aantal specifieke gevallen wordt de schade in de praktijk abstract begroot. Omdat de gedachte hierachter is gelegen in de doelmatigheid, vloeit hieruit voort dat de benadeelde wanneer hij meer schade heeft geleden dan de abstract begrote, dit meerdere ook kan vorderen.

Het belangrijkste geval waarin de schade abstract wordt begroot is dat van de zaakbeschadiging.

210. Bijzondere wijze van begroting: winstafdracht

Art.6:104 geeft een bijzondere regel voor het geval dat iemand voordeel heeft van een bepaalde gedraging (wanprestatie, onrechtmatige daad) zonder dat direct duidelijk is of en in hoeverre de benadeelde schade heeft geleden.

Art.6:104 geeft een belangrijke begrotingsregel: op vordering van de benadeelde kan de rechter de schade begroten op de winst die de aansprakelijke persoon heeft genoten.

 

Art.6:105 gaat over toekomstige schade.

Vorm van schadevergoeding

212. Schadevergoeding in geld of in natura

Schadevergoeding wordt in beginsel voldaan in geld (art.6:103). Op vordering van de benadeelde kan de rechter echter schadevergoeding in andere vorm dan betaling van een geldsom toekennen. Maar de rechter beschikt over een discretionaire bevoegdheid: hij is niet verplicht om tot het toekennen van schadevergoeding in een andere vorm dan geld over te gaan.

Een bijzondere vorm van schadevergoeding biedt art.6:167. Deze bepaling geeft de rechter de bevoegdheid de aangesproken persoon te veroordelen tot openbaarmaking van een rectificatie in gevallen van onjuiste of door onvolledigheid misleidende publicatie van gegevens van feitelijke aard.

Omvang van de schadevergoeding

214. Causaliteit: vestiging en omvang

In het kader van de causaliteit dient met 2 fasen te onderscheiden:

  1. De fase van de vestiging van aansprakelijkheid
  2. De fase van de omvang van de aansprakelijkheid.

215. Een bewijsprobleem in de vestigingsfase

In sommige gevallen is het onduidelijk wat er zou zijn gebeurd zonder de wanprestatie of de onrechtmatige gedraging. Het gaat hier vaak om een probleem van bewijslast: wie heeft de bewijslast met betrekking tot het causale verband? De aangesprokene moet dan bewijzen dat de schade ook zonder de gedraging of tekortkoming was ontstaan.

216. Toerekening naar redelijkheid

Volgens art.6:98 komt slechts die schade voor vergoeding in aanmerking die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Het gaat hier om de leer van de toerekening naar redelijkheid. Zij is de opvolger van de adequatieleer. In die leer wordt het causaal verband aangenomen wanneer de schade het redelijkerwijs te verwachten gevolg is van de gebeurtenis.

217. Deelregels van Brunner

Brunner heeft een poging gedaan om uit de rechtspraak van de Hoge Raad causaliteitsregels te distilleren:

  1. Naarmate het gevolg naar ervaringsregels waarschijnlijker is, is toerekening eerder gerechtvaardigd.
  2. Naarmate het gevolg minder verwijderd is van de onrechtmatige daad, is toerekening eerder gerechtvaardigd.
  3. Bij schending van verkeers-en veiligheidsnormen die met het oog op de voorkoming van ongevallen zijn opgesteld, is een ruime toerekening van dood- en letselschade gerechtvaardigd.
  4. Naarmate de schuld aan het schadeveroorzakend gebeuren groter is, is een ruimere toerekening gerechtvaardigd.
  5. Schade door dood of verwonding wordt eerder toegerekend dan zaakschade, zaakschade eerder dan schade die bestaat in extra kosten en uitgaven en schade door vermogensverlies eerder dan derving van winst.
  6. Bij schade toegebracht tijdens bedrijfsuitoefening is toerekening wellicht eerder gerechtvaardigd dan wanneer de aansprakelijke persoon een beroepsbeoefenaar of een particulier is.

220. Leiding en kabelschades

Er is hier sprake van meerdere gedupeerden (eigenaar kabel, afnemers elektriciteit of gas, en eventueel opvolgende schakels (afnemers van vorige schakel). Bovendien betreft het hier geen personenschade doch zaakschade en zuivere vermogensschade.

224a. Beslisschema

  • Is het gevolg normaal, typische, in de lijn der verwachtingen liggend? Zo ja, dan vindt toerekening plaats.
  • Is het gevolg echter abnormaal of buiten de lijn der verwachtigingen liggend (denk aan de gevolgen van een geestelijke of lichamelijke kwetsbaarheid, een medische fout bij behandeling van het primaire letsel, een tweede ongeval) dan vraagt toerekening om een nadere rechtvaardiging.
  • Deze nadere rechtvaardiging kan gevonden worden in de aard van de aansprakelijkheid (schending van verkeers- of veiligheidsnorm, risicoaansprakelijkheid met een ruime beschermende strekking), de aard van de schade (het gaat om letselschade bv), een hoge mate van schuld of een combinatie van dergelijke factoren.

225. Voordeelstoerekening

Art.6:100: wanneer een gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel heeft opgeleverd dan moet dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening worden gebracht, voor zover dit redelijk is.

Verschillende voordelen:

  • Bespaarde kosten
  • Belastingvoordelen (geldt niet bij letsel-en overlijdensschade)
  • Uitkering krachtens een schadeverzekering (geldt geen voordeelstoerekening)
  • Uitkering krachtens een sommenverzekering (onderscheid tussen letsel en overlijden)
  • Uitkeringen uit sociale verzekering (geregeld buiten het kader van 6:100)
  • Uitkeringen uit vrijgevigheid (geldt geen voordeelstoerekening)

226. Twee maatstaven: causale verdeling en billijkheidscorrectie

Art.6:101 gaat over eigen schuld. Er zijn in dit artikel 2 maatstaven te vinden:

  • Causaliteit. De vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over benadeelde en vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan de ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Dit wordt de causale verdeling genoemd.
  • Billijkheid. Op het resultaat van de causale verdeling kan een billijkheidscorrectie worden toegepast, wanneer het resultaat niet bevredigt: een andere verdeling vindt plaats, de vergoedingsplicht vervalt geheel of blijft in stand, wanneer de billijkheid dit eist. Beslissend daarvoor zin ofwel de uiteenlopende ernst van de wederzijds gemaakte fouten dan wel de andere omstandigheden van het geval.

233. Bijzondere eigenschuldregels

Art.6:185 lid 2 heeft een regel opgenomen die in essentie overeenkomt met art.6:101: de aansprakelijkheid van de producent wordt verminderd of opgeheven rekening houdende met alle omstandigheden, indien de schade is veroorzaakt zowel door een gebrek in het product als door schuld van de benadeelde of een persoon voor wie de benadeelde aansprakelijk is.

235. Schadebeperkingsplicht

De benadeelde is binnen redelijke grenzen gehouden tot het nemen van maatregelen ter beperking van de schade. Doet hij dat niet dan verliest hij in zoverre zijn recht op vergoeding van de schade. Deze kwestie valt ook onder het bereik van art.6:101. Schending van de schadebeperkingsplicht levert eigen schuld op.

Meervoudige causaliteit, alternatieve causaliteit en hoofdelijkheid

Art.6:99 heeft betrekking op de vraag wat rechtens is, wanneer de schade een gevolg kan  zijn van twee of meer gebeurtenissen waarvoor verschillende personen aansprakelijk zijn, doch onduidelijk is welke gebeurtenis de schade heeft veroorzaakt.

Art.6:102 heeft betrekking op een verwant geval, met dien verstande dat nu vaststaat dat de diverse laedentes dezelfde schade hebben veroorzaakt. Deze twee bepalingen worden in de volgorde van de wet behandeld, nadat de problematiek van de meervoudige causaliteit aan de orde is gesteld.

237. Meervoudige causaliteit

  • Samenwerkende oorzaken
  • Afzonderlijke oorzaken
  • Hypothetische causaliteit: hiervan is sprake wanneer een bepaalde handeling schade heeft veroorzaakt, terwijl vaststaat dat wanneer men de handeling wegdenkt dezelfde schade zou zijn ontstaan als gevolg van een eerdere gedraging van een andere persoon. Degene die verantwoordelijk is voor de eerste gedraging is aansprakelijk voor de schade.
  • Alternatieve causaliteit: de schade is kan gevolg van twee of meer gebeurtenissen docht niet vaststaat door welke zij is veroorzaakt. Dit is geregeld in art.6:99.

238. Alternatieve causaliteit

Kan de schade het gevolg zijn van twee of meer gebeurtenissen voor elk waarvan een andere persoon aansprakelijk is, en staat vast dat   de schade door ten minste 1 van deze gebeurtenissen is ontstaan, dan rust de verplichting om de schade te vergoeden op ieder van deze personen, tenzij hij bewijst dat deze niet het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor hijzelf aansprakelijk is. Aldus art.6:99.

240. Hoofdelijkheid bij aansprakelijkheid voor dezelfde schade

Wanneer op twee of meer personen een verplichting tot vergoeding van dezelfde schade rust, zijn zij hoofdelijk verbonden (art.6:102 lid 1). Voorwaarde is wel dat de personen aansprakelijk zijn voor dezelfde schade.

242. Verhouding tussen aansprakelijke personen onderling: draaglicht

In het tweede lid van art.6:10 is bepaald dat de verplichting tot het bijdragen in de schuld die ten laste van een der hoofdelijke schuldenaren wordt gedelgd voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, op iedere medeschuldenaar komt te rusten voor het bedrag van dit meerdere, telkens tot ten hoogste het gedeelte van de schuld dat de medeschuldenaar aangaat.

244. Omslag bij insolventie

Art.6:13 geeft een regeling voor het geval van insolventie (financieel onvermogen) van een van de hoofdelijke schuldenaren.

Letselschade en overlijdensschade

246. Letselschade

De gene die letsel heeft opgelopen, waarvoor een ander aansprakelijk is, heeft in ieder geval recht op vergoeding van vermogensschade (art.6:95 en 96). Bovendien bestaat voor zover aan de voorwaarden van art.6:106 is voldaan ook nog recht op smartengeld.

248. In welke gevallen heeft men recht op smartengeld?

Recht op smartengeld heeft de benadeelde indien:

  1. De aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen waarin op grond van deze bepaling vergoeding van smartengeld gericht moet zijn op het toebrengen van immaterieel nadeel.
  2. De benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
  3. Het nadeel is gelegen in de aantasting van de nagedachtenis van een overledene en toegebracht is aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene, indien althans de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam.

253. Verplaatste schade

In beginsel heeft alleen de gekwetste zelf recht op vergoeding. Dat betekent niet dat derden geen schade kunnen lijden. Art.6:107 geeft voor bepaalde schade wel een recht op vergoeding. Het gaat hier om schade of kosten die normaal gesproken voor rekening van de gelaedeerde zouden komen en uiteraard door hem op de laedens zou kunnen worden verhaal, doch nu om de een of andere reden voor rekening van een derde zijn gekomen.

254. Overlijdensschade

Art.6:108 geeft bepaalde nabestaanden een recht op vergoeding van bepaalde schaaade. Het heeft net als art.6:107 een exclusief karakter. Dit houdt in dat vergoeding van posten die niet in art.6:108 worden genoemd langs andere weg evenmin mogelijk is, zoalng het althans gaat om schade als gevolg van het overlijden van een ander.

Matiging en limitering

Limitering (art.6:110) en rechterlijke matiging (art.6:109) zijn beide instrumenten ter voorkoming van een al te zware aansprakelijkheidslast.

 

 

 

 

H. 11 Zaakwaarneming

 

269. Inleinding; afbakening

  • De verbintenissen uit zaakwaarneming zijn, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking gebaseerd op de wet en worden daarom gerekend tot de categorie verbintenissen uit de wet.
  • Dit betekent dat deze verbintenissen ontstaan door het enkele (rechts)feit waaraan de wet dat rechtsgevolg verbindt.
  • Anders dan bij een overeenkomst hoeft dit rechtsfeit niet een rechtshandeling te zijn.

271. Grondslag

Zaakwaarneming is een eeuwenoude rechtsfiguur die haar grondslag vindt tegen de achtergrond dat het maatschappelijk gewenst is dat men in noodsituaties andermans belangen behartigt zonder bezorgd te hoeven zijn dat men zijn kosten niet vergoed krijgt (en dus ingrijpen mogelijk achterwege zou laten), zo wil men dus gegrond op de billijkheid.

273. Inleiding

Eisen voor zaakwaarneming (art.6:198):

  • Het behartigen van andermans belang
  • Willens en wetens
  • Zonder bevoegdheid daartoe
  • Op redelijke grond

274. Het behartigen van andermans belang

  • Het betreft het belang van degene die tot schadevergoeding wordt aangesproken.
  • Vaak zaakwaarneming is geen sprake als het belang van een derde wordt behartigd.
  • Voor zaakwaarneming is het niet voldoende dat men andermans belang behartigt als ‘bijproduct’ van de behartiging van de eigen belangen. De handelswijze moet uitdrukkelijk gericht zijn op de behartiging van de belangen van die ander. Dat de belangen van jezelf daarbij soms ook behartigd worden maakt niet uit.
  • Als de zaakwaarnemer kosten maakt kan hij deze met behulp van de zaakwaarnemingsregels van de belanghebbende vergoed krijgen.
  • Niet relevant is het uiteindelijke resultaat.

275. Willens en wetens

De zaakwaarnemer moet de intentie gehad hebben om het belang van de belanghebbende te bevorderen. Als het toevallig plaatsvindt kan er geen sprake zijn van zaakwaarneming.

276. Zonder bevoegdheid daartoe

Van zaakwaarneming kans slechts sprake zijn als er niet gehandeld wordt door een rechtsfiguur die tot belangenbehartiging is bevoegd.

277. Redelijke grond

  • Hieruit blijkt het billijkheidsaspect van de regeling.
  • Het biedt de rechter de nodige ruimte om tot een afweging te komen tussen terecht ingrijpen door de zaakwaarnemer in de belangen van de belanghebbende enerzijds en een ongewenste bemoeizucht en inmenging in andermans zaken anderzijds.
  • Een redelijke grond is niet snel aanwezig wanneer de wargenomen handeling een handeling betreft die de belanghebbende zelf had moeten verrichten.
  • De wil van de belanghebbende speelt een rol bij de vraag of de zaakwaarneming op redelijke grond gebeurde. Van een redelijke grond zal meestal geen sprake zijn als de zaakwaarnemer op de hoogte is van een- andersluidende- wil van de belanghebbende.
  • Het ontbreken van een noodzaak doet vaak de redelijke grond ontvallen.

278. Goedkeuring door de belanghebbende

  • Als er niet aan voorgaande vereisten is voldaan dan is er geen sprake van zaakwaarneming. De wet biedt in art. 6:202 echter een uitzondering voor het geval iemand zich zonder redelijke grond met andermans belangen heeft ingelaten.
  • Wanneer dit vereiste niet is vervuld kan de belanghebbende toch de regeling der zaakwaarneming van toepassing laten zijn, door de handelswijze van de zaakwaarnemer goed te keuren. Deze goedkeuring (ook wel ratificatie) genaamd is een rechtshandeling en kan als zodanig getoetst worden aan de vereisten die voor de geldigheid daarvan worden gesteld.
  • Het gevolg van de goedkeuring is dat de belanghebbende zich jegens de zaakwaarnemer niet meer op het gebrek aan een ‘redelijke grond’ kan beroepen.

279. Termijn voor goedkeuring

  • Als het een vervaltermijn is in het belang van zowel belanghebbende als zaakwaarnemer, dan betekent dit na afloop van die termijn geen veranderingen meer kunnen plaatsvinden.
  • Als het een vervaltermijn is in uitsluitend het belang van de zaakwaarnemer dan zou ook een latere goedkeuring nog effect hebben.
  • Als het gaat om de bescherming van de belanghebbende, zoals de verplichting voor de zaakwaarnemer om de zaakwaarneming voort te zetten (art.6:199), dan ligt de kwestie anders: door geen tijdige goedkeuring te geven heeft de belanghebbende zijn rechten in deze verspeeld.

280. Schadevergoedingsverplichting belanghebbende; goedkeuring

  • De hoofdverplichting van de belanghebbende jegens de zaakwaarnemer is opgenomen in art.6:200.
  • De schade moet aan algemene regels worden beoordeeld.
  • De belanghebbende hoeft slecht die schade te vergoeden waarbij een causaal verband bestaat met de zaakwaarneming en voor zover diens belangen naar behoren zijn behartigd (maar ook zonder deze eis kan het).

281. Vergoeding voor inkomstenderving

  • Het uitgangspunt bij zaakwaarneming is dat vergoeding van loon slechts bij uitzondering mogelijk is.
  • Alleen wanneer de wet die mogelijkheid uitdrukkelijk biedt, is voor een beloning plaats.
  • Uitzondering bij:
    • Gevallen waarbij de zaakwaarnemer in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft gehandeld (art.6:200 lid 2)
    • Het loon dat onder omstandigheden op basis van art.5:10 lid 2 aan een vinder toekomt.

282. Zorgplicht zaakwaarnemer

  • Zorgplicht: de zaakwaarnemer is gehouden bij de waarneming de nodige zorg te betrachten, aldus art.6:199 lid 1.
  • Gevolgen bij onvoldoende zorg:
    • De zaakwaarnemer is aansprakelijk jegens de belanghebbende wegens het niet-nakomen van een wettelijke verplichting.
    • De zaakwaarnemer verliest door een onbehoorlijke belangenbehartiging zijn recht op schadevergoeding en eventueel loon jegens de belanghebbende.

283. Vertegenwoordigingsbevoegdheid zaakwaarnemer

De ‘volmacht; van de zaakwaarnemer is op grond van art.6:201 beperkt tot datgene wat nodig is voor een behoorlijke belangenbehartiging.

284. Voorzettingsplicht zaakwaarnemer

Op grond van art.6:199 lid 1 is de zaakwaarnemer verplicht om de zaakwaarneming voort te zetten, voor zover dit althans redelijkerwijze van hem verlangd kan worden.

285. Rekening en verantwoording zaakwaarnemer

  • Hij zal ter uitvoering van zijn zorgplicht de belanghebbende zo snel mogelijk van zijn handelen op de hoogte moeten brengen. Hij zal hierbij ook verantwoording moeten afleggen van hetgeen hij heeft gedaan (art. 199 lid 2)
  • De verantwoording omvat mede het ter beschikking stellen van goederen die aan de belanghebbende toebehoren of aan hem moeten worden overgedragen.
  • Hij moet rekening doen van hetgeen hij voor de belanghebbende heeft uitgegeven of ontvangen.

286. Opschortings- en retentierecht zaakwaarnemer

Op de voet van art. 6:52 e.v. al dan niet in verband met art.3:290 e.v. kan hij een opschortings- dan wel retentierecht jegens de belanghebbende inroepen, totdat deze aan diens verplichtingen jegens hem heeft voldaan.

288. Zaakwaarneming en vinderschap

  • Het vinden en bewaren van een zaak is in feite een vorm van zaakwaarneming.
  • De vinderschapsregeling van art.5:5 e.v. is in overeenstemming met de regeling der zaakwaarneming.
  • De vinder heeft een keuze tussen zaakwaarneming of vinderschapsregeling.

289. Zaakwaarneming en onrechtmatige daad

  • Het feitencomplex bij zaakwaarneming kan ook aanleiding geven tot een vordering uit onrechtmatige daad.
  • Ten eerste kan het gedrag van de zaakwaarnemer dusdanige bemoeizucht zijn, dat de voor zaakwaarneming noodzakelijke ‘redelijke grond’ voor de belangenbehartiging ontbreekt. Er is dan geen sprake van samenloop.
  • Ten tweede is denkbaar dat er wel een redelijke grond voor de zaakwaarneming aanwezig was, maar dat die niet naar behoren is verricht of niet is voortgezet, terwijl dat wel redelijkerwijze van de zaakwaarnemer gevergd kon worden. Er is dan wel sprake van samenloop.

H.12 Onverschuldigde betaling

 

291. Vereisten voor onverschuldigde betaling

  • De vordering uit onverschuldigde betaling ontstaat zodra zonder rechtsgrond gepresteerd is.
  • Wil men met succes een vordering uit onverschuldigde betaling kunnen instellen dan moet over een aantal kwesties duidelijkheid bestaan. Er moet ingevolgde art. 6:203 sprake zijn van:
    • Een betaling, meer in het algemeen een prestatie
    • Door de een (de ‘prestant’) aan de ander (‘de ontvanger’) verricht
    • Zonder rechtsgrond

292. Prestatie (betaling)

Niet alleen de betaling van een geldsom, maar ook het geven van goederen of het nakomen van een verplichting tot een doen of niet doen valt hieronder.

293. Aan wie en door wie is gepresteerd?

  • Aan wie: degene die de prestatie heeft ontvangen. Slecht tegen hem kan de prestant zijn bevoegdheid uitoefenen.
  • Door wie: komt toe aan degene die gepresteerd heeft.

294. Zonder rechtsgrond

  • De wetgever heeft geen definitie van het begrip gegeven.
  • Voorbeelden:
  • Iemand presteert zonder dat hij/zij daartoe gehouden is.
  • Iemand die presteert wegens dreiging van executie of een faillissementsaanvrage.
  • Iemand die presteert op basis van een rechterlijke uitspraak die later in hogere instantie of in een bodemprocedure wordt vernietigd.

296. Koersverschil

In geval van betaling in vreemde valuta geldt als uitgangspunt dat een gelijk bedrag in dezelfde valuta moet worden terugbetaald, ook al blijkt dit minder waard te zijn. Dit is het nominaliteitsbeginsel en volgt uit art.6:203 lid 2 jo.6:111.  

297. Renteverlies

  • Als de prestant pas geruime tijd na zijn betaling tot de ontdekking komt dat hij zonder rechtsgrond heeft gepresteerd, zal hij volgens de hoofdregel van art.6:203 lid 2 nog steeds slecht het door hem betaalde bedrag kunnen terugvorderen.
  • Het feit dat hij in de tussentijd niet over dat geld heeft kunnen beschikken, zich uitend in rentederving, is hiermee niet goedgemaakt. Dit kan alsnog gebeuren.
  • Art. 6:119 over de schadevergoeding.

298. Terugvordering van een zonder rechtsgrond gegeven goed; vruchten; kosten

  • Wanneer de prestatie heeft bestaan uit het geven van een goed, moet de ontvanger datzelfde goed aan de prestant teruggeven.
  • De eventuele natuurlijke dan wel burgerlijke vruchten die het gegeven goed in de tussentijd heeft gegenereerd moeten soms wel en soms niet worden afgedragen aan de prestant.
  • Dit is afhankelijk van het al dan niet te kwader trouw zijn van de ontvanger ten tijde van de ontvangst van het goed. Was hij eerst te goeder trouw dan was hij niet tot afdracht daarvan verplicht maar ontstaat deze verplichting pas vanaf het tijdstip waarop de prestant zijn bevoegdheid jegens de ontvanger heeft ingeroepen. Tot die tijd is de ontvanger dus tot de vruchten gerechtigd. (art.206)
  • Kade trouw bij de ontvanger op het ogenblik dat hij het goed heeft aangenomen belet ook hier de vordering van de ontvanger, later opkomende kwade trouw echter niet.

300. Teruggave is niet meer mogelijk

  • Op grond van art.6:74 zal een schadevergoedingsplicht slecht ontbreken als de tekortkoming niet aan de ontvanger kan worden toegerekend. Hieromtrent bevatten art.6:204 en 6:205 nadere regels.

301. Ongedaanmaking van een prestatie van andere aard

In art.6:203 lid 3 wordt ten slotte ene ongedaanmakingsverplichting opgelegd wanneer een prestatie van andere aard van betaling van en geldsom of het geven van een goed is verricht en bijvoorbeeld bestaat uit een doen. De vraag is wat onder een dergelijke prestatie moet worden verstaan. ***

Vergoeding is slecht verplicht indien:

  • De ontvanger door die prestatie is verrijkt
  • Het hem is toe te rekenen dat de prestatie is verricht
  • Hij erin had toegestemd een tegenprestatie te verrichten

303. Handelingsonbekwaamheid

Wanneer de ontvanger handelingsonbekwaam is bepaalt art.6:209 dat de teruggave slechts bestaan voor zover het ontvangene hem tot voordeel heeft gestrekt.

304. Namens een ander onbevoegd ontvangen geldsom

Wanner iemand als bevoegde vertegenwoordiger namens een ander een betaling in ontvangst neemt, wordt deze betaling toegerekend aan de vertegenwoordigde (art.3:66). Een onverschuldigde betaling die door de vertegenwoordiger namens de vertegenwoordigde in ontvangst wordt genomen moet derhalve van de vertegenwoordigde worden teruggevorderd.

 305. Waardevergoeding op grond van een nietige overeenkomst

  • Ingeval erover en weer gepresteerd is op grond van een nietige overeenkomst kunnen beide partijen ongedaan making van hun prestaties verlangen omdat deze zonder rechtsgrond zijn verricht. Een probleem ontstaat als één van beide prestaties naar haar aard niet ongedaan kan worden gemaakt, zoals het kappen van een boom. Dan is onder bepaalde omstandigheden de ontvanger van die prestatie op grond van art.6:210 lid 2 verplicht tot waardevergoeding.
  • Wanneer echter niet aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, ontstaat een probleem als de wederpartij de bijvoorbeeld door haar bij wijze van tegenprestatie ontvangen geldsom wel zou moeten teruggeven. De koppeling die partijen hebben aangebracht tussen beide prestaties komt hier te vervallen: de ene partij moet wel terugdraaien en de ander niet.
  • Het tweede lid van art.6:211 breidt de inperking van de terugvorderingsmogelijkheid uit tot overdragen goederen.
  • De vordering uit onverschuldigde betaling is een verbintenisrechtelijke aanspraak waaraan geen voorrang verbonden is. Dit betekent dat de prestant ‘concureert’ met de andere schuldeisers van de ontvanger met betrekking tot diens voor verhaal beschikbare vermogen (art.3:277). Als concurrent schuldeiser is zijn positie niet erg aantrekkelijk in geval van faillissement van de ontvanger. De prestant moet afwachten of er na aftrek van de omslag in de faillissementskosten (art.182 Fw) nog iets voor hem overblijft.

307. Onverschuldigde betaling en revindicatie

Voor zover de onverschuldigde betaling bestaat uit de overdracht van een goed, leidt het ontbreken van een rechtsgrond niet alleen tot een vordering uit onverschuldigde betaling maar ook tot een goederenrechtelijke vordering tot teruggave: revindicatie (art.5:2).

308. Onverschuldigde betaling en onrechtmatige daad

Bijkomende omstandigde zijn nodig voor een onrechtmatie daad zoals bv.:

  • Onrechtmatige daden van overheidsorganen, bestaande uit het opleggen en uitvoeren van betalingsverplichtingen die later vernietigd worden.
  • Betalingen op basis van later vernietigde rechterlijke uitspraken.

Bij de samenloop tussen de vordering uit onverschuldigde betaling en die uit onrechtmatige daad is het verschil voorts gelegen in de aanvang van de verjaringstermijn (art.3:309 en 3:310 lid 1) en de remedie.

 

 

H.13 Ongerechtvaardigde verrijking

 

310. Inleiding

  • Art. 6:212 legt aan iemand die ongerechtvaardigd verrijkt is ten koste van een ander de verplichting op om onder bepaalde voorwaarden de schade van die ander te vergoeden.
  • Vereisten voor ongerechtvaardigde verrijking:
    • Er moet een causaal verband aanwezig zijn tussen verrijking en verarming.
    • Uitsluitend verrijkingen die ongerechtvaardigd zijn, kunnen tot schadevergoeding leiden.
    • Een schadevergoedingsplicht bestaat alleen voor zover die redelijk is, waarmee vergoeding van opgedrongen prestaties kan worden voorkomen.

311. Verrijking

  • De verrijking kan gelegen zijn in een vermindering van het negatieve vermogen (passief), bv. afname van schuld.
  • De verrijking kan ook bestaan uit een besparing van kosten. Dat is dan een vermeerdering van het actief en een vermindering van het passief.
  • De vraag of er sprake is van een verrijking dient derhalve getoetst te worden aan de hand van een vermogensvergelijking: de hoogte van het vermogen voor en na de gebeurtenis waarop de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking wordt gebaseerd.

312. Verarming

  • Van verarming is sprake bij zowel een afname van het actief als een toename van het passief.
  • De verarming bepaalt het maximum van de vergoeding die de verrijkte moet betalen.

313. Causaal verband tussen verrijking en verarming; indirecte verrijking

  • De verarmde kan zijn vordering alleen instellen tegen diegene die ten koste van hem verrijkt is. Dit causaal verband is gelegen in de gebeurtenis waardoor de verrijking heeft plaatsgevonden.

315. Rechtvaardiging door een rechtshandeling

  • In de eerste plaats is een verrijking die gebaseerd is op een geldige rechtshandeling tussen verarmde en verrijkte niet ongerechtvaardigd.
  • De rechtshandeling, ongeacht haar inhoud en strekking, vormt in beginsel de rechtvaardiging voor de verrijking.

316. Rechtvaardiging door de wet

  • In de tweede plaats lijkt de wetgever ervan uit te gaan dat een door de wet gesanctioneerde verrijking niet ongerechtvaardigd is. De daaruit voortvloeiende verrijking is immers het gevolg van een afweging die de wetgever blijkbaar heeft gemaakt.
  • Samenvattend: een verrijking is ongerechtvaardigd indien zij niet gebaseerd is op ofwel een rechtshandeling tussen verarmde en verrijkte ofwel een wettelijke regeling die tot die vermogensverschuiving strekt.

317. Aanvullende redelijkheidstoets

  • Deze toevoeging biedt de rechter de mogelijkheid om zelf in de gevallen waarin de vermogensverschuiving op zichzelf niet rechtens gerechtvaardigd is een vordering tot schadevergoeding af te wijzen, omdat dat in de gegeven omstandigheden niet redelijk is.
  • Uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat deze redelijkheidstoets betrekking kan hebben op twee verschillende aspecten van de ongerechtvaardigde verrijking.
    • Het biedt de mogelijkheid om ongewenste bemoeizucht niet te belonen.
    • Het kan ertoe leiden dat de wijze waarop de schade vergoed moet worden, beperkt wordt tot een bepaalde vorm.

320. Ontstaan van de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking

De schadevergoedingsvordering van de verarmde ontstaat op het ogenblik van de verrijking. Dit bekent dat de hoogte van de schadevergoeding die de verrijkte aan de verarmde moet betalen wordt vastgesteld naar de situatie van dat ogenblik.

321. Beperking en verval van de verrijkingsvordering

In eerste plaats wordt rekening gehouden met een latere verminderen van de verrijking als gevolg van een omstandigheid die de verrijkte niet kan worden toegerekend.

In tweede plaats is er in sommige gevallen een beperking van de schadevergoedingsplicht van de verrijkte ook in gevallen waarin de vermindering van de verrijking als zodanig wel aan de verrijkte had kunnen worden toegerekend, maar deze vermindering heeft plaatsgevonden in en periode waarin hij redelijkerwijze met een verplichting tot schadevergoeding geen rekening hoefde te houden.

322. Vaststelling van de schadevergoeding

Naast de beperkingen ten aanzien van de omvang van de verrijking, wordt de schadevergoeding die de verrijkte moet betalen door een drietal factoren begrensd:

  • De verrijkte hoeft aan de verarmde niet meer te betalen dan diens werkelijk schade, bestaande uit de waarde van de verarming ten tijde van het ontstaan van de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking.
  • De schadevergoeding reikt niet verder dan de verrijking van de verrijkte.
  • De schadevergoeding kan worden beïnvloed door de aanvullende redelijkheidstoets uit art.6:212 lid 1.

323. Afwikkeling van de schadevergoedingsverplichting

Vanaf het ogenblik waarop de verrijkte van het bestaan van zijn schadevergoedingsverplichting op de hoogte is, dient hij te handelen met inachtneming van de bepalingen van afdeling 6.1.10 en voor geld afdeling 6.1.11. Wanneer de verrijkte zijn verplichtingen niet nakomt zijn de bepalingen van afdeling 6.1.9 van toepassing.

325. Ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatige daad

Het feitencomplex dat aan een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking ten grondslag ligt kan soms ook als een onrechtmatige daad te kwalificeren zijn. Verplicht ook tot schadevergoeding.

326 Ongerechtvaardigde verrijking en onverschuldigde betaling

De vordering uit onverschuldigde betaling ziet vooral op een herstel in oude toestand. Zij is in beginsel gericht op teruggave van wel ongedaan making, welke vordering slechts gesubstitueerd wordt in een gerechte waardevergoeding als ongedaan making naar haar aard onmogelijk is.

De vordering uit ongerechtvaardigde verrijking is gericht op schadevergoeding.

Alternatieve samenloop: een teruggave van een onverschuldigd gegeven goed of betaalde geldsom zal meestal de verrijking ongedaan maken, zodat de verarmde geen schade meer heeft. Niet noodzakelijk. Ook in gevallen waarbij een derde is.

327. Ongerechtvaardigde verrijking en zaakwaarneming

Voor zover de belanghebbende door de zaakwaarneming ongerechtvaardigd verrijkt zou zijn, heeft hij tevens een vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking.

Hoewel de schade in beginsel dezelfde is, is er toch enig verschil. Zo zal door de zaakwaarneming verarmde niet in zijn vordering uit ongerechtvaardigde verrijking kunnen slagen als er geen verrijking bij de belanghebbende heeft plaatsgevonden; hij zal dan moeten terugvallen op die uit zaakwaarneming.

328. Ongerechtvaardigde verrijking en ongedaan making bij ontbinding ongerechtvaardigde verrijking als verweer

Hoewel deze vorderingen niet gericht zijn op hetzelfde resultaat(schadevergoeding bij ongerechtvaardigde verrijking en ongedaan making bij ontbinding) zal dat meestal hetzelfde zijn. Door de ongedaan making zal de eventuele schade van de verarmde weggenomen worden, zodat voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking geen plaats meer is.

Omgekeerd betekent het feit dat een partij de overeenkomst heeft ontbonden wegens toerekenbare tekortkoming aan de kant van de wederpartij niet dat deze laatste daarmee de mogelijkheid van een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking wordt ontnomen.

H. 14 Op art.6:162 te baseren vorderingen en collectieve acties

Naast schadevergoeding zijn andere vorderingen mogelijk. Te denken valt aan:

  • Een verklaring voor recht dat onrechtmatig is gehandeld
  • Een gebod of verbod
  • Rectificatie

330. Verklaring voor recht

  • Als een onrechtmatige daad is gepleegd, kan ene verklaring voor recht worden gevorderd  waarin wordt vastgesteld dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld (art.3:302).
  • Zoals voor iedere rechtsvordering geldt ook hier dat degene die haar instelt daarbij voldoende belang moet hebben (art.3:303).

331. Rechterlijk verbod

  • De mogelijkheid hiertoe vloeit voort uit art.3:296.
  • Het kan in de eerste plaats worden gevorderd als reeds onrechtmatig is gehandeld en herhaling dreigt.
  • Hetzelfde geldt als een onrechtmatige daad dreigt. Niet vereist is dat de pleger schuld treft. Voldoende is dreiging van schade.
  • Moet de gelaakte onrechtmatige gedraging worden geduld op grond van zwaarwegende maatschappelijke belangen, dan behoeft geen verbod te worden uitgesproken (art.6:168).

332. De bevoegdheid van belangenorganisaties

  • De weg naar de rechter kan voor individuele benadeelden te kostbaar of te omslachtig zijn. Dit doet de vraag rijzen of belangenorganisaties een verbod kunnen uitlokken of schadevergoeding kunnen vorderen.
  • Art.3:305a beantwoordt de verbodsvraag in beginsel in bevestigende zin. Bereist is dat sprake is van een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid.
  • Lid 1: de vordering moet strekken tot bescherming van belangen van andere personen voor zover zo’n rechtspersoon deze belangen ingevolge haar statuten behartigt.
  • Lid 2: er zal eerst door overlag een oplossing geprobeerd moeten worden te bereiken.
  • Representativiteit is geen voorwaarde voor ontvankelijkheid. Wel kan zij een rol spelen bij de vraag of de vordering wordt toegewezen.

332a. Collectieve afwikkeling massaschade

Sommige gebeurtenissen kunnen leiden tot schade bij zeer velen. De artikelen 7:907-910 beogen te voorzien in een collectieve schadeafwikkeling.

333. Rectificatie

Art.6:167 en 6:196 geven regels inzake openbaarmaking van een rectificatie in geval van een onjuiste of onvolledige publicatie en bij misleidende reclame.

H. 15 Verjaring

334. Inleiding

Het onderwerp verjaring is geregeld in titel 3.11 (Rechtsvorderingen). Hier wordt slechts aandacht besteed aan de bevrijdende verjaring voor zover van belang voor de in dit deel besproken onderwerpen.

  • Tenzij de wet anders bepaalt, is de termijn 20 jaar (art.3:306).
  • Na ommekomst van de verjaring blijft een natuurlijke verbintenis bestaan.
  • Verjaring staat aan een opschortingsrecht niet in de weg (art.6:56).
  • Ook een verrekeningsrecht blijft bestaan (art.6:131 lid 1).
  • Blokkeert evenmin een beroep op een vernietings0of ontbindingsgrond als verweermiddel (art.3:51 lid 3 en art.6:268).
  • Verjaring moet worden ingeroepen. Zij mag niet ambtshalve door de rechter worden toegepast (art.3:322 lid 1).

De korte (5 jaar) termijn

335. Uitgangspunten

  • Art.3:309 (onverschuldigde betaling) en art. 3:310 (vorderingen tot vergoeding van schade of een bedongen boete).
  • De vijf jaar termijn gaat eerst lopen op het moment dat de schadevergoeding opeisbaar is geworden.

335a. Bekendheid met schade en aansprakelijke persoon

Art.3:310 lid 1 bepaalt dat de verjaringstermijn begint te lopen daags nadat de benadeelde bekend is geworden met de aansprakelijke persoon en met de schade. Deze termijn staat in het teken van de rechtszekerheid en de billijkheid.

Het volstaat dat de benadeelde voldoende zekerheid heeft gekregen dat de schade is veroorzaakt door foutief handelen van de betrokken persoon.

335b. Beroep op verstrijken van korte termijn onmogelijk

Onder bijzondere omstandigheden kan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dat op de vijfjarige verjaringstermijn  een beroep wordt gedaan. Dat geldt met name wanneer de schuldeiser de vordering niet tijdig geldend heeft kunnen maken ten gevolgde van een aan de debiteur toe te rekenen omstandigheid. Deze termijn begint dan eerst te lopen nadat bedoelde omstandigheden het geldend maken van de vordering niet langer verhinderen.

Schade door letsel en overlijden

335c. Bijzondere regel voor schade door letsel en overlijden

Voor een rechtsvordering tot vergoeding van schade door letsel of overlijden geldt een van de leden 1 en 2 van art.3:310 afwijkend regime (art.3:310 lid 5). Zij verjaart door het verloop van vijf jaar na de dag waarop de benadeelde zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is geworden.

De lange verjaringstermijn

336. De 20 jaartermijn

Behoudens gevallen als besproken in nr.335c en 337 verjaart de vordering in elk geval door verloop van twintig jaar na de gebeurtenis die de schade heeft veroorzaakt of waardoor de boeite opeisbaar is geworden (art.3:310 lid 1).

337. Uitbreiding van de termijn in verband met milieuverontreiniging, art.6:175 en strafbare feiten

Is de schade een gevolg van verontreiniging van lucht, water of bodem, van de verwezenlijking van een gevaar als bedoeld in art.6:175 dan wel beweging van de bodem (art.6:177 lid 1 onder b) dan geldt in ieder geval een termijn van 30 jaar. Deze moet worden gerekend vanaf de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (art.3:210 lid 2). Art.3:310 lid 2 spreekt van een gevaar als bedoeld in art.6:175. Niet vereist is dat de vordering ook is gebaseerd op art.6:175. Niet vereist is dat de vordering ook is gebaseerd op art.6:175.

338. Onrechtmatige toestand

Bij een onrechtmatige toestand begint de verjaringstermijn te lopen op de dag volgende op die waarop onmiddellijke opheffing daarvan kon worden gevorderd (art.3:314 lid 1). Naar de bedoeling van de wetgever moet het gaan om een continue toestand. Het regelmatig veroorzaken van hinder (lawaai, stank en dergelijke ) is onvoldoende.

339. Rechtsvorderingen ter zake van een tekortkoming in de nakoming

Rechtsvorderingen ter zake van een tekortkoming in de nakoming, alsmede tot betaling van wettelijke of bedongen rente, verjaren niet later dan de rechtsvordering tot nakoming van de hoofdverplichting (art.3:312). De termijn bedraagt vijf jaar, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (art.3:307).

340. Stuiting en erkenning

Voltooiing van de verjaring kan worden voorkomen door stuiting. Zij kan plaatsvinden door het instellen in de vereiste vorm door de gerechtigde van een eis of door een andere daad van rechtsvervolging (art.3:316 lid 1).

341. Verlening

In specifieke gevallen kan et onwenselijk zijn dat vorderingen verjaren. Zou de termijn aflopen tijdens deze situatie dan wordt hij van rechtswege verlengd. En wel tot zes maanden na het verdwijnen van de verleningsgrond (art.3:320). Waar het de wettelijke vertegenwoordiger en onbekwamen betreft tot na de eindafrekening (art.3:321 lid 2).Ook het faillissement is een verleningsgrond (art.36 Fw.)

342. Verval

Verjaring van een vorderingsrecht moet worden onderscheiden van verval. Tussen beide bestaan enkele kenmerkende verschillen.

  • Bij verjaring gaat de bevoegdheid om een rechtsvordering in te stellen teniet.
  • Bij verval niet alleen de bevoegdheid tot het instellen van de vordering, maar ook de vordering zelf.
  • Een aan een verval onderworpen vordering kan niet worden gestuit of geschorst, tenzij de wet anders bepaalt.
  • Op verjaring moet beroep worden gedaan.
  • Verval moet door de rechter ambtshalve worden toegepast.

 

 

 

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Sem_H
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1455