Samenvatting Geld, Financiele markten en instituties
- 3513 keer gelezen
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Instituties vormen een belangrijk onderdeel van de economie en worden daaromd door verschillende disciplines van de economische wetenschap bestudeerd. Tot instituties behoren alle soorten van regels en bijbehorende sancties die transacties minder risicovol maken, transacties beter laten verlopen en welvaart bevorderen. Binnen de institutionele economie hebben zich twee stromingen ontwikkeld. De Original Institutional Economics (OIE) en de New Institutional Economics (NIE). De OIE gaat uit van hele andere aannames over economisch gedrag dan de klassieke economische theorie, (Neoklassieke ecomomie) de NIE wijkt daar minder vanaf. In deze samenvatting worden meerder onderwerpen behandeld vanuit het oogpunt van beide stromingen.
Globaal kun je stellen dat instituties regels zijn die transacties faciliteren. Transacties zijn nodig wanneer individuen niet alles wat ze nodig hebben zelf kunnen produceren. Dit is bijna altijd het geval. Daarbij is het algemeen bekend dat specialiseren bevorderlijk werkt voor de arbeidsproductiviteit. Specialisatie is echter alleen mogelijk wanneer mensen met elkaar kunnen handelen. Door de tijd heen hebben zich hierdoor een enorme hoeveelheid manieren ontwikkeld waarop mensen transacties kunnen maken. De vraag die daarbij reist, is hoe al deze transacties vlotjes kunnen verlopen en wat het succes of het falen van een transactie kan verklaren. Hierbij spelen de ‘coordination of transactions’ een rol: Hoe vindt de transactie tussen de deelnemers plaats? Men moet bedenken dat transacties vaak in het voordeel zijn van beide partijen. Meestal weten beide partijen dat het in het voordeel van de andere partij is wanneer zij zich aan hun kant van de transactie houden. Wanneer ze dat niet doen, is er een systeem van geschreven en ongeschreven regels die er dat alsnog kunnen afdwingen. Deze regels worden instituties genoemd. Ze maken transacties minder risicovol en voorspelbaarder.
Een belangrijk onderdeel van transacties is vertrouwen: Investeerders moeten erop vertrouwen dat ze hun geld terug krijgen voor ze overgaan tot een investering en consumenten moeten erop vertrouwen dat de producten die ze kopen het geld waard zijn. Wanneer dit vertrouwen er niet is, zullen investeerders niet overgaan tot investeren en zullen consumenten niet overgaan tot het kopen van producten. Om voor dit vertrouwen te zorgen zijn er zogenaamde ‘safeguards’ die het vertrouwen van investeerders en consumenten verbeteren. Deze safeguards kunnen zowel privaat als publiek zijn. Onder private safeguards vallen bijvoorbeeld onderpanden., garanties en vrijwaringen. Ook kunnen organisaties safeguards zijn, zoals bijvoorbeeld een consumentenorganisatie of een kredietbeoordelaar. Voorbeelden van publieke safeguards zijn door de overheid uitgegeven wetten zoals contract recht. Echter, ondanks de safeguards kan er bij transacties nog steeds van alles misgaan.
Institutionele economie gaat dus om de vraag over hoe men transacties coördineert. Instituties helpen hierbij omdat tegen de laagst mogelijke kosten te doen. Instituties gaan echter niet alleen over efficiency, maar ook over rechten en plichten.
Een belangrijk concept in institutionele economie is, het mag duidelijk wezen, de transactie. In transactie houdt in een rechtmatige overdracht van bezit en omvat daarom ook een uitwisseling van rechten en plichten. Er zijn drie soorten transacties te onderscheiden
Market transactions: Een transactie op vrijwillige basis tussen individuele kopers en verkopers.
Managerial transaction: Dit is een transactie tussen een persoon en zijn ondergeschikte.
Political transactions: Gemaakt door mensen met de wettelijke macht om te bepalen hoe welwaard in een samenleving zou moeten worden verdeeld.
De coördinatie van transacties hangt niet alleen af van concurrentie en schaarste van goederen, maar ook door de instituties. In institutionele economie wordt er veel aandacht gegeven aan de verdeling van macht van belangengroepen in de samenleving. Wie macht heeft de instituties te veranderen, heeft dus veel invloed op de verdeling van welvaart.
Mensen zullen pas een transactie maken wanneer ze genoeg zeker hebben dat deze in hun voordeel zal zijn. In de standaard economische theorie gaat men er altijd van uit dat mensen het maximaliseren van hun eigen welvaart nastreven. Dit wordt optimizing behavior genoemd. Het idee dat mensen pas transacties zullen maken wanneer dat in hun voordeel is, zal dit er voor zorgen dat het algemeen belang ook gediend is bij zulk gedrag. Men kan echter te maken krijgen met mensen die uit hun eigen belang hun afspraken niet nakomen of mensen die uit hun eigen belang gebruik maken van informatieasymmetrie Dit wordt opportunistic behavior genoemd.
On theory: zoals elke wetenschap werkt ook institutionele economie met theoretische modellen waarmee wetenschappers de werkelijkheid benaderen, veranderingen proberen te voorspellen en onderzoeken hoe ze veranderingen kunnen beïnvloeden. Deze modellen zijn gebaseerd op theorieën. In dit vak komen theorieën ter sprake die instituties verklaren op basis van het principe van kosten-minimalisatie in relatie tot specifieke structuren waarin de actoren opereren. In deze theorieën wordt ook de abstractie van de deelnemers, de structuren in hun omgeving en de relatie tussen de deelnemers en de structuren beschreven.
Twee vaak terugkerende termen in de institutionele economie zijn ‘structure’ (al eerder genoemd, wordt in deze samenvatting vertaald met het woord structuur) en ‘agency.’ Deze laatste term komt vaak voor in sociale wetenschappen en verwijst naar de capaciteiten van individuen om, zonder beperkingen, te functioneren. Structuur verwijst naar de omgeving van de actor, die een invloed heeft op het gedrag van de actor. De omgeving bestaat uit meerdere soorten structuren, zoals marktstructuren. In theorieën worden structuren vaak als bepalende en verklarende factoren voor een bepaald gedrag aangevoerd.
De relatie tussen deelnemers en de structuur heeft veel te maken met de manier van kijken van de theorie. Ziet men de individuele actors als basis en worden de structuren door het gedrag van deze individuele actors bepaald (methodologically individualistic) of bepalen de structuren het gedrag van individuele actors? (methodologically collectivistic, ook wel methodologically holistic genoemd.) Het nadeel van deze methodes is dat ze zich richten op slechts op één kant. Methodological interactionism is het midden tussen deze methodes. Hierbij gaat het om interactie tussen actors en structuren en interactie tussen de actors. Deze relatie gaat dus, in tegenstelling tot de andere methodes, van twee kanten uit.
Bij het maken van een model is het zaak het zo eenvoudig mogelijk te houden. Een wetenschapper moet dus bij het samenstellen van een model kijken naar wat de sleutelvariabelen zullen zijn. Deze moeten onderdeel van het model worden. Andere, minder relevante, variabelen zullen geen onderdeel van het model moeten zijn. De eerste soort variabelen worden endogene variabelen genoemd, de andere exogene variabelen. De NCE stroming binnen de economische wetenschap staat bekend omdat ze in hun modellen een precieze scheiding maken tussen endogene en exogene variabelen. Daarnaast staan deze modellen bekend om hun nauwkeurige beschrijving van de deelnemers, de duidelijke beschrijving van de omgeving waarin de deelnemers handelen en een precieze omschrijving van de relatie tussen de deelnemers en de omgeving. Over het algemeen werken NCE modellen met een soort institutioneel vacuüm waarin wordt aangenomen of instituties of niet bestaan of perfect functioneren. Je zou kunnen zeggen dat de structuren gegeven en onveranderlijk zijn.
Dit is echter een grote versimpeling, de instituties beïnvloeden wel degelijk het gedrag van mensen en hebben een impact op de economie op gebieden zoals economische groei, innovatie en transactiekosten. Zo is er een bewezen verband tussen regels en de hoogte van investeringen.
Een belangrijke Amerikaanse institutionele econoom leverde eind negentiende eeuw daarom grove kritiek op de (Neoklassieke economie) NCE. In zijn opinie was de NCE te formeel, te statisch en was de aanname dat individuele deelnemers onafhankelijk waren van de institutionele omgeving onjuist. Deze kritiek werd later opgepakt door een invloedrijke groep economen. Op basis van de inzichten van deze economen ontwikkelde zich de stroming Orginal Institutional Economics. (OIE)
Er was echter ook kritiek op de OIE, in 1975 publiceerde Oliver E. Williamson zijn baanbrekende boek Markets and Hierarchies. Hij stelde dat, in tegenstelling tot OIE, zijn benadering wel vragen stelde omtrent instituties zoals waarom bestaan er bedrijven & waarom worden transacties soms gecoördineerd op de markt en soms gecoördineerd in hiërarchische structuren zoals bedrijven? In de OIE werden markten, bedrijven, producenten en consumenten als gegeven beschouwd bij het oplossen van optimalisatieproblemen. Williamson modelleerde bedrijven als productiefuncties en markten als informatievoorzieners (Signaling devices) die ervoor zorgden dat actors altijd relevante informatie hadden via de verandering in relatieve prijzen. Hierbij draait het erom hoe een transactie zo efficiënt mogelijk gecoördineerd kan worden. Williamson noemde zijn benadering New Institutional Economics (NIE).
Hoe werken modellen die volgens de NIE opgebouwd zijn? Als eerste is er een scheiding tussen bestuurlijke structuren (zoals bedrijven) en de institutionele omgeving (zoals normen en waarden). Daarbij zijn de bestuurlijke structuren endogeen en de institutionele omgeving exogeen. Ook voorkeuren en eigenschappen van de actors zijn exogeen. De theorie spits zich dus op bestuurlijke structuren & de coördinatie van transacties door contracten en organisaties.
De actors in een NIE model vertonen optimaliserend gedrag. Ze proberen hun eigen utility zo hoog mogelijk uit te laten slaan. Hierin lijkt NIE op NCE. In tegenstelling tot NCE zijn actors echter in staat tot oppurtunistic behavior. Daarnaast hebben actors in NIE een bounded rationality. Ze handelen wel rationeel, maar binnen de grenzen van wat mogelijk is. Dit is in tegenstelling tot NCE, hier zijn de actors immers volledig rationeel. Het is in een NIE model dus mogelijk dat contracten incompleet zijn of onduidelijkheden bevatten.
De voorkeuren en eigenschappen van de actors zijn in dit model exogeen, ze staan vast. Hierdoor kiezen de actors de bestuursstructuur die het beste past bij hun specifieke eigenschappen. Deze structuren hebben geen invloed op de eigenschappen van de actors. Dit is een versimpeling van de werkelijkheid want in het echt hebben structuren wel degelijk invloed op de voorkeuren en eigenschappen van de actors.
De structuur waarin de actors opereren is complex en onzeker. Door hun bounded rationality zijn de actors niet volledig geïnformeerd en kunnen ze onbekende situaties tegenkomen. De actors zullen proberen structuren op te zetten die hun hiertegen beschermen.
Wanneer de institutionele context duidelijk is, kiezen de actors de meest efficiënte structuur om hun transacties te coördineren. Zodra deze er is, is het model in evenwicht. Zodra er echter een exogeen gegeven verandert, verandert de gekozen structuur weer totdat men weer op het meest efficiënte punt zit. Dit dynamische proces werkt via concurrentie, als actors zich niet aan de nieuwe situatie aanpassen zullen ze uiteindelijk door concurrentie moeten aflegen. Dynamics zijn echter niet een erg belangrijk onderdeel van de NIE. Hoe dit proces zou moeten verlopen, is niet geanalyseerd.
Modellen die opgebouwd zijn volgens OIE geven juist veel aandacht aan de dynamics van instituties. OIE modellen omvatten meer verklarende variabelen, zoals technologie en het natuurlijke milieu, waarbij er interactie kan plaats vinden tussen alle variabelen. Hiermee is niet gezegd dat al deze variabelen worden meegenomen bij een onderzoek door een OIE wetenschapper. Men kiest de variabelen waartussen men het verband wil onderzoeken en laat de rest weg of beschouwd deze exogeen wanneer ze van toepassing zijn op de te onderzoeken variabelen.
OIE probeert in tegenstelling tot NIE zowel (in)formele instituties als bestuurlijke structuren te verklaren. Hiervoor wordt een systeembenadering gebruikt: de gehele institutionele omgeving wordt als één geheel geanalyseerd. De focus kan heel goed bij een gedeelte van het systeem liggen zoals het economische systeem of het politieke systeem, maar bij het bekijken van de dynamics wordt het gehele systeem bekeken.
Het economische systeem is een systeem van sociale regels die structuur aanbrengen in individueel gedrag en interacties coördineert die te maken hebben met productie, consumptie en de distributie van goederen en diensten. Economische instituties die transacties coördineren zijn onder andere bedrijven, handelsorganisaties en consumentenverenigingen. De regels worden echter weer opgesteld door het juridische systeem. Het politieke systeem heeft weer invloed op het juridische systeem en allen worden ze beïnvloedt door het waardensysteem. Dit omvat waarden, normen en conventies.
Het economische systeem kan weer worden verdeeld in verschillende subsystemen zoals het arbeidssysteem, het financiële systeem en het productiesysteem. Elk systeem heeft weer een specifieke set van instituties die gedrag structureren en transacties coördineren. Een goede samenwerking tussen de subsystemen is nodig om een goede economische prestatie in het geheel te krijgen.
Zoals gezegd nemen de actors hun beslissingen niet in een vacuum, maar in een institutionele omgeving. Hun acties worden ingegeven door hun persoonlijke doelen en hun institutionele omgeving. Daarbij worden ook hun persoonlijke doelen, voorkeuren, bepaald in het sociale systeem. Wat voor de actors als rationeel geldt, wordt bepaalt door het sociale systeem waarin ze functioneren en verschilt dus van samenlevingen tot samenleving, regio tot regio en cultuur tot cultuur.
Rationaliteit wordt ook beïnvloed door onzekerheid, in een wereld waar onzekerheid is gebruiken de actors een systeem om betere informatie te krijgen. In deze context is rationaliteit iets anders dan in de NCE. Daar is het exact weten van wat de meest efficiënte oplossing is, hier is het vinden van de meest efficiënte oplossing tijdens een proces. Tijdens dit proces leunt de actor sterk op wat hij/zij geleerd heeft uit vroegere gebeurtenissen. Dit wordt procedural rationality genoemd.
Sterk hiermee gerelateerd is het concept van satisficing behavior. Dit is niet hetzelfde als het uit de NCE bekende maximizing behavior. In dat geval kiest een actor uit alle mogelijkheden degene die voor hem het meest efficiënt is. In het geval van satisficing behavior stelt een actor zich een doel (een bepaalde winst, een stijging in inkomen oid) en neemt de actor een beslissing. Dit past dus weer in het dynamische proces van instituties waarin er onzekerheid en verandering is.
In NCE en NIE heeft al het handelen van de actors een doel en is het rationeel. Dit ligt echter anders in de werkelijkheid. Veel mensen hebben nu eenmaal gebruiken die niet direct een doel hebben. Dit automatic behavior is wel verwerkt in OIE modellen.
Vertrouwen is een belangrijke eigenschap van de actors, het heeft namelijk veel invloed of men er vanuit kan gaan dat niemand zich opportunistisch gedraagt. Voor een economische analyse is het ook belangrijk, omdat het een grote invloed heeft op de transactiekosten.
In de structuren vallen de verschillende visies op de vrije markt op. De NIE ziet de markt in eerste instantie als een neutraal allocatiesysteem. De overheid kan dit systeem verbeteren door duidelijke regels omtrent eigendomsrechten en goede rechtspraak, maar in beginsel is het politieke systeem van de economie gescheiden. OIE ziet de economie echter als een gedeelte van het politieke systeem en vice versa.
Verschillende economische systemen uitgelicht
Het 8ngelsaksisch model is het systeem wat voorkomt in landen zoals de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Nieuw Zeeland. Kernwaarden zijn betrouwbaarheid, persoonlijke vrijheid en persoonlijke verantwoordelijkheid. In deze landen worden concurrerende markten gezien als de juiste manier om allocatieproblemen op te lossen. Wanneer concurrentie goed werkt, zullen prijzen de schaarste van een goed aangeven en zijn gedecentraliseerde beslissingen op micro niveau mogelijk. Dit past goed bij de waarde van individuele vrijheid. Men gelooft dat wanneer individuen zelf najagen wat voor hen het meest efficiënt is, de hele samenleving daar beter van wordt. De overheid staat op afstand maar speelt een belangrijke rol op het gebeid van regelgeving. Dit is cruciaal concurrentie draaiend te houden en eigendom te beschermen. De overheid is een sterke safeguard en doet zijn best om de markt zo goed mogelijk te laten functioneren maar zal zich echter nooit inlaten met het ingrijpen in het marktproces om een zekere uitkomst te realiseren. De overheid wordt overigens samengesteld met een democratisch mandaat.
Het continentale Europese model, te vinden in Zweden, Denemarken, Nederland en Duitsland is min of meer het tegenovergestelde van het Angelsaksische model. Men neemt bij het maken van beslissingen niet alleen het persoonlijke belang mee, maar ook dat van het grotere geheel. De consequenties van een beslissing voor het hele systeem, voornamelijk voor de stabiliteit op de lange termijn, worden meegenomen. Dit resulteert in een regelgeving die het individuen toestaat om samen te werken met als doel het presteren van het grotere geheel te verbeteren. Ook consultatie wordt als cruciaal gezien voor zowel de productie als verspreiding van informatie. In het kort kan je stellen dat het Angelsaksische model de economie regelt door concurrentie tussen actors en het continentale Europese model dit doet door overleg, consultatie en overeenkomst tussen verschillende groepen in de economie, inclusief de overheid.
Het Aziatische model lijkt meer op het continentale Europese model dan op het Angelsaksische model. In het Aziatische model heeft de overheid echter een nog coördinerende rol op economisch gebied. In vergelijking met de andere modellen is de overheid een stuk sterker aan het roer. Dit model vind je terug in de Aziatische tijgers. (Zuid Korea, Taiwan, Singapore & Hong Kong)
Eigendomsrechtentheorie: Mensen zullen normaal gesproken goederen die hun bezit zijn beter behandelen omdat eventuele verdiensten/voordelen van deze goederen de eigenaar toebehoren. In een markteconomie zal het eigendomsrecht verschuiven naar mensen die er de hoogste prijs voor willen betalen. Er zijn twee type problemen met eigendomsrechten. Zo is er een probleem bij het ontwerpen en toewijzen. Wanneer er namelijk (nog) geen eigendomsrechten zijn is er het probleem van uitsluitbaarheid. Alles wat geen privébezit is, wordt beschouwd als collectief bezit. Dit kan leiden tot inefficiëntie. Zo kan iemand die bijvoorbeeld fruit verbouwt dat zomaar kwijt raken aangezien hij niet het exclusieve recht heeft het fruit te oogsten.
Het tweede probleem heeft te maken met toepassen en overdragen van eigendomsrecht. Het is niet altijd duidelijk wie de houder van het eigendomsrecht is. Iemand kan bijvoorbeeld gestolen goederen te koop aanbieden. Wanneer het niet precies duidelijk is bij wie de eigendomsrechten liggen, zullen er kosten gemaakt moeten worden gemaakt om dit vast te stellen. Een ander vaak voorkomend probleem heeft te maken met externe effecten. Het zou kunnen dat het goed waar iemand eigenaar van is bijvoorbeeld vervuiling veroorzaakt. Andere dan de eigenaar zouden voor deze kosten op kunnen draaien.
In al deze gevallen zijn er instituties die alles zo efficiënt mogelijk proberen te laten verlopen. In alle samenlevingen is er een systeem wat bepaalt wie welke eigendomsrechten heeft. In vroegere en kleinere samenlevingen was het meestal afdoende om gewoon afspraken (conventies) te maken. Deze informele instituties voldeden niet meer toen samenlevingen groter werden en men zaken ging doen met mensen die ze niet direct vertrouwden. Bovendien is in een grotere samenleving opportunistisch gedrag makkelijker aangezien reputatieverlies in een kleinere samenleving grotere gevolgen heeft. Hierdoor werd een goed werkend juridisch systeem noodzakelijk. Een goed system of property rights zou bovendien een voordeel zijn voor de hele samenleving omdat conflicten een slechte invloed hebben op de productiviteit.
Er zijn verschillende soorten eigendommen. Wat voor soort een goed is, wordt bepaald door de eigenschappen die een goed heeft. Zo is een goed exclusive of nonexclusive. Een goed is exclusive wanneer je op een effectieve manier kan voorkomen dat iemand er gebruik van kan maken. Wanneer dit niet het geval is, is een goed nonexclusive. Daarbij is een goed rival of nonrival. Een goed is rival wanneer het gebruik ervan het aanbod van het goed verminderd. Op deze manier zijn er dus 4 verschillende type goederen te onderscheiden
Exclusive | |||
Rival | Ja | Nee | |
Ja | Private Good | Common property resource | |
Nee | Club Good | Pure public good |
(Groenewegen, Spithoven en Van den Berg 2010 )
Een private good is dus zowel rival alsl exclusive. Het is een private good vanwege deze eigenschappen en men moet dus uitkijken dat het niet verwart wordt met een privately owned good. Wanneer iemand op een fiets rijdt, heeft de fiets alle eigenschappen van een private good, maar het is niet gezegd dat de eigendomsrechten van deze fiets bij de berijder ligt. Anders kan iemand een pure public good in zijn bezit hebben. Denk hierbij aan intellectueel eigendomsrecht van bijvoorbeeld een gepubliceerd gedicht. Een ander kenmerk van private property is dat mensen, mits beschermd door een goed werkend eigendomsrechten systeem, er beter mee om zullen gaan. (En er dus een hogere productiviteit mee zullen bereiken) Daarom zorgt private property voor een hogere economische groei.
Onder common property (rescource) vallen voornamelijk grondstofbronnen, vis in oceanen en dergelijke. Dit zijn goederen waar geen eigendomsrechten voor zijn toegekend, maar wel op kunnen. Wanneer deze bronnen goed beschermd en onderhouden worden, is het mogelijk om deze langdurig te exploiteren. Wanneer dit echter niet gebeurt, zullen de bronnen uitputten en is het niet meer mogelijk om deze te exploiteren. Dit wordt de tragedy of the commons genoemd. Om deze term uit te leggen wordt vaak het voorbeeld gegeven van herders die hun dieren weiden op een voor iedereen toegankelijke weide. Wanneer een individuele herder zijn kudde vergroot, heeft hij hier alleen de voordelen van. De kosten van de extra dieren worden echter door alle herders gezamenlijk gedragen. Elke herder zou, zonder regelgeving, zijn kudde gaan vergroten waardoor uiteindelijk de weide de volledig kaal is gevreten.
Een ander gedeeld goed zijn club goods. Dit werkt als volgt: een groep mensen vormt op vrijwillige basis een club. De leden van deze club mogen tegen betaling (in geld of in natura) gebruik maken van een goed dat eigendom is van de club. Een bekend voorbeeld hiervan is een golfclub. Leden van deze club mogen gebruik maken van de golfbaan, niet leden mogen dat niet. Wanneer de club niet te groot wordt, zal het product non rival zijn. Bovendien is in een kleine club eenvoudig om mensen aan regels te laten houden. Informele instituties zullen hierin effectief genoeg zijn.
Wanneer de club in grote toeneemt, zullen er problemen optreden. Zo zal het club good rival worden en wordt het moeilijker om het gedrag van de clubleden te controleren. Hierdoor kan het zogenaamde free riding behavior verschijnen. Dit is het gedrag waarbij iemand zich bij het onderhoud van een club zich minder inzet dan nodig. Dit kan door het formaat van de club onopgemerkt. In het meest extreme geval kan ook een club good ten ondergaan aan de tragedy of the commons. Vergelijkbaar zijn de problemen in egalitarian societis en coöperatieve bedrijven die te groot worden. Aangezien iedereen een gelijk deel van de winst krijgt, zal er free riding behavior optreden. Hoezo zou je immers hard werken wanneer het voor je inkomsten niks uitmaakt?
Een manier om dit te voorkomen is het zogenaamde two-part tariff. Hierbij moet je een vast bedrag betalen om lid te zijn en vervolgens nog een bedrag betalen wat overeenkomt met het gebruik. Een varriant hierop is het vragen van een extra bijdrage wanneer het goed gebruikt wordt op een druk moment. Een bekend voorbeeld hiervan is het dalurentarief bij bijvoorbeeld sportscholen.
Nog een probleem is dat het vaak lastig is om leden van niet leden te onderscheiden. Zwart rijden in het openbaar vervoer is een bekend voorbeeld.
Public property valt uiteen in twee verschillende types. Het pure public good en andere publieke goederen. Een kenmerk van pure public goods is dat het positive externalities heeft. Aangezien men mensen niet kan uitsluiten van het gebruik van deze goederen, is het een probleem om deze goederen te financieren. Hierdoor regelt een overheid hoe dit gefinancierd wordt, namelijk door middel van belastingen.
Het andere type public good zijn goederen die niet de eigenschappen hebben van pure public goods. De overheid levert deze goederen dan omdat ze daar om (politieke) redenen controle over willen hebben. En er kunnen goede redenen zijn om inwoners te beschermen tegen krachtige organisaties zoals natuurlijke monopolies en het leger. Tegen natuurlijke monopolies moeten burgers worden beschermd omdat goederen die deze organisaties aanbieden te hoog kunnen worden omdat concurrentie niet mogelijk is. Ook moet de overheid er voor zorgen dat inwoners eerlijk behandeld worden door organisaties als de politie en het leger. Een derde reden is dat de overheid mensen willen aanmoedigen om bepaalde goederen te consumeren of bepaalde groepen in de samenleving wil beschermen.
Zoals eerder gezegd zullen in kleine groepen eigendomsrechten op een efficiënte manier worden beschermd met behulp van informele instituties. In grotere samenlevingen is het echter onontkoombaar dat er een veel duurder juridisch apparaat op touw moeten worden gezet. Een ander probleem van het eigendomsrecht heeft te maken met externe effecten. Het gebeurt vaak dat goed kosten veroorzaakt die niet betaald worden door de eigenaar van het goed. Dit worden social costs genoemd. Volgens de Coase theorem kan ervoor onder drie voorwaarde zonder overheidsingrijpen een optimale oplossingen worden gevonden. Hiervoor moet (1) duidelijk zijn wie de eigendomsrechten heeft, (2) moeten onderhandelingen die het probleem oplossen zonder kosten zijn en (3) mag er geen verlaging in de welvaart zijn. Het moge duidelijk zijn dat aan deze voorwaarde haast nooit voldaan wordt. Hierdoor is het belangrijk dat eigendomsrechten duidelijk zijn en transactiekosten zo laag mogelijk zijn door het creëren van goede instituties.
Hoewel in het algemeen private property rights mensen stimuleren tot productiviteit en efficiëntie, zijn er andere redenen om andere systemen toe te staan. Maar zoals eerder gezegd geven systemen met shared property problemen zoals free riding. Er is echter overtuigend bewijs dat de tradegy of the commons niet per se hoeft plaats te vinden. Wanneer een plaatselijke samenleving het zelf regelt, zal de resource blijven bestaan. Dit komt omdat mensen zich realiseren dat hun totale netto inkomsten hoger zullen zijn wanneer de resource zal blijven bestaan. In zo’n common property regime zijn een grote hoeveelheid regels en sancties opgesteld. Dit werkt erg goed omdat het systeem op een laag niveau werkt. Hierdoor is controle gemakkelijk.
In het geval van pure public goods of club goods kan free riding financiële problemen opleveren wanneer niet-betalers niet uitgesloten kunnen worden van de positieve effecten van het goed. Hierdoor moet soms de hele groep betalen, inclusief de niet-gebruikes. Als oplossing hiervoor kan men proberen de niet betalers over te halen om uit solidariteit te betalen. Ook kan technologische ontwikkeling worden ingezet om niet betalers alsnog uit te sluiten van gebruik.
Voor goederen die zowel nonrival als nonexclusive zijn, maar wel privé bezit zijn, is er ook een oplossing gevonden. Copyrights en patenten (octrooien) zijn hier de bekendste voorbeelden van. Deze regelingen zorgen ervoor dat innovatie gestimuleerd wordt, omdat andere niet zomaar met jouw vondsten aan de haal kunnen gaan. Een keerzijde van deze regeling is dat het monopolies in de hand kan werken.
Eigendomsrechten worden overgedragen door middel van transacties. Een transactie wordt altijd beslecht met een contract. Een contract, mondeling of geschreven, is een overeenkomst tussen twee partijen die het eens zijn met een uitwisseling van goederen of diensten. Er zijn twee type contracten: formal contracts en informal, implicit contracts. Het verschil tussen deze is dat een formal contract bestaat uit juridisch afdwingbare beloftes. Een ander onderscheid zit tussen de afhandelingsnelheid. Bij de zogenaamde simultaneous contracts wordt de transactie direct voltrokken, bij nonsimultaneous contracts niet. Dit zijn meer lopende contracten zoals energiecontracten. In principe zijn mensen vrij om contracten af te sluiten, zolang deze maar niet in strijd zijn met de wet. In een ideale wereld zouden contracten alles omvattend zijn, complete contracts, maar in deze wereld is het door de bounded rationality van mensen niet zo.
Contracten worden opgesteld omdat mensen nu eenmaal de neiging hebben om risico’s uit te sluiten. Termen die hierbij horen zijn risk aversion & risk neutrality. Risk aversion is vermijden van risico’s. Iemand heeft het liefst een zekere output van een zekere input. Risk neutrality betekent dat er geen voorkeur is omdat de zekere en de onzekere uitkomst dezelfde waarde hebben. De Agency theory gaat over de vraag hoe een contract ervoor kan zorgen dat risico’s zo klein mogelijk blijven en dus hoe opportunistic behavior kan worden voorkomen.
Bij de Agency Theory wordt onderscheid gemaakt tussen de partij die de opdracht geeft en de partij die de opdracht krijgt. Hierbij wordt de eerste partij de principal genoemd en de tweede partij de agent. De relatie tussen de principal en de agent kan een probleem worden wanneer aan twee voorwaarden wordt voldaan. De eerste voorwaarde is dat beide partijen een tegenstrijdig belang hebben en de tweede voorwaarde is dat beide partijen niet over evenveel informatie beschikken. Zodra dit het geval is, is opportunistisch gedrag mogelijk.
Een probleem met risico’s dat zich voornamelijk bij verzekeringsbedrijven voordoet is het maken van onderscheid tussen mensen. Het is lastig om te bepalen of het waarschijnlijk is of iemand gaat claimen of niet. Wanneer dit niet zorgvuldig gebeurt, kan er welvaart verlies optreden omdat mensen met een lager risico dan teveel premie moeten betalen. Er zijn echter een aantal manieren waarop dit kan worden voorkomen. Hierbij kan je denken aan statistiek, maar ook het bieden van verschillende pakketen met een hoog of een laag eigen risico. Het is te verwachten dat mensen die weinig brokken maken voor een pakket met een hoog eigen risico zullen gaan en andersom. Dit is het proces van self-selection. Wanneer het na deze maatregelen nog steeds niet mogelijk is om iedereen een betaalbare verzekering te geven, kan vervolgens de overheid nog ingrijpen. Denk hierbij aan het zorgverzekeringsstelsel. Zorgverzekeraars mogen geen klanten weigeren en wanneer ze een klant hebben waar ze verlies opdraaien, kunnen ze daar compensatie voor krijgen.
Wanneer er een mogelijk is om opportunistisch gedrag te vertonen terwijl de andere partij daar niet achter kan komen, is de kans op moral hazard groot. Moral hazard kan dus voorkomen wanneer er sprake van asymmetrie in informatie. Het komt veel voor bij verzekeringsmaatschappijen, een bekend voorbeeld is een hogere schadeclaim indienen dan de schade die je hebt geleden. Hier heeft niet alleen de verzekeringsmaatschappij last van, maar ook de samenleving in het geheel is slechter af omdat er onnodig hogere premies betaald moeten worden. De kosten van het verlies in efficiency worden ook wel agency costs genoemd. Hierin zijn drie categorieën, namelijk monitoring expenditures, bonding expenditures en residual losses. Hierbij zijn monitoring expenditures de kosten die gemaakt worden door de principal bij het controleren van de agent. Bonding expenditures worden gemaakt door de agent om te laten zien dat zijn bedoelingen goed zijn, dus dat hij geen ‘last’ heeft van moral hazard. Het residual loss is het verlies dat de principal nog steeds leidt wanneer de monitoring en bonding op het optimale niveau zijn.
De totale agency costs zijn dus gelijk aan de monitoring expenditures, de bonding expenditures en residual losses. De meest efficiënte oplossing is dus een combinatie van inputs waarbij de agency costs zo laag mogelijk zijn.
Wanneer contracten lastig te handhaven zijn, zijn er nog steeds mogelijkheden om een overeenkomst te bereiken. Dit is mogelijk om een self-enforcing agreement (of implicit contract) op te stellen. Hierbij zullen de agents zich houden aan de overeenkomst omdat het in hun eigen voordeel is omdat te doen. Er wordt dus een overeenkomst opgesteld die, wanneer ervan afgeweken wordt, tot hogere kosten leidt.
Om dit te bereiken zijn zelfreguleringsystemen nodig, waarvan dit de belangrijkste zijn:
De dreiging van reputatieverlies: wanneer men zich niet aan overeenkomsten houdt, leidt dat tot verlies van reputatie. Hierdoor zal het moeilijker worden om transacties te maken.
Wanneer jij je niet aan je afspraken houdt, neemt dat kans dat anderen dat ook niet doen toe. Hierdoor kun je zelf ook schade leiden.
Het inschakelen van een derde partij die toezicht houdt.
Wanneer partijen in elkaar investeren kan dit een bounding effect hebben. Hierdoor zullen partijen een gevoel van loyaliteit naar elkaar krijgen wat de kans op het breken van het contract verkleind.
Het hebben van een zogenaamde hostage, denk hierbij aan een borgsom.
Wanneer bedrijven bijvoorbeeld een joint venture aangaan, is het ook onzinnig om een contract te breken, aangezien je daar zelf ook last van krijgt.
Een ander soort contract is het relational contract. Dit zijn lopende contracten, waarbij een datum waarbij de verbintenis afloopt niet specifiek is vastgesteld. Een arbeidscontract is een goed voorbeeld van een dergelijk contract. Contract theorie heeft een sterke link met de property rights theory. Bezitters van eigendomsrechten zullen proberen een zo optimaal mogelijk handelsresultaat te boeken. Om dit te bereiken, moeten contracten specifiek genoeg zijn om eigendomsrechten zo efficiënt mogelijk te verdelen en moeten contracten de juiste prikkels bevatten. Om dit te bereiken moet er een bestuurlijke structuur zijn die de transactiekosten zoveel mogelijk beperkt.
De tak van economie die zich op transactiekosten richt wordt transaction cost economics (TCE) genoemd. Op zoek naar de meest efficiënte bestuurlijke structuur gaat de TCE ervan uit dat actors proberen hun transactiekosten zo laag mogelijk te houden, ook wanneer er sprake is van bounded rationality. Voor verschillende goederen bestaan verschillende transactiekosten. Zo kunnen de eigenschappen van een bepaald goed duidelijk zijn of gemakkelijk te achterhalen of juist niet. In het eerste geval worden deze goederen search goods genoemd, in het tweede geval experience goods.
Zoals gezegd gaat TCE uit van bounded rationality en opportunistisch gedrag. Daarnaast bepalen drie andere factoren ook nog welke bestuurlijke structuur het meest efficiënt is om transacties te coördineren, namelijk:
Asset specificity: Wanneer één van de partijen die deelnemen aan een transactie speciaal voor deze transactie investeringen heeft moeten doen, resulteert dit in grote afhankelijkheid van de andere partijen. Wanneer de transactie om wat voor reden dan ook niet doorgaat, is de investeerder zijn geld kwijt. (dit worden sunk costs genoemd, uitgave die niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden. De andere partij kan hier misbruik van maken. Dit staat bekend als het hold-up problem. Er zijn vijf verschillende type van asset specificity te onderscheiden.
Site specifity: Dit heeft te maken met de mobiliteit van goederen.
Physical asset specifity: dit gaat over investeringen in bijvoorbeeld gereedschap dat zeer specifiek is en maar op weinig manieren te gebruiken is.
Human asset specifity: Wanneer een werknemer kennis heeft die alleen relevant is binnen het bedrijf waar hij werkt, is deze persoon sterk afhankelijk van zijn werkgever.
Dedicated asset specificity: Dit zijn ‘normale’ investeringen met als doel om aan de vraag van één klant te doen. Wanneer de klant toch niet tot koop overgaat, zit het bedrijf met een grote overcapaciteit.
Intangible asset specificity: Wanneer een bedrijf het recht krijgt om een bekend merk te verkopen, maar moet investeren om dit te kunnen doen, zit het bedrijf met niet meer bruikbaar materiaal wanneer het recht weer wordt ingetrokken.
Onzekerheid: Elke transactie heeft te maken met onzekerheid. Zo is het niet duidelijk wat het gedrag van de partner zal zijn en hoe de markt zich zal ontwikkelen. Dit drijft de kosten van een contract op.
Frequentie: Wanneer een transactie vaker voorkomt, zullen de partijen een zekere routine ontwikkelen en zal er wederzijds begrip ontstaan. Dit zal ervoor zorgen dat de noodzaak voor een compleet dichtgetimmerd contract verminderen. Langdurige relaties tussen bedrijven zullen ervoor zorgen dat ze beiden zullen investeren in transactiespecifieke zaken. Hierdoor zal er een afhankelijkheid van elkaar ontstaan, en zal het moeilijk worden voor andere bedrijven om door middel van concurrentie om de transactie te wedijveren. De sunk costs bij de transacties zullen namelijk snel hoger zijn dan een eventuele besparing door in zee te gaan met een meer competitief bedrijf.
In TCE kunnen actors, voor zover de bounded rationality dat toelaat, ver vooruit kijken. Ze zullen dus rekening proberen te houden met allerlei situaties en proberen met safeguards deze te reguleren. Hiervoor moeten ze dus de juiste bestuurlijke structuur kiezen. Maar wat zijn deze governance structures? Een bestuurlijke structuur zorgt voor alle noodzakelijke stappen om een transactie te coördineren. De markt is hier een voorbeeld van. Deze structuur kunnen actors gebruiken om te onderhandelen om tot een transactie te komen. Een belangrijk kenmerk hier is dat de markt is de autonomie van de actors. Een ander voorbeeld van een bestuurlijke structuur is een bedrijf. Ook de overheid kan een rol spelen. Wanneer de overheid een grote rol speelt, verschuift private ordering naar public ordering.
Er zijn veel verschillende marktstructuren, de structuur verandert naar de mate er meer of minder asset specificity is en de hoeveelheid safeguards. De meest extreme varianten zijn de Ideal market en de state-owned enterprise. Er zijn echter ook veel tussenvormen. We zullen ze allemaal even langs gaan, van de ideale markt tot de state-owned enterprise.
De ideale markt is een structuur waarbij gewoon ‘klassieke contracten’ genoeg zijn om transacties te coördineren. Asset specificity komt niet voor en onzekerheden kunnen allemaal duidelijk en algemeen geformuleerd worden. Ook kunnen actors zonder enig probleem van leverancier switchen of investeringen voor andere doeleinden worden gebruikt dan eerst bedacht. Daarnaast zijn uiteraard alle kenmerken van perfectie competitie van kracht. Maar zoals de naam van deze structuur al aangeeft, wordt deze structuur zelden tot nooit in het echt waargenomen.
De volgende structuur is Market hazard. Deze structuur lijkt erg op de ideale markt, maar in deze structuur komt wel asset specificity voor, zijn contracten incompleet en komen hold-ups voor. De actors in deze structuur kiezen er echter voor om deze risico’s voor lief te nemen. Er worden dus geen maatregelen tegengenomen.
Wanneer de riscio’s van market hazard toenemen, zullen er safeguards moeten worden ingebouwd om mensen het weer laten durven om transacties te doen. Dit wordt de institutionalized market genoemd. Kenmerk hiervan is dat de instituties over het algemeen het gevolg zijn van zelfregulatie, de overheid doet hier nog weinig.
Wanneer asset specificity toenemen, wordt the hierarchy (Bedrijf met verticale organisatie) het meest efficiënt om de transactiekosten terug te dringen. Deze structuur heeft een aantal voordelen boven een markt contract wanneer het gaat om specifiekere transacties. Omdat het marktsafeguards soms niet afdoende zullen zijn, is het minder risico vol om eigendomsrechten over te dragen onder unified ownership: in ruil voor een compensatie bieden eigenaren hun producten aan om in een bepaalde hiërarchie (managemand, CEO) productief te worden ingezet. Het voordeel hiervan is, wanneer iemand zijn gedrag verandert, dit niet direct een heftig effect op het hele bedrijf heeft.
Dit systeem heeft ten opzichte van een situatie met markt contracten als coördinatiesysteem de volgende voordelen: Ten eerste geeft het meer flexibiliteit, bij een dichtgetimmerd (arbeids)contract is het niet zomaar mogelijk om werknemers op andere manieren in te zetten. Dat is hier dus niet het geval, een manager mag zijn werknemers natuurlijk gewoon opdrachten geven. Ten tweede heeft een hiërarchie, mits goed uitgevoerd, de juiste prikkels en sancties om opportunistisch gedrag te voorkomen. Als derde is het afhandelen van interne conflicten gemakkelijker in een dergelijke structuur. Zo zijn er vaak zelf regulerende systemen in bedrijven. Dit zorgt ervoor dat er geen kostbare juridische strijd gevoerd hoeft te worden.
De volgende structuur is de hybride structuur. De hybrid zit tussen de markt en de hiërarchie, en denk hierbij aan netwerken en strategische partnerschappen. Een hybrid is gebaseerd op een contract dat is uitonderhandeld door gelijkwaardige partijen. Wat het doel, vorm of mate van samenwerking is verschilt per hybrid, maar wat altijd geldt is dat de partners (gedeeltelijk) hun bronnen (rescourses) op één hoop gooien. In het contract creëren de actors een structuur waarbij ze elkaar een bepaalde richting op kunnen sturen.
Tot zo ver hebben we alleen structuren besproken die door private bedrijven/actors gemaakt kunnen worden. Publieke actors, zoals de overheid, maken ook structuren die transacties coördineren. Dat kan gebeuren door regulatie. Dank hierbij aan corporate law en concurrentieregelingen. De overheid gebruikt regulatie om bijvoorbeeld misbruik van market power tegen te gaan. Ook vind je veel regulatie in sectoren als openbaar vervoer, energievoorziening en gezondheidszorg. Dit is veelal om politieke redenen.
De laatste structuur is de state-owned enterprise. Wanneer bepaalde goederen en diensten cruciaal zijn voor het functioneren van de samenleving, kan een overheid beslissen om de productie, onderhoud en/of distributie niet door private actoren te laten regelen. Dit is het geval bij pure public goods maar kan ook voorkomen bij andere goederen en diensten zoals onderwijs en energie. Economen raden vaak aan dat zo min mogelijk goederen op deze manier verdeeld moeten worden omdat het minder efficiënt zou zijn en verkeerde prikkels met zich mee zou nemen. TCE laat echter zien dat het kan voorkomen dat door asymmetrische informatievoorziening het soms efficiënter is om transacties te coördineren in een state-owned enterprise.
Vested Interest:
Al deze theorie houdt alleen wanneer mensen allemaal hun eigen welvaart optimaliseren, en daarmee de hele welvaart optimaliseren. Er zijn echter gevallen dat dit gedrag slechts de welvaart van een minderheid verbeterd. Dit gebeurt wanneer een machtige minderheid zijn gevestigde belangen (vested interest) gaat verdedigen.
De allocatie van eigendomsrechten is, volgens de OIE, sterk gerelateerd met de distributie van macht in een samenleving. Hierdoor vindt de uitwisseling van eigendomsrechten niet plaats tussen ‘gelijken’. Iets waarbij een vrije markt economie toch wel vanuit wordt gegaan. Bij het herverdelen van eigendomsrechten kunnen personen met macht ook invloed uitoefenen op de regering zodat de nieuwe verdeling in hun voordeel zal uitvallen.
Hoewel de agency theory van de NIE een goede theorie lijkt, bestaat er een rivaliserende theorie. De managerial power theory. Deze theorie stelt machtige CEO’s in staat zijn om zich zelf te verrijken omdat ze lastig te controleren zijn door de aandeelhouders, dit geldt vooral wanneer het aantal aandelen over veel mensen verspreid is.
Met betrekking tot bestuurlijke structuren zoekt de standaard TCE de verklaring bij het besparen van transactiekosten. Veel bestuurlijke structuren komen echter voort uit machtskwesties, of blijven om die reden bestaan. Het bekendste voorbeeld hiervan is kartelvorming. Deze structuur zorgt juist voor een mindere efficiëntie en welvaart.
Aangezien actors een institutie kiezen, moeten instituties dus ook kunnen veranderen. Hoe dit proces werkt en wat verandering drijft volgt hierna.
Wanneer externe factoren niet veranderen, zullen actors zich steeds meer aan de bestaande instituties aanpassen. Dit proces wordt enculuration genoemd. De bestaande instituties zullen door het proces van reproductie worden gehandhaafd. Doordat de omstandigheden niet veranderen, zijn er ook geen nieuwe instituties nodig.
Zodra de omstandigheden (de exogene variabelen in een model) veranderen, zullen er voor de meest efficiënte situatie andere instituties nodig zijn. Er zijn drie exogene drijfveren voor verandering, namelijk cultuur, technologie en de staat. Er zijn ook nog twee motieven voor de actors om de instituties te veranderen, namelijk het streven naar efficiëntie en het verdedigen van het eigen belang.
De cultuur van een land wordt weergegeven in de wet, regulatie, de bedrijfscultuur en de normen en houding van de individuele actors. Aangezien cultuur dus een invloed heeft op formele instituties, kun je stellen dat een verandering in de formele instituties voortkomt uit een verandering in de cultuur. Over het algemeen verloopt een verandering in cultuur geleidelijk. Dit is echter niet altijd het geval, denk aan bijvoorbeeld de val van het communisme.
Technologie is ook een belangrijke driver achter de verandering van instituties. De industriële revolutie is hier een voorbeeld van. Door de invoering van de massaproductie voldeden de oude instituties niet meer en moesten deze plaats maken voor verticale, hiërarchische structuren. Een verandering in de stand van de technologie zorgt dus voor het veranderen van instituties, en dan met name verandering in de grootte en de structuur van een bedrijf. Grofweg bepaalt de stand van de technologie welke structuur efficiënt is.
De overheid is de derde en laatste drijver. De overheid neemt beslissingen die actors hun systeem aanlaten passen. Denk hierbij bij aan internationale afspraken over standaardisering of veranderingen in de mededingingswet.
Actors veranderen dus de instituties uit het oogpunt van efficiëntie. Hierbij proberen de actors dus de som van de productie en transactiekosten zo laag mogelijk te houden. In de meeste economische theorieën worden actors hiertoe gedwongen omdat ze anders door concurrentie moeten afleggen. Bij een dynamische benadering van instituties, moet de vraag zijn hoe agents aan de juiste informatie over de veranderde omstandigheden, en wat zij met deze informatie doen. Vaak komen de meest efficiëntie structuren alleen onder bepaalde situaties voor.
De andere reden waarom instituties veranderen heeft te maken met het beschermen van het eigen belang. Want hoewel competitie wellicht voor het land als geheel goed is, is het voor het individuele bedrijf vaker een last dan een lust. Daarom zullen bedrijven proberen de instituties zo te vormen dat ze zoveel mogelijk marktpower zullen krijgen, en daarmee hun belangen kunnen beschermen. Dit doen niet alleen bedrijven, maar ook vakbonden en dergelijke.
Tussen de drijfveren en de motieven bestaan allerlei relaties en onderlinge afhankelijkheid. Dit zijn de endogene variabelen bij het verklaren van instituties. Overigens kiezen actors niet per se hun eigen instituties. Dat komt omdat instituties wel ontstaan door mensen, maar niet ontworpen zijn door mensen. Actors handelen op een bepaalde manier, omdat het in hun eigen belang is om zo te handelen. Het handelen kan wel als doel hebben om kosten te minimaliseren, maar de instituties die daaruit voort komen waren geen doel op zich.
Instituties kunnen op microniveau ontstaan in drie stappen, de eerste is het externalization: gedrag wat eerst slechts bij individuen bekend was, wordt nu bekend bij een grotere groep. Vervolgens objectivization: het gedrag wordt algemeen geaccepteerd, mensen houden er rekening mee. Als laatste stap enculturation: Het gedrag wordt onderdeel van het algemene gedragspatroon in een samenleving. Het wordt onderdeel van de mental map van alle individuen. Onder bepaalde omstandigheden kan op deze manier een stabiele institutie ontstaan. De definitie van een institutie die op deze manier werkt, is als volgt: Een institutie houdt zich zelf in stand, wanneer deze bestaat uit regels die iedereen kent en iedereen ondersteund. Dit wil echter niet zeggen dat dit de meest efficiënte oplossing moet zijn. Het kan zijn dat een evenwicht-institutie niet efficiënt is, maar toch blijft bestaan.
Het feit dat een evenwicht-institutie niet per definitie de efficiëntste is, kan verklaren waarom instituties over de hele wereld verschillen. Het idee daarbij is elk land een andere historische ontwikkeling heeft meegemaakt. Dit heeft bijvoorbeeld de cultuur van een land beïnvloed. Hierdoor zijn instituties overal anders, en het verklaart ook dat een evenwicht-institutie de meest efficiënte oplossing is.
Bij de ontwikkeling van instituties komt Darwin’s evolutietheorie langs. Net als Darwin in de biologie mutatie en selectie zag, valt dit ook te zien met betrekking op instituties. Het begint bij een mutatie, een verandering in de bestaande situatie. Deze verandering kan het gevolg van een fout zijn, een belangrijk incident, maar ook van doelbewust menselijk handelen. Hierna volgt de selectie, instituties die het beste bij de nieuwe situatie passen zullen overleven, andere zullen verdwijnen door bijvoorbeeld concurrentie. Hierna volgt inheritance and retention. De instituties die hebben overleefd, zullen worden overgedragen en in stand worden gehouden.
Het dynamische proces van veranderende instituties is voornamelijk een gevolg van beslissingen die mensen in het verleden hebben genomen, terwijl beslissingen die wij nu nemen instituties in de toekomst beïnvloeden. Er is dus een link tussen heden, verleden en toekomst, dit wordt path dependence genoemd. Je kan zeggen dat de hoeveelheid keuzes die wij hebben op dit moment hebben, wordt bepaald in het verleden. Vanuit het gezichtspunt van Institutionele Economie betekent dat de ontwikkeling van instituties wordt veroorzaakt door technische of institutionele factoren. Omdat het verleden zowel de instituties als het aantal keuzes op het gebied van instituties bepaald, zou je kunnen zeggen dat in het algemeen instituties soms in de weg staan om over te stappen op een nieuwe bestuurlijke structuur. Dit kan omdat het verleden heeft bepaald dat deze nieuwe structuur niet op de mental map van de actors staat, of omdat het te kostbaar is om te wisselen.
Hoewel de verandering van instituties meestal geleidelijk gaat, kan het ook lijden tot een radicale, fundamentele veranderingen in een systeem. Wanneer dit gebeurt, wordt de gedeelde mental map van de actors volledig vervangen, met als gevolg dat de instituties ook vervangen worden. Het nieuwe evenwicht na zo’n radicale verandering na een lange tijd van geleidelijke verandering wordt het punctuated equilibrium genoemd.
De dynamiek van instituties en een economisch systeem in zijn geheel kan worden geanalyseerd van het perspectief van het zogenaamde cumalative causation. Het idee hierbij is dat een verandering de ontwikkeling in dezelfde richting versterkt. Neem bijvoorbeeld de arbeidsparticipatie van vrouwen in de westerse wereld. Doordat steeds meer vrouwen gingen werken, nam het inkomen van gezinnen toe. Hierdoor konden huishoudens zich meer luxe veroorloven, zoals vaker uit eten gaan. Hierdoor had de horeca meer personeel nodig. Omdat in die sector verhoudingsgewijs meer vrouwen werken, konden hierdoor nog meer vrouwen aan het werk.
Zoals gezegd kunnen actors instituties opzettelijk instituties veranderen. In het perspectief van de NIE zullen actors dat doen om efficiënter te werken. Het ontwerpen van instituties vindt plaats op twee niveaus, namelijk op het niveau van formele overheidsinstanties en het niveau van private bestuurlijke structuren. NIE ziet het eerste als First order economizing. Actors kunnen alleen efficiënt zijn wanneer de formele instituties goed zijn, denk aan een duidelijke en rechtvaardige regelgeving. Zodra dit gebeurt is, zullen private actors hun bestuurlijke structuren hier efficiënt op aanpassen. Dit wordt second order economizing genoemd.
In OIE worden instituties gezien als iets wat actors minder keuzes geeft, maar ook als iets wat helpt bij het nemen van een beslissing. Dit komt omdat door middel van instituties te voorspellen is wat het gedrag van andere zal zijn. Instituties zijn volgens de OIE door mensen vervaardigd en moeten daarom constant geëvalueerd en herontworpen worden.
Binnen de OIE gaat het om veranderingen in instituties. Hoewel de eerste taak van een econoom is om te beschrijven van wat de werkelijkheid is, maar ook wat het zou moeten zijn. Dit wordt door de OIE instrumental value theory genoemd.
Een ander belangrijk concept van de OIE is dat van settled believe. Mensen uit verschillende disciplines hebben vaak verschillende ideeën over hoe het systeem werkt en welke institutionele veranderingen nodig zijn. Wanneer er geen twijfel is over hoe het systeem werkt, er dus consensus over is, is er sprake van een settled believe. De mensen die dus geloven dat een systeem op een bepaalde manier werkt, zullen proberen instituties om te vormen naar hun ‘geloof’.
Competitieve markten zijn over de hele wereld te vinden. Ze werken echter alleen niet altijd, omdat een zekere vorm van design wel nodig is, instituties zoals een goed werkend contractrecht zijn nodig om een markteconomie te laten functioneren. De meest pure vorm van markteconomie is de spot market. In deze markt gaat het om een perfect competitieve markt waar maar één keer contact is tussen koper en verkoper. De betaling en de aflevering vindt gelijktijdig plaats. In theorie spelen hier geen instituties een rol, maar ze zijn in echte markten altijd aanwezig. De spot market vind je onder andere terug op de graanmarkt.
In het verlengde van de spot market ligt de contingent market. Hier gaat het niet op directe afleveringen. Hier worden contingent products verhandeld. Dit zijn producten die niet alleen gedefinieerd zijn aan hun materiële eigenschappen, maar ook door tijd, plaats, omgeving en mogelijkheden. (bijvoorbeeld opties)
De markt werkt het beste wanneer asset specifity is zo laag mogelijk, omdat dan standaard contracten de transactiekosten al maximaal drukken, eigendomsrechten duidelijk zijn, informatie over reputatie gemakkelijk te vinden is en risico beperkt is. Deze punten worden hieronder uitgewerkt.
Onder standaardcontracten worden de classical contracts bedoeld. Dit klassieke contractregime werkt alleen als aan vijf voorwaarde wordt voldaan.Ten eerste moet de identiteit van de partners moet irrelevant zijn. Anders zouden persoonlijke karakteristieke eigenschappen in de contracten worden opgenomen. Hierdoor zal het opstellen van een contract te ingewikkeld worden. Ten tweede moet het contract de transactie specifiek aanduiden. Anders kunnen beide partijen met een vervelende afwerking van het contract geconfronteerd worden. Ten derde moet het contract worden op gesteld in algemeen geaccepteerde termen omdat anders gemakkelijk misverstanden zouden kunnen ontstaan. Ten vierde moet goed duidelijk zijn hoe met mogelijke problemen moet worden omgegaan en als vijfde moet het contract na zijn looptijd de partners bij elkaar houden. Zodra de transactie is afgerond moeten de partners zonder al teveel kosten uit elkaar moeten kunnen gaan.
Wat eigendomsrechten betreft, moet het in een markteconomie in het belang van de actors zijn om zoveel mogelijk eigendomsrechten te verwerven. Dit leidt tot specialisatie, zodat iedereen grote hoeveelheden goederen kan produceren, waarmee een actor weer surplus goederen van een andere producent kan verkrijgen. En zo lang de markt genoeg alternatieve biedt met wie een actor zaken kan doen, zal dit voldoende bescherming zijn tegen opportunistisch gedrag.
Hoewel in een ideale markt reputatie geen rol zou moeten spelen, heeft dit toch invloed op transacties. Dit komt omdat een lagere reputatie zal leiden tot langere en duurdere onderhandelingen bij het afsluiten van een contract. Ook dient reputatie als een safeguard tegen opportunistisch gedrag. Mensen zullen minder snel een transactie aangaan met iemand die de reputatie heeft zich niet aan zijn afspraken te houden. In een markt waar homogene producten worden verkocht, kunnen mensen gemakkelijk van aanbieder verwisselen. Hier is reputatie dus ook erg belangrijk. Reputatie is daarom een belangrijke prikkel voor het goed laten functioneren van een markt.
Een markt heeft dus safeguards die niet zijn ontworpen, maar gewoon ontstaan. Mensen zoeken safeguards om efficiënt te werken en zo min mogelijk risico te lopen. Er zijn genoeg safeguards zodra er een evenwicht is tussen het aantal safeguards en het risico. Dit is een simpele vraag en aanbodkwestie. Er zijn echter market hazzards waarvoor geen safeguard bestaat. In dat geval zal, wanneer dat rendabel is een safeguard worden ingesteld. Soms gebeurt dat echter niet.Dit is het geval wanneer een safeguard zoveel kost dat er nog maar weinig overblijft van de winst die uit een transactie kan worden gehaald. Actors nemen dan gewoon het risico dat ze bedrogen worden.
Vrije competitieve markten kunnen op verschillende manieren worden vorm gegeven. Denk hierbij aan verschillende soorten veilingen die er bestaan. Markten verschillen ook op de manier waarop kopers zichzelf kunnen informeren over de kwaliteit van goed. Dit kan door inspectie gebeuren, keurmerken en dergelijke.
Een bekend probleem is die van adverse selectie, zoals genoemd het probleem met informatieasymmetrie. Deze vorm van marktfalen kan ervoor zorgen dat een markt ten ondergaat. In moderne samenleving zijn er echter instituties, zowel formeel als informeel, die dit tegengaan. Deze instituties, zoals de fairtrade organisatie, zorgen voor een betere verdeling in de informatie.
Een ander probleem van de markt zijn externe effecten. De prijs van een product heeft alleen betrekking op de relatie tussen koper en verkoper. Soms komt er ook nog ongevraagd een derde partij in het spel die schade lijdt door een transactie. Door middel van regulering of onderhandelingen tussen de partijen kan hier tot een efficiënte oplossing worden gekomen.
Tot nu toe ging het over perfecte competitie, waarbij geen van de partijen market power bezit. Op het moment dat een bedrijf market power bezit, kan hij producten verkopen voor een prijs hoger dan de marginale kosten. Het is dus niet alleen voor monopolies en oligopolies. Ook andersom kan het zo zijn dat een monopolie of een oligopolie weinig market power heeft. Dit kan bijvoorbeeld wanneer het gemakkelijk is om in een bepaalde branche een bedrijf te starten. Als dat het geval is zou het kunnen dat een monopolist zijn prijs zo laag mogelijk houdt, zodat eventuele concurrenten niet de markt betreden. Alleen de dreiging van competitie is dus al voldoende om de prijs te drukken.
Af en toe is het ook niet mogelijk om de marginale kosten van een bedrijf te achterhalen. Het is dan niet mogelijk om het niveau te bereken waar de winst maximaal is. Prijzen worden dan anders bepaald. Deze prijzen heten administered prices en worden gevonden in sectoren die gepland worden door de staat.
Producenten bepalen hun prijs door de kosten die ze maken te verrekenen plus nog een extra winstmarge. Dit wordt mark-up pricing genoemd. Monopolisten en oligopolisten hebben daarnaast ook nog de mogelijkheid tot prijsdiscriminatie. Dit is onderscheid maken tussen groepen consumenten om zo een hogere winst te halen. Dit is echter alleen mogelijk wanneer arbitrage niet mogelijk is.
Er zijn verschillende manieren om market power te verkrijgen. Het kan door het maken van superieure producten en dergelijke, maar ook door het elimineren van concurrentie. Zo kan een monopolist potentiële concurrenten gemakkelijk elimineren. Een andere manier is het afsluiten van contracten met een erg lange looptijd met alle klanten. Op deze manier is het ook niet mogelijk voor concurrenten om er tussen te komen.
Hoewel in theorie de markt altijd naar een evenwicht werkt, waar vraag en aanbod gelijk zijn, moeten er op de weg naar het evenwicht ook niet-evenwicht prijzen zijn. Het feit dat de markt niet ‘geleegd’ wordt, geeft aan dat de situatie niet optimaal is. Het feit dat er of te weinig aanbod of te weinig vraag is, geeft een signaal dat de prijs niet optimaal is. Entrepreneurs kunnen van deze informatie leren om daar hun voordeel mee te doen.
Alerte entrepreneurs zijn de drijvende kracht achter het proces dat informatie over vraag en aanbod genereert. Een entrepreneur handelt naar veranderingen in prijs en output op de markt, wat hij daarmee verdient is de beloning voor het vinden van mogelijkheden op de markt. Meestal zal het gaan om incremental innovation. Wanneer een entrepreneur is ontdekt waarvan de waarde nog niet bekend is wat dat radical innovation genoemd. Product innovation heeft weer betrekking op het ontwikkelen van nieuwe of nieuwere producten. Process innovation gaat over een verbetering in het productieproces.
Entrepreneurship is dus belangrijk voor een economie. Hoeveel het voorkomt hangt af van instituties. Ten eerste is het de vraag hoe entrepreneurs in de samenleving liggen. Niet in alle culturen of sociale context wordt vernieuwing gewaardeerd of zit er een sterk stigma op falen. Dan is het moeilijker om risico te nemen, dus zal entrepreneurship minder veel aanwezig zijn. Ten tweede zijn de eigendomsrechten weer belangrijk. Mensen zullen niet snel risico nemen wanneer ze, bij succes, daar niet gegarandeerd voordeel uit kunnen halen.
Bij het introduceren van nieuwe producten, kunnen oude producten overbodig worden. Deze zullen dan niet meer verkocht worden en verdwijnen. Dit proces wordt creavite destruction genoemd. Wanneer innovatie in clusters komt, kan het vervelende gevolgen hebben omdat veel technisch nog bruikbaar materiaal in één keer zijn economische waarde kan verliezen. Werknemers die het oude materiaal gebruikten zullen werkloos worden, terwijl nieuwe bedrijven moeite zullen hebben om genoeg personeel aan te kunnen werven. Dit wordt frictional unemployment genoemd.
Zodra er nieuwe producten in omloop worden gebracht, moeten consumenten eerst bekend worden met de nieuwe producten. Mensen zullen niet iets kopen waarvan ze niet weten welk doel het dient. Doordat er een verbinding zit tussen cultuur, instituties en de uitkomst van het marktproces, zullen voorkeuren van consumenten dus gedeeltelijk afhankelijk zijn van de uitkomst van het marktproces.
Naast gewone entrepreneurs zijn er ook nog institutionele entrepreneurs. Dit zijn mensen die helpen de instituties te veranderen door nieuwe bestuurlijke structuren te creëren. Elke entrepreneur heeft vier mogelijke strategieën om de regels te veranderen. De eerste is het openlijke voeren van actie om instituties te veranderen, hiernaast kan hij ook lobbyen bij machtige mensen om instituties te veranderen. Als derde optie kan hij proberen voor zichzelf een uitzonderingspositie te verkrijgen. Als vierde en laatste optie kan een entrepreneur een bedrijf opzetten zonder zich aan de regels te houden. Als dit lukt, kan hij dit als argument gebruiken om zijn investering legaal te laten verklaren.
Vested Interest:
Technologische vooruitgang heeft de samenleving sterk verandert. Men produceert nu een stuk meer dan de generatie voor ons en de levensstandaard van veel mensen is er op vooruit gegaan. Toch zijn er ook niet gewilde consequenties. Hoewel men voor de wet officieel gelijk is, is het in sociaal en economisch opzicht vaak niet zo. Hierdoor zijn onderhandelingen tussen mensen niet eerlijk. Instituties zullen ervoor moeten zorgen dat het niet te ongelijk wordt tussen bijvoorbeeld een werkgever en een werknemer. Doordat bedrijven steeds groter werden, werd de vraag naar kredieten ook groter. Hierdoor namen financiële sterk in omvang toe. Sommige werden daarom zo groot dat deze banken systeembanken worden. Als deze banken zouden omvallen, zou dat de complete economie laten instorten. Bedrijven zijn ook dus danig machtig geworden dat ze de voorkeuren van consumenten kunnen beïnvloeden. De invloed van producenten op consumenten groter dan andersom. Met het concept revised sequence wordt gesuggereerd dat producenten meer macht hebben over consumenten dan andersom.
Om de onderhandelingspositie te versterken en tegenwicht te bieden tegen de macht van producten kunnen individuen zich verenigen tot één groep. Denk hierbij aan de consumentenbond. Dit wordt countervailing power genoemd.
Verschillende stromingen binnen de economie hebben verschillende zichtpunten op bedrijven. Voor de neoklassieke is een bedrijf beschreven als een productiefunctie. Men ziet geen noodzaak om een bedrijf van binnen te analyseren. Een bedrijf als black box waarbij input in output verandert.
Eigenaren van productiefactoren kunnen met een bedrijf door middel van specialisatie een hogere output halen. Door middel van samenwerken in een bedrijf kunnen werknemers een hogere productie per persoon halen dan wanneer ze alleen gewerkt zouden hebben. Daarnaast kunnen in een productieteam ook taken worden volbracht die onmogelijk zijn voor individuele werkers. Voordat er een bedrijf wordt opgericht moet er aan twee voorwaarden worden voldaan. De eerste is dat de groep een hogere productie moet halen dan zonder organisatie door een bedrijf en dat moet kunnen worden achterhaald wat de bijdrage van een individu aan het geheel is. Dit in verband met de beloningen voor de opgeofferde productiefactoren.
Volgens TCE wordt een bedrijf opgericht omdat het veel goedkoper is om met werknemers één langlopend contract af te sluiten in plaats van keer op keer opnieuw te moeten onderhandelen voor een nieuw contract bij een nieuwe opdracht. Het is goedkoper om werknemers aan werk te helpen door ze een opdracht te geven dan door voor elke opdracht weer het prijsmechanisme in te zetten om een werknemer te vinden. Daarnaast geldt ook dat hoe hoger de asset specificity is, hoe groter de kans dat een product in een bedrijf wordt gemaakt dan gekocht op de markt. Transactiekosten in een bedrijf kunnen lager zijn dan op de markt omdat de top van een bedrijf (fiat) arbeidscontracten gemakkelijk anders kan invullen. Dit komt omdat een arbeidscontract niet compleet dichtgetimmerd is. Dit geldt ook wanneer eigendomsrechten beter gehandhaafd kunnen worden door administratieve middelen dan door de markt. Wanneer een bedrijf goede managers heeft zorgt dit ook voor lagere kosten omdat deze minder gecontroleerd hoeven te worden. De laatste reden waarom een bedrijf efficiënter kan zijn dan de markt is omdat een bedrijf beter bestand is en meer mogelijkheden heeft om om te gaan met fluctuaties op de markt.
Binnen een bedrijf zijn realtional contracts het meest voortkomend. De contracten hoeven immers niet compleet te zijn omdat managers de macht hebben om bijvoorbeeld de aart van het werk dat een werknemer doet tussentijds te veranderen. Interne conflicten binnen een bedrijf komen dan ook zelden voor de rechter. De vorm van contractrecht die veel voorkomt in bedrijven wordt forbearance genoemd. Deze vorm geeft managers de macht om beslissingen te nemen in het bedrijf, vaak zonder tussenkomst van de rechter.
Wat eigendomsrechten betreft heeft een bedrijf niet alleen voordelen op het gebied van productiviteit, maar ook op het gebied van aansprakelijkheid. Eigenaren van het bedrijf kunnen in principe niet meer kwijt raken dan de waarde van hun aandelen. Ze zijn niet aansprakelijk voor de schuld van de hele onderneming. Dit in tegenstelling tot de markt.
Wanneer een bedrijf een arbeidscontract aangaat, heeft het twee mogelijkheden. De eerste is om te investeren in de relatie met de werknemer of om dat niet te doen. Bij het optimaliseren van beide vormen van personeelsbeleid komen geheel andere oplossingen uit. Als een bedrijf het laatste doet, zal het niet investeren in werknemers, lage lonen betalen en weinig onderzoek doen naar de werknemer. Als een werknemer tegenvalt, zal deze zonder al teveel problemen worden vervangen door een ander. Wanneer een bedrijf echter kiest om te investeren, biedt deze carrière mogelijkheden en goede arbeidsvoorwaarde. Het bedrijf biedt dan een mogelijkheid voor een lange relatie tussen werkgever en werknemer. Dit zal leiden lagere management kosten, maar hogere personeelskosten.
Wanneer een bedrijf kiest om te investeren in werknemers, kan dit leiden tot een hold-up situatie. Als, bijvoorbeeld, een werknemer die op kosten van een bedrijf geschoold is het bedrijf verlaat, verliest het bedrijf de investering. Om dit soort situaties te voorkomen kunnen er safeguards worden ingebouwd in arbeidscontracten. Dit leidt tot kosten omdat een contract specifieker wordt. Daarom zal een werkgever proberen, wanneer dat nodig is, een goede reputatie op te bouwen, dat zal de transactiekosten bij het aannemen van nieuw personeel verminderen en het personeel motiveren. Daarnaast heeft een goede reputatie ook nog andere effecten. Zo zullen er gemakkelijker investeerders kunnen worden binnen gehaald. Ook zal een bedrijf meer klanten kunnen trekken met een goede reputatie.
Afhankelijkheid van de markt leidt tot risico’s. Door concurrentie moet een bedrijf constant de kosten laag houden en innoveren. Ook kan vraag in het algemeen terugvallen, wat zal leiden tot moeilijkheden in een bedrijf. Een ander probleem voor producenten is dat de prijs van de input kan veranderen door de markt. Hierdoor kunnen de kosten van een bedrijf sterk toenemen. Dit is vooral met langlopende contracten een probleem. Daarnaast hebben alle bedrijven ook nog last van unieke risico’s die weer per bedrijf verschillend zijn. Denk hierbij aan een dreigende vijandige overname.
Hoewel de neoklassieke visie op een bedrijf goed laat zien hoe een bedrijf efficiënt werkt. Maar doordat er al gevestigde belangen zijn, zorgt dit dat deze analyse maar van beperkte waarde is. De TCE heeft hier geen afdoende verklaring voor, deze gaat er immers vanuit dat rescoures efficiënt door de hiërarchie binnen een bedrijf wordt verspreid. Bovendien zijn er door het scheiden van controle (CEO’s) en eigenaar (aandeelhouders) agency problemen ontstaan. Zo is het maar de vraag of de grote hoeveelheid aandeelhouders wel hun winst kunnen optimaliseren met hun eigen bezit. Daarnaast leidt de grote hoeveelheid eigenaars tot free-riding problemen. Niet alle aandeelhouders zullen even hun best doen om het management te controleren.
In grotere bedrijven, wanneer de afstand tussen de managers en de eigenaren toeneemt, is het lastig om te controleren of de managers en dus ook de werknemers nog wel doen wat de eigenaars willen. Controle is erg kostbaar, dus daar moet iets anders voor worden verzonnen. Het is over het algemeen goedkoper om goed gedrag af te dwingen door het geven van prikkels. Positieve prikkels zijn bijvoorbeeld bonussen. Toch zijn ook prikkels niet altijd zo efficiënt aangezien agents wellicht in de positie zijn om de informatie over hun prestaties te kunnen beïnvloeden.
De eerste groep agents die de belangen van de eigenaren kan schaden zijn de managers. Om met dit risico om te gaan bestaan er verschillende disciplinaire mechanismes om managers te kunnen controleren. Dit zijn incentive contracts, monitoring devices en outside pressures. Bij de eerste krijgen managers bijvoorbeeld aandelen waardoor zo zij eigenaar van het bedrijf worden. De aandeelhouders proberen hiermee om de belangen van het management en de eigenaren te verenigen. Toch zijn ook hier gevallen bekend waarbij managers ondanks een incentive contract opportunistisch gedrag hebben vertoond. Bij grotere bedrijven zijn monitoring devices dus noodzakelijk. Controle kan bijvoorbeeld zover gaan dat er iemand van de aandeelhouders wordt toegevoegd aan het algemeen bestuur. Maar ook op deze manier is het lastig om de managers op één niveau lager te controleren. Het laatste middel wat er is, zijn outside pressures. Dit is bijvoorbeeld reputatieverlies van de CEO wanneer een bedrijf niet goed functioneert. Dit kan wanneer de CEO een andere baan zoekt vervelend voor hem zijn. Maar ondanks dit blijkt uit de lange lijst van schandalen dat het lastig blijft om het management afdoende te kunnen controleren.
De tweede groep van agents die een negatieve invloed kunnen hebben op de waarde van een bedrijf zijn de werknemers. Ook dit hangt af van de prikkels en het disciplinaire systeem binnen een bedrijf. Werknemers ontvangen een vast loon, een variabel loon of een combinatie hiervan. De meeste werknemers zullen een vast loon preferen, maar een combinatie komt ook vaak voor. Een andere positieve prikkel is de nonpecunairy incentive. Dit houdt in om de belangen van de aandeelhouders te combineren met de belangen van de werknemers. Van deze paraticipation of condetermination rights zijn medezeggenschapsraden een bekend voorbeeld.
Naast dat er verschillende belangen zijn tussen de aandeelhouders en de werknemers, zijn er ook vaak verschillende belangen onder aandeelhouders. Er zullen aandeelhouders die alleen maar snelle winst door speculatie willen halen met hun aandeel, maar er zullen ook aandeelhouders zijn die een lange termijndoelstelling hebben met hun eigendom.
De instituties die nodig zijn om de agency costs die het resultaat zijn van de scheiding eigenaar/manager worden corporate governance genoemd. In het Angelsaksische systeem ziet de ideale corporate governance er als volgt uit: aangezien men ervan uitgaat dat er een positieve correlatie zit tussen de waarde van een bedrijf en de efficiëntie van een bedrijf. Dit is niet alleen belangrijk voor de reputatie van de managers, maar geeft ook aan of het voor een investeerder de moeite waard is om in een bedrijf te investeren. Hier worden de belangen tussen de eigenaren en de managers dus gekoppeld. In het Continentale Europese model wordt echter meer ingezet op de werknemers. Als de werknemers zich goed inzetten, zal een bedrijf goed functioneren. Daarom zien we daar zaken terug als medezeggenschapsraden.
Bedrijven kunnen op meerdere manieren fuseren. Dit kan verticaal, tussen producent en afnemer, horizontaal, tussen twee concurrenten of diagonaal, elke andere optie. Een horizontale fusie zal de marktpower van de gefuseerde ondernemingen doen toenemen. Er zijn echter ook veel andere redenen om te fuseren. Door het bundelen van krachten zijn bedrijven in staat op een grotere schaal te produceren tegen lagere kosten, kunnen bedrijven gemakkelijker geld lenen of de overheadkosten verlagen. Omdat fusies zowel positieve als negatieve gevolgen kan hebben, probeert de overheid fusies door regulatie te regelen.
Elke soort fusie kan leiden tot prijsstijgingen. Een horizontale omdat concurrentie verkleind wordt, een verticale omdat er minder concurrentie is voor de inputprijzen (upstream market), waardoor deze dus zullen stijgen en zelfs een diagonale fusie kan tot het stijgen van prijzen. Ook kan de situatie zich voordoen waarin twee bedrijven niet van elkaar weten dat het voor beide bedrijven gunstig is om de prijzen te laten stijgen, maar ze dat na een fusie wel weten. Dit wordt het creëren van een collectively dominant situation genoemd.
Het fuseren van bedrijven kan echter ook tot kosten leiden. Zo zullen de kosten voor het controleren van opportunistische agents stijgen en zullen er door de grotere organisatie grotere organisatiekosten zijn. Daarnaast zijn er nog enkele andere problemen. Zo zal de verandering in de eigendomsrechten zorgen voor nieuwe prikkels, en deze zullen niet altijd even positief zijn. Een voorbeeld hierbij is bijvoorbeeld iemand die van directeur van een bedrijf directeur van een divisie van een bedrijf wordt. Hierdoor is de directeur niet meer aansprakelijk voor het presteren van het hele bedrijf, waardoor hij minder gemotiveerd zal zijn. Andere nadelen is dat innovatie door deze directeur zal afnemen. Hij zal winst door die innovatie immers moeten delen met het hele bedrijf. De laatste kosten die geassocieerd zijn met een fusie hebben te maken met het veranderen van de organisatie of organisatiecultuur. Er zijn vier verschillende organisatieculturen.
De power culture, een individu of een groep vormt de machtsbasis van een organisatie
De rol culture, individuen worden bestuurd door procedures, taakbeschrijvingen en voorschriften.
De task culture, individuen hebben allemaal een eigen taak en zijn daar zelf verantwoordelijk voor.
Person culture, de organisatie dient het individu, komt voor bij bedrijven met hoog opgeleid personeel.
Veel bedrijven kunnen betere resultaten halen door samen te werken in een hybride. Soms hebben consumenten hier echter last van, denk daarbij aan kartelvorming. Hier werken bedrijven samen om concurrentie tussen de bedrijven tegen te gaan. Hoewel bedrijven hier voordeel mee hebben, wil dit niet zeggen dat een kartel zichzelf handhaaft. Vaak kan een bedrijf er voordeel van hebben als zij zich als enige niet aan de kartelafspraken houdt. Om dit te voorkomen kunnen bedrijven allerlei controlesystemen oprichten.
Tegenwoordig is er wel een brede consensus over het feit dat kartels onwenselijk zijn omdat ze welvaart verminderen. Toch hebben veel economen en de politiek lang tegen anti-kartel wetgeving verzet. Inmiddels is dit veranderd en zijn samenwerkingen tussen bedrijven die de welvaart verminderen bij wet verboden. In totaal zijn er drie samenwerkingsverbanden te onderscheiden, niet-concurrentie beperkende samenwerking, concurrentie beperkende samenwerking met een positieve invloed op de welvaart en concurrentiebeperkende samenwerking met een negatieve invloed op de welvaart. Dit wordt kartelvorming genoemd. In de praktijk kan het nog wel eens lastig zijn om onderscheid te maken tussen deze vormen.
Samenwerking tussen bedrijven kan bestaan uit bijvoorbeeld het poolen van resources, het krijgen van toegang tot een nieuwe markt en nog vele andere redenen. Een bekende, bestaande hybride is de keiretsu. Deze hybride verving de voorgaande hybride zaibatsu, een samenwerkingsverband van families. De keiretsu is een cluster van onafhankelijke autonome organisaties die samenwerken om een doel te bereiken. Er zijn zowel horizontale als verticale keiretsus. Bekende voorbeelden van horizontale keiretsu’s zijn mitsibushi en sumitomo. Deze organisaties bestaan uit onafhankelijke, industriële bedrijven geconcentreerd om één bank en handelsmaatschappij. De bedrijven hebben echter geen enkele verplichting om hun zaken bij die bank of die handelsmaatschappij te laten afhandelen. Bij verticale varianten is er echter geen sprake van gelijkheid tussen de bedrijven. De top van het belangrijkste bedrijf heeft directe invloed op de ‘dochterbedrijven.’ Voorbeelden van dit soort groepen zijn Toyota en Nippon Steel.
Een coöperatie is een vereniging van autonome individuen die een gezamenlijk doel willen bereiken door een democratisch bestuurd bedrijf. Deze coöperaties zijn in praktisch alle sectoren terug te vinden en leden van de coöperatie kunnen zowel klant als aanbieder zijn. Bij een coöperatieve bank zijn leden klanten, bij een coöperatieve industrie zijn klanten aanbieders.
Een andere vorm van samenwerking is door middel van een licentie. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld een licentie voor het verkopen van red bull. Het is eigenlijk het overdragen van een eigendomsrecht voor een bepaalde tijd. In ruil voor deze transactie krijgt de licensor een betaling van de ontvanger. Het contract bevat zaken als de kwaliteitstandaard waar een licentiehouder zich aan moet voldoen, hoeveel de licentiehouder moet betalen voor de licentie, hoe lang en waar deze geldig is en hoe de relatie tussen de licensor en licentiehouder weer tot einde komt.
Een vorm van een licentie is een franchise, dit is het uitbrengen van een licentie op een bepaald zakenconcept. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld een McDonaldsrestaurant. Een franchise overeenkomst omvat onder andere hoeveel hiervoor moet worden betaald, hoeveel er geïnvesteerd gaat worden door de franchisee, wat de financiële situatie is voor de franchisee, een dresscode voor de werknemers, een training voor de werknemers en allerlei andere zaken zoals een marketingplan.
Een snel groeiend samenwerkingsconcept is dat van islamic banking. Aangezien de Shariah het lenen van geld tegen interest verbiedt, hebben de banken een ander systeem bedacht. Hierbij koopt een bank iets voor een bedrijf, laten we zeggen een stuk land. Het bedrijf zal vervolgens dit stuk land van de bank kopen voor een bedrag dat hoger ligt dan de marktprijs. Het bedrijf mag hier vervolgens een betalingsregeling voor aanvragen. Formeel gezien is er op deze manier geen interest betaald.
In TCE kijkt men naar efficiëntie, en bepaalt dus wanneer een hybride structuur efficiënt is. Over het algemeen geldt dat een hybride efficiënt is zodra investeringen specifieker worden. Het probleem is dat zodra asset specificy toeneemt, het risico toeneemt. Op dat moment kan het aantrekkelijk worden om in een relatie te investeren. We gaan net als in de vorige hoofdstukken weer langs de vier belangrijkste institutionele factoren die de keuze voor de bestuurlijke structuur beïnvloeden.
Wat betreft het contractrecht betreft, is een hybride vrij lastig. Het is moeilijk om concreet vast te stellen wat de bedoeling is, maar een relationeel contract is ook geen optie omdat de bedrijven op basis van gelijkheid opereren. Wanneer problemen uit de hand lopen, maar samenwerking noodzakelijk is, is een fusie vaak de enige oplossing.
Op het gebied van eigendomsrechten zou je problemen kunnen verwachten wanneer bedrijven hun bezittingen ‘poolen.’ Als dit het geval is, zullen bedrijven weinig geneigd zijn te investeren, aangezien hun investeringen niet alleen hun eigen bezittingen opkrikt, maar ook die van de partner. Het is echter niet nodig dat bij een hybride bedrijven al hun bezittingen poolen. Voor meer efficiëntie zouden bedrijven een gedeelte samen kunnen beheren, maar het grootste gedeelte van hun eigendom blijft volledig onder controle van het bezittende bedrijf.
Bij het geval van licenties en franchising speelt reputatie een grote rol. Licentiehouders en franchisee mogen niet de reputatie van het merk schenden. Hiervoor moeten safeguards worden ingebouwd om opportunistisch gedrag van de licentiehouder en franchisee te voorkomen. Deze zullen overgaan tot dit gedrag als de korte-termijn winsten van dit gedrag opweegt tegen toekomende kosten. Wanneer er voldoende safeguards zijn in de vorm van toekomende kosten, zal opportunistisch gedrag kunnen worden voorkomen.
Risico’s verbonden aan samenwerking omvatten een clash of cultures. Dit risico komt voor bij samenwerking over de grens. Denk hierbij aan het taalprobleem of protectionisme van andere landen. Daarnaast is ook een lack of trust een valkuil voor samenwerkingen. Hoe minder vertrouwen er is tussen de partners, hoe hoger de transactiekosten zullen uitvallen. Dat komt doordat er een omvangrijk samenwerkingscontract zou moeten worden gesloten. Ook is er een risico dat de samenwerking op niks uitloopt door een gebrek aan coördinatie, dit kan gebeuren wanneer managers andere doelen najagen dan de CEO’s. Daarnaast kan, ondanks dat de samenwerking goed verloopt, het voorkomen dat een hybride niet goed genoeg presteert om van waarde te zijn. Dit kan allerlei oorzaken hebben zoals concurrentie of het terugvallen van de vraag.
Ondanks dat samenwerkingen zoals gezien goed kunnen verlopen, bestaat er een risico dat de actors hun eigen belang meer na gaan jagen dan het algemeen belang, de gevolgen hiervan zijn te zien in kartelvorming en the green lobby.
The green lobby is de verzamelnaam voor de behoorlijk invloedrijke positie van het samenwerkingsverband van landbouwers. In veel geïndustrialiseerde landen heeft deze lobby een prominente plek. Omdat regeringen om politieke redenen voedselproductie niet willen uitbannen maar landbouwers niet kunnen concurreren met de wereldmarkt, krijgt de landbouw in veel landen subsidie om de prijzen hoog te houden. De green lobby zorgt met haar invloed dat deze inefficiënte situatie gehandhaafd blijft.
In de statische benadering van institutionele economie is één van de belangrijkste vragen de kwestie waarom transacties via verschillende bestuurlijke structuren verloopt. Mensen zoeken een manier om transacties te doen tegen de laagst mogelijke transactiekosten. In de ideale situatie vindt dit plaats in een private omgeving, waar rechten en plichten van mensen duidelijk en beschermd zijn. Zoals bekend is deze situatie eigenlijk een utopie. Wegens bijvoorbeeld marktfalen aan de ene kant en externe effecten aan de andere kant, kan een overheid besluiten om in te grijpen om het publieke belang te dienen. Dit kan door regulatie of door state-owned enterprises.
Er zijn twee soorten imperfecte informatie, de eerste is asymmetrische informatie en de tweede is dat geen van de partijen over volledige informatie beschikt. Informatie kan nu nog steeds ongelijk verdeeld zijn, maar geen van de partijen kan hier zijn voordeel uit halen. Als bekend kunnen private actors safeguards inbouwen om ervoor te zorgen dat hij geen kat in de zak koopt. Dit kan echter ervoor zorgen dat de transactiekosten erg hoog oplopen. Hierdoor zullen sommige sectoren niet meer rendabel worden om te kopen of te verkopen. Op zo’n moment kan de overheid inspringen. De overheid kan door regulatie afdwingen dat producenten informatie gaan verstrekken aan consumenten om op deze manier de informatie gelijker te verdelen. Op deze manier kan een goed eerlijk geprijsd worden en zal de markt weer gaan werken. Zo zijn er wetten die winkels verplichten om producten de labelen met de prijs, en vervolgens de winkels verbieden een prijs te vragen die hoger is dan aangegeven.
Ook kan de overheid ervoor zorgen dat producenten prikkels hebben om zich niet opportunistisch te gedragen en de asymmetrische informatievoorziening uit te buiten. De overheid kan bijvoorbeeld gaan controleren hierop. Hoe frequenter de controles, hoe groter de kans dat een producent zich niet opportunistisch gedraagd.
Op het gebied van aansprakelijkheid kan een producent ook er toe gezet worden zich niet opportunistisch te gedragen. Op het moment dat hij een product van bedenkelijke kwaliteit levert en hij daarvoor aangeklaagd wordt, zal hij aan de hand van de schadevergoeding die hij moet betalen bepalen of hij zijn kwaliteit verbeterd. Op het moment dat de schadevergoeding hoger is dan de kosten voor het verbeteren van de kwaliteit, zal de producent de kwaliteit gaan verbeteren.
Overheden kunnen ook interveniëren in sectoren of beroepen die zij zo belangrijk vinden, dat deze hoe dan ook in stand moeten blijven. Voorbeelden hiervan zijn de gezondheidszorg, advocatuur en de financiële sector. De overheid kan ervoor kiezen om regulatie voor deze sectoren op te stellen of bedrijven binnen deze sectoren te nationaliseren. Wanneer een overheid intervenieert in een bepaald beroep, is de afhankelijkheid van consumenten aan dat beroep groot, terwijl de informatievoorziening ook erg scheef is. De diensten/producten van deze beroepen worden credence goods genoemd. De consumenten moeten vertrouwen dat de geleverde diensten van goede kwaliteit zijn. Het controleren van de kwaliteit kan zowel door de overheid als door zelfregulering. Zelfregulering heeft zowel voordelen als nadelen, de voordelen zijn dat de beroepen zelf de controlekosten betalen en dat de agents de juiste informatie hebben om efficiënt te controleren en snel kunnen reageren op nieuwe omstandigheden. Deze kennis kan echter ook misbruikt worden. Ook kan zelfregulatie concurrentie verminderen door hoge eisen te stellen die niet direct door nieuwkomers kan worden bereikt. Ook kan de informatie asymmetrie worden gebruikt om klanten onnodige zaken aan te smeren en als laatste kunnen ze door het verhogen van de prijzen, een deel van de controlekosten afschuiven op klanten. Door al deze nadelen kan een overheid besluiten om zelf de controle te organiseren.
Om dezelfde redenen als bij beroepen kan de overheid ook beslissen om in te grijpen in een bepaalde sector. Zo reguleert de overheid de farmaceutische industrie, omdat het belangrijk is voor de volksgezondheid, welke weer belangrijk is voor de economie. Hierom controleert de overheid de kwaliteit van medicijnen. De belangrijkste reden voor het controleren van de financiële sector is economische groei, bevordering van transparantie en financiële veiligheid. De financiële sector wordt wereldwijd gecontroleerd, zodat mensen zonder zorgen hun geld naar de bank zouden moeten kunnen brengen. De financiële crisis liet zien dat deze controle niet afdoende is geweest, wat de overheid nog verder liet ingrijpen. De overheid greep in in het management van financiële instellingen en nationaliseerde sommige tot een state-owned enterprise om het publieke belang te beschermen.
In veel landen grijpt de overheid direct in om market power tegen te gaan wanneer dit het algemene belang zou kunnen schaden. Dit doet de overheid door het stimuleren van concurrentie of het opstellen van regels tegen market power. Er zijn echter situaties waarin een monopolie de enige efficiënte situatie is, of waar producten van verschillende veel op elkaar lijkende producten een soort van monopolie hebben. Deze laatste groep wordt monopolistische concurrentie genoemd. Mensen hebben een uniek product waarmee ze concurreren tegen mensen met een ander uniek product. Als de overheid in deze groep zou ingrijpen, moet het productdifferentiatie verbieden. Dit is het de kop indrukken van entrepreneurship, daarom zal de overheid dit niet doen, omdat het deadweight loss van de oude situatie zonder overheidsingrijpen stukken kleiner zou zijn dan de deadweight loss bij overheidsingrijpen.
Zelfs een monopolie kan dus het resultaat zijn van concurrentie. Het is dan ook niet verboden om een monopoliepositie te hebben, het is verboden om deze positie te misbruiken. De monopolie positie kan zelfs gereguleerd tot stand komen door octrooien of patenten. Daarbij is iedereen vrij om een markt te betreden. Op het moment dat een monopolist een te hoge prijs heeft, staat het iedereen vrij om datzelfde product tegen een lagere prijs aan te bieden. Als dit niet mogelijk blijkt, is er dus keuze voor een monopolist of helemaal geen productie.
Dominante posities op de markt kunnen worden gemaakt door fusies, overeenkomsten tussen bedrijven (kartels vallen hieronder) en dus door superieure concurrentie. De overheid moet dus alleen ingrijpen wanneer bestaande dominante posities misbruik maken van hun market power of wanneer market power onrechtmatig wordt verkregen. Dit kan door het bekijken van de doelen, redenen en gevolgen van fusies en door het controleren van afspraken tussen bedrijven. Dit gebeurt meestal door een overheidsinstelling, in Nederland de NMa en de Europese Commissie. In het algemeen heeft deze autoriteit de mogelijkheid om in drie gevallen in te grijpen. Twee zijn er al genoemd, de derde is door het verbieden/ onder voorwaarde toestaan van fusies. Het misbruik maken van market power wordt gedefinieerd als gedrag dat positief is voor het bedrijf, maar negatief voor leveranciers van input en de consumenten.
Een speciale vorm van monopolies is het natuurlijke monopolie. Hier is een monopolist actief omdat hier nu eenmaal de meest efficiënte vorm is. Dit zorgt echter wel voor een allocatie die niet efficiënt is en dus een deadweight loss heeft. Natuurlijke monopolies moeten dus voor een efficiënte allocatie gereguleerd worden. Een bedrijf met hoge vaste kosten heeft de grootste kans om een dominante positie te veroveren, omdat het lastig is om op deze markt toe te treden. Dit is helemaal het geval wanneer een groot gedeelte van deze vaste kosten sunk costs zijn. In dit geval is het alleen mogelijk om de markt te betreden wanneer je direct efficiënter kan produceren dan de monopolist. Ook het hebben van increasing returns to scale kan een natuurlijk monopolie in de hand helpen. Op het moment dat een bedrijf met hoge vaste kosten de input verhoogt en daar naar verhouding meer output voor terugkrijgt, is het niet efficiënt om een extra bedrijf te beginnen met weer die hoge vaste kosten.
Hoe reguleer je een monopolie? De overheid kan bij wet eisen dat een monopolist een efficiënte prijs hanteert. Veel landen hebben een regeling waarmee ze de prijzen van energie op deze manier reguleren. Het in theorie efficiente niveau is echter in de praktijk minder efficiënt, omdat dat gelijk is aan de marginale kosten. Hierdoor zal een bedrijf in de praktijk verlies draaien of weinig innoveren. Daarom zal er wat allocatie inefficiëntie worden getolereerd om investeringen en innoveren aantrekkelijk te houden.
Een alternatief voor het reguleren van een monopolie is het creëren van concurrentie. De standaard manier hiervoor is door middel van aanbestedingen (concessions) Hiermee laat de overheid voor een bepaald gebied bedrijven inschrijven en zal het vervolgens aan één van de bedrijven de opdracht geven. Dit kan op basis van de laagste prijs of op basis van een ‘lump sum’ aan de overheid. In dit geval krijgt degene met de hoogste lump sum de aanbesteding. Op deze manier wordt er dus concurrentie gecreëerd en zal het bedrijf met de laagste kosten de opdracht krijgen, die zal immers in staat zijn om de laagste prijs te bieden of de hoogste lump sum te betalen. Dit wordt een legal monopoly genoemd. Hierop bestaat ook nog een variant, waarbij niet naar de kosten alleen wordt gekeken, maar ook nog naar subjectieve andere eigenschappen. Dit wordt een beauty contest genoemd, die zijn ook subjectief.
Een andere reden om in te grijpen dan market power zijn externe effecten. De bekendste en meest problematische is vervuiling, als bijproduct van economische activiteiten. Om verschillende redenen kunnen degene die deze effecten veroorzaken niet efficiënt tot orde worden geroepen door private actors. Dit komt onder andere doordat de veroorzakers met veel en op veel plaatsen zijn, de kans dat ze onopgemerkt een extern effect veroorzaken is erg groot. Daarbij zijn veel mensen zich niet eens bewust van het feit dat ze een extern effect zoals vervuiling veroorzaken. Of ze weten dat ze externe effecten veroorzaken, maar hebben de macht omdat te doen en zullen daarom niet veranderen. Hiermee samenhangend is dat benadeelde partijen vaak slecht georganiseerd zijn dus weinig macht hebben om iets tegen de externe effecten te doen.
Omdat private actors niet in staat zijn om iets tegen externe effecten te doen zal daarom de staat ingrijpen. Hierbij zoekt de staat naar tegenmaatregelen door zich af te vragen wie de vervuilers zijn, wat de aard van het externe effect is, hoeveel schade het heeft aangericht en wat de consequenties van ingrijpen zal zijn. Omdat deze problemen erg internationaal van aard zijn en veel landen hun eigen economie proberen te beschermen, is het lastig om op dit punt iets te regelen.
De overheid bestrijdt externe effecten door bijvoorbeeld producten met een dergelijk effect t belasten, of goederen met een positief extern effect te subsidiëren. Om het fenomeen ‘tragedy of the commons tegen tegaan worden er bijvoorbeeld visquotums ingesteld om het uitputten van natuurlijke hulpbronnen tegen te gaan. Ook kan de overheid mensen informeren over effecten van hun gedrag. Dit zal een prikkel moeten geven om slecht gedrag te voorkomen. Wanneer dit soms niet lukt, gaat de overheid soms over tot het verbieden van gedrag met negatieve externe effecten. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld het roken in de horeca.
Sommige veroorzakers van negatieve externe effecten zijn zo machtig dat een private actor hier niks tegen kan beginnen. De overheid kan dan alleen maatregelen nemen wanneer zij onafhankelijk is van de veroorzaker. Wanneer dat het geval is, kan de overheid hier ook corrigerende belasting heffen en limieten voor zijn gedrag instellen. Wanneer dit niet lukt, kan de overheid hem beboeten of bepaalde economische activiteiten van de vervuiler in de ban doen.
Ook om private actors te beschermen kan de overheid dergelijke maatregelen nemen. Ook kan de staat bijvoorbeeld bedrijven of lokale autoriteiten verplichten om te voldoen aan een bestemmingsplan. Wanneer een project hier niet aanvoelt, is het niet toegestaan. Een ander voorbeeld is het verbieden van bijvoorbeeld onveilig speelgoed of nepmedicijnen. Overheden zullen erop toezien dat deze goederen niet worden geïmporteerd.
Er zijn echter ook positieve externe effecten. De overheid zou in zo’n geval het gebruik hiervan proberen te stimuleren. Bekende voorbeelden van dergelijke goederen zijn onderwijs en vaccinatie. Door de prijs hiervan laag te houden door middel van subsidie of door het zelfs gratis aan te bieden, willen overheden het gebruik hiervan stimuleren.
Bij pure public goods zal de overheid ook moeten inspringen. Veel van deze goederen zullen namelijk niet worden aangeboden door particulieren, omdat het niet mogelijk is mensen voor deze dienst te laten betalen. De enige manier waarop kan worden gegarandeerd dat deze goederen beschikbaar zijn, is dus door staatsingrijpen. Het is overigens wel zo dat gebruikers waarde hechten aan deze goederen, maar aangezien het niet mogelijk is om ze van gebruik uit te sluiten, zullen ze er niet voor betalen. Sommige pure public goods zullen wel door private actors worden aangeboden. Denk hierbij aan gratis informatie, verstrekt door bijvoorbeeld milieuorganisaties of evangelisten.
Hoe kijkt de TCE naar public ordering? De TCE zoekt altijd naar de meest efficiënte bestuurlijke structuur. Wat wil de TCE dus wanneer er door marktimperfecties een inefficiënte uitkomst is? Wanneer er geen voor de gekozen bestuurlijke structuur geen alternatief is met een verwachte hogere netto inkomsten, is een bestuurlijke structuur aan genomen als efficiënt. Wanneer de transactiekosten op de markt hoger zijn dan de publieke kosten, is overheidsingrijpen dus efficiënt. Overheidsingrijpen heeft overigens vijf niveaus. Daarbij is het eerste niveau regulatie over informatievoorziening, het tweede niveau is monetaire prikkels zoals belasting en subsidies, het derde niveau zijn regels op het gebied van kwantiteit en kwaliteit, het vierde is strikte controle over gegeven legal monopolies, deze gaan erg ver en de vijfde en laatste stap is volledige controle door de staat door monopolies in staatsbezit. (State-owned enterprise)
Zoals we gezien hebben, maakt de markt fouten of heeft deze imperfecties. De overheid is echter ook verre van perfect, acties van de overheid verhogen nu niet bepaald altijd de welvaart. Door de staat gevoerd beleid geeft zowel controle als handhavingskosten. Deze moeten betaald worden uit belastingopbrengsten. Het innen van belastingen levert ook weer kosten op. Burgers krijgen daarbij ook nog compliance costs wanneer de last hebben van overheidsmaatregelen. Er zijn twee soorten overheidsfouten, degene die voorkomen bij volledige informatie en degene die voorkomen bij incomplete informatie. Deze problemen hebben ieder een eigen behandeling, eerst komen de problemen bij volledige informatie.
Mensen maken beslissingen vaak samen, en de meeste van deze beslissingen gaan door meerderheid van stemmen. In het publieke leven kan dit door te stemmen bij verkiezingen. Hier wordt gekozen voor een politieke partij die er een programma op na houdt. Elke stemmer op elke partij zou echter een andere voorkeur hebben dan dat precieze partijprogramma. De gekozen politicus heeft dus een probleem met het vertalen van al deze voorkeuren in beleid. Dit is in het algemeen onmogelijk en wordt de arrow paradox genoemd.
Zelfs wanneer een overheid streeft naar het verdedigen van het algemeen belang en alleen ingrijpt bij marktimperfecties, is het nog steeds niet mogelijk om alle schade te compenseren aangezien dit weer nieuwe schade op zou leveren. Wanneer al deze schade gecompenseerd moet worden, zullen de kosten van het oplossen van marktimperfecties groter zijn dan de kosten van een marktimperfectie. Bij het ingrijpen in de economie om het algemeen belang te behartigen, zou dit desalniettemin kunnen leiden tot het een nadeel voor één of meer groepen. Er zijn bij overheidsinterventies zowel winnaars als verliezers. Wanneer is een overheidsingrijpen dan efficiënt? Daar zijn verschillende gedachte over. Een zogenaamde pareto-optimal situation is het geval waarin niemand beter afkan worden zonder dat iemand slechter af wordt. Dit kan worden gezien als een efficiënte situatie.
Wanneer zo’n situatie als gevolg van een marktimperfectie niet bestaat, in zo’n geval moet er iets anders worden gedaan. Gedacht kan worden aan een overheidsingrijpen waar de winnaars verplicht worden de verliezers te compenseren. Dit wordt het Hicks-Kaldor criterion genoemd. In de praktijk komt dit veel voor, maar het is niet altijd toepasbaar.
Zoals eerder gezegd leidt privébezit tot optimaliserend gedrag, mensen zullen voor hun eigen bezittingen harder werken dan andere. Daarom wordt in een competitieve omgeving privébezit gestimuleerd. Publieke goederen zijn echter geen staatsbezit, en hier geldt dus het omgekeerde. Ambtenaren die een state-owned enterprise runnen hebben niet veel prikkels om extra veel effort te leveren. Er is immers geen enkele druk van concurrentie en aangezien prijzen niet bepaald worden door het prijsmechanisme, er is vaak subsidie of de geleverde diensten zijn gratis, is er ook weinig reden om efficiënt te werken. Omdat dit staatsbedrijven zijn, is het gevolg hiervan dat burgers meer belasting moeten gaan betalen.
Voor de keuze of voorziening van een product via de overheid of via private structuren gaat zijn drie dimensies betrokken. Namelijk decision-making, financiën en productie. Op het moment dat de overheid zelf kan financieren en produceren, zal de overheid het product zelf aanbieden. De overheid heeft twee andere keuzes voor het produceren van publieke goederen. De eerste is het financieren van een privaat bedrijf die vervolgens het goed levert, op aanwijzingen van de staat of private partijen financieren een publiek goed en produceren het, terwijl de staat de productiebeslissingen neemt. Wanneer publieke goederen naar private handen gaat wordt dit privatisering genoemd.
Als de overheid besluit dat bepaalde goederen door de overheid moeten worden geproduceerd, moet de overheid haar ambtenaren motiveren en efficiënt door ze verantwoordelijk te maken voor het werk. Dit kan door het controleren en openbaar maken van deze controles. Een andere manier is het invoeren van bonussen of een variabel salaris in plaats van een vast salaris. Dit heeft echter als probleem dat veel belastingbetalers bezwaar zouden hebben tegen hogere betalingen aan ambtenaren.
Hiernaast is er nog een ander probleem, hoe lager de prijs, hoe groter de vraag. Daar veel publieke goederen gratis zijn, is de vraag dus vaak enorm. Een vergelijkbaar probleem ontstaat wanneer iets niet gratis is, maar voor iedereen dezelfde prijs heeft, ongeacht hoe vaak een actor er gebruik van maakt. Een aantal oplossingen hiervoor zijn bijvoorbeeld het invoeren van een eigen risico, dit is vooral van toepassing op publieke verzekeringen, een maximum per persoon invoeren of het betalen per unit bij de afvalverwerking.
De overheid beschikt niet over alle informatie die nodig is. Het vergaren van al deze informatie is niet mogelijk of extreem kostbaar. Daarom moet een overheid het als een gegeven beschouwen dat het niet alles kan weten. Overheidsingrijpen zal dus onbedoelde zijeffecten kunnen hebben. Er zijn een aantal vormen van overheidsingrijpen genoemd, bij deze zullen we nu onbedoelde bijeffecten laten zien.
Bij het uitbesteden van opdrachten, om natuurlijke monopolies tegen te gaan, kunnen de biedende bedrijven gemakkelijk een kartel vormen. Aanbieders zullen gewoon afspraken maken over bedragen die zij willen betalen en zullen of de winst delen of niet in elkaars vaarwater gaan zitten en dus de projecten verdelen.
Een maatregel van de overheid was het geven van licenties aan goede bedrijven en professionals. Zo’n licentie is dan verplicht voor de bedrijfstak waar deze bedrijven en professionals in opereren. Hier zitten echter nadelen aan. Wanneer bijvoorbeeld de vraag en aanbod toe of afneemt, en de overheid het aantal licenties niet aanpast, heeft dit gevolgen voor de prijs die dan te hoog of te laag wordt. Een ander nadeel van licenties is dat mensen die wel over de juiste kwaliteiten beschikken maar niet over de juiste papieren worden uitgesloten voor dit werk. Een voorbeeld hierbij is die van de hoogopgeleide vluchteling, wiens diploma’s hier geen waarde hebben. Een gerelateerd probleem is dat staten hun eigen burgers gaan voortrekken bij het verlenen van een licentie.
Subsidies en belastingen hebben als probleem dat zij opportunistisch gedrag uitlokken. Mensen zullen proberen om gaten in de wet te vinden of zelfs de wet te overtreden om zo min mogelijk belasting toe hoeven betalen of zoveel mogelijk subsidie op te strijken. Dit is alleen tegen te gaan met strenge controle, en dat neemt ook weer kosten met zich mee. Daarnaast hebben subsidies ook andere nadelen. De bedoeling van subsidies is om de welvaart te verbeteren, maar vaak verstoren subsidies de markt, met als gevolg het verlies van welvaart. Voorbeelden hiervan zijn bijvoorbeeld de landbouwsubsidies, door deze subsidies wordt er meer geproduceerd dan nodig is. Daarnaast leiden overheidsuitgave tot een hoger nationaal inkomen. Dat is leuk, maar daarbij wordt vaak vergeten dat overheidsuitgave ook nog een andere kant heeft. Zo kan het crowding out effect ontstaan. Doordat het nationaal inkomen stijgt en de overheid voor stimulering meer geld nodig heeft, is er meer vraag naar geld, met als gevolg een hogere rente. Dit zal de private bestedingen en de private investeringen drukken. Hierdoor zal het nationaal inkomen weer zaken, en belangrijker, door de lagere investeringen neemt de productie af en zal in de toekomst het nationaal inkomen lager zijn, iets wat niet de bedoeling was. Een tweede probleem is, is dat het last te zien is in welke situatie een economie zich bevindt, als het slecht gaat zou de overheid wel willen stimuleren, maar maatregelen zijn moeilijk te plannen. Daarnaast is er nog het importlek, een gedeelte van de stimuleringsmaatregelen komt niet terecht in de eigen economie, maar in het buitenland.
Wanneer een overheid positieve externe effecten zal proberen te stimuleren, loopt deze het risico dat deze positieve effecten ook weer negatieve zijeffecten hebben, en andersom geldt dit natuurlijk ook voor het voorkomen van negatieve effecten. Bijvoorbeeld een overijverige overheid die alle kartels verbied, schiet zo ook gaten in welvaart bevorderende hybrids.
Ook in de publieke sector is een agency probleem. Veel mensen hebben niet dezelfde belangen of delen dezelfde belangen dus zullen overheidsbesluiten niet worden uitgevoerd op de manier die de bedoeling was. Dit kan alleen als er sprake is van asymmetrische informatie voorziening. De extra safeguards die dit moeten voorkomen zullen leiden tot meer transactiekosten, dus agency kosten zullen altijd groter zijn dan nul. Wanneer dit gebeurt in de publieke sector, is het een vorm van overheidsfalen. Dit komt op twee niveaus voor: wanneer ambtenaren een eigen idee hebben van een taken en wanneer een politicus er een verborgen agenda op na houdt.
Ambtenaren moeten de taken uitvoeren die zij van de politiek krijgen. Er kunnen uiteenlopende belangen zitten tussen de politiek en het ambtenarenapparaat. Vanuit het gevestigde belangen idee zullen ambtenaren proberen hun positie te consolideren. We nemen aan dat de politiek het algemeen belang dienen, ze willen de welvaart verbeteren, en aan de andere kant het ambtenarenapparaat een aantal uiteenlopende doelen heeft. Dit is de bureaucracy theory. Als ambtenaren hun eigen doelen nastreven, hebben ze hier budget voor nodig. Het budget wordt verdeeld door de politiek, en die streven naar efficiëntie. Zij zullen dus alleen maar meer budget geven zolang de opbrengsten hoger zijn dan de kosten. Aangezien de ambtenaren hun gevestigde belangen willen verbeteren, en beschikken over meer informatie, zullen zij doen voorkomen dat zij meer budget nodig hebben dan efficiënt is. Aangezien zij over meer informatie beschikken dan de politiek, zullen ze waarschijnlijk meer budget ontvangen. Dit is te zien in veel ontwikkelingslanden, waar door de zwakke instituties ambtenaren gemakkelijk teveel budget hebben kunnen aantrekken.
In het echt liggen de zaken uiteraard genuanceerder, zo bestaan er meer varianten ambtenaar, zijn er verschillende soorten budgeten en zijn er verschillende agents. Net als in een bedrijf zijn er meer dan één type ambtenaar. Niet alle ambtenaren hebben dus hetzelfde doel, waardoor het in het echt moeilijker zal zijn om misbruik te maken van informatie asymmetrie. Daarnaast zijn budgeten gescheiden, publieke instellingen ontvangen budgeten om de organisatie te onderhouden en om plannen uit te voeren. Zodra zij gebruik maken van informatieasymmetrie om meer budget te krijgen, zullen zij dit budget niet mogen inzetten voor het uitbreiden van het bureau. Daarnaast zijn er verschillende type agents, die allemaal een andere budget verdeling hebben. De eerste theorie is dus te simpel.
Er bestaat ook een principal-agent relatie tussen de politicus en zijn kiezer. De agent, de politicus zou zich opportunistisch kunnen gedragen om meer stemmen te winnen en allerlei beloftes te doen die hij niet waar kan maken. Ook kan een agent zich heel anders gaan gedragen dan zijn kiezers hadden verwacht. Ook kan het voorkomen dat een politicus beslissingen neemt die wel positief lijken, maar uiteindelijk negatief zullen uitvallen. Een bekend voorbeeld hiervan is die van fiscal illusion. Hoe kan een stemmer zijn politicus controleren? Om te beginnen zijn kiezers een grote groep waarbij al snel een free-riding probleem zich voordoet. Alle kiezers profiteren van het werk dat een paar kiezers doen om een politicus te controleren. Effectief controleren is dus niet mogelijk, dus is er volgens de agency theorie een andere oplossing nodig, het geven van positieve prikkels. Dit werkt alleen ook niet, aangezien er bijvoorbeeld geen financiële relatie is tussen politicus en stemmer, er is geen concurrentie en wat een politicus ook doet, hij krijgt zijn vergoeding.
Wat kan er dan aangedaan worden? Binnen elke democratie is wel een soort van machtenscheiding, die ervoor zorgt dat een politicus niet teveel macht naar zich toe trekt. Daarnaast hebben veel landen wetten die controle of klachten mogelijk maken, denk aan de nationale ombudsman of de wet openbaarheid van bestuur. Ook de vrijheid om informatie uit te dragen hoort hierbij.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2041 |
Add new contribution