TentamenTests bij Psychology van Gray en Bjorklund - 8e druk

Wat is de achtergrond van de psychologie? - TentamenTests 1

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 1

Vraag 1

Welke filosofie kan worden gezien als tegengesteld (“opposite”) aan het empirisme (“Empiricism”)?

  1. Het dualisme.
  2. Het materialisme.
  3. Het expirisme
  4. Het nativisme.

Vraag 2

In zijn dualistische filosofie ging Descartes er van uit dat gedrag dat mensen en dieren gemeenschappelijk hebben (zoals het zich kunnen bewegen) veroorzaakt moet zijn door … en niet door …

  1. De ziel (“soul”); het lichaam.
  2. De spieren; de zintuigen.
  3. Het lichaam; de ziel (“soul”).
  4. De zintuigen; de spieren.

Vraag 3

De ideeën van Thomas Hobbes droegen bij aan het ontwikkelen van een filosofie die bekend staat als het empirisme. Bij het empirisme staat de volgende gedachte centraal:

  1. Elementaire ideeën zijn aangeboren en hoeven niet verworven te worden door ervaringen.
  2. Alle menselijke kennis komt uiteindelijk voort uit zintuiglijke waarneming (‘sensory experience’).
  3. De waarneembare handelingen van mensen en dieren moeten worden bestudeerd, niet de zintuiglijke waarneming (‘sensory experience’).
  4. Er kan geen relatie gelegd worden tussen het menselijk denken en menselijke ervaringen.

Vraag 4

Gray behandelt een aantal grondslagen voor de wetenschappelijke psychologie. Welke van onderstaande grondslagen hoort daarbij? Het idee dat …

  1. Gedachten en gevoelens te herleiden zijn tot hersenprocessen.
  2. Het menselijk lichaam dat gedrag en mentale processen produceert, is het resultaat van natuurlijke selectie.
  3. De manier waarop een individu zich gedraagt, wordt tijdens het leven beïnvloed door zijn omgeving.

Vraag 5

Descartes stelde een versie van het dualisme voor waarin een belangrijke stap naar psychologie als wetenschap werd gezet. Deze versie is echter niet geschikt om als grondslag te dienen voor de huidige psychologie, omdat...

  1. Volgens deze versie het lichaam en de geest twee aparte systemen zijn.
  2. Volgens deze versie al het gedrag voorkomt uit lichamelijke functies.
  3. Volgens deze versie het denken niet wetenschappelijk onderzocht kan worden.

Vraag 6

Volgens het materialisme kun je bewustzijn…

  1. Bestuderen, omdat dat wordt veroorzaakt door neuronen.
  2. Niet bestuderen, want de geest bestaat niet, alles is materie en energie.
  3. Zien als iets wat niet bestaat.

Vraag 7

Menselijk gedrag kan binnen de psychologie vanuit verschillende perspectieven worden bestudeerd. Een psychologe die in haar onderzoek naar seksuele jaloezie de nadruk legt op de rol van onze overtuigingen (“beliefs”) en interpretaties heeft blijkbaar gekozen voor een ….

  1. Genetische benadering.
  2. Neuronale benadering.
  3. Cognitief-psychologische benadering.
  4. Ontwikkelings-psychologische benadering.

Open vragen bij hoofdstuk 1

Vraag 1

Wat zijn de drie fundamentele ideeën in de psychologie?

Vraag 2

Kies de drie juiste antwoorden. De biologie onderzoekt gedrag op de volgende niveaus:

  1. Het neurale niveau.

  2. Het cognitieve niveau.

  3. Het culturele niveau.

  4. Het evolutionaire niveau.

  5. Het genetische niveau.

  6. Het ontwikkelingsniveau.

  7. Het sociale niveau.

Vraag 3

Hoort het begrip 'association by contiguity' bij de empiristen of de nativisten? Leg uit.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 1

Vraag 1

D. Het nativisme.

Vraag 2

C. Het lichaam; de ziel (“soul”).

Vraag 3

B. Alle menselijke kennis komt uiteindelijk voort uit zintuiglijke waarneming (‘sensory experience’).

Vraag 4

A. Gedachten en gevoelens te herleiden zijn tot hersenprocessen.

Vraag 5

C. Volgens deze versie het denken niet wetenschappelijk onderzocht kan worden.

Vraag 6

A. Bestuderen, omdat dat wordt veroorzaakt door neuronen.

Vraag 7

C. Cognitief-psychologische benadering.

Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 1

Vraag 1

Gedrag heeft uiteindelijk een fysieke oorzaak, die wetenschappelijk valt te onderzoeken.

  • De manier waarop een persoon zich gedraagt wordt sterk beïnvloed door zijn omgeving.
  • Het menselijk lichaam is ontstaan door middel van natuurlijke selectie (en dat lichaam zorgt weer voor de mentale ervaringen die we onderzoeken bij psychologie).

Vraag 2

Het neurale niveau, het evolutionaire niveau en het genetische niveau.

Vraag 3

Dit begrip hoort bij de denkwijze van de empiristen, die stellen dat alles wat mensen leren voortkomt uit de informatie die we van onze zintuigen krijgen, uit de ervaringen die we opdoen (de nativisten denken dat er bepaalde kennis is waarmee men geboren wordt, en die dus niet hoeft te worden aangeleerd). Het begrip 'association by contiguity' houdt in dat we associaties leren als gebeurtenissen vlak na elkaar plaatsvinden. Dit leren we dus dankzij onze zintuiglijke ervaringen (en is niet aangeboren).

Welke verschillende onderzoeksmethoden zijn er op het gebied van psychologie? - TentamenTests 2

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 2

Vraag 1

Op een basisschool worden kinderen getest op hun sociale vaardigheid en worden vragen gesteld over hun vrijetijdsbesteding. Uit het onderzoek blijkt dat kinderen die veel naar soaps kijken sociaal vaardiger zijn dan kinderen die dat minder doen. De onderzoekers doen de aanbeveling om kinderen meer naar soaps te laten kijken om hun sociale vaardigheden te stimuleren. Deze aanbeveling is …. omdat het hier gaat om ….. onderzoek.

  1. Gerechtvaardigd; experimenteel
  2. Gerechtvaardigd; correlationeel
  3. Niet gerechtvaardigd; experimenteel
  4. Niet gerechtvaardigd; correlationeel

Vraag 2

‘Scepticisme’ betekent in de wetenschap:

  1. Het weigeren een theorie te geloven die in tegenspraak is met gegevens uit eerder onderzoek.
  2. Het zoeken naar alternatieve verklaringen en bewijzen die een theorie kunnen weerleggen, zelfs als het om je eigen theorie gaat.
  3. Zorgvuldig observeren en het accuraat vastleggen van gegevens.
  4. Geen persoonlijke vooroordelen (‘biases’) of overtuigingen hebben.

Vraag 3

Het gedrag van Clever Hans, een paard dat leek te kunnen rekenen, bleek voor een groot deel te kunnen worden toegeschreven aan …

  1. Proefleider ziet wat hij wil zien (observer bias).
  2. Interpretatiefouten (inferential bias).
  3. Proefleider verwachtingen (observer-expectancy effects).

Vraag 4

Welke van onderstaande beweringen is waar?

  1. Hypothesen ondersteunen feiten, hypothesen worden afgeleid uit theorieën.
  2. Feiten ondersteunen hypothesen, hypothesen worden afgeleid uit theorieën.
  3. Hypothesen ondersteunen feiten en worden afgeleid uit theorieën.

Vraag 5

Met een correlationele studie kun je geen …

  1. Causale hypotheses toetsen.
  2. Uitspraken doen over verbanden.
  3. Sterkte van verbanden berekenen.

Vraag 6

In een onderzoek naar rijvaardigheid gebruikt een onderzoeker twee condities. In de alcoholconditie krijgen proefpersonen voordat hun rijvaardigheid zal worden gemeten een alcoholische versnapering, in de non-alcohol conditie krijgen ze een glas frisdrank. Proefpersonen mogen zelf kiezen in welke conditie zij worden ingedeeld. Wat kun je van deze opzet zeggen? Er is hier sprake van …

  1. Bias en dat maakt de resultaten eigenlijk onbruikbaar.
  2. Het regressie-effect en dit maakt de resultaten minder betrouwbaar.
  3. Observer bias en dit zorgt dat de resultaten minder goed geïnterpreteerd kunnen worden.

Vraag 7

Een onderzoeker traint een groep deelnemers aan een experiment in het hanteren van een bepaalde oplossingsstrategie, een andere groep deelnemers krijgt geen training. Beide groepen moeten daarna in 30 minuten 15 problemen oplossen. De onderzoeker registreert het aantal correct opgeloste problemen. Wat is in bovenstaand experiment de afhankelijke variabele?

  1. Het aantal correct opgeloste problemen.
  2. De oplossingsstrategie.
  3. Het wel of niet krijgen van een training.

Vraag 8

Onlangs in het nieuws: Uit onderzoek bij 645 kinderen die lid waren van een club en 679 kinderen die dat niet waren, blijkt dat het lidmaatschap van een club positieve effecten heeft op kinderen. Kinderen die lid zijn van een club presteren beter op school, ze gebruiken minder drugs en alcohol en ze sluiten minder vaak aan bij ‘gangs’ dan kinderen die geen lid zijn van een club. De positieve effecten zijn te danken aan het feit dat de kinderen een sterker zelfbeeld en daardoor een groter zelfvertrouwen krijgen als ze betrokken zijn bij een club. De clubs waarover het onderzoek gaat, zijn de zogenaamde ‘Boys and Girls Clubs’. Deze instellingen zijn het beste te vergelijken met jongerencentra in Nederland. De toegang tot deze clubs is gratis.

Op basis van bovenstaande informatie kun je concluderen dat …

  1. Terecht wordt geconcludeerd dat lidmaatschap van een club leidt tot betere schoolprestaties, maar onterecht wordt geconcludeerd dat dit komt door een sterker zelfbeeld en een groter zelfvertrouwen, aangezien schoolprestaties wel, maar constructen als zelfbeeld en zelfvertrouwen niet direct meetbaar zijn.
  2. Onterecht wordt geconcludeerd dat lidmaatschap van een club positieve effecten heeft op kinderen.
  3. Terecht wordt geconcludeerd dat betere schoolprestaties komen door een sterker zelfbeeld en een groter zelfvertrouwen.

Vraag 9

Een conceptueel model om bestaande feiten te verklaren noemen we een:

  1. Hypothese
  2. Theorie
  3. Voorspelling
  4. Speculatie

Vraag 10

In een dubbelblind onderzoek:

  1. Weet de onderzoeker niets van het doel van het onderzoek.
  2. Weet de deelnemer niets van het doel van het onderzoek.
  3. Weten zowel de onderzoeker als de deelnemer niets van het doel van het onderzoek.
  4. Weten zowel de mensen die de data invoeren in de computer als de onderzoeker en de deelnemer niets van het doel van het onderzoek.

Vraag 11

Met welke term beschrijven we de systematische invloed van een andere variabele dan het te meten construct in cognitieve tests?

  1. Assimilatie
  2. Bias
  3. Betrouwbaarheid

Vraag 12

Stel: een bedrijf meet de persoonlijkheid van werknemers met een test die meet hoe snel mensen een stuk tekst over kunnen typen. De test wordt altijd onder dezelfde omstandigheden uitgevoerd en levert ook steeds dezelfde resultaten bij herhaalde afname. Een psycholoog die de test onderzoekt komt echter tot de conclusie dat het een slechte test is. De test meet niet wat de test zou moeten meten, namelijk persoonlijkheid. Wat is er mis volgens de psycholoog?

  1. De test is niet betrouwbaar.
  2. De test is niet valide.
  3. De test is niet gestandaardiseerd.

Vraag 13

Als men van een test zegt dat hij bias vertoont, dan betekent dit dat deze test …

  1. Bepaalde groepen systematisch benadeelt of bevoordeelt.
  2. Iets anders meet dan dat hij zegt te meten.
  3. Een verouderde normering heeft.

Open vragen bij hoofdstuk 2

Vraag 1

Bij psychologie wordt descriptieve en inferentiële statistiek gebruikt. Wat is het verschil tussen deze soorten?

Vraag 2

Wat is statistische significantie? Welke drie zaken zijn vooral belangrijk als je een significante test wil maken?

Vraag 3

Welke lessen kan de psychologie trekken uit het geval van het paard Slimme Hans?

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 2

Vraag 1

D. Niet gerechtvaardigd; correlationeel

Vraag 2

B. Het zoeken naar alternatieve verklaringen en bewijzen die een theorie kunnen weerleggen, zelfs als het om je eigen theorie gaat.

Vraag 3

C. Proefleider verwachtingen (observer-expectancy effects).

Vraag 4

B. Feiten ondersteunen hypothesen, hypothesen worden afgeleid uit theorieën.

Vraag 5

A. Causale hypotheses toetsen.

Vraag 6

A. Bias en dat maakt de resultaten eigenlijk onbruikbaar.

Vraag 7

A. Het aantal correct opgeloste problemen.

Vraag 8

B. Onterecht wordt geconcludeerd dat lidmaatschap van een club positieve effecten heeft op kinderen.

Vraag 9

B. Theorie

Vraag 10

C. Weten zowel de onderzoeker als de deelnemer niets van het doel van het onderzoek.

Vraag 11

B. Bias

Vraag 12

B. De test is niet valide.

Vraag 13

A. Bepaalde groepen systematisch benadeelt of bevoordeelt.

Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 2

Vraag 1

Descriptieve statistiek wordt gebruikt om grote hoeveelheden data samen te vatten, met inferentiële statistiek wordt bekeken in hoeverre men ervan uit kan gaan dat de resultaten van een onderzoek niet voortgekomen zijn uit toeval.

Vraag 2

Wiskundig betekent statistische significantie dat de p kleiner is dan 0.05. Bij een experiment betekent dit dat de kans dat de gevonden resultaten veroorzaakt zijn door toeval, kleiner is dan 0.05. Dit is heel belangrijk voor onderzoekers. Om de statistische significantie te waarborgen, kunnen zij letten op de volgende zaken:

  • De grootte van het geobserveerde effect. Hoe groter het effect, hoe kleiner de kans dat het veroorzaakt is door toeval.
  • Het aantal individuele observaties. Hoe groter de groep, hoe kleiner de kans op niet onderzochte oorzaken voor het effect.
  • De variabiliteit van de data binnen elke groep. Hoe minder variabiliteit, hoe beter.

Vraag 3

  • Altijd sceptisch blijven.
  • Experimenteer altijd met gecontroleerde variabelen, om andere invloeden te voorkomen.
  • Pas op voor observer-expectancy effecten (= de verwachting van bepaald gedrag)!

Hoe vormen genetica en evolutie de basis voor gedrag? - TentamenTests 3

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 3

Vraag 1

Wanneer de genetische invloed op een bepaald kenmerk is toe te schrijven aan het gecombineerde effect van een groot aantal genen, dan noemen we die eigenschap ...

  1. Dominant
  2. Recessief
  3. Heterozygoot
  4. Polygeen

Vraag 2

Duidelijke altruïstische handelingen waarbij niet-familieleden net zo vaak geholpen worden als familieleden kunnen het best verklaard worden door …

  1. De ‘kin selection’ theorie
  2. De ‘reciprocity’ theorie
  3. Zowel de ‘kin selection’ als de ‘reciprocity’ theorie
  4. Het sociaal Darwinisme

Vraag 3

Volgens de evolutietheorie is de uitspraak ‘wormen zijn even ver geëvolueerd als mensen’…

  1. Waar
  2. Niet waar

Vraag 4

Welke uitspraak over de relatieve invloed van genen en omgeving op iemands gedrag is waar?

  1. Er kan niet worden gezegd of de invloed van de genen of van de omgeving het grootst is.
  2. De invloed van genen is het grootst.
  3. De invloed is van beide even sterk.

Vraag 5

Analogieën tussen gedrag van verschillende soorten geven waardevolle aanwijzingen voor het …

  1. Zien van de functies en waarde van de overleving van de soorten.
  2. Achterhalen van de evolutionaire ontstaansgeschiedenis van een bepaald gedrag binnen een soort.
  3. Begrijpen van de evolutionaire functie van bepaald gedrag.

Vraag 6

Wat wordt bedoeld met mitose?

  1. Celdeling waarbij nieuwe cellen worden geproduceerd anders dan ei- of spermacellen.
  2. Proces waarbij een nieuwe cel geproduceerd wordt, als een ei- en spermacel samengaan.
  3. Celdeling waarbij ei- of spermacellen worden geproduceerd.
  4. Het proces waardoor de genetische aanleg tot uitdrukking komt.

Vraag 7

Wat is het functionalisme?

  1. Het functionalisme is een richting binnen de psychologie waarin de functies van een individu worden bestudeerd wanneer het individu in interactie is met de omgeving.
  2. Het functionalisme is een richting binnen de psychologie met als uitgangspunt dat alle fysieke ervaringen begrepen kunnen worden als een combinatie van elementen.
  3. Het functionalisme is een richting binnen de psychologie waarin de focus ligt op de inhoud van het bewustzijn.
  4. Het functionalisme is een richting binnen de psychologie met als uitgangspunt dat men de functies van het eigen gedrag systematisch bestudeert.

Open vragen bij hoofdstuk 3

Vraag 1

Natuurlijke selectie kan plaatsvinden door de grote variabiliteit in genen die levende wezens hebben. Door welke twee oorzaken ontstaat deze variabiliteit?

Vraag 2

Wat is het verschil tussen nabije en proximale verklaringen van gedrag?

Vraag 3

Wat houdt de kin selection theory in?

Vraag 4

Beschrijf de twee belangrijkste misverstanden die vaak naar voren komen in opvattingen over de aard of implicaties van biologische evolutie.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 3

Vraag 1

D. Polygeen

Vraag 2

B. De ‘reciprocity’ theorie

Vraag 3

A. Waar

Vraag 4

A. Er kan niet worden gezegd of de invloed van de genen of van de omgeving het grootst is.

Vraag 5

C. Begrijpen van de evolutionaire functie van bepaald gedrag.

Vraag 6

A. Celdeling waarbij nieuwe cellen worden geproduceerd anders dan ei- of spermacellen.

Vraag 7

D. Het functionalisme is een richting binnen de psychologie met als uitgangspunt dat men de functies van het eigen gedrag systematisch bestudeert.

Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 3

Vraag 1

  • Bij seksuele reproductie worden alle genen random geherstructureerd. Hierdoor zijn ontelbare combinaties van genen mogelijk.
  • Mutaties zijn genetische foutjes die plaatsvinden tijdens de reproductie van DNA. Ze zorgen ervoor dat het DNA niet exact hetzelfde is als het origineel, en bevorderen hiermee variabiliteit.

Vraag 2

Nabije verklaringen kijken naar de betekenis van gedrag voor reproductie of overleven. Proximale verklaringen probeert gedrag uit te leggen aan de hand van oorzaken in de directe omgeving. Een voorbeeld uit het boek heeft het over een zingende vogel die een vrouwtje probeert te verleiden. Een nabije verklaring hiervoor zou zijn dat het mannetje zich wil voortplanten. Een proximale verklaring zou kunnen zijn dat de zon schijnt, de geslachtshormonen bij het mannetje hierdoor geactiveerd worden en het mannetje daardoor gaat zingen.

Vraag 3

Kin selection theory houdt in dat coöperatief gedrag naar bloedverwanten wordt veroorzaakt omdat een individu wil dat zijn genen overleven, en een bloedverwant lijkt qua genen het meest op het individu. Eigenlijk is altruïsme dus een vorm van overlevingsdrang (want wat uiteindelijk natuurlijk overleeft, zijn de genen van het individu, en niet hijzelf).

Vraag 4

  • Alles wat voortkomt uit de natuur is moreel. Dit is niet waar. In de natuur zijn dingen niet goed of slecht, ze zijn er gewoon.
  • Genen bepalen het gedrag volledig en onafhankelijk van de omgeving waarin het dier/de persoon opgroeit. Dit is niet waar. Genen en omgeving bepalen gedrag in een continue wisselwerking.

Hoe sturen neuronen het gedrag? - TentamenTests 4

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 4

Vraag 1

Iemand die laat weten dat hij boodschappen heeft gedaan en zegt: 'Koop melk winkel”. Deze persoon heeft waarschijnlijk …

  1. Een stoornis in het gebied van Wernicke ('Wernicke's aphasia').
  2. Een 'split-brain' operatie achter de rug.
  3. Een beschadiging in de hippocampus.
  4. Een stoornis in het gebied van Broca ('Broca's aphasia').

Vraag 2

Terwijl je bijna lag te slapen hoorde je opeens gekras op je raam. Op dat moment begon je hart sneller te bonken. Welk gedeelte van je zenuwstelsel is verantwoordelijk voor deze reactie?

  1. Het parasympathische gedeelte van het autonome zenuwstelsel.
  2. Het sympathische gedeelte van het autonome zenuwstelsel.
  3. Het ‘skeletal motor’ stelsel.
  4. Het cerebellum.

Vraag 3

Neurotransmitters …

  1. Dragen een actiepotentiaal van de dendriet via het cellichaam over op het axon.
  2. Beïnvloeden de snelheid waarmee de actiepotentiaal zich langs het axon voortbeweegt.
  3. Dragen de zenuwimpuls vanuit de eindknopen ('terminal buttons') via de synaptische spleet ('synaptic cleft') over op de dendriet van een andere zenuwcel.
  4. Zijn chemische boodschappers die via het bloed specifieke hersengebieden activeren.

Vraag 4

Actiepotentialen van een specifiek neuron …

  1. Verschillen in sterkte.
  2. Zijn allemaal even sterk.
  3. Nemen af in sterkte als er meerdere keren gevuurd wordt.

Vraag 5

Welke beschrijving past bij het fenomeen long term potentiation?

  1. Als een postsynaptisch neuron vuurt vlak nadat een presynaptisch neuron heeft gevuurd, dan wordt de verbinding tussen de twee neuronen versterkt.
  2. Als een postsynaptisch neuron vuurt vlak nadat een presynaptisch neuron heeft gevuurd, dan wordt de verbinding tussen de twee neuronen verzwakt.
  3. Als een presynaptisch neuron vuurt vlak nadat een postsynaptisch neuron heeft gevuurd, dan wordt de verbinding tussen de twee neuronen verzwakt.

Vraag 6

De hersenstam regelt zaken als …

  1. Balans en coördinatie.
  2. Hartslag en ademhaling.
  3. Temperatuur en concentratie.

Vraag 7

Onderzoek heeft uitgewezen dat de … groter is bij Londense taxichauffeurs (die de plattegrond van Londen uit hun hoofd moeten kennen) dan bij vergelijkbare mensen van een controlegroep die geen taxichauffeur zijn.

  1. Hypothalamus
  2. Hypofyse
  3. Hippocampus

Vraag 8

Een presynaptisch neuron is …

  1. Een neuron die de boodschap ontvangt.
  2. Een neuron van waaruit de boodschap komt.
  3. Een neuron die als interneuron functioneert.

Vraag 9

Welke neuronen dragen informatie van het centrale zenuwstelsel naar de spieren?

  1. Sensorische neuronen
  2. Motorneuronen
  3. Interneuronen
  4. Spierneuronen

Vraag 10

Het autonome zenuwstelsel heeft twee onderdelen: het sympathische en het parasympathische. Hierbij is het sympathische zenuwstelsel verantwoordelijk voor _____en het parasympathische zenuwstelsel voor _____.

  1. De aansturing van de klieren; de aansturing van de gladde spieren.
  2. Positieve feedback; negatieve feedback.
  3. Het herstel van homeostase; het activeren van het lichaam.
  4. Een toename in lichaamsactiviteit; het herstel van de lichaamsactiviteit naar normaal.

Vraag 11

Het autonome zenuwstelsel kent een sympathische en parasympathische divisie, waarbij…

  1. De sympathische divisie de routinematige processen van lichamelijke functies stuurt (‘het huishouden van het lichaam regelt’).
  2. De sympathische divisie het lichaam in paraatheid brengt om op stress te reageren.
  3. De parasympatische divisie de afscheiding van adrenaline aanstuurt.
  4. De parasympathische divisie het lichaam in paraatheid brengt om op stress te reageren.

Vraag 12

Welk gebied in de hersenen wordt geassocieerd met motorische afasie?

  1. Het gebied van Broca
  2. Het gebied van Lashly
  3. Het gebied van Wernicke

Open vragen bij hoofdstuk 4

Vraag 1

Beschrijf wat een actiepotentiaal is en wat er tijdens een actiepotentiaal gebeurt.

Vraag 2

Benoem de belangrijkste onderdelen van (de meeste) neuronen.

Vraag 3

Wat is het rustpotentiaal?

Vraag 4

Je wilt weten op welke precieze plek in het brein activiteit plaatsvindt. Welke methode kun je hier het beste voor gebruiken, en waarom?

Vraag 5

Welk hersenonderdeel kan worden vergeleken met een doorgeefstation?

Vraag 6

Wat is het verschil tussen Broca's aphasia en Werknicke's aphasia?

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 4

Vraag 1

D. Een stoornis in het gebied van Broca ('Broca's aphasia').

Vraag 2

B. Het sympathische gedeelte van het autonome zenuwstelsel.

Vraag 3

C. Dragen de zenuwimpuls vanuit de eindknopen ('terminal buttons') via de synaptische spleet ('synaptic cleft') over op de dendriet van een andere zenuwcel.

Vraag 4

B. Zijn allemaal even sterk.

Vraag 5

A. Als een postsynaptisch neuron vuurt vlak nadat een presynaptisch neuron heeft gevuurd, dan wordt de verbinding tussen de twee neuronen versterkt.

Vraag 6

B. Hartslag en ademhaling.

Vraag 7

C. Hippocampus

Vraag 8

B. Een neuron van waaruit de boodschap komt.

Vraag 9

B. Motorneuronen

Vraag 10

D. Een toename in lichaamsactiviteit; het herstel van de lichaamsactiviteit naar normaal.

Vraag 11

B. De sympathische divisie het lichaam in paraatheid brengt om op stress te reageren.

Vraag 12

A. Het gebied van Broca

Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 4

Vraag 1

Een actiepotentiaal is een stroom van veranderingen in de elektrische spanning langs het membraan die snel van het eind van het axon naar het andere gaat. De sodiumkanalen in het membraan gaan open tijdens een actiepotentiaal. Door de hogere concentratie van sodium buiten de cel en door de elektrische kracht van de positieve buitenkant wordt sodium de cel binnen geduwd. Hierdoor ontstaat er een gelijke elektrische spanning binnen en buiten het membraan, dit heet de depolarisatie-fase. Zodra dit gebeurt sluiten de sodiumkanalen zich, maar blijven de potassiumkanalen open. Door de hogere concentratie van potassium in de cel en door de elektrische kracht van de tijdelijk positieve binnenkant wordt de potassium naar buiten, de cel uit, geduwd.

Vraag 2

Een neuron heeft in de meeste gevallen een cellichaam, wat het grootse oppervlak beslaat. Het lichaam bestaat uit een celkern en een aantal andere structuren. Verder hebben neuronen vaak dendrieten, draden die informatie van andere cellen ontvangen. Axonen zijn andere draden aan een neuron, die juist informatie aan andere cellen sturen. Dit doen ze via de axon terminal.

Vraag 3

Het rustpotentiaal houdt in dat het neuron een elektrisch negatieve lading heeft (van -70 mV). Het rustpotentiaal wordt in stand gehouden door de kalium-natrium pomp en door krachten die te maken hebben met concentratie en lading. Natrium komt de cel in, en dat zorgt er uiteindelijk voor dat een rustpotentiaal verandert in een actiepotentiaal.

Vraag 4

Voor deze meting kun je het beste functional magnetic resonance imaging (fMRI) gebruiken. Door middel van het meten van elektrische velden kan de activiteit van alle delen van het hele brein bekeken worden, niet alleen de activiteit recht onder de schedel, zoals bij een EEG. Een EEG meting is wel handiger als je precies wilt weten wanneer een bepaalde activiteit plaatsvindt, in plaats van waar.

Vraag 5

Het gaat hier om de thalamus, een klein gebiedje dat verschillende onderdelen van de hersenen met elkaar verbindt. Zo geeft het informatie door van de sensorische paden aan de sensorische gebieden van de cerebrale cortex.

Vraag 6

Het zijn allebei vormen van spraakgebrek. Bij Broca's aphasia wordt er gebruik gemaakt van een telegraafachtige vorm van praten. Men gebruikt alleen de essentiële woorden, maar kan geen normale zinnen maken. Bijvoorbeeld 'winkel gegaan brood halen'. Wernicke’s aphasia kan als tegengesteld worden gezien. Men kan hierbij niet op de juiste woorden en termen komen, maar de spraak blijft wel vloeiend. Dit eindigt in een betekenisloze stroom woorden.

Wat zijn de mechanismen achter motivatie en emotie? - TentamenTests 5

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 5

Vraag 1

Wanneer wij ons concentreren op een stimulus of een probleem proberen op te lossen vertoont ons EEG een patroon dat “beta-waves” wordt genoemd. Dit patroon wordt gekenmerkt door … en is waarschijnlijk het gevolg van …

  1. Snelle, onregelmatige golven; het niet-gesynchroniseerd vuren van neuronen.
  2. Langzame, onregelmatige golven; het gesynchroniseerd vuren van neuronen.
  3. Snelle, onregelmatige golven; het gesynchroniseerd vuren van neuronen
  4. Langzame, regelmatige golven; het niet-gesynchroniseerd vuren van neuronen.

Vraag 2

Welke uitspraak over de amygdala is niet juist?

  1. De amygdala is het “snelle waarschuwingssysteem” in het brein.
  2. De amygdala ontvangt signalen via een subcorticale route en via een corticale route.
  3. De amygdala reageert alleen op bewust waargenomen stimuli.
  4. De amygdala maakt deel uit van het lymbische systeem.

Vraag 3

Bij lachtherapie gaat men er vanuit dat je gelukkiger wordt door te lachen. Volgens Ekmans gezichtsterugkoppelingstheorie (facial feedback theory) geldt hierbij dat …

  1. Lachen het voelen van geluk mede veroorzaakt.
  2. De lachspieren door een snelle route via de frontale kwabben feedback geven op processen in een langzame route via de amygdala.
  3. Emotie aanvankelijk losgekoppeld kan worden van de werkelijke gemoedstoestand, waarbij uiteindelijk de emotie ook ervaren wordt.

Vraag 4

Onderzoek bij apen laat zien dat verschillen in de hersenen tussen mannetjes en vrouwtjes die geassocieerd worden met seksueel gedrag, bepaald worden door de aanwezigheid of afwezigheid van … rond de …

  1. Dopamine; pubertijd
  2. Testosteron; pubertijd
  3. Testosteron; geboorte

Vraag 5

Emotie en expressie zijn nauw verbonden met elkaar. Toch kan iemand een pokerface aannemen ondanks dat deze persoon zeer heftige emoties ervaart. Dit kan doordat …

  1. De aansturing van gezichtsspieren bewust gestuurd kan worden en emoties altijd een reflex zijn.
  2. Het enige tijd duurt om een gezichtsexpressie te vormen. Daardoor ontstaat er ruimte voor andere signalen en/of sturing.
  3. Emotie en expressie wel los van elkaar aangestuurd kunnen worden.

Vraag 6

Uit onderzoek naar de psychobiologische achtergrond van gedrag blijkt dat seksueel gedrag bij de vrouw waarschijnlijk vooral wordt bepaald door …

  1. Mannelijke geslachtshormonen (testosteron).
  2. De gemoedstoestand waarin zij zich bevindt.
  3. Neurotransmitters zoals dopamine.

Vraag 7

Bij lachtherapie moet je doen alsof je lacht, ook al heb je daar helemaal geen zin in. De claim is dat je er toch vrolijker van wordt. Kan dat kloppen?

  1. Ja, doordat de gezichtsspieren een terugkoppeling hebben naar het brein.
  2. Ja, want hierdoor ga je ontspannen en dat maakt dat je een positief gevoel krijgt.
  3. Ja, want dan wordt het gelukshormoon endorfine geproduceerd.

Vraag 8

Wat wordt bedoeld met de theorie van onderhoud en protectie van slaap?

  1. De functie van slaap is om energie te behouden op momenten dat wakker zijn van weinig waarde en mogelijk gevaarlijk is.
  2. De functie van slaap is herstel van uitputting door inspanningen overdag.
  3. De functie van slaap is het consolideren van herinneringen, vooral tijdens de REM-slaap.
  4. De functie van slaap is het behoud van de hersenen.

Vraag 9

Voorafgaand aan het conditioneren zal er dopamine vrijkomen bij het ontvangen van voedsel, zodat een relatie wordt gelegd tussen het voedsel en wat eraan voorafging. Na het voltooien van de conditionering zal er dopamine vrijkomen als reactie op de bel, zodat er een relatie wordt gelegd tussen het klinken van de bel en de omstandigheden waarin de bel klinkt.

  1. Als het dier geconditioneerd is komt er dopamine vrij in de nucleus accumbens zodra het dier het voedsel ontvangt.
  2. Voorafgaand aan het conditioneren komt er dopamine vrij in de nucleus accumbens zodra het dier het geluid van de bel hoort.
  3. Alternatieven a en b zijn beide juist.
  4. Alternatieven a en b zijn beide onjuist.

Vraag 10

Je herkent een voorwerp sneller als het een onderdeel is van een betekenisvolle scène, dan wanneer het een onderdeel is van verzameling ongerelateerde voorwerpen. Deze observatie vormt bewijs voor …

  1. het belang van onderscheidende kenmerken (‘features’).
  2. het verwerken van betekenis voordat er aandacht op een voorwerp gericht is.
  3. de kracht van ‘top-down’ verwerking.
  4. de kracht van ‘bottom-up’ verwerking.

Vraag 11

Motivatie kan een functie zijn van drive (interne motivatie) en van externe stimuli. Welke bevinding is niet in overeenstemming met het idee dat motivatie vooral een functie van drive is?

  1. Mensen gaan eten als ze honger hebben.
  2. Wanneer dieren pijn hebben, proberen ze deze pijn op te heffen.
  3. Mensen eten meer als hun voedsel er appetijtelijk uitziet.
  4. Apen vermijden angstige situaties.

Vraag 12

Het deel van de hersenen dat instaat voor het reguleren van honger, dorst, seks en temperatuur is

  1. de thalamus.
  2. de hypothalamus.
  3. het cerebellum.
  4. de hippocampus.

Open vragen bij hoofdstuk 5

Vraag 1

Benoem de vijf soorten driften.

Vraag 2

Wat is een cruciaal hersengebied wat betreft beloningen en hoe is dat bewezen?

Vraag 3

Hans woont in Amsterdam en is drugsverslaafd. Een therapeut stuurt hem een tijd naar een afkickkliniek in Oostenrijk. Hans geneest wonderbaarlijk snel en wordt terug naar Amsterdam gestuurd. Waarom is de kans groot dat het snel weer fout zal gaan met Hans?

Vraag 4

Waar refereert de term androgeen aan?

Vraag 5

Waarom is de amygdala in het menselijk brein belangrijk?

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 5

Vraag 1

A. Snelle, onregelmatige golven; het niet-gesynchroniseerd vuren van neuronen.

Vraag 2

C. De amygdala reageert alleen op bewust waargenomen stimuli.

Vraag 3

A. Lachen het voelen van geluk mede veroorzaakt.

Vraag 4

C. Testosteron; geboorte

Vraag 5

B. Het enige tijd duurt om een gezichtsexpressie te vormen. Daardoor ontstaat er ruimte voor andere signalen en/of sturing.

Vraag 6

A. Mannelijke geslachtshormonen (testosteron).

Vraag 7

A. Ja, doordat de gezichtsspieren een terugkoppeling hebben naar het brein.

Vraag 8

A. De functie van slaap is om energie te behouden op momenten dat wakker zijn van weinig waarde en mogelijk gevaarlijk is.

Vraag 9

D. Alternatieven a en b zijn beide onjuist.

Vraag 10

C. de kracht van ‘top-down’ verwerking.

Vraag 11

C. Mensen eten meer als hun voedsel er appetijtelijk uitziet.

Vraag 12

B. de hypothalamus.

Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 5

Vraag 1

Reproductieve drift, educatieve drift, regulatieve drift, sociale drift en veiligheidsdrift.

Vraag 2

De nucleus accumbens (een onderdeel van de medial forebrain bundle) is een essentieel gebiedje wat betreft beloningen. Dit werd bewezen door middel van ratjes, waarbij elektroden op de nucleus accumbens werden geplaatst. Het gebiedje werd elektrisch gestimuleerd als de ratjes op een soort knopje zouden drukken. Het bleek dat de dieren steeds vaker de knop gingen indrukken, om het uiteindelijk urenlang achter elkaar te doen, zodat het fijne gevoel (het beloningsgevoel) zou worden vrijgegeven door de NA.

Vraag 3

Een belangrijke reden voor het verslavende aspect van drugs is dat er bij gebruik veel dopamine wordt afgegeven in dat gedeelte van de nucleus accumbens dat verantwoordelijk is voor aan beloning gerelateerd leren. Dat betekent dat bij drugsgebruik associaties worden geleerd tussen alle cues die zich bevinden in de omgeving en het gevoel dat de drugs brengen (de beloning). Een verslaafde kan hierdoor bij het zien van zijn dagelijkse omgeving behoefte krijgen aan drugs. Hans zal in Oostenrijk niet veel cues vinden die hem in Nederland aan drugs deden denken (waardoor hij het ook ging gebruiken), daarom geneest hij snel. Terug in Nederland, doet alles hem opeens weer denken aan drugs en het gevoel dat daarmee gepaard gaat. Een terugval is dan zeer waarschijnlijk.

Vraag 4

De term androgeen is een verzamelnaam voor een categorie hormonen die worden geproduceerd in mannelijke dieren. Een voorbeeld hiervan is testosteron.

Vraag 5

De amygdala is de belangrijkste bron van onbewuste emotionele respons. Bij gevaar zorgt het voor de juiste angst of woede respons. Uit onderzoek blijkt dat dit soort respons bij schade aan de amygdala grotendeels wegvalt. De amygdala is overigens ook betrokken bij positieve emoties.

Hoe worden geur, smaak, pijn en gehoor onderzocht? - TentamenTests 6

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 6

Vraag 1

Stel dat de wet van Weber correct is. Als je dan een gewicht van 90 gram net kunt onderscheiden van een gewicht van 99 gram, dan kun je ook een gewicht van 300 gram net onderscheiden van een gewicht van …

  1. 309 gram
  2. 318 gram
  3. 330 gram
  4. 399 gram

Vraag 2

Om te kunnen ruiken of de aardappelen staan aan te branden, moeten de receptorcellen in de neus fysische energie omzetten in elektrochemische energie. Dit proces heet …

  1. Inhibitie
  2. Sensorische adaptatie
  3. Codering
  4. Transductie

Vraag 3

Welke uitspraak over reukzin is onjuist?

  1. Reuk levert een grote bijdrage aan wat wij de "smaak" van eten noemen.
  2. Onderscheid maken tussen sterk op elkaar lijkende geuren is vaak te leren.
  3. Er is bij mensen duidelijk bewijs gevonden voor het bestaan van specifieke lichaamsgeuren (feromonen) die de aantrekkelijkheid voor het andere geslacht verhogen.
  4. Moeders herkennen hun pasgeboren kinderen al snel na de geboorte aan hun geur.

Vraag 4

Het periaqueductal gray (PAG)-gebied is een belangrijk zenuwcentrum voor:

  1. Het proeven van een zoete smaak.
  2. De inhibitie van pijn.
  3. Het activeren van pijn.
  4. Het proeven van een zoute smaak.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 6

Vraag 1

C. 330 gram

Vraag 2

D. Transductie

Vraag 3

C. Er is bij mensen duidelijk bewijs gevonden voor het bestaan van specifieke lichaamsgeuren (feromonen) die de aantrekkelijkheid voor het andere geslacht verhogen.

Vraag 4

B. De inhibitie van pijn.

Hoe werkt de psychologie van visie? - TentamenTests 7

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 7

Vraag 1

Welk van de volgende principes is geen Gestalt principe van perceptuele groepering?

  1. Reciprocity
  2. Good continuation
  3. Similarity
  4. Closure

Vraag 2

De …… is het gebied op de retina dat in de zichtlijn (‘line of sight’) ligt en waar de grootste concentratie …… aanwezig is.

  1. De blinde vlek; staafjes (‘rods’).
  2. De blinde vlek; kegeltjes (‘cones’)
  3. De fovea; staafjes (‘rods’).
  4. De fovea; kegeltjes (‘cones’).

Vraag 3

Je herkent een voorwerp sneller als het een onderdeel is van een betekenisvolle scène, dan wanneer het een onderdeel is van verzameling ongerelateerde voorwerpen. Deze observatie vormt bewijs voor …

  1. Het belang van onderscheidende kenmerken (‘features’).
  2. Het verwerken van betekenis voordat er aandacht op een voorwerp gericht is.
  3. De kracht van ‘top-down’ verwerking.
  4. De kracht van ‘bottom-up’ verwerking.

Vraag 4

Onderzoekers vragen proefpersonen om met één oog door een heel klein gaatje in een muur een kamer in te kijken. Proefpersonen kunnen zich in die situatie toch een beeld vormen van de relatieve posities van de voorwerpen in die kamer. Welke "diepte cues" gebruiken ze daarbij?

  1. ‘Binocular cues’
  2. ‘Motion parallax’
  3. ‘Pictorial cues’
  4. ‘Eye convergence’

Vraag 5

De theorie waarbij men veronderstelt dat neuronen geprikkeld kunnen worden door golflengtes van het ene deel van het spectrum en geïnhibeerd worden door golflengtes van het andere deel van het spectrum heet de:

  1. Opponent-process theory
  2. Trichromatic theory
  3. Law of complementarity
  4. Three-primaries law

Vraag 6

Welke bewering is juist?

I: Kegelvisie is gespecialiseerd in het zien van details en kleuren

II: Staafvisie zorgt dat je de contouren van objecten kunt zien in het donker

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide onjuist
  4. I en II zijn beide juist

Vraag 7

Het primaire projectiegebied voor de visuele waarneming bevindt zich in de...

  1. Frontale kwab
  2. Parietale kwab
  3. Occipitale kwab
  4. Temporale kwab

Vraag 8

Wat zou er gebeuren wanneer we alleen gebruik zouden maken van "top-down" verwerking?

  1. We zouden in dat geval alleen perceptuele illusies waarnemen.
  2. We zouden in dat geval alleen de inidividuele "features" van objecten waarnemen.
  3. We zouden alleen maar zien wat we verwachten.
  4. We zouden objecten twee-dimensionaal waarnemen.

Vraag 9

De fovea is het gebied van de retina waar

  1. De blinde vlek zit.
  2. De oogzenuw het oog verlaat.
  3. De meeste staafjes zitten.
  4. De meeste kegeltjes zitten.

Vraag 10

Een waarnemer ziet twee even grote bomen. De ene boom staat op een afstand van 20 meter van de waarnemer en de andere boom staat op een afstand van 100 meter van de waarnemer. Het retinale beeld van de eerste boom zal …... de tweede boom.

  1. Groter zijn dan dat van
  2. Kleiner zijn dan dat van
  3. Gelijk zijn aan dat van
  4. Omgekeerd zijn in relatie tot het beeld van

Vraag 11

Aan een proefpersoon wordt gevraagd hoe hij de volgende stimulus waarneemt:

-* -* -*

De proefpersoon meldt deze stimulus waar te nemen als drie paren waarbij ieder paar een streepje en een sterretje bevat. Deze proefpersoon heeft de stimuli gegroepeerd op basis van:

  1. Gelijkheid (similarity)
  2. Nabijheid (proximity)
  3. Goede continuatie (good continuation)
  4. Omsluiting (closure)

Vraag 12

Een ambigue figuur kan waargenomen worden als een jong meisje of een oude vrouw. Mensen die in een bejaardentehuis werken nemen deze figuur over het algemeen waar als een oude vrouw. Dit is een demonstratie van:

  1. De Gestalt principes van organisatie
  2. Bottom-up invloeden
  3. Perceptuele constantheden
  4. Top-down invloeden

Open vragen bij hoofdstuk 7

Vraag 1

In welke zin of in hoeverre hadden de Gestaltpsychologen wel/niet gelijk met hun bewering dat elke waarneming begint met georganiseerde gehelen?

Vraag 2

Welke vormen van visual agnosia bestaan er?

Vraag 3

Noem de zes pictoriale cues om diepte te zien.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 7

Vraag 1

A. Reciprocity

Vraag 2

D. De fovea; kegeltjes (‘cones’).

Vraag 3

C. De kracht van ‘top-down’ verwerking.

Vraag 4

C. ‘Pictorial cues’

Vraag 5

A. Opponent-process theory

Vraag 6

D. I en II zijn beide juist

Vraag 7

C. Occipitale kwab

Vraag 8

C. We zouden alleen maar zien wat we verwachten.

Vraag 9

D. De meeste kegeltjes zitten.

Vraag 10

A. Groter zijn dan dat van

Vraag 11

B. Nabijheid (proximity)

Vraag 12

D. Top-down invloeden

Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 7

Vraag 1

De Gestaltpsychologen hadden gelijk omdat ze wilden benadrukken dat elk bewustzijn (elke ervaring of beleving) in het normale geval begint met het ervaren van betekenisvolle gehelen of Gestalten, en dat het waarnemen van elementen of aspecten van die gehelen pas daarna komt, namelijk als gevolg van reflectie, dat wil zeggen nadere beschouwing, afstand nemen, nadenken, analyse. Maar niet gelijk: Het buitenbewuste niveau van informatieverwerking in de fase die voorafgaat aan de genoemde min of meer bewuste ervaring van gehelen wel degelijk start met elementaire gegevens. Deze duiken spontaan in het bewustzijn op.

Vraag 2

Er bestaan een aantal vormen, maar de relevante vormen die in het boek worden genoemd zijn:

  • Visual form agnosia, waarbij het men niet meer lukt om de vorm van een object te zien, ondanks dat andere elementen als kleur of helderheid wel nog worden gezien.
  • Visual object agnosia, waarbij de persoon het object niet meer kan herkennen, ondanks dat hij misschien wel perfect de vormen zou kunnen benoemen.

Vraag 3

Deze cues zijn overlapping, lineair perspectief, textuur gradiënt, de positie van objecten in relatie tot de horizon, verschillende soorten licht op het oppervlak en de relatieve grootte van bekende objecten.

Welke basisprocessen liggen ten grondslag aan leren? - TentamenTests 8

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 8

Vraag 1

Eén mogelijke interpretatie van Pavlov’s experimenten met honden is, dat de honden leerden dat ze na de geconditioneerde stimulus (“conditioned stimulus”) voedsel konden verwachten, en dat deze verwachting (“expectation”) vervolgens tot het speekselen leidde. Deze interpretatie past het best in welke benadering van leren?

  1. Watson’s traditionele S-R (stimulus-respons) benadering.
  2. De ecologische benadering.
  3. De cognitief-psychologische benadering.
  4. De operante-conditionerings benadering.

Vraag 2

Waarin vertoont de 'Law of effect' van Thorndike gelijkenis met de idee van natuurlijke selectie uit de evolutietheorie?

  1. Beide impliceren dat soorten fysieke veranderingen kunnen ondergaan.
  2. Beide impliceren dat alleen de gedragingen met gunstige consequenties blijven voortbestaan.
  3. Beide verwerpen het model van klassiek conditioneren.
  4. Zowel A, B als C zijn juist.

Vraag 3

Een verlegen persoon heeft erin toegestemd om gedag te zeggen tegen tien mensen die hij gedurende de dag tegenkomt. Als deze begroetingen beantwoord worden met vriendelijke reacties is de verlegen persoon meer geneigd om in de toekomst iemand te begroeten. Deze procedure is een therapeutisch gebruik van:

  1. Habituatie
  2. Klassieke conditionering
  3. Operante conditionering
  4. Observationeel leren

Vraag 4

De techniek binnen de klassieke conditionering die gebruikt wordt om de zintuiglijke vermogens van een dier (bijvoorbeeld het al dan niet kunnen onderscheiden van twee kleuren) te bestuderen, heet:

  1. ‘Shaping’
  2. Uitdoving (‘extinction’)
  3. Generalisatie
  4. ‘Discrimination training’

Vraag 5

Sommige auto’s laten een akelig geluid horen zolang je de gordel niet om hebt. Zodra je de gordel omdoet, houdt het geluid op. Een dergelijk systeem functioneert eerst als een … straf en later als een … beloning.

  1. Negatieve; positieve
  2. Positieve; negatieve
  3. Negatieve; negatieve

Vraag 6

Pavlov en collega’s vonden dat uitdoving (extinction) van een geconditioneerde reflex het dier niet terugbrengt in de toestand waarin het zich voor het conditioneren bevond. Waar blijkt dat uit?

  1. Als de reflex eenmaal uitgedoofd is, blijft deze ook weg.
  2. Enige tijd na het uitdoven van de reflex, komt de reflex gedeeltelijk weer terug.
  3. De reflex komt volledig terug na enige tijd wachten.

Vraag 7

Als iemand wegens een overdosis XTC in het ziekenhuis terechtkomt, kan dat volgens Gray het gevolg zijn van …

  1. Klassiek conditioneren.
  2. Operant conditioneren.
  3. Heuristieken.

Vraag 8

Dieren kunnen leren van welk voedsel ze ziek worden. De karakteristieken die horen bij dit leerproces…

  1. Wijken volgens Garcia en collega’s af van de karakteristieken van klassieke conditionering.
  2. Passen volgens Garcia en collega’s bij de karakteristieken van klassieke conditionering.
  3. Passen volgens Garcia en collega’s bij de karakteristieken van zowel klassieke als operante conditionering.

Vraag 9

Klassieke conditionering vindt niet plaats als het dier of de mens al een goede predictor van de ongeconditioneerde stimulus heeft (het blocking effect). Dit resultaat biedt steun voor het idee dat klassieke conditionering…

  1. Afhankelijk is van welke predictor de ongeconditioneerde stimulus heeft.
  2. Een leereffect laat zien.
  3. Een cognitief proces is.

Vraag 10

Een kitten ziet een oudere kat een zak chips kapot maken en de chips met smaak opeten. Daarna blijkt dat het kitten zelf meer geïnteresseerd is in chips dan zij daarvoor was. Dit is een voorbeeld van…

  1. Imprinting
  2. Observatie leren
  3. Habituatie

Vraag 11

Een onderzoeker heeft een groep konijnen geconditioneerd om helemaal stil te staan (freeze) bij het horen van een geluid. Zij deed dat door het geluid te laten horen vlak voordat de konijnen een elektrische schok kregen. Daarna werden de konijnen weer geconditioneerd, nu kregen ze vlak voor de schok niet alleen het geluid te horen, maar er ging ook een lamp branden. In overeenstemming met het idee dat klassieke conditionering een cognitief proces is, zullen de konijnen in een latere test…

  1. Zowel stil gaan staan als het geluid klinkt als wanneer de lamp gaat branden.
  2. Stil gaan staan als het geluid klinkt, maar niet wanneer de lamp gaat branden.
  3. Stil gaan staan wanneer de lamp gaat branden, maar niet als het geluid klinkt.

Vraag 12

In de experimenten van Pavlov is de reactie van de hond met kwijl op het horen van de bel de:

  1. Geconditioneerde stimulus.
  2. Ongeconditioneerde stimulus.
  3. Geconditioneerde respons.
  4. Ongeconditioneerde respons.

Vraag 13

Wanneer een kind angst vertoont bij de aanblik van zijn eetstoel, dan is het waarschijnlijk dat...

  1. De eetstoel een ongeconditioneerde stimulus (US) is die leidt tot een geconditioneerde angstreactie (CR).
  2. De angstreactie een ongeconditioneerde response (UR) is als gevolg van de eetstoel (US).
  3. De eetstoel een geconditioneerde stimulus (CS) is die leidt tot een geconditioneerde angstreactie (CR).
  4. De eetstoel een geconditioneerde stimulus (CS) is die leidt tot een ongeconditioneerde angstreactie (UR).

Vraag 14

Om na een periode van training een hoge respons-snelheid te creëren, dient men tijdens training gebruik te maken van een

  1. Volledig bekrachtigingschema (schedule of reinforcement).
  2. Fixed-ratio schema.
  3. Variabel-ratio schema.
  4. Fixed-interval schema.

Vraag 15

Welke van de volgende opties is een voorbeeld van klassieke conditionering?

  1. Jeppe houdt op met zijn studie als gevolg van het halen van een onvoldoende voor zijn laatste examen.
  2. De hond Wesley brengt iedere ochtend de krant naar zijn baasje en krijgt daarvoor een brokje Bonzo.
  3. Miora had tijdens haar laatste tandartsbezoek erg veel pijn geleden en krijgt nu iedere keer hartkloppingen bij het zien van het huis van de tandarts.
  4. Tom koopt iedere eerste vrijdag van de maand een lot omdat hij vier jaar geleden 1000 euro won met een lot dat hij op vrijdag gekocht had.

Vraag 16

Timo is een baby die iedere avond huilt. Nadat zijn ouders hem op bed hebben gelegd begint hij te huilen. Zijn ouders zijn de wanhoop nabij: ze hebben inmiddels van alles geprobeerd om het huilen te doen stoppen: direct gaan troosten, wachten met troosten, niet troosten etc. Volgens de behavioristen is het gedrag van baby Timo resistent tegen ... als gevolg van ....

  1. Generalisatie; continue beloning (reinforcement)
  2. Generalisatie; partiële beloning (reinforcement)
  3. Extinctie; continue beloning (reinforcement)
  4. Extinctie; partiële beloning (reinforcement)

Vraag 17

Klassiek geconditioneerde angst kan volgens de behavioristen blijven voortbestaan doordat...

  1. Mensen de neiging hebben de gevreesde situatie te vermijden.
  2. Mensen intrinsieke aanleg tot angst kunnen hebben.
  3. Men de persoonlijkheidsstructuur van een angstig persoon niet kan veranderen.
  4. Sommige stimuli op een reflexmatige manier angst uitlokken.

Vraag 18

In het klassiek conditioneren experiment van Pavlov, fungeerde de toon/bel als de…

  1. UCS (ongeconditioneerde stimulus).
  2. UCR (ongeconditioneerde respons).
  3. CS (geconditioneerde stimulus).
  4. CR (geconditioneerde respons).

Vraag 19

Arjen slaat zijn zusje. Zijn vader zegt dat als hij stopt met slaan, hij niet hoeft te helpen met afwassen; een klusje waar Arjen toevallig een hekel aan heeft. Dit is een voorbeeld van:

  1. Positieve reïnforcement.
  2. Negatieve reïforcement.
  3. Positieve punishment.
  4. Negatieve punishment.

Vraag 20

In klassieke conditionering leert een dier de relatie tussen ….; in instrumentele conditionering, leert een dier de relatie tussen….

  1. CR en US; stimulus en respons.
  2. CS en UR; stimulus en respons.
  3. CR en UR; response en beloning.
  4. CS en US; response en beloning.

Vraag 21

Welke rat zal de snelste extinctie met betrekking tot het indrukken van een knop laten zien? Een rat getraind met

  1. Een variabele ratioschema van beloning.
  2. Een variabel intervalschema van beloning.
  3. Een fixed ratio schema van beloning.
  4. Continue beloning.

Vraag 22

Thorndike was een student van James die zich bezig hield met onderzoek naar leren bij dieren. Daarbij formuleerde hij de law of effect. Wat houdt deze wet in?

  1. Dat responses die gevolgd worden door iets plezierigs vaker voor zullen komen.
  2. Dat de sterkte van leren afhankelijk is van de sterkte van de stimulus.
  3. Dat leren alleen maar kan voorkomen als een dier gemotiveerd is.

Vraag 23

Stel: een kind glimlacht automatisch wanneer het zijn moeder ziet. Nu zorgt een onderzoeker ervoor dat telkens een muziekje klinkt vlak voordat de moeder de kamer van het kind binnenkomt en het kind zijn moeder ziet. Na verloop van tijd gaat het kind ook glimlachen als het alleen al het muziekje hoort. Hoe noemen we het glimlachen in reactie op het zien van de moeder in de terminologie van de klassieke conditionering?

  1. De conditioned response (CR).
  2. De operant response (OR).
  3. De unconditioned response (UR).

Vraag 24

Om menselijk gedrag te verklaren met de principes van klassieke conditionering zoals geformuleerd door Pavlov had John Watson een aantal ongeconditioneerde responses nodig als basis. Wat stelde hij voor als ongeconditioneerde responses bij mensen?

  1. Ongeconditioneerde reflexen
  2. Ongeconditioneerde emotionele responses
  3. Ongeconditioneerde reinforcers

Vraag 25

Welke student van William James formuleerde de law of effect, op basis van zijn onderzoek naar het gedrag van dieren in puzzle boxes?

  1. Stanley Hall.
  2. Charles Peirce.
  3. Edward Thorndike.

Vraag 26

Hoe kon Skinner bepalen welk reinforcement schedule leidde tot het sterkste leereffect?

  1. Door te kijken naar shaping.
  2. Door te kijken naar secondary reinforcers.
  3. Door te kijken naar extinction.

Vraag 27

Conditionering van gedrag betekent dat:

  1. Elk gedrag een seksuele 'kleur' kan krijgen.
  2. De mensen zich als dieren gaan gedragen.
  3. Men een bepaald gedrag aan bepaalde voorwaarden koppelt.

Vraag 28

Wie is de grondlegger van operante conditionering?

  1. Pavlov
  2. Skinner
  3. Maslow
  4. Freud

Vraag 29

Een rat in een Skinner-box zet een hard geluid uit door een hendel in te drukken. Dit is een voorbeeld van:

  1. Positieve bekrachtiging
  2. Negatieve bekrachtiging
  3. Positieve straf
  4. Negatieve straf

Vraag 30

Wat is geen kenmerk van operante conditionering?

  1. Beloningen en straffen.
  2. Gedrag wordt gecontroleerd door gevolgen die de respons volgen.
  3. Extinctie wordt veroorzaakt door het weglaten van de bekrachtiging.
  4. De persoon is passief (reageert reflexief).

Vraag 31

Wat is shaping?

  1. Een operante techniek of procedure om nieuw gedrag stapsgewijs aan te leren via positieve bekrachtiging van gedrag dat het vooropgestelde doelgedrag steeds dichter benadert.
  2. Bekrachtigingschema waarbij alle correcte responsen bekrachtigd worden.
  3. Bekrachtigingschema waarbij enkele, maar niet alle goede responsen worden bekrachtigd.
  4. Proces waarbij een aangeleerde respons verdwijnt door de afwezigheid of afname van bekrachtiging.

Open vragen bij hoofdstuk 8

Vraag 1

Waarvan is shaping een veel gebruikte vorm, wat is het doel ervan, en hoe gaat deze procedure in zijn werk?

Vraag 2

In welk geval kan het belonen van wenselijk gedrag juist leiden tot afname van dat gedrag? Hoe wordt dit verschijnsel genoemd en leg dit uit.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

C. De cognitief-psychologische benadering.

Vraag 2

B. Beide impliceren dat alleen de gedragingen met gunstige consequenties blijven voortbestaan.

Vraag 3

C. Operante conditionering

Vraag 4

D. ‘Discrimination training’

Vraag 5

B. Positieve; negatieve

Vraag 6

B. Enige tijd na het uitdoven van de reflex, komt de reflex gedeeltelijk weer terug.

Vraag 7

A. Klassiek conditioneren.

Vraag 8

A. Wijken volgens Garcia en collega’s af van de karakteristieken van klassieke conditionering.

Vraag 9

C. Een cognitief proces is.

Vraag 10

B. Observatie leren

Vraag 11

B. Stil gaan staan als het geluid klinkt, maar niet wanneer de lamp gaat branden.

Vraag 12

C. Geconditioneerde respons.

Vraag 13

C. De eetstoel een geconditioneerde stimulus (CS) is die leidt tot een geconditioneerde angstreactie (CR).

Vraag 14

C. Variabel-ratio schema.

Vraag 15

C. Miora had tijdens haar laatste tandartsbezoek erg veel pijn geleden en krijgt nu iedere keer hartkloppingen bij het zien van het huis van de tandarts.

Vraag 16

D. Extinctie; partiële beloning (reinforcement)

Vraag 17

A. Mensen de neiging hebben de gevreesde situatie te vermijden.

Vraag 18

C. CS (geconditioneerde stimulus).

Vraag 19

B. Negatieve reïforcement.

Vraag 20

D. CS en US; response en beloning.

Vraag 21

D. Continue beloning.

Vraag 22

A. Dat responses die gevolgd worden door iets plezierigs vaker voor zullen komen.

Vraag 23

B. De operant response (OR).

Vraag 24

C. Ongeconditioneerde reinforcers

Vraag 25

B. Charles Peirce.

Vraag 26

C. Door te kijken naar extinction.

Vraag 27

C. Men een bepaald gedrag aan bepaalde voorwaarden koppelt.

Vraag 28

B. Skinner

Vraag 29

B. Negatieve bekrachtiging

Vraag 30

D. De persoon is passief (reageert reflexief).

Vraag 31

A. Een operante techniek of procedure om nieuw gedrag stapsgewijs aan te leren via positieve bekrachtiging van gedrag dat het vooropgestelde doelgedrag steeds dichter benadert.

Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 8

Vraag 1

Shaping is een vorm van operante conditionering. Als een bepaald gewenst gedrag niet in 1 keer kan optreden (omdat dat te moeilijk is), kan het in stappen worden bereikt. Een dier komt dan steeds dichter bij het gewenste gedrag. Het doel is dus het bereiken van een bepaalde respons, die niet in 1 keer kan worden bereikt. De tussenstappen bereikt men door elke keer een beloning te geven wanneer het gedrag in de buurt komt van het gewenste gedrag. Circusdieren die trucjes kunnen, hebben dat bijvoorbeeld geleerd d.m.v. shaping. Een olifant kan nooit in 1 keer op een bal staan, maar leert dit in kleine stapjes.

Vraag 2

Het gaat hier om het overjustification effect: Dit effect ontstaat wanneer een te hoge vergoeding het plezier als doel gaat vervangen. Je doet de activiteit niet meer voor je plezier, maar bijvoorbeeld voor geld, status of een hoge beloning. Extrinsieke motivatiefactoren spelen hierbij een rol. Je bent dus door andere factoren gemotiveerd om dingen te doen, het komt niet meer uit jezelf. Je doet het dus niet omdat je het zelf leuk vind of omdat je er voldoening in vindt, maar omdat er factoren buiten je zijn die het werk aantrekkelijk maken.

Hoe werken geheugen, aandacht en bewustzijn? - TentamenTests 9

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 9

Vraag 1

De herinnering aan je lunch bevindt zich in je … geheugen en je kennis over voorwerpen bevindt zich in je … geheugen.

  1. Episodisch; semantisch
  2. Kortetermijngeheugen; langetermijngeheugen
  3. Impliciet; expliciet

Vraag 2

Als je vanochtend op je fiets bent gekomen, is dat opgeslagen in je … geheugen, wat een fiets is opgeslagen in je … geheugen en hoe je erop moet fietsen in je … geheugen.

  1. Kortetermijngeheugen; langetermijngeheugen; impliciet
  2. Episodisch; semantisch; procedureel
  3. Kortetermijngeheugen; semantisch; impliciet

Vraag 3

Wanneer u zich herinnert wat u precies deed toen u hoorde van de dood van prinses Diana, beroept u zich op uw...

  1. Generiek geheugen
  2. Episodisch geheugen
  3. Hiërarchisch geheugen
  4. Semantisch geheugen

Vraag 4

Los van over welk type geheugen we het hebben, hebben alle categorieën van geheugen drie geheugenprocessen nodig om iets effectief op te slaan. Welke drie processen zijn dit?

  1. Encoding, storage, retrieval
  2. Chunking, retrieval cue, recall
  3. Phonological loop, visuospatial sketchpad, central executive
  4. Iconische geheugen, werkgeheugen, lange termijn geheugen

Open vragen bij hoofdstuk 9

Vraag 1

Benoem en beschrijf de drie soorten geheugenopslag.

Vraag 2

Bestaat onbewuste waarneming? En bestaat onbewuste aandacht?

Vraag 3

Beschrijf zo overzichtelijk en duidelijk mogelijk de belangrijkste verschillen en overeenkomsten tussen de twee verschillende ‘niveaus van leren’ (‘impliciet’ versus ‘expliciet’).

Vraag 4

Wat is priming? Benoem en beschrijf twee soorten priming.

Vraag 5

Kan expliciet leren plaatsvinden zonder dat er tegelijk impliciet geleerd wordt?

Vraag 6

Om te bevorderen dat informatie in het lange termijngeheugen terecht komt en later weer opgehaald kan worden, schiet herhaling tekort. Welke vormen van encoding of verwerking zijn wel zeer effectief?

Vraag 7

Wat wordt er verstaan onder semantisch geheugen en wat onder episodisch geheugen?

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 9

Vraag 1

A. Episodisch; semantisch

Vraag 2

B. Episodisch; semantisch; procedureel

Vraag 3

B. Episodisch geheugen

Vraag 4

A. Encoding, storage, retrieval

Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 9

Vraag 1

  • Sensorisch geheugen: Dit geheugen heeft een sensorische input uit de inwendige en uitwendige omgeving. Alle informatie wordt hier binnen ½ tot 3 sec. ververst. Dit geheugen wordt ook wel zintuiggeheugen genoemd. Het is een ‘buffer’ met zeer grote capaciteit voor de omgevingsinformatie op een bepaald moment. Het omvat onder meer het icon- en echo geheugen. Dit is de fase van de informatieverwerking waar nog geen aandacht voor nodig is.

  • Korte termijn geheugen, short-term memory: Dit is de werkplaats waar waarnemingen (geconstrueerd uit de sensorische informatie die wel aandacht krijgt) en gedachten (geconstrueerd uit de informatie die uit het lange-termijn geheugen is opgehaald) en op complexe wijze met elkaar gecombineerd worden. De capaciteit van het STM lijkt weliswaar zeer beperkt, althans in termen van het aantal ongerelateerde verbale items dat er kan worden vastgehouden (slechts 7 plus/min 2 items – dit is de verbale geheugenspan), maar in de praktijk, dankzij spontane maar soms ook doelbewuste vormen van chunking (vorming van betekenisvolle gehelen), valt dit erg mee. Bovendien is er niet alleen een verbaal ‘vasthoudsysteem’(fonologische repeteerlus), maar ook een visuele tegenhanger ervan (visueel klankbord).

  • Lange-termijn geheugen, long-term memory: Dit geheugen is daarentegen praktisch van onbeperkt van capaciteit. Het probleem is hier vooral gelegen in de retrieval. Retrieval is het terughalen van de relevant opgeslagen informatie, om daaruit zaken te reconstrueren in de vorm van bewuste herinneringen, enz.

Vraag 2

Een waarneming waarvan je je niet bewust bent, bestaat wel. Je ziet bijvoorbeeld tijdens een reclame in de bioscoop colaflesjes heel snel voorbij flitsen. Dit gaat zo snel dat je het niet bewust ziet, maar onbewust. Hierdoor koop je in de pauze wel eerder een flesje cola. Onbewuste aandacht bestaat niet.

Vraag 3

  • Impliciet leren: Het impliciete geheugen heeft betrekking op alle opgeslagen informatie, die het gedrag kan beïnvloeden zonder bewuste gewaarwording. Impliciet leren is onwillekeurig. Je zet deze vorm van leren niet doelbewust in gang, maar het leidt wel tot gedragsverandering. De conditioneringstheorie staat bij deze manier van leren centraal, je wordt dus beïnvloed door je omgeving. Een belangrijk deel van het impliciete geheugen is het procedureel geheugen: dit heeft betrekking op bepaalde gewoonten en motorische vaardigheden, zoals autorijden.

  • Expliciet leren: Je maakt hierbij gebruik van je semantisch geheugen. Dit semantische geheugen bestaat uit algemene kennis, bijvoorbeeld woordbetekenissen. Er is dus sprake van een doelbewustheid, je moet dingen op kunnen roepen. Dit kan leiden tot kennisveranderingen. Belangrijke delen van het expliciet leren zijn: Episodisch geheugen (herinneringen) en semantisch geheugen (algemene kennis). De geheugentheorie staat bij dit leren centraal.

Vraag 4

Priming is de activatie van herinneringen door bepaalde stimuli, het onbewust activeren van bestaande schema’s in je hoofd. Bijvoorbeeld: je fietst over straat en je komt een rode Ferrari tegen, maar je bent je hier niet van bewust. ’s Avonds lees je een autoweekblad en je ziet daarin een plaatje van een rode Ferrari. Je oog zal hierdoor eerder op dit plaatje vallen omdat het plaatje al onbewust in je hoofd zit.

  • Conceptuele priming: Dit is ‘priming’ van het denken (of van retrieval). Het heeft invloed op je gedachtegang en heeft waarschijnlijk te maken met activatie van concepten die opgeborgen zijn in het semantische geheugen.

  • Perceptuele priming: Dit is ‘priming’ van de waarneming (of herkenning)

De priming stimuli kunnen in beide gevallen zowel objecten of afbeeldingen, als bijvoorbeeld verbale stimuli zijn.

Vraag 5

Nee, Je bent altijd impliciet aan het leren. Denk bijvoorbeeld aan leren fietsen. Wanneer je leert fietsen, zul je dit eerst bewust moeten doen. Bij alle handelingen denk je na. Op een gegeven moment zal dit gedrag automatisch verlopen, dit noem je impliciet leren. Dat leer je dus wel tegelijkertijd met dat je expliciet leert.

Vraag 6

  • Visualisatie: Visuele en verbale herinneringen hebben interactie met elkaar en vullen elkaar aan. Bijvoorbeeld de ‘key word method’.

  • Elaboration: Bepaalde informatie verbinden met informatie die in het LTG ligt opgeslagen. Bijvoorbeeld jezelf vragen stellen.

  • Organisatie: Hiërarchische organisatie. Bijvoorbeeld schema’s voor jezelf maken en Chunking MVDWOA (Meneer Van Dalen Wacht Op Antwoord).

Vraag 7

  • Semantisch geheugen: Dit bestaat uit algemene kennis, bijvoorbeeld woordbetekenissen. Dit is doelbewust en staat los van wat iemand heeft meegemaakt in het verleden.

  • Episodisch geheugen: Dit geheugen heeft betrekking op wat iemand heeft meegemaakt, dit zijn dus herinneringen.

Ze kunnen niet zonder elkaar bestaan, want herinneringen worden mede gevormd door algemene kennis.

Hoe lossen we problemen op, rekening houdend met redenering en intelligentie? - TentamenTests 10

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 10

Vraag 1

Als een soort “shorthand” (verkorte notatie) spreken onderzoekers soms over genen “voor” artistieke aanleg of over genen “voor” intelligentie. Wat ze dan bedoelen is dat:

  1. Die genen van invloed zijn op de fysiologische processen die bijdragen aan artistieke of intellectuele vaardigheden.
  2. Die genen die vaardigheden direct veroorzaken.
  3. Deze vaardigheden niet worden beïnvloed door de omgeving.
  4. In de evolutie deze vaardigheden de kans op overleving hebben verhoogd.

Vraag 2

De erfelijkheidscoëfficiënt (heritability coefficient) van een bepaalde eigenschap in een bepaalde populatie is de variantie van die eigenschap die aan de …

  1. Genen is toe te schrijven, gedeeld door de totale variantie van die eigenschap.
  2. Genen is toe te schrijven, gedeeld door de variantie van die eigenschap die aan de omgeving is toe te schrijven.
  3. Omgeving is toe te schrijven, gedeeld door de variantie van die eigenschap die aan de genen is toe te schrijven.

Vraag 3

In een onderzoek moesten deelnemers uitzoeken of iemand anders extravert was. Zij stelden voornamelijk vragen als: ‘Bent u liever met een groep dan alleen?’ en ‘Spreekt u makkelijk in een grote zaal?’. Dit type vragen vormt een voorbeeld van het optreden van de …

  1. Beschikbaarheidsbias (availability bias).
  2. Bevestigingsbias (confirmation bias).
  3. Voorspelbare-wereldbias (predictable world bias).

Vraag 4

Er is geen universeel geaccepteerde definitie van intelligentie. Een reden hiervoor is dat …

  1. Er zoveel verschillende intelligenties zijn dat het moeilijk is om een algemene intelligentie te definiëren.
  2. Elke cultuur andere waarden heeft en dus een andere definitie van een goed functionerend mens.
  3. Intelligentie verschillende facetten heeft, wat het lastig maakt om samenvattende definitie te formuleren.

Vraag 5

Bij het spelen van roulette in het casino valt het balletje (meestal) in een rood vakje of in een zwart vakje. Wanneer het balletje een aantal keren achter elkaar in een rood vakje is gevallen, verwachten de meeste mensen dat het volgende balletje … . Dit fenomeen staat bekend als …

  1. In een zwart vakje zal vallen; predictable-world bias.
  2. In een rood vakje zal vallen; availability heuristic.
  3. In een rood vakje zal vallen; deductive reasoning.

Vraag 6

Fluid intelligence heeft betrekking op … en crystallized intelligence heeft betrekking op …

  1. Specifieke kennis; abstract redeneren
  2. Ervaring; probleemoplossen
  3. Redeneren; feiten

Vraag 7

Iedereen uit Volendam is Nederlander. Jan Smit komt uit Volendam. Jan Smit is dus een Nederlander. Dit is een voorbeeld van …

  1. Deductief redeneren
  2. Inductief redeneren
  3. Constructief redeneren

Vraag 8

Robert ziet een hem onbekende man voordringen bij de apotheek. Hij denkt: ‘Wat een asociaal type is dat!’. Robert maakt hoogstwaarschijnlijk …

  1. De fundamentele attributiefout
  2. De interpersonele attributiefout
  3. De situationele attributiefout

Vraag 9

Welke bewering is juist?

I: Deductief redeneren is het proberen om uit observaties of feiten nieuwe principes of stellingen te halen

II: Inductief redeneren is het proberen tot een logische conclusie te komen die waar moet zijn als je bepaalde aannames voor waar aanneemt

  1. I is juist, II is onjuist
  2. I is onjuist, II is juist
  3. I en II zijn beide onjuist
  4. I en II zijn beide juist

Vraag 10

Per jaar verongelukken meer mensen in motorongevallen dan in vliegtuigongevallen. Wanneer Frits op het nieuws hoort dat een vliegtuigongeluk is gebeurd, besluit hij met de motor in plaats van het vliegtuig van Amsterdam naar Berlijn te gaan. Frits maakt waarschijnlijk een redeneerfout die gebaseerd is op

  1. De ‘availability’ heuristiek
  2. Een mentale set
  3. Een syllogisme fout
  4. Een ‘framing’ probleem

Vraag 11

Het inzicht missen een nagelvijl te gebruiken om een doosje te openen is een voorbeeld van

  1. Een heuristische benadering
  2. Een mentale set
  3. Representationeel denken
  4. De ‘availability’ heuristiek

Vraag 12

Studies met betrekking to intelligentie laten zien dat de correlatie tussen adoptiekinderen en hun biologische moeder groter is dan die tussen adoptiekinderen en hun adoptiemoeders. De cijfers bedragen resp. .44 en .38. Welke conclusie is op basis van bovenstaande cijfers het meest gerechtvaardigd.

  1. Intelligentie is voornamelijk genetisch bepaald.
  2. Intelligentie is voornamelijk bepaald door de omgeving.
  3. Intelligentie is voornamelijk door de opvoeding bepaald.
  4. Intelligentie is het product van genen en omgeving.

Vraag 13

Tijdens het testen van een hypothese lijden mensen vaak onder de ‘confirmation bias’. Dit is:

  1. Het testen van meer hypothesen dan noodzakelijk.
  2. Het zoeken naar evidentie tegen de hypothese in plaats van het eerlijk vergelijken van alle evidentie.
  3. Veronderstellen dat iedere hypothese die plausibel klinkt, waar is.
  4. Meer aandacht schenken aan evidentie die consistent is met de hypothese dan aan evidentie die dit niet is.

Open vragen bij hoofdstuk 10

Vraag 1

Hoeveel invloed heeft in hetzelfde gezin opgevoed worden of opgevoed zijn, op overeenkomst in IQ (gemeten intelligentie) en hoe is dat te verklaren?

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

A. Die genen van invloed zijn op de fysiologische processen die bijdragen aan artistieke of intellectuele vaardigheden.

Vraag 2

A. Genen is toe te schrijven, gedeeld door de totale variantie van die eigenschap.

Vraag 3

B. Bevestigingsbias (confirmation bias).

Vraag 4

B. Elke cultuur andere waarden heeft en dus een andere definitie van een goed functionerend mens.

Vraag 5

A. In een zwart vakje zal vallen; predictable-world bias.

Vraag 6

C. Redeneren; feiten

Vraag 7

A. Deductief redeneren

Vraag 8

A. De fundamentele attributiefout

Vraag 9

C. I en II zijn beide onjuist

Vraag 10

A. De ‘availability’ heuristiek

Vraag 11

B. Een mentale set

Vraag 12

D. Intelligentie is het product van genen en omgeving.

Vraag 13

D. Meer aandacht schenken aan evidentie die consistent is met de hypothese dan aan evidentie die dit niet is.

Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 10

Vraag 1

In de kindertijd komt het IQ wel overeen, maar de correlatie verdwijnt wanneer de kinderen volwassen zijn.
Verklaring: Kinderen kiezen als ze volwassen zijn hun eigen omgeving uit, en hun genetische verschillen beïnvloeden de omgeving. De omgeving zorg ook juist dat de kinderen van elkaar verschillen.

Hoe ontwikkelden denken en taal zich? - TentamenTests 11

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 11

Vraag 1

Onderzoek naar de ontwikkeling van het impliciet geheugen, het semantisch geheugen en het episodisch geheugen, wordt meestal geïnterpreteerd in termen van …

  1. Algemene cognitieve ontwikkeling
  2. Informatieverwerking
  3. IQ-ontwikkeling

Vraag 2

Baillargeon vond dat jonge baby’s, zo rond een maand of drie, al blijk gaven van kennis van natuurwetten. Zo lijkt het of baby’s verwachten dat een object dat verstopt is achter een scherm, ook weer achter dat specifieke scherm vandaan komt en niet vanachter een ander scherm. Deze experimenten waren belangrijk, omdat ze aantoonden dat …

  1. Baby’s al veel eerder dan bekend scherp kunnen zien.
  2. De ontwikkeling van baby’s in sprongen verloopt.
  3. De ontwikkelingstheorie van Piaget aanpassing behoefde.

Vraag 3

Volgens Vygotsky ontwikkelt een kind zich op een specifieke manier. Welke van onderstaande beschrijvingen past het beste bij zijn zienswijze?

  1. De groei van het werkgeheugen stelt kinderen in staat steeds complexere bewerkingen uit te voeren waardoor ook de taal zich kan ontwikkelen.
  2. Het denken van kinderen wordt rijker doordat ze taal oppikken uit hun sociale omgeving.
  3. Het zich ontwikkelende denken maakt taalgebruik op een steeds hoger niveau mogelijk.

Vraag 4

Welke van onderstaande beweringen is het minst in overeenstemming met de informatieverwerkingsbenadering (information processing perspective) van ontwikkeling?

  1. De schema’s die kinderen hanteren ondergaan kwalitatieve veranderingen wanneer zij zich ontwikkelen.
  2. Kinderen leren bij het oplossen van bepaalde typen problemen specifieke regels die steeds geavanceerder zijn.
  3. Kinderen kunnen steeds ingewikkelder gedrag leren, omdat de capaciteit van hun werkgeheugen toeneemt.

Vraag 5

Piagets theorie van cognitieve ontwikkeling is volgens Gray onder andere bekritiseerd, omdat de theorie de vaardigheden van … onderschat.

  1. Jonge kinderen
  2. Baby’s
  3. Oudere kinderen

Vraag 6

Het proces waarbij bijvoorbeeld een jong kind dat voor de eerste keer een paard ziet en deze vervolgens poes noemt, wordt … genoemd.

  1. Accommodatie
  2. Assimilatie
  3. Adaptatie

Vraag 7

Het feit dat zogenaamde wolfskinderen (niet doof, maar nooit blootgesteld aan taal, bijvoorbeeld door verwaarlozing) geen goede grammatica meer kunnen leren, wordt volgens Gray gezien als bewijs voor een kritieke periode in het functioneren van het …

  1. Language Acquisition Device (LAD)
  2. Language Acquisition Support System (LASS)
  3. Phoneme-Morpheme Mapping System (PMMS)

Vraag 8

Een kind kan volgens Piaget nadenken over de omkeerbare gevolgen van acties in de:

  1. Sensorimotorische fase
  2. Preoperationele fase
  3. Concreet operationele fase
  4. Formeel operationele fase

Vraag 9

De term ‘syntax’ verwijst naar...

  1. De betekenis van woorden.
  2. De geluidsklanken van woorden.
  3. De regels volgens welke woorden gecombineerd kunnen worden.
  4. De symbolen die men gebruikt voor woorden.

Vraag 10

Objectpermanentie refereert naar het bewustzijn van het kind dat:

  1. Verschillende acties gecoördineerd worden in één georganiseerd schema.
  2. De massa van een object niet verandert ondanks transformaties in de vorm van dat object.
  3. Objecten bestaan onafhankelijk van perceptie of actie.
  4. Bepaalde motor-patronen permanent geassocieerd kunnen worden met bepaalde omgevingsobjecten.

Vraag 11

Een baby die weet dat haar teddybeer blijft bestaan wanneer het achter de bank valt beheerst het begin van:

  1. Accommodatie
  2. A-niet-B-denken
  3. Object permanentie
  4. Intentioneel gedrag (means-end behavior)

Open vragen bij hoofdstuk 11

Vraag 1

Waar richten het changed-hiding place problem en het invisible-displacement problem zich op?

Vraag 2

Wat is een schema in de theorie van Piaget?

Vraag 3

Geef een duidelijke beschrijving van de belangrijkste punten waarop Vygotsky’s socioculturele ontwikkeling verschilt van die van Piaget.

Vraag 4

Hoe dacht Vygotsky over taalverwerving? Verschilt zijn opvatting met die van Piaget?

Vraag 5

Wat wordt verstaan onder een false belief taak?

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 11

Vraag 1

B. Informatieverwerking

Vraag 2

C. De ontwikkelingstheorie van Piaget aanpassing behoefde.

Vraag 3

B. Het denken van kinderen wordt rijker doordat ze taal oppikken uit hun sociale omgeving.

Vraag 4

A. De schema’s die kinderen hanteren ondergaan kwalitatieve veranderingen wanneer zij zich ontwikkelen.

Vraag 5

A. Jonge kinderen

Vraag 6

B. Assimilatie

Vraag 7

A. Language Acquisition Device (LAD)

Vraag 8

B. Preoperationele fase

Vraag 9

C. De regels volgens welke woorden gecombineerd kunnen worden.

Vraag 10

C. Objecten bestaan onafhankelijk van perceptie of actie.

Vraag 11

C. Object permanentie

Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 11

Vraag 1

Deze problemen richten zich op het wel of niet aanwezig zijn van object permanentie bij kinderen. Dit is het principe dat een object nog steeds bestaat als het uit beeld is. Changed-hiding place problem: je legt iets onder de ene zakdoek en daarna onder de andere zakdoek. Het kind zal naar het object zoeken onder de eerste zakdoek. Invisible-displacement-problem. Achter je rug verander je de plaats van het object.

Vraag 2

Een schema is een geordend systeem. Assimilatie: Hoe we nieuwe ervaringen in een bestaand schema plaatsen. Accommodatie: Je eigen systeem aanpassen aan nieuwe stimuli.

Vraag 3

Socioculturele visie Vygotsky:

  • Kinderen ontwikkelen zich in een sociaal cultureel milieu.
  • Interactie met andere mensen.
  • Producten van de culturele geschiedenis.
  • Taal leidt volgens Vygotsky tot een hogere vorm van denken (verbal thought) Het komt ook alleen met de interactie met de omgeving tot stand.
  • Het kind is een onderdeel van de sociale wereld.

Piaget:

  • Interactie met de fysische wereld.
  • Kinderen beroepen zich bijvoorbeeld bij het tellen op de kernprincipes.
  • Het kind is een scientist, de nature van de wereld leren kennen door middel van experimenten.

Vraag 4

Taal leidt tot een hogere vorm van denken. Woorden worden eigenlijk symbolen van het denken. Woorden reflecteren ook de activiteiten en waarden van een cultuur. Non-communicatieve taaluitingen zijn de overgangsfase naar verbal thought. Kinderen praten vaker langer luidop bij moeilijke taken. Het oplossen van het probleem wordt hierdoor gemakkelijker.

Vraag 5

Een false belief taak is een taak waarbij er wordt getest of kinderen zich al kunnen inleven in wat andere mensen geloven, en of ze begrijpen dat dit iets anders kan zijn dan wat zijzelf geloven. Voorbeelden van de false belief taak zijn de containertest en de displacement test.

Hoe verloopt de psychosociale ontwikkeling? - TentamenTests 12

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 12

Vraag 1

Harlows experimenten met rhesusaapjes en surrogaatmoeders lieten zien dat het verstrekken van …

  1. Veiligheid biedend contact (contact comfort) het belangrijkste is bij het ontstaan van gehechtheid.
  2. Voedsel even belangrijk is bij het ontstaan van gehechtheid als het verstrekken van veiligheid biedend contact (contact comfort).
  3. Voedsel uiteindelijk het belangrijkste is bij het ontstaan van gehechtheid.

Vraag 2

Harlows experimenten met rhesusaapjes lieten zien dat de gehechtheid bij deze rhesusaapbaby’s een gevolg is van …

  1. De lange tijd die werd doorgebracht bij een surogaatmoeder.
  2. Een aangeboren behoefte aan steun uit contact (contact comfort).
  3. Klassieke en operante conditionering als gevolg van het verstrekken van melk.

Vraag 3

In de vreemde situatie (strange situation) test wordt …

  1. De aangeboren exploratiedrang van een kind getest.
  2. De gehechtheid van een kind aan de moeder getest.
  3. Het morele ontwikkelingsniveau van een kind getest.

Vraag 4

Kohlberg stelt dat je in je morele ontwikkeling …

  1. Geen niveaus kunt overslaan. Sterker nog, mensen kunnen het redeneren vanuit een stadium hoger dan dat waarin ze zelf zitten niet eens begrijpen.
  2. Geen niveaus kunt overslaan. Wel kunnen mensen het redeneren vanuit een stadium hoger dan dat waarin ze zelf zitten begrijpen.
  3. Soms niveaus kunt overslaan.

Vraag 5

Welke ouderschapsstijl wordt gezien als het beste met betrekking tot de opvoeding van een kind?

  1. Autoritaire ouderschapsstijl
  2. Authoratieve ouderschapsstijl
  3. Permissieve ouderschapsstijl
  4. Gemengde ouderschapsstijl

Vraag 6

Wat kun je als moeder volgens Harlow het beste doen wanneer een kind bang is?

  1. Het kind met rust laten.
  2. Het kind iets te eten geven.
  3. Tegen het kind praten.
  4. Het kind aanraken en vasthouden.

Open vragen bij hoofdstuk 12

Vraag 1

Omschrijf de strange-situation test.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 12

Vraag 1

A. Veiligheid biedend contact (contact comfort) het belangrijkste is bij het ontstaan van gehechtheid.

Vraag 2

B. Een aangeboren behoefte aan steun uit contact (contact comfort).

Vraag 3

B. De gehechtheid van een kind aan de moeder getest.

Vraag 4

A. Geen niveaus kunt overslaan. Sterker nog, mensen kunnen het redeneren vanuit een stadium hoger dan dat waarin ze zelf zitten niet eens begrijpen.

Vraag 5

B. Authoratieve ouderschapsstijl

Vraag 6

D. Het kind aanraken en vasthouden.

Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 12

Vraag 1

Bij deze test wordt gekeken hoe kinderen gehecht zijn aan hun ouder. Het kind wordt met de moeder in een kamer met speelgoed gezet. Zonder aankondiging gaat de moeder plotseling de kamer uit, en laat het kind alleen met het speelgoed. Het kind is veilig gehecht als het met zelfvertrouwen speelt waar de moeder bij is, van streek raakt als ze vertrekt en blij als ze terugkomt. Als het kind de moeder negeert als ze terugkomt, is het ontwijkend gehecht. Als het kind ontroostbaar blijft, ook als de moeder al lang en breed terug is, is het angstig gehecht.

Wat is sociale psychologie? - TentamenTests 13

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 13

Vraag 1

In een experiment wordt subliminaal een foto van een bepaald persoon aangeboden. Daarna moet de deelnemer aan het onderzoek zo snel mogelijk reageren op woorden als aantrekkelijk of lelijk. In een dergelijk onderzoek kunnen … stereotypen worden onderzocht.

  1. Impliciete
  2. Private
  3. Publieke

Vraag 2

Proefpersonen werd gevraagd om een kort filmpje te bekijken waarin een man een vrouw bedreigt met een pistool. Het slachtoffer smeekt om genade. De proefpersonen moesten daarna beschrijven wat zij zagen. Als ze zeggen dat de man met het pistool … en het slachtoffer …, maken zij de fundamentele attributiefout.

  1. Dit waarschijnlijk om een goede reden doet; waarschijnlijk crimineel is.
  2. Een agressief persoon is; een angstig persoon is.
  3. Mentaal onstabiel is; probeert niet neergeschoten te worden.

Vraag 3

Hoe wordt de bias genoemd waarbij mensen met onder andere een rond hoofd, groot voorhoofd en grote ogen eerlijker worden gevonden?

  1. Friendly-face bias
  2. Baby-face bias
  3. Attractiveness bias
  4. First-impression bias

Vraag 4

Een verkoper belt bij je aan om te informeren of je van muziek houdt. Op jouw bevestigende antwoord vraagt hij of je van klassieke of wat meer barokmuziek houdt. Op jouw antwoord dat je van klassieke muziek houdt, zegt hij dat hij dan wel iets voor je heeft. De verkoper maakt gebruik van een verkooptechniek gebaseerd op …

  1. Cognitieve dissonantie
  2. Wederkerigheid (reciprocity)
  3. Zichzelf vervullende voorspellingen (self-fulfilling prophecies)

Vraag 5

Een verklaring van groepspolarisatie spitst zich toe op de invloed van informatie op de groepsleden. Volgens deze verklaring zal iedere persoon uit een groep:

  1. Cognitieve dissonantie ervaren als gevolg van verschillen tussen zijn eigen mening en de gemiddelde mening van de andere groepsleden, waardoor zijn mening extremer wordt.
  2. Veel meer argumenten horen die pleiten voor zijn eigen mening dan argumenten die er tegen pleiten, waardoor zijn mening extremer wordt.
  3. Zijn eigen positie zien als extremer dan die van de groep en als gevolg daarvan zijn mening bijstellen naar de gemiddelde mening in de groep.

Vraag 6

Attitudes voorspellen niet altijd gedrag. Dit komt doordat...

  1. Situationele druk mensen ertoe kan brengen zich te gedragen op manieren die niet in overeenstemming zijn met hun attitudes.
  2. Attitudes soms te algemeen zijn in vergelijking met het te voorspellen gedrag (specifiek gedrag).
  3. a en b.
  4. Geen van bovenstaande opties.

Vraag 7

Sipke ziet dat Laura struikelt. Hij wijt dit aan haar onhandigheid in plaats van te denken dat er misschien wel een steen lag waarover ze kon zijn gestruikeld. Dit is een voorbeeld van...

  1. Stereotypering
  2. Labelling
  3. Validiteit
  4. De fundamentele attributiefout

Vraag 8

Bij welke uitspraak is er sprake van interne attributie?

  1. Ik heb mijn tentamen niet gehaald omdat het heel warm in de zaal was en ik me niet kon concentreren.
  2. Ik heb mijn tentamen niet gehaald omdat ik een slecht geheugen heb.
  3. Ik heb mijn tentamen niet gehaald omdat het een heel moeilijk examen was.
  4. Ik heb mijn tentamen niet gehaald omdat ik pech had.

Vraag 9

Een advocaat moet een cliënt verdedigen. Naar de mening van de advocaat is de cliënt schuldig. Uitgaande van de cognitieve dissonantietheorie, onder welke conditie zal de advocaat meer geneigd zijn te gaan geloven in de onschuld van de cliënt.

  1. Wanneer de advocaat meer betaald krijgt dan normaal.
  2. Wanneer de advocaat minder betaald krijgt dan normaal.
  3. Wanneer de cliënt vriendelijk is tegen de advocaat.
  4. Wanneer de cliënt in feite schuldig is.

Vraag 10

Hoe noemen we de neiging om gedrag toe te schrijven aan kenmerken van een persoon in plaats van de situatie?

  1. Hindsight bias.
  2. Secundaire bronnen.
  3. Tijdgeest.
  4. Fundamentele attributiefout.

Vraag 11

De effectiviteit van de voet-in-de-deur techniek is gerelateerd aan...

  1. Onze gevoeligheid voor dogma's.
  2. Onze voorkeur voor assertiviteit.
  3. De attributie van acties aan attitudes.
  4. De cognitieve interpretatie van emoties.

Vraag 12

Diffusie van verantwoordelijkheid resulteert in een … waarschijnlijkheid dat toeschouwers interveniëren als iets verkeerd loopt.

  1. Grotere
  2. Kleinere
  3. Neutrale
  4. Dit is afhankelijk van de situatie.

Vraag 13

Sommige instellingen proberen mensen aan te zetten tot donatie door een brief te sturen met daarbij een klein presentje. Deze strategie is gebaseerd op:

  1. De ‘foot-in-the-door’ techniek.
  2. De ‘door-in-the-face’ techniek.
  3. Het reciprociteitprincipe.
  4. Het reciprociteit-concessie effect.

Vraag 14

Sociale facilitatie:

  1. Refereert naar een verbeterde prestatie bij aanwezigheid van publiek in vergelijking met een situatie waarbij geen publiek aanwezig is.
  2. Is even waarschijnlijk voor dominante en niet dominante responsen.
  3. Is waarschijnlijker voor niet dominante responsen dan voor dominante responsen.
  4. Refereert naar een verslechterde prestatie bij aanwezigheid van publiek in vergelijking met een situatie waarbij geen publiek aanwezig is.

Open vragen bij hoofdstuk 13

Vraag 1

Wat wordt in de sociale psychologie precies verstaan onder attributie(s)?

Vraag 2

Wanneer moet een attributie toegeschreven worden aan de persoon en wanneer aan de situatie?

Vraag 3

Welke omstandigheden bevorderen een person bias of een situation bias?

Vraag 4

Mensen maken vaker attributies over de situatie wat betreft zichzelf, dan bij anderen. Noem twee theorieën die dit verschijnsel verklaren. Hoe wordt deze bias genoemd?

Vraag 5

Wat is de definitie van een (sociaal) stereotype?

Vraag 6

Wat is het onderscheid tussen publieke, private en impliciete stereotypen en hoe identificeren psychologen impliciete stereotypen?

Vraag 7

Op welke twee manieren bevestigen stereotypen zichzelf?

Vraag 8

Hoe is het begrip ‘attitude’ gedefinieerd in de sociale psychologie, en hoe het begrip ‘waarde’?

Vraag 9

Wat zijn de vier verschillende functies van attitudes?

Vraag 10

Wat houdt de cognitieve dissonantietheorie in?

Vraag 11

Geef een uitleg van impression management aan de hand van de bewering ‘impression management is een vorm van toneelspel’.

Vraag 12

Wat wordt precies verstaan onder compliance? Valt gehoorzaamheid daar ook onder?

Vraag 13

Beschrijf het onderzoek van Milgram.

Vraag 14

Als iemand te midden van publiek in nood verkeert, wordt toch vaak niet ingegrepen. Waarom niet? Noem zoveel mogelijk sociale factoren ter verklaring.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 13

Vraag 1

A. Impliciete

Vraag 2

B. Private

Vraag 3

B. Baby-face bias

Vraag 4

A. Cognitieve dissonantie

Vraag 5

B. Veel meer argumenten horen die pleiten voor zijn eigen mening dan argumenten die er tegen pleiten, waardoor zijn mening extremer wordt.

Vraag 6

C. a en b.

Vraag 7

D. De fundamentele attributiefout

Vraag 8

D. Ik heb mijn tentamen niet gehaald omdat ik pech had.

Vraag 9

B. Wanneer de advocaat minder betaald krijgt dan normaal.

Vraag 10

D. Fundamentele attributiefout.

Vraag 11

C. De attributie van acties aan attitudes.

Vraag 12

B. Kleinere

Vraag 13

C. Het reciprociteitprincipe.

Vraag 14

A. Refereert naar een verbeterde prestatie bij aanwezigheid van publiek in vergelijking met een situatie waarbij geen publiek aanwezig is.

Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 13

Vraag 1

Een evaluatie over de oorzaak van iemands gedrag (dit is observeerbaar). We zoeken de oorzaak van iemands gedrag en maken concepten van iemands persoonlijkheid.

Vraag 2

Om deze vraag te kunnen beantwoorden, kan men zichzelf drie vragen stellen:

  • Gedraagt de persoon zich regelmatig zo in deze situatie? Zo wel, dan kunnen we het gedrag aan een eigenschap toeschrijven, van zowel de persoon als de situatie. Zo nee, dan vertelt het gedrag ons weinig over persoon of situatie.

  • Gedragen veel mensen zich zo in deze situatie? Zo ja, dan vertelt het gedrag iets over de situatie, zo nee dan vertelt het ons iets over de persoon.

  • Gedraagt de persoon zich zo in andere situaties? Zo ja, dan kunnen we het gedrag toeschrijven aan de persoonlijkheid van de persoon, zo nee, dan gaat het slechts om het gedrag van de persoon in deze specifieke situatie.

Vraag 3

  • Taak of doel duidelijk (je ontmoet iemand met doel, of weet zelf dingen over de taak)

  • Weinig om controle te krijgen over de omgeving. Je vertrouwt op je mentale processen.

Vraag 4

  • Voor jezelf weet je dat de situatie verandert. Bij anderen heb je daar niet zo veel zicht op. Bij vrienden (ken je beter) leg je meer nadruk op de situatie dan op de persoonlijkheid.

  • Basiseigenschap van de visuele waarneming. We kijken naar anderen in plaats van onszelf. We zien iemand anders een handeling doen. Meer nadruk op de persoon dan de situatie.

Deze bias wordt de actor-observer discrepantie genoemd.

Vraag 5

Mentale concepten, die mensen hebben van bepaalde groepen of mensen, zoals etnische groepen, die de verschillen tussen de groepen versterken en de verschillen binnen de groepen minimaliseren. Het is de basis voor vooroordelen.

Vraag 6

  • Publiek: je ben je wel bewust van je stereotype gedrag en je uit het wel.

  • Privaat: wel bewust, niet uiten.

  • Impliciet: niet bewust, wel uiten.

  • De psychologen identificeren dit door middel van priming.

Vraag 7

  • Via selectieve waarneming. Werkt als een bril, waardoor we niet zien wat er niet aan voldoet en extra gevoelig zijn voor informatie die er wel aan voldoet. Dit leidt dus tot hardnekkige vooroordelen die mogelijk zelfs geen kern van waarheid bezitten.

  • Self fulfilling prophecy. Pygmalion effect. Dit houdt in dat wanneer men bepaalde verwachtingen van een bepaald persoon heeft, deze daarnaar zal presteren. Een leraar die bijvoorbeeld hoge verwachtingen heeft van een kind, zal het kind ertoe aanzetten om goed te presteren.

Vraag 8

Attitude: Een geloof of mening wat een beoordelende component heeft. Hoe sta je tegenover bepaalde dingen?
Waarde: Algemene redelijk abstracte attitudes die mensen als meer algemene principes zien achter meer specifieke houdingen en handelingen. Je idee van goed en kwaad in de maatschappij. Deze waarden zijn een principieel onderdeel van je self-concept.

Vraag 9

Vier functies van attitudes:

  • Waarde-uitdrukkende functie (waar hecht een persoon waarde aan).

  • Utilitaire functie (richtlijnen voor het gedrag).

  • Defensieve functie (orde scheppen in de wereld om ons heen).

  • Sociale aanpassingsfunctie (attitude stemt overeen met de attitude van de groep).

Vraag 10

Cognitieve dissonantietheorie (Festinger): Je gedrag en attitude komen niet met elkaar overeen, wat leidt tot een ongemakkelijk gevoel. Dat komt omdat je deze inconsistentie wilt oplossen. De ongemakkelijkheid (zowel mentaal als lichamelijk) wordt cognitieve dissonantie genoemd.

Vraag 11

Door middel van impression management probeert men de gedachten van anderen over zichzelf te beïnvloeden. Dit doet men door zich aan te passen aan de mensen die aanwezig zijn. Gedrag wordt bewust en onbewust veranderd om de indrukken van de anderen te beïnvloeden. Men is dus niet altijd zichzelf, en daarom kan impression management als toneelspel worden gezien.

Vraag 12

Compliance: De algemene benaming voor reacties als toegeven, aan een verzoek van een ander voldoen en je schikken in de situatie. Van gehoorzaamheid is sprake bij een opdracht of bevel, en dat valt onder compliance.

Vraag 13

Onderzoek van Milgram

Jaar: 1960
Naam: Milgram’s obedience experiments
Centrale doelstelling experiment: Het identificeren van de psychologische condities die het waarschijnlijker maken dat een persoon aan een verzoek voldoet.
De redenen waarom men uiteindelijk aan de proefleider toegaf:

  • ‘The norm of obedience to legitimate authorities’. De proefleider is een legitieme autoriteit.

  • De proefleider nam de gehele verantwoordelijkheid op zich, waardoor de proefpersoon zich niet verantwoordelijk hoefde te voelen voor wat er gebeurde.

  • De proefleider was direct en stond fysiek dichtbij.

  • Er was geen alternatief model aanwezig van hoe zich te gedragen.

  • De verzoeken verliepen gradueel, ze werden steeds iets erger. Een effectieve manier van de foot-in-the-door technique dus.

Kritiek:

  • Het experiment zou ethisch onverantwoord zijn, omdat de proefpersoon zich zo slecht over zichzelf kan gaan voelen.

  • Het experiment zou niet generaliseerbaar zijn naar het echte leven. Er zijn altijd dingen die in het lab meespelen, en in de echte misdaad niet. Zo zou de proefpersoon kunnen zijn doorgegaan met het experiment omdat hij verwachtte dat de pijn van de leerling niet echt was.

Vraag 14

  • Informationele invloeden: om in te kunnen schatten hoe ernstig de situatie is, wordt gezocht naar informatie van de omstanders. Omdat iedereen wacht tot de rest iets doet, en daarom niemand iets doet, lijkt er niks aan de hand.

  • Normatieve invloeden: de aanwezigheid van anderen en hun evaluatie met betrekking tot de situatie heeft invloed op het eigen reageren. Oftewel: men doet niets omdat men bang is ‘voor gek te staan’.

  • Verantwoordelijkheidsvervaging: als er meerdere mensen aanwezig zijn, wordt de verantwoordelijkheid om te helpen gedeeld door alle aanwezigen. Hoe groter de groep, des te groter de gedeelde verantwoordelijkheid en des te kleiner de kans dat iemand ingrijpt.

Wat is persoonlijkheidspsychologie? - TentamenTests 14

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 14

Vraag 1

Maria is zeer competitief ingesteld en conformeert zich niet snel aan de regels. Geef aan op welke persoonlijkheidskenmerken Maria waarschijnlijk hoog of laag zou scoren.

  1. Hoog op extraversie en laag op autonomie.
  2. Laag op extraversie en hoog op vriendelijkheid.
  3. Laag op vriendelijkheid en hoog op autonomie.

Vraag 2

Bij bestudering van persoonlijkheid wordt gebruik gemaakt van factoranalyse om …

  1. De sterkte en de richting van de relatie tussen persoonlijkheidstrekken af te leiden.
  2. Te bepalen welke persoonlijkheidstrekken wenselijk en welke onwenselijk zijn.
  3. Uit grote hoeveelheden data onderliggende persoonlijkheidstrekken af te leiden.

Vraag 3

Persoonlijkheidstrekken vormen algemene beschrijvingen van de persoonlijkheid van een individu. In zijn algemeenheid geldt dat persoonlijkheidstrekken …

  1. Alleen van nut zijn bij voorspellingen op de lange termijn.
  2. Goed samenhangen met gedrag in allerlei situaties.
  3. Bepaald gedrag goed voorspellen, maar lang niet elk gedrag.

Vraag 4

De Big Five theorie van persoonlijkheidstrekken is voortgekomen uit …

  1. De klinische praktijk
  2. Een uitgebreide metastudie van persoonlijkheidstheorieën
  3. Factoranalyses

Vraag 5

Wat houdt onderdrukking als verdedigingsmechanisme in?

  1. Angstopwekkende gedachten worden buiten het bewustzijn gehouden.
  2. Een onbewuste, onacceptabele wens of drang wordt omgezet in een meer acceptabele.
  3. Wanneer een persoon bewust een drift ervaart alsof het die van een ander is.
  4. Het gebruik van bewust redeneren om angstuitlokkende gedachten en -gevoelens weg te wuiven.

Vraag 6

Volgens de humanistische benadering onderscheiden mensen zich...

  1. Op basis van de mate waarin zij hun potentialen actualiseren.
  2. Op basis van de mate waarin zij positieve dispositionele kwaliteiten bezitten.
  3. Door hun vroegkinderlijke ervaringen.
  4. Door de mate waarin zij bepaalde eigenschappen bezitten.

Vraag 7

Een schooldirectrice ontwikkelt een test om angst te meten. Ze neemt de test af bij twee personen: Rita en Jan. Rita en Jan worden zowel getest tijdens gymles als tijdens wiskunde. De resultaten zagen er als volgt uit:

 

Gym

Wiskunde

Rita

60

60

Jan

80

80

Deze resultaten suggereren dat angst zoals door de test gemeten veroorzaakt wordt door...

  1. Persoonlijkheidsverschillen
  2. Situationele verschillen
  3. Een interactie tussen persoonlijkheid en situatie
  4. De schooldirectrice

Open vragen bij hoofdstuk 14

Vraag 1

Tegenwoordig wordt persoonlijkheid vooral gemeten met de Big Five theorie, ofwel het vijf factoren model. Wat houdt dit model in?

Vraag 2

Freud heeft het over verdedigingsmechanismen van het brein. Noem drie van deze mechanismen en leg uit hoe ze werken.

Vraag 3

Wat is het verschil tussen humanistische en psychodynamische theorieën over persoonlijkheid?

Vraag 4

Leg uit wat de termen ‘sibling contrast’ en ‘split parent-identification’ inhouden.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 14

Vraag 1

C. Laag op vriendelijkheid en hoog op autonomie.

Vraag 2

C. Uit grote hoeveelheden data onderliggende persoonlijkheidstrekken af te leiden.

Vraag 3

C. Bepaald gedrag goed voorspellen, maar lang niet elk gedrag.

Vraag 4

C. Factoranalyses

Vraag 5

A. Angstopwekkende gedachten worden buiten het bewustzijn gehouden.

Vraag 6

A. Op basis van de mate waarin zij hun potentialen actualiseren.

Vraag 7

A. Persoonlijkheidsverschillen

Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 14

Vraag 1

Dit model houdt in dat de persoonlijkheid gemeten wordt aan de hand van scores voor wat betreft vijf verschillende dimensies. Deze vijf dimensies zijn extraversie, openheid voor nieuwe ervaringen, toegeeflijkheid, bewustzijn en mate van neurotisch zijn.

Vraag 2

  • Displacement. Bij deze vorm van verdediging wordt een onbewuste wens die niet acceptabel is, vervangen door een alternatief dat wel te accepteren is. Een voorbeeld uit het boek is een kind dat niet meer aan de tepel van zijn moeder mag zuigen (omdat dat niet meer acceptabel is op een bepaalde leeftijd), en daarom maar op een lolly gaat zuigen.

  • Reaction formation. Het omdraaien van je heimelijke wens. Zo blijken de felste antihomo activisten soms zelf homo te zijn.

  • Projection. Je eigen onbewuste gevoelens zien alsof ze van iemand anders zijn. Je bent bijvoorbeeld misschien heel verdrietig, maar realiseert je dat niet, en hebt in plaats daarvan het idee dat je buurman verdrietig is.

(Andere goede antwoorden zijn repression, sublimation en rationalization).

Vraag 3

Psychodynamische theorieën focussen op de onbewuste gedachten en motivaties. Het onbewuste is belangrijker, eerlijker en zeker sterker dan het bewuste. Humanistische theorieën leggen juist de nadruk op hoe mensen zichzelf begrijpen, en hoe belangrijk dit is om een betekenisvol bestaan voor onszelf op te bouwen. De studie van bewust begrijpen wordt fenomenologie genoemd.

Vraag 4

  • Sibling contrast: Ouders benadrukken de verschillen tussen kinderen. Dit contrast zou rivaliteit tussen de siblings kunnen voorkomen en de ouderlijke investering verdelen.
  • Split parent identification: Met welke ouder de kinderen zich het meeste identificeren.

Welke psychologische disfunctionaliteiten zijn er? - TentamenTests 15

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 15

Vraag 1

De obsessief compulsieve stoornis behoort tot de …

  1. Angststoornissen
  2. Persoonlijkheidsstoornissen
  3. Stemmingsstoornissen

Vraag 2

Iemand vertelt een psycholoog dat hij denkt dat hij Rutte is. Hij hoort ook vaak een stem die zegt dat hij de oplossingen kent die nodig zijn voor de Nederlandse problematiek. De psycholoog stelt op basis van alleen deze feiten de diagnose schizofrenie. Mag een in Nederland werkzame psycholoog die werkt volgens de regels van de DSM V dit doen?

  1. Ja, want de persoon laat minstens 2 uit de 5 benodigde symptomen voor een diagnose schizofrenie zien.
  2. Nee, dit is onvoldoende voor een diagnose schizofrenie.
  3. Nee, want alleen psychiaters mogen schizofrenie diagnosticeren en de benodigde medicatie voorschrijven.

Vraag 3

Uit onderzoek blijkt dat mensen in een depressie kunnen raken door …

  1. Fysieke uitputting, omdat dat rechtstreeks de aanmaak van serotonine verstoort.
  2. Persoonlijke keuzes die een verandering in het zelfconcept vereisen.
  3. Verliezen die een permanente verandering in iemands leven veroorzaken.

Vraag 4

Bij een bipolaire stoornis...

  1. Worden depressieve periodes afgewisseld met manische periodes.
  2. Is een persoon over het algemeen ernstig depressief.
  3. Is een persoon over het algemeen hyperactief.
  4. Geen van de bovenstaande opties.

Vraag 5

Een symptoom van schizofrenie wordt aangeduid als negatief wanneer...

  1. Het gedrag betreft dat niet voorkomt onder normale personen.
  2. Het refereert naar een deficiëntie in het normale functioneren.
  3. Het contact met de werkelijkheid verbroken is.
  4. De kans op genezing minimaal is.

Vraag 6

Depressie is gerelateerd aan verlaagde activiteit in...

  1. De temporale lob.
  2. De occipitale lob.
  3. De frontale lob.
  4. De pariëtale lob.

Vraag 7

De dopamine-hypothese is gebaseerd op het idee dat schizofrenie het resultaat is van:

  1. De productie van een abnormale stof in de hersenen, dopamine.
  2. De overactiviteit van een aantal neuronen die gevoelig zijn voor dopamine.
  3. De onbekwaamheid voldoende dopamine te produceren.
  4. De inhibitie van hersenactiviteit veroorzaakt door dopamine.

Vraag 8

Welke van de volgende opties is een stemmingsstoornis?

  1. Fobie
  2. Hysterische conversie
  3. Schizofrenie
  4. Depressie

Vraag 9

Bij het evalueren van de werkzaamheid van een medicijn, dient men rekening te houden met mogelijke effecten van

  1. Spontaan herstel.
  2. Placebo.
  3. De verwachtingen van de onderzoekers.
  4. Alle bovenstaande opties.

Vraag 10

Automutilatie vinden we vooral bij …

  1. Schizofrenie, borderline persoonlijkheidsstoornis
  2. Borderline persoonlijkheidsstoornis, paranoia
  3. Autisme, schizofrenie

Vraag 11

Instabiliteit en impulsiviteit zijn kenmerken van de:

  1. Narcistische persoonlijkheidsstoornis
  2. Borderline persoonlijkheidsstoornis
  3. Antisociale persoonlijkheidsstoornis
  4. Dwangmatige persoonlijkheidsstoornis

Vraag 12

De DSM classificeert stoornissen op basis van

  1. Biologische oorzaken
  2. Psychische en gedragsmatige symptomen
  3. Psychische symptomen
  4. Biologische en psychische oorzaken

Vraag 13

Iemand lijdt aan schizofrenie en gelooft dat hij door God is gezonden om mensen te genezen van duivelse invloeden. Dit idee is een voorbeeld van een:

  1. Fobie
  2. Hallucinatie
  3. Affect
  4. Waan

Open vragen bij hoofdstuk 15

Vraag 1

Waarin verschilt een bipolaire depressie van een unipolaire depressie?

Vraag 2

Wat valt er te zeggen over de mate van betrouwbaarheid en van de validiteit van de huidige versie van de DSM, en wat, in verband daarmee, over de bruikbaarheid van dit instrument?

Vraag 3

Wat zijn de hoofdklassen van symptomen bij schizofrenie?

Vraag 4

Hoe hebben de onderzoekers getracht de subtypen van schizofrenie te classificeren aan de hand van symptomen?

Antwoordindicatie MC-vragen bij hoofdstuk 15

Vraag 1

A. Angststoornissen

Vraag 2

B. Nee, dit is onvoldoende voor een diagnose schizofrenie.

Vraag 3

C. Verliezen die een permanente verandering in iemands leven veroorzaken.

Vraag 4

A. Worden depressieve periodes afgewisseld met manische periodes.

Vraag 5

B. Het refereert naar een deficiëntie in het normale functioneren.

Vraag 6

C. De frontale lob.

Vraag 7

B. De overactiviteit van een aantal neuronen die gevoelig zijn voor dopamine.

Vraag 8

D. Depressie

Vraag 9

D. Alle bovenstaande opties.

Vraag 10

A. Schizofrenie, borderline persoonlijkheidsstoornis

Vraag 11

B. Borderline persoonlijkheidsstoornis

Vraag 12

B. Psychische en gedragsmatige symptomen

Vraag 13

D. Waan

Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 15

Vraag 1

Een bipolaire depressie heeft dezelfde fases van neerslachtigheid als een unipolaire depressie, waarbij er een gevoel van verdriet is, en het gevoel niks waard te zijn. Tegelijkertijd zijn er ook fases waarin de patiënt euforie ervaart, en het gevoel alles aan te kunnen (dit zijn de manische perioden).

Vraag 2

DSM: lijst met een aantal kenmerken of symptomen van bepaalde stoornissen en aan de hand daarvan kun je een diagnose stellen. Betrouwbaarheid en validiteit zijn twee verschillende begrippen. Allebei zijn discutabel wat betreft de DSM. De validiteit kan vergroot worden als er meer onderzoek wordt gedaan. Toch wordt de DSM veel gebruikt, bij gebrek aan beter. Voorzichtigheid bij gebruik is heel belangrijk. Er mag bijvoorbeeld niet teveel nadruk worden gelegd op bepaalde symptomen. Er moet worden opgepast dat een mens niet als een syndroom wordt gezien, maar als een individu met unieke persoonlijke eigenschappen.

Vraag 3

Er zijn twee klassen met symptomen bij schizofrenie, positieve en negatieve symptomen:

Positieve symptomen:

  • Waan: Onjuiste overtuigingen (achtervolgd worden).

  • Hallucinaties: onjuiste sensorische percepties.

  • Gedesorganiseerde spraak en gedachten.

  • Gedesorganiseerd gedrag: Ongepast gedrag of katatonisch gedrag (niet reageren op de omgeving).

Negatieve symptomen:

  • Minder lichamelijke bewegingen.

  • Minder, langzamer, bedachtzamer spreken.

  • Afwezigheid van emoties.

  • Daardoor ook minder plezier in dingen, ook basis behoeften als eten.

Vraag 4

Drie soorten typen van mensen met schizofrenie:

  • Paranoïde type: waanbeelden, hallucinaties (positieve symptomen).

  • Catatonie type: niet reageren op de omgeving.

  • Gedesorganiseerde type: gedesorganiseerde spraak, gedesorganiseerd gedrag.

Welke behandeling bestaat er voor psychische stoornissen? - TentamenTests 16

Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 16

Vraag 1

Menselijk gedrag kan binnen de psychologie vanuit verschillende perspectieven worden bestudeerd. Een psychologe die in haar onderzoek naar seksuele jalousie de nadruk legt op de rol van onze overtuigingen (“beliefs”) en interpretaties heeft blijkbaar gekozen voor een ….

  1. Genetische benadering
  2. Neuronale benadering
  3. Cognitief-psychologische benadering
  4. Ontwikkelings-psychologische benadering

Vraag 2

Welke van de volgende factoren speelt in de meeste gevallen een intermediërende rol bij het placebo effect?

  1. De productie van endorfinen.
  2. Een verhoogde gevoeligheid van de A-delta vezels.
  3. De herabsorbtie ('reabsorption') van kalium door C vezels.
  4. Directe elektrische stimulatie van het 'Periaqueductal Gray' (PAG).

Vraag 3

Een therapeut vraagt een volwassen patiënte, die wordt behandeld voor depressie, naar de conflicten die zij vroeger met haar vader had. De therapeut hanteert op dat moment waarschijnlijk een … oriëntatie.

  1. Gedragstherapeutische
  2. Humanistische
  3. Psychodynamische

Vraag 4

Een therapie waarbij de nadruk ligt op de aanname dat psychologische problemen voortkomen uit mentale conflicten en dat bewust inzicht in die conflicten een voorwaarde is voor herstel is een …

  1. Cognitieve therapie
  2. Humanistische therapie
  3. Psychodynamische therapie

Vraag 5

Sommige patiënten worden in therapie beter simpelweg omdat zij geloven dat ze er beter van worden. Dit demonstreert het...

  1. Dodo-bird effect
  2. Effect van bevestiging
  3. Dubbel-blind effect
  4. Placebo effect

Vraag 6

“Mensen hebben meer nodig dan voedsel en seks. …. Sommige handelingen zijn intrinsiek bevredigend omdat ze vreugde scheppen”.

De persoon die deze uitspraken doet is waarschijnlijk een:

  1. Behaviorist
  2. Humanist
  3. Psychoanalist
  4. neo-Freudianist

Vraag 7

Cognitieve therapie helpt de patiënt bij:

  1. Het zich herinneren van traumatische vroegkinderlijke ervaringen
  2. Het positief reageren van de geest op stressvolle situaties
  3. Ontspannen van geest en lichaam
  4. Het identificeren en veranderen van onaangepaste denkpatronen

Open vragen bij hoofdstuk 16

Vraag 1

Wat doen antipsychotische drugs?

Vraag 2

Wat zijn de drie principes van humanistische therapie?

Vraag 3

Wat is de meest gebruikte therapie tegenwoordig?

Vraag 4

Noem twee soorten therapie binnen de gedragstherapie en leg uit.

Vraag 5

Vertel in het kort hoe er werd omgegaan met mensen met een geestelijke stoornis in de geschiedenis.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen bij hoofdstuk 16

Vraag 1

C. Cognitief-psychologische benadering

Vraag 2

A. De productie van endorfinen.

Vraag 3

C. Psychodynamische

Vraag 4

C. Psychodynamische therapie

Vraag 5

D. Placebo effect

Vraag 6

B. Humanist

Vraag 7

D. Het identificeren en veranderen van onaangepaste denkpatronen

Antwoordindicatie Open vragen bij hoofdstuk 16

Vraag 1

Deze drugs verminderen de effectiviteit van de neurotransmitter dopamine, waardoor psychotische symptomen worden verminderd, maar de patiënten niet genezen. Bovendien hebben ze allemaal zeer vervelende bijeffecten.

Vraag 2

  • De cliënt de leiding laten nemen, zodat deze niet te passief wordt. Dit gaat zo ver dat humanistische therapeuten soms alleen nog parafraseren en niets toevoegen aan wat de cliënt zegt.

  • Aandachtig en met empathie luisteren. Inleven in de cliënt is ontzettend belangrijk vanuit humanistisch perspectief.

  • ‘Unconditional positive regard’ betekent dat de therapeut er altijd vanuit moet gaan dat de cliënt het waard is en kundig is, ook al lijkt dat soms helemaal niet het geval.

Vraag 3

Dit is een combinatie van cognitieve en gedragstherapie. Zowel het ongewenste gedrag, als de maladaptieve attitudes die daaraan ten grondslag liggen, worden aangepakt.

Vraag 4

  • Contingency management. Bij deze therapie kijkt de therapeut naar de vorm van beloning die een persoon voor zijn gedrag krijgt. Om het gedrag te laten ophouden moet deze beloning worden weggenomen.

  • Exposure treatment. Dit is een behandeling voor een fobie, waarbij het vooral van belang is dat de patiënt wordt blootgesteld aan zijn/haar angst. Dit gebeurt vaak in kleine stapjes. Zo kan een persoon die bang is voor een spin zich eerst een spin indenken, vervolgens een spin in een boek bekijken, en dan in een glazen bak zien, om het dier uiteindelijk in z’n hand te nemen.

Vraag 5

Tot in de 17e eeuw dacht men vaak dat mensen met geestesziekten bezeten waren door de duivel of op een andere manier slecht waren. Hierop volgden de meest sadistische behandelingen. In de 18e eeuw ontstonden er zogenaamde ziekenhuizen, waar mensen met weinig ruimte of hygiëne werden opgesloten. In de 19e eeuw kwam Dorothea Dix met haar moral-treatment movement, waarbij men onder betere condities geholpen werden. Dit ging zo door tot ongeveer 1950, toen er een golf van deinstitutialisatie opkwam. Vanaf toen werd het belangrijk mensen uit de klinieken, terug de maatschappij in te krijgen.

Image

Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Psychology and behavorial sciences - Theme
Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2385