Arresten Verbintenissenrecht

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.


Inhoudsopgave

 

Bunde/Erkens – Misverstand

Van Geest/Nederlof

NBM/Securicor

CBB/JPO

Effectenlease

ING/Bera - niet aanwezig

Thema 2 – Inhoud en gelding

Haviltex

Matatag/De Schelde

Stein/Driessen

Briljans Schreuders/ABP

DSM/FOX

Royal/Universal Pictures

Thema 3 – Standaard- en maatcontracten

Consumentenbond/EnergieNed/Vewin

Assoud/Sporttotalisator

Geurtzen/kampstaal

Maclaine Pont/de Haan

Thema 4 – Acties bij niet-nakoming

Mol/Meijer Beheer

Kinheim/Pelders

Plaza Gebouw

Oerlemans/Driessen

Geldnet/Kwantum

Endlich/Bouwmachines

Vos Logistics/TSN

Thema 5 – de koopovereenkomst

Schirmeiser/De Heus

Van Dalfsen/Gemeente Kampen

De Rooij c.s./Van Olphen

Quelle

Pouw/Visser

Ploum/Smeets II

Thema 6 – onrechtmatige daad

Kelderluik

Dekker/Van der Heide. Natrappen

Poot /ABP

Zusjes Jansen

Taxibus

Jetblast

Iraanse vluchteling

Thema 7 – Kwalitatieve aansprakelijkheden

Marloes de Vos

Pollemans/Hoondert

Commissie/UK, ontwikkelingsrisico

Chan a Hung/Maalsté

Delfland/Stoeterij de Kraal

Groot/Kievitsdal

Kooiker/Taxicentrale Nijverdal

Maatzorg/Van der Graaf

M/V Communicatie/Van den Brink

Koeman c.s/sijm Agro\

Hangmat

Dijkdoorbraak

Thema 8 – causaal verband en schadevergoeding

Renteneurose

Des

Wrongful birth

Johanna Kruidhof

Van Hese/De Schelde

Druiff/Bouw

Taxibus

Kastelijn/Achtkarspelen

Wrongful life

Nefalit/Karamus

Huurder/stichting

Thema 9 – Tussen contract en onrechtmatige daad

Deka-Hanno / Citronas c.s.

Jans/ Fiat Credit Nederland

Mooijman-Netjes/Zonneranda

Baby Joost

Boarnsterhim/ Heideveld en Meinders

Vleesmeesters-Alog Onroerend Goed BV

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Thema 1 – Rondom contractsluiting

Bunde/Erkens – Misverstand

Casus: Op 21 juni 1961 hebben de echtlieden Erckens een aantal percelen, waarop ze een bedrijf uitoefende, verkocht aan de gemeente Bunde voor een bedrag van 175000,- , met als enige voorwaarde dat de gemeente een door een belastinginspecteur vast te stellen bedrag, wegens verschuldigde 'belastingschade'. Op 15 september 1961 betaalt de gemeente, na verklaring van de inspecteur, een bedrag van 2150,- aan de echtlieden Erckens. Dit bedrag is de verschuldigde belastingschade verminderd met de inkomsten belasting die Erckens had moeten betalen wanneer niet was gestopt met de bedrijfsvoering. Erckens retourneert het bedrag en is van mening dat hij recht heeft op het gehele bedrag aan belastingschade. Erckens vordert een bedrag van 50840,- van de gemeente, maar deze vordering wordt op 29 januari 1973 afgewezen door het Hof, omdat Erckens niet kan bewijzen dat dat het bedrag is waar de beide bij de overeenkomst overeen waren gekomen, hetgeen niet betekent dat de opvatting van de gemeente wel juist is.

 

Hoge Raad: als er sprake is van een misverstand hangt het antwoord op de vraag of er een overeenkomst tot stand gekomen is af van ‘over-en-weer’-vertrouwen. Relevant hierbij zijn de volgende vragen:

  • Is er een meer voor de hand liggende betekenis?

  • Is er een vaststaande technische betekenis en vertrouwen?

  • Is er sprake van deskundige en vertrouwen?

  • Is de betekenis minder goed te rijmen met het beoogde resultaat?

 

Uiteindelijk wordt de zaak definitief afgedaan in 1992 door het hof van Den Bosch. Deze oordeelde dat de gemeente aan Erckens de vergoeding diende te betalen zoals Erckens dat zich had voorgesteld.

 

Van Geest/Nederlof

Casus: Mevrouw Van Geest koopt een auto die, nadat een ANWB-keuring is uitgevoerd, betrokken blijkt te zijn geweest bij een botsing waarvan de gevolgen slecht zijn hersteld. De verkoper Nederlof was hiervan op de hoogte maar heeft hier niets over gezegd.

 

Op grondslag van datgene wat vroeger het verschoonbaarheidvereiste werd genoemd heeft zich in de loop van ruim drie decennia een stelsel van onderzoeks- en mededelingsplichten ontwikkeld, dat het dwalingsleerstuk in vergaande mate is gaan beheersen. Deze plichten zijn geen verplichtingen in enge zin, waarvan bijvoorbeeld nakoming zou kunnen worden afgedwongen of waarvan de niet-nakoming wanprestatie zou opleveren, maar zgn. Obliegenheiten. Deze worden gesanctioneerd door de goede trouw: de partij die haar onderzoeksplicht verzaakt ziet 'slechts' de mogelijkheid het contract te vernietigen verloren gaan, en de partij die haar mededelingsplicht (spreekplicht) schendt verliest 'slechts' de kans op dit punt een latere dwalingsanctie af te weren. Dit arrest stelt het grensgebied tussen deze beide uitgangspunten aan de orde.

 

Wanneer rust op een contractant de plicht om een ander ongevraagd met inlichtingen van dienst te zijn? Er kan een drietal - cumulatieve - voorwaarden worden opgesteld:

  1. de betrokkenen is van de ware stand van zaken op de hoogte, althans hij mag geacht worden daarvan op de hoogte te zijn;

  2. hij beseft of moet beseffen dat het punt in kwestie voor de ander van belang is;

  3. hij moet er rekening mee houden dat de ander dwaalt.

 

Deze drie vereisten moeten echter als niet meer dan basisvereisten worden beschouwd, waaraan nog een vierde eis moet worden toegevoegd:

d. de betrokkenen behoort naar redelijke, in het verkeer gangbare opvattingen de ander uit de droom te helpen.

 

Hoge Raad: De Hoge Raad stelt ook in dit arrest voorop dat wanneer een partij haar mededelingsplicht heeft geschonden, de goede trouw zich er in het algemeen tegen zal verzetten dat zij, ter afweging van een beroep op dwaling, aanvoert dat de wederpartij het ontstaan van de dwaling aan zichzelf heeft te wijten. De door de Hoge Raad tot uitgangspunt genomen regel geeft aan dat, wanneer een spreekplicht bestaat, de betrokkene zijn wederpartij gewoonlijk van de ware stand van zaken op de hoogte zal moeten stellen. Deze regel zegt echter niets over de vraag wanneer een dergelijke spreekplicht bestaat, terwijl dát per saldo beslissend is voor de vraag of en in hoeverre de ander bescherming geniet.

 

Het onderhavige arrest kan vrijwel rimpelloos in het NBW worden ingepast. Toepasselijk is art. 6:228 lid 1 sub b BW (de geschonden spreekplicht). Vervolgens dient de uitzonderingsregel van lid 2 zich aan: behoort de dwaling i.v.m. de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende te blijven? Alle 'uitwendige' omstandigheden zijn reeds tevoren (lid 1 sub b) gewogen ter beantwoording van de vraag of een spreekplicht bestaat. Onderzoeks- en mededelingsplichten spelen niet alleen een cruciale rol in het kader van het dwalingsleerstuk, maar kunnen ook van belang zijn voor de problematiek van de wanprestatie. Deze verzaking van een mededelingsplicht leidt bij dwaling alleen tot de vernietigbaarheid van het contract. Wanneer zij als wanprestatiekader wordt beschouwd zorgt dat ervoor dat de bewuste eigenschap tot de contractsinhoud gaat behoren en aldus niet alleen een ontbinding, maar ook een actie tot schadevergoeding (positief belang) rechtvaardigt. Het aannemen van een mededelingsplicht is in het licht van het wanprestatie leerstuk dus belastender dan bij de dwaling.

 

NBM/Securicor

Casus: NBM is enig aandeelhouder en bestuurde van Van Luijk. Van Luijk heeft een hoop spullen. Bij Van Luijk komt er brand. Op 22 november besluit NBM het bedrijf Van Luijk te beëindigen. Op 23 november vindt er een gesprek plaats. In dit gesprek wordt er een overeenkomst gesloten tussen Van Luijk en Securicor. Op een gegeven moment gaat Van Luijk failliet. Securicor zegt dat NBM moet betalen. NBM zegt dat ze niet bij Van Luijk moeten aankloppen. Securicor zegt vervolgens dat NBM vertrouwen heeft gewekt. Dat Van Luijk zou betalen. Securicor vindt dat het schending van vertrouwen een onrechtmatige daad is ex. art. 6:162 BW.

 

Hoge Raad: Securicor mocht aan het gedrag van Kikkert (NBM) vertrouwen ontlenen dat NBM zich de belangen van de crediteuren van Van Luijk zou aantrekken. Er is dus geen sprake van vertegenwoordiging, maar wel van gerechtvaardigd vertrouwen (6:162 BW).

 

 

 

 

 

 

 

 

CBB/JPO

De casus: CBB heeft JPO gedagvaard voor de rechtbank. JPO heeft in reconventie gevorderd een verklaring voor recht en schadevergoeding dat CBB jegens JPO onrechtmatig heeft gehandeld door de in de eindfase geraakte onderhandelingen af te breken, terwijl bij JPO de gerechtvaardigde verwachting bestond dat tussen partijen overeenstemming zou worden bereikt omtrent de verwerving van bouwgrond. Het hof heeft als kernvraag aangemerkt of het CBB vrijstond om op 31 maart 2000 de onderhandelingen met JPO af te breken en heeft deze vraag ontkennend beantwoord.

 

 

Hoge Raad:

Tegen het arrest van het hof heeft CBB beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zegt het volgende:

  • Er moet rekening gehouden worden met de gerechtvaardigde belangen van de partijen.

  • Ieder is vrij tot afbreken, tenzij het gerechtvaardigd vertrouwen van de ander in totstandkoming of in verband met andere omstandigheden onaanvaardbaar is.

  • De mate waarin afbrekende partij aan het vertrouwen heeft bijgedragen heeft is relevant. Het gehele verloop van de onderhandelingen is van belang.

 

Effectenlease

Met mooie slogans ‘Koersextra’, ‘Sprintplan’ en ‘Korting kado’ kwamen consumenten in contact met effectenlease. De consument least een aandelenpakket en betaalt maandelijks aan de bank rente plus aflossing. Aan deze manier van beleggen zitten grote voordelen, maar ook grote nadelen. Honderdduizenden mensen in Nederland zijn een overeenkomst ‘effectenlease’ aangegaan in Nederland.

 

Rechtsvraag: is hier sprake van een schending van de informatieplicht/waarschuwingsplicht?

 

Hoge Raad: Er is hier geen sprake van dwaling. Het is geen schending van een mededelingsplicht in de contactuele fase, maar het is wél een schending van een waarschuwingsplicht voor de restschuld. Schending van een waarschuwingsplicht is een onrechtmatige daad ex art. 6:162 BW. Het gevolg is dat je moet onderzoeken of er sprake is van eigen schuld of dat er schadevergoeding uitgekeerd kan worden.

 

 

Thema 2 – Inhoud en gelding

Haviltex

Casus: Aan Haviltex wordt een bloemsnijmachine verkocht, zij mag hem tot eind 1976 teruggeven. Wederpartij had hier echter mee bedoeld indien er wat aan mankeerde. De rechtbank oordeelt ‘teruggeven’ is zonder opgaaf van redenen ontbinden. Het Hof oordeelt dat woorden duidelijk zijn. De taalkundige uitleg laat geen leemte.

 

Hoge Raad: De vraag hoe de verhouding is geregeld en of het contract een leemte laat die moet worden aangevuld kan niet worden benantwoord op grond van taalkundige uitleg alleen. Voor beantwoording van de vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van hen kan worden verwacht. Zuiver taalkundige uitleg is dus niet beslissend. Het gaat om de bedoeling van partijen. Maar, taal is niet irrelevant en bij sommige contracten komen uiteindelijk gebonden partijen er niet of nauwelijks aan te pas (CAO).

 

 

Matatag/De Schelde

Casus: Matatag ( een rederij) had een overeenkomst met De Schelde (een werf) gesloten inhoudende dat De Schelde een aantal werkzaamheden voor Matatag zou uitvoeren. De werkzaamheden waren uitgevoerd en betaald. Op de overeenkomst tussen partijen waren de algemene (Cebosine)voorwaarden van toepassing. Voor de uitvoering van de werkzaamheden had De Schelde een onderaannemer ingeschakeld. Het werk bleek niet goed uitgevoerd te zijn, er liep olie aan het dek weg en door lekkage bij de flens was ladingschade veroorzaakt. Het eerste defect werd hersteld maar Matatag vorderde schadevergoeding voor de lading. De Schelde verzette zich tegen de vordering met een beroep op de algemene voorwaarden. Daarin stond dat ze bevoegd was een onderaannemer in te schakelen en wel gehouden was tot opheffing van gebreken en tekortkomingen maar niet tot gevolgschade (de ladingschade). Matatag betoogde dat het beroep op de voorwaarden door De Schelde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was.

 

Rechtbank: aanvaarde het betoog van Matatag en wees de vordering toe. Hof: verwierp het betoog met de volgende redenering: In geval van een overeenkomst tussen een rederij en een werf die regelmatig met elkaar zaken doen en waarin een standaardisering van overeenkomsten door algemene voorwaarden met exoneratieclausules een alledaags verschijnsel is, kan niet gezegd worden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in de toepasselijke algemene voorwaarden aansprakelijkheid van personen die niet tot de bedrijfsleiding horen, uit te sluiten en in geval van schade hierop een beroep te doen.

 

Hoge Raad: Het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting dus behoeft geen nadere motivering.

 

Stein/Driessen

De casus:De gemeente exploiteerde binnen haar grenzen een haven. Zij verhuurde sedert 1980 aan Driessen een kade, waarbij aan Driessen de mogelijkheid werd geboden om tegen betaling gebruik te maken van kranen die in eigendom aan de gemeente toebehoorden. De kranen werden bediend door personen in diens van de gemeente, doch de dagelijkse aanwijzingen werden verstrekt door gebruikers zoals Driessen.

 

Op de tussen partijen gesloten overeenkomst was een Verordening van toepassing, waarvan art. 8 (later:9) een exoneratieclausule bevatte, zowel ten aanzien van het ter beschikking gestelde, aan de gemeente toebehorende materieel als ten aanzien van het bij de gemeente in dienst zijnde bedienend personeel. Op 9 april 1986 heeft zich een ongeval voorgedaan. Des namiddags, bij het grijpen van een volle grijper zand is de arm van de kraangiek geknikt en is de kraan gekanteld, en gevallen op een trechter die eigendom was van Driessen. Driessen heeft hierdoor schade geleden.

 

Hoge Raad: Gemeente exploiteert haven en biedt aan derden, waaronder verweerster in cassatie, de mogelijkheid gebruik te maken van een haar toebehorende kraan, bediend door personeel in haar dienst. Na ongeval met de kraan doordat deze omviel, blijkt dat de kraan kon kantelen omdat bepaalde veiligheidsvoorzieningen buiten werking waren gesteld. Aangesproken tot vergoeding van de schade als gevolg van dit ongeval, beroept de gemeente zich op de tussen partijen overeengekomen exponeratieclausule.

Een exoneratieclausule als de onderhavige dient en diende ook naar het ten tijde van het ongeval geldende recht, buiten toepassing te blijven voor zover die toepassing in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Zulks zal in het algemeen het geval zijn indien de schade is te wijten aan opzet of bewuste roekeloosheid van de schuldenaar of van met de leiding van zijn bedrijf belaste personen. Gezien door hem vastgestelde omstandigheden hebben volgens het hof voormalig leidinggevende personen in de organisatie van de gemeente bewust roekeloos het gevaar geschapen dat - ook nadat zij hun functie zouden hebben neergelegd - schade als de onderhavige zou ontstaan, nu deze personen hebben nagelaten maatregelen te treffen die ertoe strekten de veiligheidsvoorzieningen te herstellen. Het is dit gevaar dat zich hier heeft verwezenlijkt. Onder die omstandigheden is toepassing van de exoneratieclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Deze gedachtegang van het hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

 

Briljans Schreuders/ABP

Casus: Briljant huurt ruimte aan Weena zuid in verwachting dat dit een toplocatie wordt. Dit veronderstel hij op grond van uitspraken van ABP (dit is geen dwalingsprobleem, omdat het hier gaat om een onvoorzienbare omstandigheid). De situatie wijzigt niet ten gunste.

 

Rechtsvraag: mocht Briljant Schreuders ervan uitgaan dat de straat zich zou ontwikkelen tot drukke winkelstraat? De Rechtbank oordeelt van niet.

 

Hoge Raad:

  • Art. 6:258 BW ziet alleen op toekomstige omstandigheden.

  • Redelijkheid en billijkheid eisen in eerste plaats trouw aan het woord.

  • De rechter moet terughoudend zijn met het toepassen van dit artikel.

 

DSM/FOX

Casus: In casu gaat het om de uitleg van een pensioenreglement. Dit reglement wordt gehanteerd door een pensioenfonds waarvan DSM ten behoeve van haar werknemers (o.a Fox) onder bepaalde voorwaarden het recht op een pensioenuitkering heeft bedongen. Fox heeft zijn uit deze bepaling voortvloeiende rechten aanvaard, zodat hij als partij heeft te gelden bij de tussen de werkgever en het pensioenfonds gesloten overeenkomst (art. 6:254 lid 1 BW). In deze zaak gaat het om de vraag hoe het pensioenreglement moet worden uitgelegd in de relatie tussen de werknemer en het pensioenfonds. Hierbij moet rekening gehouden worden met het feit dat de bewoordingen van het reglement niet kenbaar zijn geweest voor de werknemer en dat de werknemer derhalve geen invloed heeft geoefend op de bewoordingen.

 

De HR: De Hoge Raad heeft in een arrest geoordeeld dat de uitleg van een pensioenreglement in de verhouding tussen de oorspronkelijk contracterende partijen aan de hand van de Haviltexnorm moet geschieden. Maar in de verhouding tussen de werknemer en het pensioenfonds- voor wie de bedoeling van de oorspronkelijk contracterende partijen (zijn werkgever en het pensioenfonds) niet kenbaar is en die op de formulering daarvan geen invloed heeft gehad - is toepassing van de CAO-norm aangewezen. De Hoge Raad heeft in dit arrest een criterium gegeven voor de gemeenschappelijk grondslag voor zowel de Haviltexnorm als de CAO-norm.

 

 

Royal/Universal Pictures

Universal Pictures brengt smadelijke video uit (gaat over een bokser; deze film berust niet op de waarheid). Er volgt een forse claim van deze bokser. Universal Pictures schikt zelf de zaak (€650.000) en claimt op polis. Royal wil dit geld niet betalen, omdat het niet gaat om een ‘accident’ en de schade is te laat gemeld. Er is overeengekomen in de polisvoorwaarden dat je op tijd moet melden.

 

Hof: het beroep op vervalbeding is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, want er is slechts in zeer geringe mate benadeeld, hetgeen is gecompenseerd met een aftrek van 10% van het schadebedrag. Volgens het Hof moet de verzekeraar dus 90% uitkeren.

 

Hoge Raad: het uitgangspunt van het Burgerlijk Recht is dat nietigheden niet verder reiken dan de strekking daarvan meebrengt; de rechter mag de omvang van het nadeel schatten (art. 6:97 BW). De Hoge Raad vindt het dus goed wat het Hof gedaan heeft.

 

 

 

Thema 3 – Standaard- en maatcontracten

Consumentenbond/EnergieNed/Vewin

De casus: EnergieNed en Vewin hebben hun aansprakelijkheid geheel uitgesloten in hun algemene voorwaarden. De consumentenbond acht deze bepaling onredelijk bezwarend voor consumenten en vordert een dienovereenkomstige verklaring voor recht.
 

Hof: Het Hof onderzoekt eerst of er sprake is van een rechtens te honoreren belang aan de zijde van de consumentenbond. Het Hof oordeelt dat een belang aan de zijde van de consumentenbond voor de toetsing ex. art. 6:240 BW voor deze toepassingsgebieden ontbreekt. Ze voldoen niet aan de eisen van haar stelplicht. Noch in haar inleidende dagvaarding, noch in haar conclusie van repliek, en evenmin bij pleidooi, heeft zij gevallen genoemd, waarin onderbreking van de levering van gas, warmte, of drinkwater schade aan personen of zaken kan ontstaan. (ov. 5)

 
Hoge Raad: Consumentenbond klaagt over de hoge eisen die het Hof heeft gesteld ten aanzien van haar stelplicht. De HR overweegt ter zake (ov 4.2.): 'De in art. 6:240 in verbinding met 6:233 onder a, 236 en 237 en 67 RO ingevoerde mogelijkheid van een tot op zekere hoogte abstractie rechterlijke toetsing van bedingen in algemene voorwaarden beoogt aan de bestrijding van onereuze bedingen in dergelijke voorwaarden een maximale effectiviteit te verlenen. Dit betekent dat de actie van de consumentenbond ook 'preventief 'kan worden ingesteld ter zake van nog niet of niet frequente gebruikte bedingen.
Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen, als bedoeld in art. 6:240 lid drie, dat er voldoende belang is in de zin van art. 3:303 BW.

 

Assoud/Sporttotalisator

Casus: SNS is een organisator van de wekelijkse lotto. Voor deze lotto geldt dat alleen originele formulieren meedoen, de deelnemers krijgen een kopie, deze bepaling is in het reglement voor deelnemers aan de sportprijsvragen, de Lotto en het Cijferspel georganiseerd door de Stichting De Nationale Sporttotalisator (SNS) opgenomen.

 

SNS is alleen aansprakelijk voor gelde schade als de formulieren door grove schuld of nalatigheid van de SNS niet lijn verwerkt.

 

Assoud had een deelnemers formulier waar een prijs op viel, echter SNS heeft zijn formulier nooit ontvangen. Volgens Assoud is het reglement een vorm van algemene voorwaarden en hij wil vernietiging van dit reglement. Behalve voor artikelen die op het deelname formulier staan en anders vernietiging van de artikelen in het reglement mbt de inlevering en de gelden schade.

Volgend SNS is het reglement geen vorm van algemene voorwaarden maar zijn het spelregels en zijn genoemde artikelen niet onredelijk bezwarend.

 

Hoge Raad: De regeling in het BW over algemene voorwaarden is onderworpen aan rechterlijke controle over de inhoud voor de consumenten jegens wie de voorwaarden worden gebruikt.

 

De zinssnede 'bedingingen die de kern van de prestaties aangeven' is op te vatten als de essentiële voorwaarden voor een overeenkomst. Bij vaststelling van deze kernbedingen is van belang of het beding dermate belangrijk en fundamenteel is dat de overeenkomst anders niet tot stand zou zijn gekomen of er geen overeenstemming zou zijn bereikt. De genoemde artikelen uit het reglement zijn dermate belangrijk voor de overeenkomst tussen SNS en een deelnemer, dat in verhouding tot deze artikelen en het hiervoor bepaalde de grieven van Assoud, opnieuw behandeld dienen te worden bij een ander Hof.

 

Geurten/Kampstaal

Casus: Geurtzen had als aannemer een aannemingsovereenkomst gesloten met Heyman. De werkzaamheden had Geurtzen uitbesteed Kampstaal, een constructiebedrijf. Op de offerte van Kampstaal aan Geurtzen stond vermeld dat de Metaalunie- voorwaarden van toepassing waren. Deze waren gedeponeerd ter griffie van de rechtbank te Rotterdam. Deze konden op verzoek worden toegezonden. De voorwaarden hielden onder andere een exoneratieclausule in. Tijdens de uitvoeringswerkzaamheden was brand uitgebroken, waardoor schade aan het bouwwerk was ontstaan. Geurtzen vorderde schadevergoeding. Kampstaal beriep zich op de algemene voorwaarden.

 

Rechtbank: had de vordering afgewezen

 

Hof: had de vordering afgewezen. De deponering van de voorwaarden bij de Rechtbank kan gezien worden als een voldoende geboden mogelijkheid om voor het sluiten van de overeenkomst kennis te nemen van de voorwaarden.

 

Hoge Raad: moet oordelen over de vraag of de opsomming van art. 6: 234 lid 1 limitatief is bedoeld. De Hoge Raad oordeelt dat de tekst van dit artikel en de Parlementaire Geschiedenis hier wel op duiden. Echter, indien de wederpartij bekend was of geacht was bekend te zijn met de algemene voorwaarden mag hij zich ook niet beroepen op de vernietigbaarheid van deze algemene voorwaarden. De opsomming is dus niet limitatief.

 

 

Geurtzen - Kampstaal

Casus:Geurtzen had als aannemer een aannemingsovereenkomst gesloten met Heyman. De werkzaamheden had Geurtzen uitbesteed Kampstaal, een constructiebedrijf. Op de offerte van Kampstaal aan Geurtzen stond vermeld dat de Metaalunie- voorwaarden van toepassing waren. Deze waren gedeponeerd ter griffie van de rechtbank te Rotterdam. Deze konden op verzoek worden toegezonden. De voorwaarden hielden onder andere een exoneratieclausule in. Tijdens de uitvoeringswerkzaamheden was brand uitgebroken, waardoor schade aan het bouwwerk was ontstaan. Geurtzen vorderde schadevergoeding. Kampstaal beriep zich op de algemene voorwaarden.

 

Rb: had de vordering afgewezen

 

Hof: had de vordering afgewezen. De deponering van de voorwaarden bij de Rechtbank kan gezien worden als een voldoende geboden mogelijkheid om voor het sluiten van de overeenkomst kennis te nemen van de voorwaarden.

 

HR: moet oordelen over de vraag of de opsomming van art. 6: 234 lid 1 limitatief is bedoeld. De HR oordeelt dat de tekst van dit artikel en de Parlementaire Geschiedenis hier wel op duiden. Echter, indien de wederpartij bekend was of geacht was bekend te zijn met de algemene voorwaarden mag hij zich ook niet beroepen op de vernietigbaarheid van deze algemene voorwaarden. De opsomming is dus niet limitatief

 

Maclaine Pont/de Haan

Casus : De Haan exploiteert een mensportcentrum, waar hij onder meer menlessen verzorgt. Hij beschikt over voldoende ervaring om dit uit te oefenen. Maclaine Pont heeft in 1998 tot mei 2000 bij De Haan lessen gevolgd voor het aangespannen rijden met een pony. De Haan start een 'marathoncursus voor beginners' waaraan Maclaine, samen met zijn dochter die daarbij als groom fungeerde, heeft deelgenomen. De Haan brengt een folder uit en staat onder meer vermeld: 'Voor deelname dient u over menervaring te beschikken. Daarnaast heeft u een paard of pony met een redelijke basisconditie. De deelname is voor eigen risico van de menner'. Tijdens de vierde praktijkles werd een waterbak als hindernisbaan gebruikt. Toen Maclaine de hindernis nam, liep De Haan met de combinatie mee en gaf daarbij aanwijzingen. Bij het ( te krap) nemen van de bocht is de wagen aan de rechterkant teveel omhoog gekomen en daardoor gekanteld. Maclaine is onder de wagen terechtgekomen en heeft daarbij letsel opgelopen. Maclaine vordert schadevergoeding.

 

De Rechtbank heeft bij vonnis van 21-01-2004 de vordering afgewezen. Op grond dat De Haan in de gegeven omstandigheden een beroep kon doen op deze exoneratieclausule omdat de door Maclaine geleden schade niet was te wijten aan opzet of bewuste roekeloosheid bij toelating tot de cursus en bij de wijze waarop De Haan instructies had gegeven. Tegen dit vonnis heeft Maclaine hoger beroep ingesteld en het Hof heeft het vonnis van de RB bevestigd.

 

Hoge Raad: Maclaine heeft tijdens het geding in eerste aanleg geen melding gemaakt van de brief van 27 Juli 2000 en zijn verweer tegen het beroep op het exoneratiebeding door De Haan heeft beperkt tot de stellingen dat dit beding geen onderdeel is van de overeenkomst en, voor het geval dat dit wel zou zijn, dat een beroep daarop naar maatsteven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hij heeft weliswaar de rechtsstrijd uitgebreid met de vraag of het exoneratiebeding onredelijk bezwarend is en met een beroep op de vernietigbaarheid, doch daarin niet heeft betrokken dat hij al eerder buiten gerechtelijk een beroep op vernietiging had gedaan. Hij mocht bij het Hof alleen gebruiken als aanvulling of verbetering van hetgeen hij in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Maar een buitengerechtelijke vernietiging valt buiten de in de memorie van grieven afgebakende grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep en moet worden beschouwd als een nieuwe grief. De Haan hoeft hier geen rekening mee te houden, omdat het voldoende kenbaar moet zijn waartegen zij zich heeft te verweren. Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt Maclaine in de kosten van het geding in cassatie.

 

Thema 4 – Acties bij niet-nakoming

Mol/Meijer Beheer

Casus: Meijer Beheer B.V. koopt van Mol c.s. (in persoon en als rechtspersoon middels B.V. en stichting) de aandelen in Provamo B.V., een vennootschap die een aardappelverwerkende fabriek exploiteert. Ter zake van deze koop verlenen verkoper een aantal in de overeenkomst d.d. 26 juni 1992 opgenomen garanties, waaronder garanties m.b.t. de juistheid van de jaarcijfers. Hieronder bevinden zich een aantal aanslagen van het Waterschap Noord- en Zuid-Beveland.

Vervolgens ontvangt de nieuwe eigenaar een voorlopige aanslag voor een hoger bedrag dan uit de jaarcijfers blijkt. Reden voor de eigenaar om nader onderzoek in te stellen, waarbij zij tot de ontdekking komt dat haar rechtsvoorgangers gedurende enige tijd een illegale bron heeft gebruikt bij de exploitatie van de aardappelfabriek en afvalwater illegaal in het openbaar riool heeft geloosd via een omloopleiding. Bij de onderhandelingen ter zake van de koop van de aandelen is dit dus verzwegen.

Koper vordert ontbinding dan wel vernietiging van de koopovereenkomst met vergoeding van door haar geleden c.q. te lijden schade, aangezien verkopers tekortkomen in de nakoming van de in de garantiebepalingen vervatte verplichtingen. De Rechtbank wijst de vordering tot ontbinding c.q. vernietiging van de overeenkomst af, maar gelast ter zake van de vordering tot schadevergoeding een comparitie van partijen. Nadat in hoger beroep nadere bewijsopdrachten aan partijen zijn verstrekt, ontbindt het Hof uiteindelijk de overeenkomst en gelast verkopers tot medewerking aan de teruglevering van de aandelen en betaling van schadevergoeding aan koper.

 

Rechtsvraag:

  • Wat is de strekking van de garantiebepalingen, d.w.z. wanneer schiet een contractspartij tekort in de nakoming daarvan c.q. wanneer ontstaat er een verplichting tot schadevergoeding?

  • Rechtvaardigt een aldus vastgestelde tekortkoming in de nakoming van garantiebepalingen ontbinding van de betreffende overeenkomst?

 

Overwegingen Hoge Raad: Volgens de Hoge Raad hebben garantiebepalingen in een overeenkomst geen vaste betekenis. De stelling dat, naar de aard en strekking van die bepalingen, pas van een tekortkoming kan worden gesproken als de daaruit voortvloeiende verplichting tot schadevergoeding niet wordt nagekomen, is derhalve te beperkt. Ter beantwoording van de vraag de onderhavige garantiebepalingen naar aard en strekking tot bedoelde consequentie leiden dienen deze bepalingen zelf nader uitgelegd te worden. Hierbij dient als richtsnoer gehanteerd te worden de betekenis die partijen naar omstandigheden over en weer redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en op hun redelijke verwachtingen van elkaar te dien aanzien.

De Hoge Raad verwerpt het standpunt van verkopers dat van de bevoegdheid tot ontbinding van de koopovereenkomst een terughoudend gebruik zou moeten worden gemaakt in die zin dat een schuldeiser niet zou kunnen kiezen voor ontbinding indien hem een minder zwaar middel van redres ter beschikking staat, ook buiten de gevallen als bedoeld in art. 6:265 lid 1 BW (ontbinding niet gerechtvaardigd wegens de aard of geringe ernst van de tekortkoming). Er zijn geen gronden aan te wijzen voor nadere beperkingen van de bevoegdheid tot ontbinding van een overeenkomst dan waarin art.6:265 lid 1 BW voorziet, ook niet in het onderhavige geval. De aard van een overeenkomst als de onderhavige kan wel van belang zijn voor de beoordeling van de ernst van de tekortkoming in die zin dat zij ontbinding rechtvaardigt.

Onjuist is ook de stelling dat ontbinding niet meer gerechtvaardigd zou zijn omdat de overeenkomst in zijn geheel is uitgevoerd. Het gaat i.c. namelijk om toerekenbare tekortkomingen in de nakoming van die overeenkomst, die dus besloten liggen in de uitvoering daarvan.

Artikel 6:265 BW moet vervolgens, gezien haar ontstaansgeschiedenis, uitgelegd worden in die zien dat een tekortkoming in de nakoming van verplichtingen uit overeenkomst de wederpartij de bevoegdheid geeft de overeenkomst te ontbinden, behoudens de bijzondere aard of geringe ernst van de tekortkoming. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat een dergelijke uitleg weinig ruimte overlaat voor de toepassing van de redelijkheid en billijkheid, ondanks de voor verkopers zwaarwegende gevolgen van de ontbinding van de overeenkomst in casu. Tenslotte zijn er door verkopers onvoldoende zwaarwegende omstandigheden gesteld waarop een verzoek tot ontbinding zou moeten afketsen. Faillissement van de overgenomen vennootschap behoort hier in ieder geval niet toe.

 

 

Kinheim/Pelders

Kinheim heeft aan Pelders opdracht gegeven voor het produceren van schroefelementen. Pelders heeft deze opdracht aangenomen. Bij brief deelt Pelders mee dat zij geen aansprakelijkheid aanvaardt voor maatafwijkingen op de vertandingen. In deze brief wordt ook de vervolgschade uitgesloten heeft op deze brief niet gereageerd. Kinheim krijgt van klanten echter veel klachten over de elementen. Hij meldt dit aan Pelders, deze verandert niets aan de situatie. Bij brief ontbindt Kinheim de overeenkomst tussen partijen op grond van een beweerde toerekenbare tekortkoming van de kant van Pelders. Vervolgens stelt Kinheim een vordering tot schadevergoeding in.

 

De rechtbank heeft de vordering in conventie afgewezen op de grond dat, aangezien Pelders door Kinheim niet in gebreke is gesteld, Pelders niet in verzuim is geraakt en zij dus niet gehouden is tot vergoeding van de beweerde schade.

 

Het Hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

 

Hoge Raad: Of de inhoud van een overeenkomst kan worden gewijzigd door een daartoe strekkende mededeling van de ene partij aan de andere in samenhang met het uitblijven van een reactie van de andere partij, hangt ervan af of de partij die de mededeling deed, gezien de omstandigheden van het geval mocht vertrouwen dat het uitblijven van een reactie een blijk van instemming was. Dit hangt af van de inhoud van de mededeling, de wijze waarop partijen verder aan hun contractuele relatie vorm hebben gegeven en overige omstandigheden, zoals de verdere inhoud van de brief en de aanleiding voor het doen van de mededeling enkele ontbreken van een reactie is onvoldoende grond voor wijziging.

 

De schuldenaar raakt bij een aan hem toerekenbare tijdelijke onmogelijkheid van nakoming niet zomaar in verzuim. De schuldeiser kan echter het verzuim doen intreden door een enkele aansprakelijkheidsstelling (zonder termijn voor nakoming, art. 6:82 BW). Ingeval sprake is van een ondeugdelijke, voor herstel vatbare prestatie en van de schuldeiser kan worden gevergd dat hij gelegenheid geeft voor herstel, zal verzuim in beginsel pas intreden nadat een redelijke termijn voor nakoming is gegeven. Tekortkoming is echter niet voor herstel vatbaar voor zover door gebrek schade is geleden die niet door vervangbare prestatie wordt weggenomen. In zoverre is de nakoming dan blijvend onmogelijk in de zin van art. 6:74 en 6:81 BW.

 

 

 

 

 

 

Plaza Gebouw

Multi Vastgoed brengt platen aan op Plazagebouw. Er ontstaat corrosie. Nethou vordert vervanging van alle platen. Multi Vastgoed wil een deel van de platen vervangen een behandeling geven aan de rest van de platen. Dat zou voldoende moeten zijn. Een totale vervanging zou €6.000.000 kosten.

 

Rechtsvraag: kun je volledige nakoming vorderen?

 

Het Hof: in het licht van garanties substantiële tekortkoming, is vervanging weliswaar kostbaar, maar het is niet disproportioneel.

 

Hoge Raad: garantie brengt mee dat achterwege blijven van gegarandeerde eigenschappen zonder meer tekortkoming is. De crediteur mag in beginsel kiezen tussen nakoming en schadevergoeding. De crediteur is niet helemaal vrij – dit moet beperkt worden door de redelijkheid en billijkheid (rekening houden met de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij). In casu heeft het Hof de belangen correct afgewogen.

 

Oerlemans/Driessen

Casus: Rozenkweker Driesen koopt meststof van Oerlemans die dit betrekt bij Epenhuijsen Chemie. De meststof blijkt verontreinigd. Driessen spreekt Oerlemans aan uit wanprestatie, is dit toerekenbaar?

 

Hoge Raad: de verkeersopvattingen brengen mee dat het gebrek in een product in beginsel voor rekening van de verkoper komt, ook als deze het kende noch behoorde te kennen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Aan welke omstandigheden je dan moet denken kun je vinden in de noot van Hartlief: bijvoorbeeld oorspronkelijke partij is een heel groot bedrijf en de tussenpartij een heel klein bedrijf.

 

Geldnet/Kwantum

Casus: Geldnet haalt geld op bij Kwantum, dat door roofoverval door medewerker (G.) van Geldnet wordt gestolen. Kwantum vordert schadevergoeding uit wanprestatie. Kwantum heeft als verweer dat G. een medewerker is, dus Geldnet moet verantwoordelijk zijn.

Rechtsvraag: is medewerker (G.) een hulppersoon (ex art. 6:76 BW) van Geldnet?

 

Hoge Raad: art. 6:76 BW moet beperkt gelezen worden. Het artikel geldt alleen voor personen van wie de hulp wordt gebruikt bij de uitvoering van de verbintenis ten aanzien waarvan de aansprakelijkheid in het geding is.

 

Endlich/Bouwmachines

Casus: Een steigerbouwer heeft zich verplicht om deugdelijke steigers aan een schildersbedrijf ter beschikking te stellen, gedurende drie verschillende fases van een schilderwerk. Tijdens de eerste twee fasen vertoonden de steigers echter zodanige gebreken dat het schilderbedrijf de overeenkomst ten aanzien van de derde fase heeft ontbonden en de steigers door een ander bedrijf heeft laten plaatsen. Het steigerbedrijf gaat hier niet mee akkoord en wil ook betaald worden voor de derde fase. Zij stelt dat zij niet in verzuim was, aangezien er geen ingebrekestelling was verstuurd.

 

Rechtsvraag: Was er een ingebrekestelling nodig?

 

Hoge Raad: Een ingebrekestelling heeft niet de functie om 'het verzuim vast te stellen', maar om de schuldenaar nog een laatste termijn voor nakoming te geven. Dit brengt mee dat voor zover vanwege de spoedeisendheid van het herstel een schriftelijke ingebrekestelling (art. 6:82 lid 1 BW) niet mogelijk of niet zinvol is, de schuldeiser wel al het mogelijke zal moeten doen om de schuldenaar alsnog in de gelegenheid te stellen om het gebrek in de prestatie te herstellen.

 

Vos Logistics/TSN

Vos Logistics (vrachtwagenonderneming) sluit onderhoudscontract met TSN voor vijf jaar en ontbindt dit contract binnen twee jaar. Vos Logistics stuurt geen vrachtwagens meer – daarom ontbindt TSN na twee jaar. TSN vordert gederfde winst. Vos Logistics: maar alternatieve omzet/winst?

Het Hof:

  • Je moet abstraheren van alternatieve winst: je moet de benadeelde zoveel mogelijk plaatsen in de situatie waarbij de fout wordt weggedacht.

  • Geen voordeel (6:100 BW), want niet ‘eenzelfde gebeurtenis’, maar eigen inspanningen TSN.

 

Hoge Raad: houdt het oordeel van het Hof in stand. Het Hof heeft juist geoordeeld.

Thema 5 – de koopovereenkomst

Schirmeiser/De Heus

Feiten: Schirmeister en De Heus zijn beiden Oldtimerfreaks van het merkt Citroën. Op een zekere dag koopt Schirmeister van De Heus een dergelijke oude Citroen. Bij een eerste keuring ten behoeve van een Nederlands kenteken, wordt de auto goedgekeurd. Bij een APK-keuring echter, blijkt er van alles met de auto mis te zijn, terwijl De Heus had gesteld, dat de auto voor 100% in een orde was. Voor de aankoop door Schirmeister hebben zelfs Visser als Egthuysen geconcludeerd, dat het hier een authentiek exemplaar betrof. Schirmeister vordert van De Heus vergoeding van de door hem geleden schade.

 

Procesverloop: Schirmeister dagvaart De Heus voor de rechtbank Amsterdam, welke de vordering van Schirmeister heeft ontzegd. Hierop gaat Schirmeister in hoger beroep bij het Hof Amsterdam, welke het vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd. Daarop gaat Schirmeister in cassatie.

 

Rechtsregel: In het geval een tweedehands auto wordt gekocht om daarmee, naar de verkoper bekend is, aan het verkeer deel te nemen, beantwoordt de auto niet aan de overeenkomst, indien als gevolg van een eraan klevend gebrek dat niet op eenvoudige wijze kan worden ontdekt en hersteld, zodanig gebruik van de auto gevaar voor de verkeersveiligheid op zou leveren. Niet uitgesloten is dat deze regel uitzondering lijdt, bij voorbeeld wanneer de koper het risico van zodanig gebrek had aanvaard.

Indien op grond van het bovenstaande moet worden aangenomen dat de auto niet beantwoordt aan de overeenkomst, geldt in het kader van een beroep op dwaling door de koper dat de omstandigheden, dat het om 22 jaar oude auto gaat, dat de koop tussen twee Citroënfreaks is gesloten en dat gebrek zich pas ruim een jaar later heeft geopenbaard, terwijl de koper in die periode ook regelmatig van de auto gebruik heeft gemaakt, niet toereikend zijn om de dwaling voor rekening van de koper te laten.

 

 

 

Van Dalfsen/Gemeente Kampen

Van Dalfsen koopt een monument van Kampen voor een restaurant. De gemeente heeft een berekeningsrapport laten opstellen. Het draagvermogen van de vloeren is onvoldoende om een restaurant erin te vestigen. Van Dalfsen vindt dat de verkoper een mededelingsplicht had.

 

Rechtsvraag: is dit conform?

 

Hoge Raad:

  • Uitgangspunt: als verkoper naar verkeersopvattingen een mededelingsplicht had, kan hij (ook de onvoorzichtige) koper geen onderzoeksplicht tegenwerpen.

  • Uitzondering: eigenschap zichtbaar, deskundige bijstand, gewezen op eigenschap, aangedrongen op constructieve berekeningen.

 

De Rooij c.s./Van Olphen

Casus: Betreft een standaardakte van NVM-makelaardij. In het standaardcontract stond een artikel waarin het om ‘normaal gebruik’ van een onroerende zaak ging. Wat is hier te verstaan onder ‘normaal gebruik’?

 

Hoge Raad: Het slopen van een woning kan niet als normaal gebruik worden aangemerkt. De bewijsplicht komt bij de koper te liggen. Bij de beantwoording op de rechtsvraag over het normale gebruik wordt gebruik gemaakt van de Haviltex-criteria.

 

Quelle

Quelle levert aan Bruning in 2002 een fornuis om thuis (consumentenkoop) mee te kopen. In 2004 constateert Bruning een gebrek. Quelle vervangt het fornuis, maar vraagt vervolgens €69,97 euro gebruikersvergoeding.

 

HvJEG: verplichting tot kosteloos herstel/vervanging dient ter bescherming van koper en om te voorkomen dat deze wordt weerhouden van uitoefening van rechten. Kosten betekent: ook geen vergoeding voor gebruik. Het nieuwe fornuis is geen ongerechtvaardigde verrijking.

 

Pouw/Visser

Casus: Eiser koopt van verweerster een woning. Enige maanden na overdracht, heeft eiser geconstateerd dat de verf van het houten topschot aan de westzijde van het huis begon te bollen. Op advies van de door eiser ingeschakelde schilder is toen het schot kaal gemaakt teneinde de oorzaak van het bollen te achterhalen. Het hele schot, inclusief kozijnen van ramen, windveren en achterliggend regelwerk bleek door schimmel en houtrot te zijn aangetast. Een bouwkundig adviesbureau heeft een rapport opgemaakt over de bouwtechnische staat van de woning. Hierop heeft eiser verweerster aansprakelijk gesteld voor de kosten van o.a. herstel en inspectie. Verweerster heeft zich niet bereid getoond om enige herstelwerkzaamheden te (laten) verrichten.

 

[Eiser] heeft zijn hiervoor in 1 vermelde vorderingen gebaseerd op de stelling dat het huis niet de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de aanwezigheid heeft mogen verwachten. Hij beriep zich op wanprestatie, subsidiair op gedeeltelijke ontbinding en meer subsidiair op dwaling. [Verweerder] heeft de vorderingen bestreden.

 

 

 

Rechtsvraag: Zijn de klachten niet-ontvankelijk i.v.m. de overschreden klachttermijn?

 

Hoge Raad: Bij koop van onroerende zaken geldt een klachttermijn van twee maanden. Voorheen goldt deze termijn ook voor koop van onroerende zaken, maar in dit arrest bepaalt de Hoge Raad dat er geen vaste klachttermijn geldt inzake de koop van onroerende zaken. Uit de casus blijkt dat de koper een bouwkundig adviesbureau de bouwkundige staat van de woning heeft laten opnemen. Na dit rapport is er nog een onderzoek geweest. Pas na enige tijd is de verkoper van de woning geïnformeerd door de koper over de door hem gedane bevindingen. Dit liet de Hoge Raad toe, aangezien de uitslag van het eerste rapport de koper voldoende redenen gaf te veronderstellen dat er nog meer soortgelijke gebreken aan het licht zouden komen.

 

 

Ploum/Smeets II

Casus: Ploum heeft een perceel met daarop een tankstation verkocht voor het bedrag van ƒ1 miljoen aan Smeets. De huurder van het tankstation is BP Nederland B.V. (BP). Het perceel met het tankstation is op 21 januari 1994 geleverd aan Smeets. In de geleverde transportakte aan Smeets stond dat het verkochte wordt aanvaard in de feitelijke staat, waarin het zich ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst zich bevond (art. 2 lid 3 transportakte). In de eerste helft van 1988 is het tankstation verbouwd en uit het bouwverslag kwam naar voren dat er sprake was van grondverontreiniging. BP heeft samen met van Limborgh Zuid B.V. een saneringsplan opgesteld voor het tankstation. De gedeputeerde van Staten van Limburg hadden per brief in februari 1994 aan BP medegedeeld dat het betreffende perceel was opgenomen in een provinciale saneringsprogramma. De echtgenoot van Ploum had een afschrift van deze brief aan Smeets doorgestuurd op 21 maart 1994. Smeets heeft uiteindelijk op 27 maart 1995 geklaagd bij Ploum over de verwijzing van de bodemverontreiniging. Smeets heeft door Laboran International een aanvullend bodemonderzoek laten verrichten. Uit het rapport van 17 december 1997 kwam naar voren dat er sprake is van een aromatenverontreiniging, een sterke dieselverontreiniging en een lichte verontreiniging van het grondwater met xyleen. Smeets vordert een schadevergoeding en Ploum beroept zich op artikel 2 lid 3 van de transportakte.

 

Rechtsvraag: Kan Ploum aansprakelijk worden gesteld voor de schade door grondverontreiniging?

 

Procesverloop: De rechtbank overweegt in het tussenvonnis van 25 mei 2000 dat artikel 2 lid 3 van de transportakte een exoneratieclausule bevat. Dit houdt dus in dat Smeets geen beroep kon doen op art. 7:17 BW en op dwaling omdat de exoneratieclausule dit uitsluit. De rechtbank geeft aan dat een beroep op art. 7:17 BW en dwaling wel kan slagen als Ploum een garantie had afgegeven. Smeets heeft hoger beroep aangetekend tegen het tussenvonnis van de rechtbank. Smeets heeft drie grieven aangevoerd. De eerste twee grieven gingen over het perceel dat niet voldoet aan de conformiteiteisen, de garantie en dat art. 2 lid 3 van de transportakte een exoneratieclausule bevat. De derde grief gaat over de verdeling van bewijslast. Het hof heeft in het arrest van 20 december 2001 alleen de derde grief gegrond geacht. Ploum ging tegen dit vonnis in hoger beroep. Op 31 mei 2005 heeft het Hof het principaal en incidenteel appel het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Ploum was volgens het Hof niet geslaagd in het leveren van het bewijs en het verweer van Ploum dat Smeets niet heeft voldaan aan de klachtplicht van art. 6:89 BW en art.7:17 BW gaat in dit geval niet op omdat de vordering is gegrond op onrechtmatige daad en omdat de verkoper niet aansprakelijk is voor zichtbare gebreken volgens de exoneratieclausule, maar dit gaat niet op voor onzichtbare gebreken. Ploum is tegen beide vonnissen in cassatie gegaan. De Hoge Raad heeft op 23 november 2007 de vonnissen van 20 december 2001 en 31 mei 2005 vernietigd en terugverwezen naar het Gerechtshof.

 

In het arrest van 3 maart 2009 komt het Hof tot de conclusie dat Ploum aansprakelijk is voor de schade die Smeets leidt doordat de grond verontreinigd blijkt te zijn. Tevens oordeelt het Hof dat Smeets op tijd heeft geklaagd volgens de criteria van art. 7:23 lid 1 BW. Ploum kan volgens het Hof zich niet beroepen op artikel 2 lid 3 van de transportakte omdat de uitsluiting niet in art. 7:21 BW valt te lezen. Ploum gaat in cassatie tegen dit arrest. In het arrest van 25 maart 2011 laat de Hoge Raad het oordeel van het Hof in stand. De Hoge Raad geeft aan dat Smeets er vanuit mocht gaan op basis van art. 4 en 5 van de transportakte dat de grond van de tankstation was gesaneerd. Tevens kon Smeets volstaan met een beperkt onderzoek. Het cassatieberoep van Ploum wordt verworpen door de Hoge Raad.

 

 

 

 

Thema 6 – onrechtmatige daad

Kelderluik

Casus: Een bezoeker (Duchateau) van een café te Amsterdam tuimelt onverhoeds in de bierkelder, waarvan het luik was opengezet door personeel van de NV Coca-Cola. Voor het gat waren drie kistjes opgestapeld. Het slachtoffer spreekt de NV Coca-Cola, als werkgeefster, aan tot vergoeding van de schade.

 

Rechtbank: Bij een normale voorzichtigheid had men het gat gezien.

 

Hof: Wijst vordering voor de helft toe: slachtoffer had medeschuld aan het ongeval, beter opletten! Cola had ook schuld, omdat deze meer rekening had moeten houden met de onoplettendheid van de bezoekers.

 

Hoge Raad: Alleen in het licht van de omstandigheden van het gegeven geval kan worden beoordeeld, of en in hoeverre iemand die een voor onoplettende derden gevaarlijke situatie schept, rekening moet houden met de mogelijkheid, dat die derden de nodige oplettendheid niet zullen betrachten en in hoeverre met het oog daarop van zo iemand bepaalde voorzorgsmaatregelen kunnen worden gevergd. (rechtsvinding).

 

Bij deze beoordeling moeten de volgende feiten in aanmerking worden genomen:

  1. de mate van waarschijnlijkheid dat derden niet goed opletten

  2. de grootte van de kans dat onoplettendheid tot ongelukken leidt

  3. de ernst van de gevolgen van een eventueel ongeval

  4. de mate van bezwaarlijkheid om veiligheidsmaatregelen te nemen.

 

Opmerking: er is nog een vijfde maatstaf - is de mate van onvoorzichtigheid van het slachtoffer niet in strijd met het recht; door eventueel onrechtmatig handelen van het slachtoffer kan de eigen schuld zo groot worden, dat de schepper van de situatie vrijuit gaat.

 

Dekker/Van der Heide. Natrappen

Casus: Tijdens een voetbalwedstrijd tussen twee amateurverenigingen raakt voetballer A gewond aan zijn knie door het natrappen van voetballer B. Dit natrappen gebeurde op een moment dat voetballer A niet meer in het bezit van de bal was en vormde een grove overtreding van de spelregels. Uit medisch onderzoek bleek dat het bot aan de binnenkant van de knie ernstig was beschadigd.

 

Hoge Raad: De enkele overtreding van de spelregels, waaronder regels ter bescherming van de veiligheid van de speler, is niet onrechtmatig. Wel is de overtreding van een spelregel een factor die meeweegt bij de beoordeling van de onrechtmatigheid, in het bijzonder wanneer de overtreding plaatsvindt buiten de eigenlijke spelsituatie of abnormaal gevaarlijk is.

Zowel de rechtbank als het hof waren van mening dat voetballer B zich in dit geval schuldig had gemaakt aan een onrechtmatig handelen. Dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd. De uitspraak kwam er op neer dat ook binnen een sport of spelsituatie er bepaalde grenzen zijn die niet mogen worden overschreden. Het begrip risicoaanvaarding heeft de Hoge Raad sinds dit arrest in de ban gedaan.

 

Poot / ABP

Feiten: Het Poot-concern bouwde tennishallen, welke zij verkocht aan het ABP, waarbij de tennishallen werden terugverhuurd aan het Poot-concern met samenwerking van Sportfondsen Nederland nv. De samenwerking tussen Poot en Sportfondsen Nederland verviel en derhalve wijzigde de samenwerking met het ABP ook, in die zin, dat Poot geen opdrachten meer kreeg van het ABP. Hierdoor zijn de vennootschappen behorende tot het Poot-concern in de jaren 1980 en 1981 allemaal failliet verklaard. Poot stelt zich op het standpunt, dat het ABP door zijn handelswijze een onrechtmatige daad dan wel wanprestatie jegens Poot heeft gepleegd, welke wanprestatie c.q. onrechtmatige daad ook gepleegd is tegen Poot als privépersoon.

 

Procesverloop: Poot heeft op 18 februari 1988 het ABP voor de rechtbank in Zwolle gedaagd, waarbij de vorderingen van Poot zijn afgewezen. Poot is in hoger beroep gegaan bij het Hof Arnhem, welke het vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd. Poot gaat in cassatie.

 

Rechtsregel: Indien jegens een vennootschap een onrechtmatige daad c.q. wanprestatie wordt gepleegd, dan heeft alleen de vennootschap het recht om van de aansprakelijke derde vergoeding van de schade te vorderen. Zolang de schade niet vergoed is, zal dit een waardevermindering van de aandelen in houden. Deze aandeelhouders kunnen niet zelfstandig het ontstane nadeel vorderen van de aansprakelijke derde. Laat de vennootschap de schadevergoedingsvordering na, dan biedt het Nederlandse rechtstelsel voldoende mogelijkheden om de vennootschap hier toe te dwingen. Het maakt in bovenstaande niets uit of het gaat om meerdere dan wel één aandeelhouder. Gezien bovenstaande kan het niet een inbreuk op een subjectief recht, in casu een vermogensrecht, zoals een aandeel, opleveren.

 

Om te kunnen vorderen, dat het ABP aansprakelijk is jegens Poot-privé, is noodzakelijk, dat Poot dient te stellen welke specifieke zorgvuldigheidsnorm door het ABP geschonden is. De stelling dat men wanprestatie of onrechtmatig heeft gehandeld alleen is onvoldoende

 

Zusjes Jansen

Casus: Twee zusters brachten bij een verhuizing een kast uit een kelderberging naar een woning op de tweede verdieping. Een van de zusters maakte daarbij een verkeerde beweging, waardoor de arm van de andere zus bekneld raakte en uiteindelijk gedeeltelijk moest worden geamputeerd.

 

Hoge Raad: Volgens de Hoge Raad is het niet zo dat reeds de enkele mogelijkheid van een ongeval als verwezenlijking van een gevaar dat aan een bepaald gedrag inherent is, dat gedrag onrechtmatig doet zijn. Gevaarscheppend gedrag is pas onrechtmatig wanneer de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had behoren te onthouden. Volgens de Hoge Raad kon in dit geval niet anders geconcludeerd worden dan dat hier sprake was van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.

 

Taxibus

Casus: Op 9 april 1992 is de dochter van V., Simone die op dat moment 5 jaar was, bij een verkeersongeval om het leven gekomen. Simone reed op haar fietsje op het woonerf en is door een achteruitrijdende taxibus aangereden. De taxibus is met een van de achterwielen over haar hoofd gereden. Haar schedel is daardoor erg beschadigd en de schedelinhoud is naast haar hoofd op het wegdek terechtgekomen. Toen de moeder (V.), gewaarschuwd door een buurvrouw, op de plek van het ongeval aankwam, zag zij haar dochter levenloos liggen.

Zij zag de schedelinhoud aan voor braaksel.

Toen de moeder een ambulance gebeld had en naar haar dochtertje teruggerend was, probeerde ze het hoofd van haar dochtertje, dat naar de weg gekeerd was, om te draaien. Tot haar grote ontzetting bemerkte ze dat haar hand bijna geheel in de schedel van haar dochtertje verdween en dat de schedelinhoud op straat lag. Dit heeft geleid tot ernstig geestelijk letsel van de moeder. Zij heeft zich met onderbrekingen onder therapeutische behandeling gesteld.

De moeder vordert van Woudsend (de verzekeringsmaatschappij) vergoeding van door haar als gevolg van het ongeval geleden materiële schade (therapiekosten, kosten van medische expertise, kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand) en immateriële schade. Het totale bedrag komt op ƒ105 823,49. Het gaat nu in deze casus om de vraag of S. onrechtmatig heeft gehandeld jegens V. en hoe de schadevergoeding toegekend dient te worden.

 

Rechtbank en Hof: De Rechtbank heeft overwogen dat de vordering van V. strandt op het bepaalde in art. 6:163 BW. In dat artikel wordt bepaald dat geen schadevergoedingsverplichting ontstaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die geleden heeft. De Rechtbank overweegt dat de verkeersnormen strekken ter bescherming van andere weggebruikers en niet, zoals Woudsend juist stelt, ter bescherming van de belangen van familieleden van verkeersdeelnemers of van anderen die in enige relatie tot verkeersdeelnemer staan, gezien het feit dat de geschreven en ongeschreven normen van verkeers­gedrag niet een ieder dienen en er evenmin toe leiden dat onjuist verkeersgedrag onrechtmatig is tegenover allen die ingevolge dit gedrag in persoon of goed schade lijden. Nu vaststaat dat de moeder op het moment van het ongeval niet als verkeersdeelnemer bij dit ongeval betrokken was, strekt de door S. geschonden verkeers­norm niet tot bescherming van het belang van V.

De Rechtbank wijst de stelling van V., dat S. naast een verkeersnorm ook een ongeschreven zorgvuldigheids­norm geschonden heeft van de hand, omdat die norm onvoldoende geconcretiseerd is. Daarnaast was de schokkende situatie het gevolg van de schending van de verkeersnorm en is het niet zo, dat het handelen van S. gericht was op het in het leven roepen van een schokkende situatie om daarmee de zorgvuldigheids­norm te overtreden. De Rechtbank wijst de vordering van V. af.

Het Hof overweegt dat hetgeen de moeder in verband met het ongeval heeft meegemaakt tot ernstig geestelijk letsel geleid heeft.

De aansprakelijkheid van de bestuurder van de taxibus jegens Simone staat vast. Op grond van art. 6:108 en 6:107 BW kan V. geen andere vergoeding van schade eisen dan in die bepalingen is vermeld. Dit een en ander laat ruimte voor een aanspraak op schadevergoeding van de moeder zelf voor zover de schade is veroorzaakt door iets anders dan de dood of het letsel van haar dochter.

De schade die zij vordert, op grond van de gruwelijke confrontatie, valt onder 'iets anders dan de dood of het letsel van het meisje' en komt zodoende voor vergoeding in aanmerking. Verder overweegt het Hof dat de normen voor verkeersgedrag mede strekken tot bescherming van de moeder van een vijfjarig meisje dat met even tevoren verkregen goedvinden van de moeder op de fiets op een woonerf, vlakbij haar woning, aan het verkeer deelneemt, tegen schade als in deze zaak aan de orde. Dat V. niet zelf aan het verkeer deelnam en zich ook niet bevond in de fysieke gevarenzone van de taxibus en zelf geen lichamelijk letsel opliep, is geen reden om anders te oordelen. De bestuurder van de taxibus had ook op dit soort van schade bedacht moeten zijn.

De bestuurder heeft ook tegen V. een onrechtmatige, toerekenbare daad gepleegd. De Moeder is door het geestelijk letsel in haar persoon aangetast in de zin van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b BW. Het geestelijk letsel is een gevolg van de confrontatie met de verminkte dochter en het leed van V. ter zake van dit geestelijk letsel komt daarom ten volle voor vergoeding naar billijkheid in aanmerking. Het verdriet van V. wegens het overlijden van haar dochter komt niet voor vergoeding in aanmerking. De opvatting van de moeder dat niet moet worden onderscheiden tussen ernstige psychische schade wegens een schokkende gebeurtenis en affectieschade wegens het verlies van een dierbaar familielid strookt niet met het in de wet neergelegde stelsel van schadevergoedingsrecht.

Van het verdriet om de dood van het kind valt te onderscheiden het verdriet als gevolg van de schokkende confrontatie met de andere gevolgen van die gebeurtenis dan de dood. Dit verdriet als gevolg van die confrontatie komt voor vergoeding in aanmerking, afzonderlijk, naast het leed van de moeder ter zake van het geestelijk letsel dat zij heeft opgelopen. In het algemeen is terughoudendheid geboden bij het bepalen van de hoogte van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, maar voor grotere terughoudendheid bij shockschade is geen grond. Rekening wordt gehouden met de aard en de ernst van het geestelijk letsel en met de oorzaak ervan. Van belang is voorts dat de moeder meer dan zeven jaar na de gebeurtenis, daaronder kennelijk nog ernstig leed: zij had nachtmerries, was apathisch en in ernstige mate depressief. Er zijn geen aanwijzingen voor verbetering.

Uitgegaan moet worden van levenslang ernstig psychisch lijden. Verder wordt rekening gehouden met het verdriet dat de moeder heeft gehad als gevolg van de confrontatie met de andere gevolgen van de gebeurtenis dan de dood van het kind. In het principale beroep wordt geklaagd over alle oordelen van het Hof. Ze zouden onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn. In het incidentele beroep wordt geklaagd over de afwijzing van de vordering van de moeder voor zover deze betrekking heeft op verdriet wegens het overlijden van de dochter en het heeft betrekking op de motivering van de hoogte van de vergoeding wegens immateriële schade.

 

Hoge Raad: De Hoge Raad overweegt in het principale beroep: Voor toekenning van 'Shock'-schade is voldoende dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds. Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden.

De aard van deze schade brengt mee dat deze schade in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking komt indien 1. de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en, 2. deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond geraakt.

Daarvan is ongetwijfeld sprake bij de moeder die haar kind op de plaats van het ongeval dood en ernstig verminkt aantreft en als gevolg van deze traumatiserende ervaring geestelijk letsel oploopt.

V. is onmiddellijk na het ongeval met de zeer ernstige gevolgen ervan geconfronteerd en daardoor is bij haar geestelijk letsel ontstaan. Dit letsel is van zodanig ernstige aard dat moet worden aangenomen dat zij in haar persoon is aangetast. Bij geestelijk letsel als gevolg van confrontatie met de gevolgen van een ongeval bestaat er een recht op schadevergoeding, ook als er sprake is van samenloop. De rechter zal aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs een afweging moeten maken in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding met deze samenloop rekening wordt gehouden.

De Hoge Raad verwerpt het principale beroep en veroordeelt Woudsend in de proceskosten. M.b.t. het incidentele beroep overweegt de Hoge Raad: Ook al is aannemelijk dat V., als de moeder van een jong kind dat bij een ernstig verkeersongeval om het leven is gekomen, valt in de categorie van personen die het meest in aanmerking zouden komen voor de toekenning van een vergoeding ter zake van, zoals het in het algemeen wordt aangeduid, affectieschade, dan nog kan de rechter daarin niet de vrijheid vinden om, vooruitlopend op een eventueel door de wetgever door te voeren wijziging van de wet op dit punt, aan haar een vergoeding toe te kennen.

De Hoge Raad overweegt m.b.t. art. 8 EVRM, dat in de eerste plaats de bestuurder van de taxibus die het onderhavige ongeval heeft veroorzaakt, een verkeersnorm overtreden heeft met als tragisch gevolg voor de moeder het verlies van haar dochter, doch het veroorzaken van dit ongeval is als zodanig niet een inbreuk op het recht op eerbiediging van 'family life' van de moeder. In de tweede plaats kan niet als juist worden aanvaard dat art. 8 EVRM ertoe noopt dat in de wetgeving wordt voorzien in een recht op (immateriële) schadevergoeding aan de ouder die een kind verliest als gevolg van het onrechtmatig handelen of nalaten van een ander.

Het toekennen van schadevergoeding kan weliswaar mede worden gezien als een erkenning van en genoegdoening voor het verdriet wegens de dood van een kind, maar kan niet ertoe bijdragen dat in het onderhavige geval de moeder van het kind, V., in staat wordt gesteld overeenkomstig de strekking van art. 8 EVRM een normaal gezinsleven te leiden. Verder overweegt de Hoge Raad dat art. 6:108 BW niet een beperking inhoudt van een bestaand recht op schadevergoeding, doch juist de grondslag biedt voor een uitbreiding van het recht op schadevergoeding waarop de benadeelde ten opzichte van wie niet onrechtmatig is gehandeld, anders geen aanspraak zou kunnen maken.

Een verdere uitbreiding gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten. Tenslotte stelt de Hoge Raad , dat de rechter bij de begroting van de schade rekening dient te houden met alle omstandigheden van het geval en met name ook met de aard van de aansprakelijkheid en de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de betrokkene. Het Hof heeft dat klaarblijkelijk gedaan. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt Woudsend in de proceskosten.

 

Conclusie: Voor toekenning van 'Shock'-schade is voldoende dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds. Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden.

De aard van deze schade brengt mee dat deze schade in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking komt indien 1. de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en, 2. deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond geraakt. De Hoge Raad overweegt tevens dat geen sprake is van schending van art. 8 EVRM en dat art. 6:108 BW de grondslag biedt voor uitbreiding van het recht op schadevergoeding. Tenslotte moet de rechter bij de begroting van de schade rekening houden met de omstandigheden van het geval.

 

Jetblast

Casus: Betreft een vliegveld op het eiland St. Maarten. Een vrouw raakt gewond buiten het terrein van het vliegveld, maar de oorzaak lag wel bij het vliegveld. Is het vliegveld aansprakelijk buiten zijn terrein om?

 

Hoge Raad: De zorgplicht van een terreinbeheerder kan zich ook uitstrekken tot buiten zijn terrein. Dit wordt duidelijk gemaakt aan de hand van de Kelderluik-criteria. De zorgplicht van een terreinbeheerder gaat ver, er moet zelfs rekening gehouden worden met een bepaalde mate van onvoorzichtigheid en ondeskundigheid van de gebruikers.

 

Iraanse vluchteling

Casus: Mevrouw Y heeft in september 1994 aanvragen ingediend om als vluchteling in Nederland te worden toegelaten en om een verblijfsvergunning te ontvangen. De eerste aanvraag is niet ontvankelijk verklaard en het daartegen ingediende bezwaarschrift is ongegrond verklaard. In 1998 is de beslissing op het bezwaarschrift vernietigd en bij beslissing van 1999 het bezwaar gegrond verklaard en is Y in Nederland als vluchteling toegelaten. Per 1 januari 2000 gaat zij werken als sterilisatieassistentie. Y vordert van de Staat vergoeding van schade wegens verlies aan arbeidsvermogen en pensioenopbouw, alsmede smartengeld wegens gederfde levensvreugde. De schade waarvan zij vergoeding vordert is volgens haat het gevolg van dat onrechtmatig handelen ( Grondslag ) omdat zij gedurende die periode niet in staat is geweest de arbeidsmarkt te betreden.

 

De staat heeft als verweer gevoerd dat de toelating als vluchteling niet strekt tot bescherming van het belang van mevrouw Y, zodat de schadevergoeding in de zin van artikel 6:163 moet worden afgewezen. De rechtbank wijst om die reden de vordering tot vergoeding van vermogensschade af. Volgens het hof strekt de toelating als vluchteling er mede toe het de vluchteling mogelijk te maken een nieuw bestaan op te bouwen door hem in Nederland rechten te bieden die een personen zonder verblijfsvergunning hier in beginsel niet hebben.

 

Hoge Raad: Vernietigd het arrest van het Hof en bekrachtigt de uitspraak van de rechtbank. De HR beredeneert als volg: toelating van vluchtelingen vindt plaats op humanitaire gronden. Het belang om inkomen te verwerven speelt bij de toelatingsbeslissing geen rol. De schending van de procedureregel geeft geen recht op schadevergoeding.

 

Thema 7 – Kwalitatieve aansprakelijkheden

Marloes de Vos

Rechtsvraag: Indien er sprake is van eigen schuld van een verkeersslachtoffer, in hoeverre gaat de 100% regeling voor kinderen en de 50% regeling voor de mensen van veertien jaar en ouder op bij een regresvordering van een verzekeraar? Artikel: 6:161 BW

 

Feiten: Marloes de Vos (12 jaar) krijgt na een verkeersfout met haar fiets een aanrijding met de personenauto van De Groot. Zij raakt hierbij ernstig gewond. Haar verzekeraar voldoet de door het ongeval veroorzaakte kosten en eist betaling van het uitgegeven bedrag van de verzekeraar van De Groot. Deze laatste verzekeraar beroept zicht op overmacht voor De Groot en eigen schuld van Marloes. Gaat voor de regresvordering van de verzekeraar van Marloes dezelfde billijkheidscorrectie op die voor haarzelf op zou zijn gegaan?

 

Kern: Dit billijkheidsargument verliest zijn gewicht ingeval de schade van het slachtoffer ten laste van een verzekeraar is gekomen. In dit geval moet gekeken worden naar de primaire maatstaf van art. 6:101 lid 1 BW. Deze houdt een causaliteitsafweging in, oftewel welk gedrag heeft het gevaar voor het ontstaan van de aanrijding in het leven geroepen?

Deze afweging staat niet in een direct verband met verwijtbaarheid. Hierna kan alsnog de billijkheidscorrectie een rol spelen. Bij jeugdige kinderen kan bij zeer gevaarlijk weggedrag toch verwijtbaarheid ontbreken. Er wordt hierin geen onderscheid gemaakt tussen de 50% regeling (ouder dan 14) en de 100% regeling (jonger dan 14).

 

Pollemans/Hoondert

Casus: Pollemans is in dienst getreden als timmerman bij Hoondert. Bij werkzaamheden valt Pollemans en daardoor loopt hij ernstig letsel op. Pollemans vordert vergoeding omdat het ongeval te wijten is aan het feit dat Hoondert op de betreffende werkplek geen , of onvoldoende, veiligheidsvoorzieningen had getroffen. Maar Hoondert heeft Pollemans verschillende keren vertelt dat hij op de steigers moest blijven, maar Pollemans heeft zich hier niet aan gehouden. Is hier sprake van bewuste roekeloosheid?

 

Hoge Raad: Van een roekeloze gedraging is pas sprake als Pollemans zich daadwerkelijk van het roekeloze bewust was geweest. In dit arrest wordt door de Hoge Raad invulling gegeven aan het begrip roekeloosheid.

 

Commissie/UK, ontwikkelingsrisico

Casus: Bij verzoekschrift, ingekomen heeft de Commissie van de EG krachtens art. 169 EG-verdrag een beroep ingesteld strekkende tot vaststelling dat het Verenigd Koninkrijk, door niet alle maatregelen te treffen die nodig zijn om uitvoering te geven aan richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken, en met name art. 7 sub e daarvan, de krachtens de richtlijn en het EG-verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

 

Hof: Art. 7 sub e van richtlijn 85/374 doelt, met de verwijzing naar ' de wetenschappelijke en technische kennis op het tijdstip waarop hij het product in het verkeer bracht', niet specifiek op de praktijk en op de gebruikelijke veiligheidsvoorschriften in de industriesector waarin de producent actief is, maar op de stand van de wetenschappelijke en technische kennis zonder meer, daaronder begrepen het meest geavanceerde niveau op het tijdstip waarop het betrokken product in het verkeer werd gebracht.

Voorts gaat de omstreden exoneratieclausule niet uit van de stand van de kennis waarvan de betrokken producent concreet of subjectief op de hoogte was of kon zijn, maar van de objectieve stand van de wetenschappelijke en technische kennis waarvan de producent wordt geacht op de hoogte te zijn.

 

Chan a Hung/Maalsté

Casus: Fietser Chan rijdt tijdens slecht weer tegen bromfietser Maalsté aan. De fietser blijft ongedeerd, terwijl de bromfietser schade heeft. Is hier sprake van de reflexwerking van bij de 50% of 100% regel?

 

Hoge Raad: Nee, dat is er niet, niet in het geval van schade aan het motorrijtuig noch in het geval van letselschade aan de zijde van de bestuurder van het motorrijtuig.

 

Delfland/Stoeterij de Kraal

Casus: Aannemingsbedrijf J. Baas Waddinxveen BV heeft in opdracht van Delfland in de winter van 1995/1996 werkzaamheden verricht op het terrein van de Stoeterij aan de Hoeve 232 te Bleiswijk. Die werkzaamheden betroffen het vernieuwen van elektriciteitskabels na een stroomstoring in juli 1995. Bij brief van haar raadsman van 26 augustus 1997 heeft de Stoeterij Delfland op grond van art. 6:171 BW aansprakelijk gesteld voor de door de graafwerkzaamheden veroorzaakte schade. De Stoeterij vordert veroordeling van Delfland tot betaling van ƒ5000,- De rechtsvraag is, of Delfland op grond van art. 6:171 BW aansprakelijk is voor de door Baas veroorzaakte schade.

 

Kantonrechter en Rechtbank: De Kantonrechter heeft m.b.t. de toepasselijkheid van art. 6:171 BW overwogen dat de ratio van dit artikel is, dat het in beginsel voor een benadeelde geen verschil mag uitmaken of de schade die hij lijdt door een ondergeschikte of niet-ondergeschikte van de opdrachtgever is toegebracht. De benadeelde hoeft geen onderzoek te doen naar ondergeschiktheid. Vervolgens overweegt de Kantonrechter dat er een zekere eenheid van onderneming moet zijn tussen opdrachtgever en opdrachtnemer wil aansprakelijkheid ontstaan op grond van art. 6:171 BW. Wanneer op grond van de bedrijfsactiviteiten duidelijk is dat het om gescheiden activiteiten gaat is van zo'n eenheid geen sprake. Voor de Stoeterij bestond geen twijfel dat de schadeveroorzakende activiteiten door Baas, een afzonderlijk bedrijf, zijn verricht. Op grond van het voorgaande heeft de Stoeterij Baas, die zich bezighoudt met het uitvoeren van graafwerkzaamheden, en Delfland, die stroom levert, niet kunnen beschouwen als een eenheid van onderneming. Het feit dat Baas de werkzaamheden ten behoeve van Delfland verrichte maakt daarbij niets uit, omdat dat niets verandert aan de duidelijk kenbare gescheidenheid van beide bedrijven. De Kantonrechter wijst de vordering af. De Rechtbank onderschrijft allereerst de door de Kantonrechter gestelde ratio van art. 6:171 BW. Volgens de Rechtbank moet voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:171 BW gekeken worden, of de werkzaamheden die de schade hebben veroorzaakt verricht zijn ter uitoefening van het bedrijf van de opdrachtgever/inlener. De graafwerkzaamheden die Baas heeft verricht in opdracht en ten behoeve van Delfland strekten tot vernieuwing van door Delfland geëxploiteerde elektriciteitskabels die zich onder het terrein van de Stoeterij bevinden.

Daardoor hingen de graafwerkzaamheden zo nauw samen met de vernieuwing van de kabels dat die werkzaamheden door de Stoeterij niet los konden worden gezien van de bedrijfsvoering van Delfland. De door Baas verrichte werkzaamheden moeten worden gezien als werkzaamheden ter uitoefening van het bedrijf van Delfland. De Rechtbank vernietigt het vonnis van de Kantonrechter. Het cassatiemiddel betoogt dat de Rechtbank is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 6:171 BW dan wel dat de Rechtbank haar oordeel niet toereikend heeft gemotiveerd.

 

Hoge Raad: De Hoge Raad stelt voorop dat art. 6:171 BW restrictief moeten worden opgevat. Dat blijkt ook uit de wetsgeschiedenis.

Daar wordt benadrukt dat aansprakelijkheid voor onrechtmatig handelen van een niet ondergeschikte opdrachtnemer alleen bestaat wanneer het werkzaamheden betreft die een opdrachtgever ter uitoefening va zijn bedrijf door de opdrachtnemer laat verrichten. Als de benadeelde de opdrachtgever en opdrachtnemer niet als een eenheid van bedrijf kan zien bestaat er geen aansprakelijkheid. De schade valt dan niet binnen de risicosfeer van de opdrachtgever. Uit de wetsgeschiedenis kan ook worden afgeleid dat de woorden 'werkzaamheden ter uitoefening van diens bedrijf' een belangrijke beperking inhouden. Alleen het geval van degene die deelneemt aan de bedrijfsuitoefening zelf van de opdrachtgever valt eronder. Het idee van art. 6:171 BW is, dat de eenheid die een onderneming naar buiten vormt, mee behoort te brengen dat een schadelijdende buitenstaander voor wie niet kenbaar is of deze schade te wijten is aan een fout van een ondergeschikte of van een ander die werkzaamheden verricht ter uitoefening van het desbetreffende bedrijf, zich aan deze onderneming kan houden. Die situatie kan zich volgens de wetsgeschiedenis met name voordoen, aangezien de ondernemer zonder dat dit naar buiten toe kenbaar is, aan een niet ondergeschikte opdrachtnemer werkzaamheden ter uitoefening van zijn bedrijf over kan laten. De overweging van de Rechtbank dat de vernieuwing van de kabels, geëxploiteerd door Delfland, en de graafwerkzaamheden van Baas niet als losstaand kunnen worden gezien legt art. 6:171 BW niet beperkt genoeg uit. De Rechtbank geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de Rechtbank, verwijst het geding naar het Hof Den Haag en veroordeelt de Stoeterij in de kosten van het geding in cassatie.

 

Conclusie: Art. 6:171 BW moet beperkt worden uitgelegd, alleen het geval van degene die deelneemt aan de bedrijfsuitoefening zelf van de opdrachtgever valt eronder. Door de graafwerkzaamheden en de vernieuwing van de kabels als niet losstaand te zien heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de Rechtbank.

 

Groot/Kievitsdal

Casus: Een bedrijfsfeestje vindt plaats in partycentrum Groot Kievitsdal. In één van de zalen wordt gebarbecued met 21 personen in totaal. Het gezelschap was verdeeld over vijf tafels, geplaatst in de nabijheid van een gasbarbeque met daarboven een afzuigkap, en op ieder tafel stond een olielampje met lampolie. Er werd flink gedronken. Na de maaltijd hebben twee of meer werknemers, die bij de directeur aan tafel zaten, lampolie op het nog hete barbecuerooster gegooid, hetgeen vlammen veroorzaakte. Vervolgens is brand ontstaan waardoor het restaurant is afgebrand. Nadat de brandverzekeraars een deel van de schade hebben uitgekeerd, zoeken de eigenaren ( van Groot Kievitsdal) verhaal voor de resterende schade bij de directeur, de vennootschappen en drie werknemers.

 

De rechtbank acht de werkgevers niet aansprakelijk voor de schade, omdat volgens haar onvoldoende verband bestond tussen de werkzaamheden die de werknemers in het kader van hun functie verrichten en hun aanwezigheid bij het personeelsfeest om artikel 6:170 toepasselijk te achten. Het Hof oordeelt dat de vennootschappen bij wie de werknemers in dienst zijn aansprakelijk zijn voor de door de werknemers toegebrachte schade, mits komt vast te staan dat de schade het gevolg is van een fout van hen.

 

Hoge Raad: In cassatie komen de vennootschappen, hun directeur en een verzekeraar op tegen het oordeel van het hof. Het hof heeft zijn oordeel gebaseerd op de omstandigheden dat het om een door de werkgever georganiseerd, betaald bedrijfsfeestje ging. De Hoge Raad vindt dat het Hof op gronde gronden heeft geoordeeld. Dat voor toepassing van artikel 6:170 lid 1 noodzakelijke functionele samenhang bestond tussen de dienstbetrekking waarin de werknemers tot hun werkgevers stonden en de door hen gemaakte fout, en dat oordeel toereikend gemotiveerd is. Dit wordt niet anders als de fout buiten werktijd wordt gemaakt, geen verband hield met de bedrijfsuitoefening, of met gebruikmaking van zaken of middelen die aan de werkgevers uit hoofde van de vervulling van hun taak ter beschikking waren gesteld. De Hoge Raad verwerpt dan ook het cassatieberoep.

 

 

 

 

Kooiker/Taxicentrale Nijverdal

Casus: Berend Hendrik Kooiker is als taxichauffeur werkzaam bij V.O.F. Taxicentrale Nijverdal. Op 7 oktober 1994 omstreeks 20:00 uur is de door hem bestuurde taxi bij het oversteken van een onbewaakte spoorwegovergang aangereden door een trein. Als gevolg van dit ongeval is hij volledig arbeidsongeschikt geraakt. Op grond van de toepasselijke CAO heeft de werkgever (Taxicentrale Nijverdal) een collectieve ongevallenverzekering afgesloten voor Kooiker. Bovendien heeft de werkgever nog een beperkte aanvullende inzittendenverzekering afgesloten. In rechte vordert de Kooiker de werkgever de resterende schade te vergoeden. Zowel de kantonrechter als het hof hebben de vordering van Kooiker afgewezen.

 

Rechtsvraag: wat moeten werkgevers doen?

 

 

Hoge Raad:

  • Werknemers die voor hun werk aan het verkeer deelnemen voldoende verzekeren tegen ongevallen, of;

  • Werknemers een financiële vergoeding ter schikking stellen met de duidelijke aanwijzing dat zij zichzelf tegen ongevallen dienen te verzekeren.

Doen werkgevers dit niet (of onvoldoende) dan loopt de werkgever derhalve grote risico’s wanneer werknemers een verkeersongeval krijgen.

 

 

Maatzorg/Van der Graaf

Mevrouw Van der Graaf was als verzorgingshulp in dienst van Maatzorg. Zij bezocht hulpbehoevenden thuis om hen hulp te verlenen. De reistijd om van adres naar adres te fietsen werd gezien als werktijd en werd uitbetaald. Op 06-01-2003 is zij tijdens een dergelijke verplaatsing van het ene adres naar het andere met haar fiets ten val gekomen als gevolg van gladheid. Hierdoor brak zij een scheenbeen. Zij stelde Maatzorg aansprakelijk op grond van art. 7:658 BW en subsidiair art. 7:611 BW. Maatzorg ontkende aansprakelijk te zijn en werd gedagvaard voor de kantonrechter.

 

De kantonrechter overwoog dat benadeelde het ongeval overkwam tijdens de uitoefening van haar werkzaamheden en Maatzorg is daarom in beginsel op grond van art. 7:658 BW aansprakelijk, tenzij Maatzorg aantoont dat zij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen. Maatzorg stelde dat zij voldoende instructies heeft gegeven voor een situatie als deze en dat zij daarnaast alternatieve wijzen van vervoer of invulling van de dienst heeft aangeboden. Binnen de organisatie geldt de instructie ‘handreiking zorgverlening tijdens extreem slechte weersomstandigheden’ waarin onder meer is bepaald dat werknemers binnen kantoortijd advies kunnen vragen aan de leidinggevende. Buiten kantoortijd kan contact worden opgenomen met (het hoofd van) de bereikbare dienst. Taxivervoer is mogelijk en in het uiterste geval kan een klant worden afgebeld. Daarnaast wees Maatzorg er op dat zij geen enkele zeggenschap heeft over de plaats waar het ongeval gebeurde (openbare weg), en dat zij geen enkele invloed kan uitoefenen op de publieke taak van de wegbeheerder om de weg na sneeuwval schoon te maken. Gezien het voorgaande heeft Maatzorg aan haar verplichtingen ex art. 7:658 BW voldaan zodat de vordering op de primaire grondslag niet kan slagen.

 

Nu het ongeval plaatsvond tijdens de uitoefening van de werkzaamheden mocht van Maatzorg als goed werkgever worden verlangd dat deze de risico’s tot een minimum zou beperken. Van de werkgever mocht worden verlangd dat deze haar werknemers effectief waarschuwt voor de bijzondere risico’s en de mogelijke gevolgen daarvan. Tevens mocht van Maatzorg worden verlangd dat zij de gevolgen voor haar rekening neemt al dan niet door het tevoren afsluiten van een adequate verzekering. Er was sprake van noch effectief waarschuwen noch van een adequate verzekering en nu het risico zich heeft verwezenlijkt dient Maatzorg de schade voor haar rekening te nemen (art. 7:611 BW).

 

In hoger beroep bekrachtigde het hof Den Haag dit vonnis en bevestigde het hof dat het fietsen over de openbare weg van het ene adres naar het andere adres niet wordt beheerst door art. 7:658 BW. Het viel buiten het gezagsgebied van de werkgever. Er was aansprakelijkheid ex art. 7:611 BW: benadeelde was een (wezenlijk) deel van de werktijd onderweg in het verkeer in het kader van de uitoefening van haar werkzaamheden. Dit brengt met zich mee dat Maatzorg als goed werkgever een adequate voorziening had moeten treffen voor verkeersongevallen van haar werknemers of de werknemers uitdrukkelijk had moeten waarschuwen dat er geen voorziening was getroffen en dat de werknemers geacht werden zelf een dergelijke voorziening te treffen.

 

De werkgever legde de kwestie voor aan de Hoge Raad en deze gaf een wat andere bespiegeling van de reikwijdte van de zorgplicht van art. 7:658 BW dan het hof: die zorgplicht strekt erg ver en soms ook tot plaatsen waar de werkgever geen enkele zeggenschap heeft. Wanneer het echter gaat om gevallen waarin een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden deelneemt aan het wegverkeer zal de omvang van de zorgplicht slechts beperkt kunnen zijn. Behalve de veiligheid van het voertuig van de werknemer en het geven van onderricht, instructies en voorschriften die de veiligheid kunnen bevorderen heeft de werkgever geen invloed op de inrichting van de weg, de verkeersveiligheid etc.

 

Dit zo zijnde heeft de werknemer veelal geen baat bij de bescherming die art. 7:658 BW hem biedt en rijst de vraag of er voor de werkgever een aanvullende verplichting bestaat om voorzieningen te treffen (bijvoorbeeld een verzekering) om de werknemer geheel of gedeeltelijk schadeloos te stellen voor dergelijke schade. Onder verwijzing naar diverse arresten oordeelt de Hoge Raad dat een werkgever uit hoofde van zijn verplichting om zich als goed werkgever te gedragen (art. 7:611 BW) gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval. Er is geen reden om dit te beperken tot motorvoertuigen.

 

Ook wanneer de werknemer zich als voetganger of als fietser in het verkeer begeeft is die gehoudenheid van de werkgever er. Verder merkt de Hoge Raad op dat er geen enkele reden is om de gehoudenheid van de werkgever tot het sluiten van een adequate verzekering te beperken tot verkeer op de openbare weg. Ook voor verkeersongevallen op het terrein waarover de werkgever zeggenschap heeft geldt dat een adequate verzekering moet worden gesloten voor zover de werkgever al niet aansprakelijk is op grond van art.7:658 BW.

 

M/V Communicatie/Van den Brink

Casus: Mevrouw Van den Brink meldt zich op vrijdag, een dag waarop zij niet werk, na werktijd op de werkplek in verband met de ontspanningsactiviteit die eenmaal per kwartaal door haar werkgever M/V Communicatie wordt georganiseerd. Dit keer blijkt het onder meer te gaan om een workshop ‘dansen op rollerskates’. Van den Brink krijgt rollerskates uitgereikt, bindt deze onder, rijdt weg, maar komt al snel ten vol op de marmeren vloer in de hal. Zij breekt daarbij haar pols. Vervolgens ontwikkelt zich een posttraumatische dystrofie.

 

Rechtsvraag: is haar werkgever aansprakelijk?

 

Hoge Raad: er bestaat een zodanige samenhang tussen de activiteit in het kader waarvan het ongeluk plaatsvond en de arbeidsovereenkomst, dat ten aanzien die activiteit voor M/V Communicatie een op eisen van goed werkgeverschap gebaseerde zorg- en preventieplicht bestond die zij niet is nagekomen, zodat schending van die plicht to haar aansprakelijkheid leidt voor de schadelijke gevolgen van het ongeval ex art. 7:611 jo. 6:74 BW.

 

 

Koeman c.s./Sijm Agro

Casus: Koeman c.s. heeft in 2003 De Wit opdracht gegeven om zijn perceel dat werd gebruikt voor de bloembollenteelt te bespuiten met het bestrijdingsmiddel Round-Up. Deze werkzaamheden zijn uitgevoerd door een werknemer van De Wit. Aan het perceel van Koeman c.s. grenst het perceel van Sijm Agro die zijn perceel gebruikte voor het telen van penen. Op 7 juni 2003 heeft Sijm Agro een koopovereenkomst gesloten met De Boer B.V voor het leveren van penen. Op 10 mei 2004 is het eerste deel van de penen geleverd, maar deze levering en de resterende leveringen bleken gebreken te tonen en waren hierdoor ongeschikt voor consumptie. De Boer weigerde daarop om de koopsom te betalen. Uit nader onderzoek door deskundigen bleek dat de gebreken het gevolg waren van de bespuitingswerkzaamheden. Sijm Agro heeft hierop De Wit en Koeman c.s. gedagvaard. Koeman c.s. is door Sijm Agro aansprakelijk gesteld op basis van art.6:171 BW.

 

Rechtsvraag:

  • Behoort het bespuiten tot de werkzaamheden in de uitoefening van het telen van bloembollen?

 

Hoge Raad: De Hoge Raad oordeelt dat Koeman c.s. aansprakelijk is op basis van art. 6:171 BW. Dit komt omdat de inbreng van Koeman c.s. zodanig groot was dat Koeman c.s. & De Wit als eenheid beschouwd kunnen worden. De Hoge Raad laat het oordeel van het hof in stand met betrekking tot het bespuiten ter uitoefening van het bedrijf van de opdrachtgever. Het Hof heeft terecht opgemerkt dat een van de vennoten van Koeman c.s. beschikte over een spuitlicentie en dit wijst op betrokkenheid bij het bespuiten. Hierdoor oordeelt het hof dat het bespuiten inderdaad behoort tot de werkzaamheden van het bedrijf. De Hoge Raad geeft aan dat het oordeel van het Hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Sijm Agro kon dit niet weten en de omstandigheid dat Sijm Agro in eerste instantie De Wit aansprak en pas later Koeman c.s. maakt dit niet anders.

 

 

Hangmat

Casus: Op 13 juli 2005 gaat mevrouw A te Volkel (hierna: A.) liggen in haar hangmat die is bevestigd aan een gemetselde pilaar in de tuin van de woning. Op dit bewuste dag is de pilaar afgebroken en over A. heen gevallen. Het gevolg is dat zij niet haar armen en benen kan bewegen en zij is hierdoor de rest van haar leven afhankelijk van hulp van derden. A en meneer B te Volkel (hierna:B.) waren ten tijde van het ongeval gezamenlijk eigenaar van de woning. Voor deze woning hadden zij een aansprakelijkheidsverzekering afgesloten bij Achmea. A. en B. zijn op 24 augustus 2005 getrouwd. A. heeft B. aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval op basis van art. 6:174 lid 1 BW. Achmea is door haar aangesproken tot de vergoeding van de schade op basis van art. 7:954 BW.

 

 

Rechtsvragen:

  • Reikt artikel 6:174 BW verder dan alleen risicoaansprakelijkheid jegens derden?

  • Is B. aansprakelijk voor een gebrekkige opstal op basis van artikel 6:174 BW?

 

Hoge Raad: De Hoge Raad geeft aan dat de tekst van art. 6:174 BW de reikwijdte van risicoaansprakelijkheid van de bezitter van de opstal niet beperkt is. Art. 6:174 BW kan een stuk ruimer worden uitgelegd omdat de art. 6:169 – 6:172 BW zich alleen uitsluitend richten tot derden. Tevens overweegt de Hoge Raad dat de reikwijdte jegens derden die schade leiden door de gebrekkige opstal ruim is in art. 6:174 BW. A. kan art.6:174 BW gebruiken als rechtsgrond volgens de Hoge Raad. De Hoge Raad overweegt dat beide eigenaren voor 50% in de opstal gerechtigd zijn. Als medebezitter van de opstal is B. tot maximaal 50% aansprakelijk voor de schade. Er kan verder geen sprake zijn van regresvordering van de aangesproken medebezitter op de benadeelde bezitter.

 

Dijkdoorbraak

Casus: In de nacht van 25 op 26 augustus 2003 was er een dijkverschuiving van de veendijk in Wilnis waardoor er circa 230.000 m³ water in een woonwijk stroomt. Vreemd genoeg ontstond deze dijkverschuiving niet doordat er sprake was van wateroverlast. Vermoedelijk is de droogte de oorzaak van deze dijkverschuiving. Door de langdurige droogte was de dijk waarschijnlijk niet bestand tegen de waterdruk. De schade die ontstond door de dijkverschuiving was aanzienlijk. De gemeente De Ronde Venen vordert van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht een vergoeding op basis van art. 6:174 lid 1 BW vanwege de gebrekkige veendijk.

 

Rechtsvraag: Kan de Hoogheemraadschap aansprakelijk worden gesteld voor de dijkverschuiving op basis van art 6:174 lid 1 BW?

 

Hoge Raad: De Hoge Raad toetst de vereisten die art 6:174 BW aangeeft. De eerste vraag is: Is het Hoogheemraadschap bezitter van de kade? De Hoge Raad gaat mee met het oordeel van het Hof dat de Hoogheemraadschap bezitter van de kade is. Dit houdt dus in dat het Hoogheemraadschap als eigenaar en beheerder aansprakelijk is op grond van art. 6:174 lid 1 BW voor de opstal. De tweede vraag is: Is de veendijk een opstal? De Hoge Raad houdt het oordeel van het hof in stand dat de veendijk een opstal is. De veendijk is een opstal omdat het dijklichaam is ontstaan door uitgraving en drooglegging naar de inzicht van waterkeringen door de TAW ontwikkelde richtlijnen en is tevens voorzien van in de grond aangebrachte beschoeiing. De derde vraag is: Was de kade gebrekkig? De Hoge Raad geeft aan dat de opvatting van het Hof onjuist is met betrekking tot de kennis over faalmechanismen en de maatstaven voor belastingsituaties. Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat de opvatting van het Hof onjuist is als het gaat om het niet betrekken van de stelling dat de kadeverschuiving zich heeft voorgedaan ten gevolge van uitzonderlijke en specifieke omstandigheden. De vierde vraag gaat over de tenzij-clausule. De Hoge Raad laat het oordeel in stand dat de aangevoerde omstandigheden van het Hoogheemraadschap onvoldoende zijn om een beroep te kunnen doen op de tenzij-clausule. De vijfde vraag gaat over de vraag of de schade van de Gemeente aannemelijk is. De Hoge Raad komt tot het oordeel dat de schade van de Gemeente aannemelijk is en dat de kosten die de Gemeente heeft gemaakt ter uitoefening van haar publieke taak in aanmerking komen voor vergoeding op grond van art. 6:174 BW. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof.

 

 

 

Thema 8 – causaal verband en schadevergoeding

Renteneurose

Casus: Op 17 februari 1980 heeft Gibbs (toen onderinspecteur bij het Korps Politie Nederlandse Antillen te Oranjestad) Henderson opzettelijk met een wapenstok enige slagen op het hoofd en lichaam toegediend, zonder dat daarvoor een reden was. Henderson heeft, stellende dat hij ten gevolge van de hem toegediende slagen nog dagelijks fysiek en geestelijk nadeel ondervindt, van Gibbs en de Staat (verantwoordelijk voor de gevolgen van deze handeling van Gibbs) schadevergoeding gevorderd.

 

Hoge Raad: Bij een onrechtmatige daad die bestaat uit het toebrengen van letsel zullen de gevolgen van een door de persoonlijke predispositie van het slachtoffer bepaalde reactie op die daad in het algemeen als gevolg van de onrechtmatige daad aan de dader moeten worden toegerekend, ook al houdt die reactie mede verband met de neurotische behoefte van het slachtoffer een vergoeding te krijgen en ook al zijn de gevolgen daardoor ernstiger en langer van duur dan in de normale lijn der verwachtingen ligt.

 

Dit zou slechts anders zijn onder bijzondere omstandigheden, bijv. indien het slachtoffer nagelaten zou hebben van zijn kant alles in het werk stellen wat redelijkerwijs -mede in aanmerking genomen van zijn persoonlijkheid- van hem kan worden verlangd om tot het herstelproces bij te dragen. Deze bijzondere omstandigheden zijn in casu niet vastgesteld.

 

Opmerking: de persoonlijke predispositie van het slachtoffer en de daaruit in het algemeen voortvloeiende risico's voor het ontstaan van klachten als de onderhavige kunnen wel een factor vormen waarmee rekening wordt gehouden bij de bepaling van de omvang van de schade.

 

Des

DES- dochters lijden of hebben geleden aan een lichamelijke aandoening. Deze aandoening is een gevolg van het feit dat de moeders van de DES- dochters, toen zij zwanger waren van hun dochters, DES- tabletten hebben gebruikt. De farmaceutische bedrijven die deze tabletten in het verkeer hebben gebracht, hebben in beginsel een onrechtmatige daad gepleegd die hen kan worden toegerekend. De DES- dochters weten echter niet van wie de tabletten die hun moeders hebben gebruikt afkomstig zijn. In dit geding vorderen de DES- dochters dat ieder der farmaceutische bedrijven wordt veroordeeld tot vergoeding van de gehele schade. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. Het Hof heeft dit vonnis bekrachtigd.

 

HR: 's Hofs oordeel dat art. 6: 99 BW in dit geval niet van toepassing is, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 6: 99 stelt niet het vereiste van een 'concrete gedraging'. Het artikel wil de onbillijkheid wegnemen dat de benadeelde de schade zelf moet dragen, omdat hij niet kan bewijzen wiens handeling causaal voor zijn schade is. Veronderstellende wijs wordt ervan uitgegaan dat de farmaceutische bedrijven elk een fout hebben gemaakt. 'Marktaansprakelijkheid' wordt niet aanvaard. Uit het oogpunt van slachtofferbescherming is er geen behoefte aan marktdeelaansprakelijkheid, nu elk der producenten in beginsel voor het geheel aansprakelijk is. De DES- dochters vorderen elk voor zich schadevergoeding van elk der farmaceutische bedrijven; zij treden niet als een groep op. Niet valt in te zien waarom zij dan geen gebruik van art. 6: 99 BW kunnen maken, enkel omdat er vele benadeelden zijn. Elke benadeelde kan volstaan met dagvaarding van een der aansprakelijke personen. Aanwijzing wie tot de kring van aansprakelijke personen behoort, kan niet worden geëist. Er volgt aldus vernietiging van het arrest van het Hof.

 

 

Wrongful birth

Casus: Een arts vergeet na een operatie het spiraaltje bij een vrouw terug te plaatsen. De vrouw raakt zwanger en spreekt de arts aan tot vergoeding van:

  1. De opvoedkosten van het kind.

  2. Gederfde inkomsten als gevolg van het feit dat zij na de bevalling het kind wilde opvoeden daardoor niet kon werken.

  3. Smartengeld.

 

Rechtsvraag: Komen deze 'schadeposten' voor rekening van de arts?

 

Hoge Raad: Ten aanzien van de opvoedkosten: Hier is sprake van een medische fout als gevolg waarvan de arts schadeplichtig is voor vermogensschade dientengevolge geleden (art. 6:7 u jo 6:96 jo 6:98).

Voor toerekening aan de arts is al voldoende dat door de desbetreffende fout een risico is geschapen, dat zich heeft verwezenlijkt. Dat geval heeft zich hier onmiskenbaar voorgedaan. De kosten van de opvoeding van het kind zijn onmiskenbaar vermogensschade. Een en ander brengt mee dat in een geval als het onderhavige de aansprakelijkheid van de arts voor de hier bedoelde schade in het stelsel van de wet past en de wet zelf geen grondslag biedt om vergoeding van dergelijke schade in beginsel af te wijzen.

Ten aanzien van de gederfde inkomsten: “Ter beantwoording van de vraag of de vrouw aanspraak kan maken op vergoeding van inkomensderving als gevolg van haar zwangerschap en de geboorte van het kind zal moeten worden beoordeeld of haar keuze om tijdelijk niet te werken in de gegeven omstandigheden als redelijk kan worden beschouwd. Daarbij zal enerzijds gewicht moeten worden toegekend aan de vrijheid van de vrouw om haar leven met het oog op het belang van het kind zodanig in te richten als haar met het oog daarop goeddunkt, terwijl anderzijds in het oog moet worden gehouden dat de vrouw haar schade voor zover haar dit mogelijk is en redelijkerwijs van haar kan worden gevergd, dient te beperken.

Voorts zullen bij de beoordeling van voormelde keuze onder meer een rol kunnen spelen de specifieke gezinsomstandigheden, zoals het aantal en de leeftijd van de andere kinderen, het al dan niet ingeschakeld zijn van de echtgenoot in het arbeidsproces en de financiële middelen van het gezin.'

 

Ten aanzien van smartengeld : In dit geval is geoordeeld dat hier weliswaar sprake is van sterk psychisch onbehagen, maar dat dit geen psychisch letsel met zich mee heeft gebracht die een vordering tot vergoeding van immateriële schade rechtvaardigt.

 

Johanna Kruidhof

Casus: Een ziek kind moet intensief verzorgd worden, en haar ouders nemen dit voor hun rekening. Hiervoor moeten zij onbetaald verlof nemen. Kan hier vergoeding worden gevraagd voor:

  1. verlies van vrije tijd gemoeid met de verzorging door de ouders van het kind thuis.

  2. verlies van vakantiedagen voor de ouders gemoeid met het bezoeken van het kind in het ziekenhuis.

 

Hoge Raad: Volgens de Hoge Raad komt alleen de eerste categorie voor schadevergoeding in aanmerking.

 

 

 

 

Van Hese/De Schelde

Casus: Van Hese is als schilder werkzaam geweest bij De Schelde, en tijdens zijn werkzaamheden is Van Hese blootgesteld aan asbeststof. In de loop van 1996 is bij Van Hese een mesothelioom vastgesteld, een vorm van kanker die maar een oorzaak heeft, en dat is asbest. Van Hese sterft en zijn erfgenamen stellen De Schelde aansprakelijk. De Schelde beroept zich op de verjaringstermijn van 30 jaar dat in art. 3:310 lid 2 BW is vastgelegd. De erfgenamen vinden dit verjaringstermijn onredelijk en onder de ‘gebeurtenis’ als in art. 3:310 moet worden verstaan het moment van aanvang van de groei van de tumor.

 

Hoge Raad: Of dit termijn inderdaad onaanvaardbaar is, moet aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval beoordeeld worden. Er worden in het arrest een aantal gezichtspunten voor de rechter genoemd.

De ‘gebeurtenis’ als in het bovenstaande artikel moet toch worden opgevat als het einde van de blootstelling aan het asbest, en niet als de aanvang van de groei van de tumor.

 

Druiff/Bouw

Casus: Een timmerman (Druijf) krijgt tijdens het werk een ongeval waardoor hij een dwarslaesie oploopt. Er is geen kans op herstel. Hij vordert een vergoeding van immateriële schade ten bedrage van f. 300.000 van zijn werkgever.

 

De Kantonrechter en de Rechtbank wijzen beiden een schadevergoeding van f. 200.000 toe. Druijf gaat hiertegen in cassatie. Hij voert aan dat het toegekende smartengeld ontoereikend en inadequaat is. De Hoge Raad overweegt dat het begroten van de schadevergoeding een taak van de feitelijke rechter is. Wel kan worden getoetst of blijk is gegeven van een juiste rechtsopvatting omtrent het begrip nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, of ter zake van de wijze van begroting.

 

Druijf heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich beter voelt als het warm is en dat hij daarom in de winter in warme oorden moet verblijven, waar extra kosten mee gepaard zijn. De Rechtbank is niet in de beoordeling hiervan getreden. De Hoge Raad geeft aan dat weliswaar omstandigheden zoals deze moeten worden meegewogen, maar dat de aard van de onderhavige schadevergoeding met zich meebrengt dat deze niet afhankelijk is van de voorgenomen besteding. Daarom geeft het oordeel van de Rechtbank geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verwerpt het beroep.

 

 

Taxibus

Onderwerp: Onrechtmatige daad, overtreding veiligheidsnorm of verkeersnorm, Shock- en Affectieschade, samenloop schadecomponenten.

Art.: 6:95, 6:106, 6:108, 6:162, 6:163 BW en 8 EVRM.

 

Casus: Op 9 april 1992 is de dochter van V., Simone die op dat moment 5 jaar was, bij een verkeersongeval om het leven gekomen. Simone reed op haar fietsje op het woonerf en is door een achteruitrijdende taxibus aangereden. De taxibus is met een van de achterwielen over haar hoofd gereden. Haar schedel is daardoor erg beschadigd en de schedelinhoud is naast haar hoofd op het wegdek terechtgekomen. Toen de moeder (V.), gewaarschuwd door een buurvrouw, op de plek van het ongeval aankwam, zag zij haar dochter levenloos liggen.

Zij zag de schedelinhoud aan voor braaksel.

Toen de moeder een ambulance gebeld had en naar haar dochtertje teruggerend was, probeerde ze het hoofd van haar dochtertje, dat naar de weg gekeerd was, om te draaien. Tot haar grote ontzetting bemerkte ze dat haar hand bijna geheel in de schedel van haar dochtertje verdween en dat de schedelinhoud op straat lag. Dit heeft geleid tot ernstig geestelijk letsel van de moeder. Zij heeft zich met onderbrekingen onder therapeutische behandeling gesteld.

De moeder vordert van Woudsend (de verzekeringsmaatschappij) vergoeding van door haar als gevolg van het ongeval geleden materiële schade (therapiekosten, kosten van medische expertise, kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand) en immateriële schade. Het totale bedrag komt op ƒ105 823,49. Het gaat nu in deze casus om de vraag of S. onrechtmatig heeft gehandeld jegens V. en hoe de schadevergoeding toegekend dient te worden.

 

Rechtbank en Hof: De Rechtbank heeft overwogen dat de vordering van V. strandt op het bepaalde in art. 6:163 BW. In dat artikel wordt bepaald dat geen schadevergoedingsverplichting ontstaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die geleden heeft. De Rechtbank overweegt dat de verkeersnormen strekken ter bescherming van andere weggebruikers en niet, zoals Woudsend juist stelt, ter bescherming van de belangen van familieleden van verkeersdeelnemers of van anderen die in enige relatie tot verkeersdeelnemer staan, gezien het feit dat de geschreven en ongeschreven normen van verkeers­gedrag niet een ieder dienen en er evenmin toe leiden dat onjuist verkeersgedrag onrechtmatig is tegenover allen die ingevolge dit gedrag in persoon of goed schade lijden. Nu vaststaat dat de moeder op het moment van het ongeval niet als verkeersdeelnemer bij dit ongeval betrokken was, strekt de door S. geschonden verkeers­norm niet tot bescherming van het belang van V.

De Rechtbank wijst de stelling van V., dat S. naast een verkeersnorm ook een ongeschreven zorgvuldigheids­norm geschonden heeft van de hand, omdat die norm onvoldoende geconcretiseerd is. Daarnaast was de schokkende situatie het gevolg van de schending van de verkeersnorm en is het niet zo, dat het handelen van S. gericht was op het in het leven roepen van een schokkende situatie om daarmee de zorgvuldigheids­norm te overtreden. De Rechtbank wijst de vordering van V. af.

Het Hof overweegt dat hetgeen de moeder in verband met het ongeval heeft meegemaakt tot ernstig geestelijk letsel geleid heeft.

De aansprakelijkheid van de bestuurder van de taxibus jegens Simone staat vast. Op grond van art. 6:108 en 6:107 BW kan V. geen andere vergoeding van schade eisen dan in die bepalingen is vermeld. Dit een en ander laat ruimte voor een aanspraak op schadevergoeding van de moeder zelf voor zover de schade is veroorzaakt door iets anders dan de dood of het letsel van haar dochter.

De schade die zij vordert, op grond van de gruwelijke confrontatie, valt onder 'iets anders dan de dood of het letsel van het meisje' en komt zodoende voor vergoeding in aanmerking. Verder overweegt het Hof dat de normen voor verkeersgedrag mede strekken tot bescherming van de moeder van een vijfjarig meisje dat met even tevoren verkregen goedvinden van de moeder op de fiets op een woonerf, vlakbij haar woning, aan het verkeer deelneemt, tegen schade als in deze zaak aan de orde. Dat V. niet zelf aan het verkeer deelnam en zich ook niet bevond in de fysieke gevarenzone van de taxibus en zelf geen lichamelijk letsel opliep, is geen reden om anders te oordelen. De bestuurder van de taxibus had ook op dit soort van schade bedacht moeten zijn.

De bestuurder heeft ook tegen V. een onrechtmatige, toerekenbare daad gepleegd. De Moeder is door het geestelijk letsel in haar persoon aangetast in de zin van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b BW. Het geestelijk letsel is een gevolg van de confrontatie met de verminkte dochter en het leed van V. ter zake van dit geestelijk letsel komt daarom ten volle voor vergoeding naar billijkheid in aanmerking. Het verdriet van V. wegens het overlijden van haar dochter komt niet voor vergoeding in aanmerking. De opvatting van de moeder dat niet moet worden onderscheiden tussen ernstige psychische schade wegens een schokkende gebeurtenis en affectieschade wegens het verlies van een dierbaar familielid strookt niet met het in de wet neergelegde stelsel van schadevergoedingsrecht.

Van het verdriet om de dood van het kind valt te onderscheiden het verdriet als gevolg van de schokkende confrontatie met de andere gevolgen van die gebeurtenis dan de dood. Dit verdriet als gevolg van die confrontatie komt voor vergoeding in aanmerking, afzonderlijk, naast het leed van de moeder ter zake van het geestelijk letsel dat zij heeft opgelopen. In het algemeen is terughoudendheid geboden bij het bepalen van de hoogte van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, maar voor grotere terughoudendheid bij shockschade is geen grond. Rekening wordt gehouden met de aard en de ernst van het geestelijk letsel en met de oorzaak ervan. Van belang is voorts dat de moeder meer dan zeven jaar na de gebeurtenis, daaronder kennelijk nog ernstig leed: zij had nachtmerries, was apathisch en in ernstige mate depressief. Er zijn geen aanwijzingen voor verbetering.

Uitgegaan moet worden van levenslang ernstig psychisch lijden. Verder wordt rekening gehouden met het verdriet dat de moeder heeft gehad als gevolg van de confrontatie met de andere gevolgen van de gebeurtenis dan de dood van het kind. In het principale beroep wordt geklaagd over alle oordelen van het Hof. Ze zouden onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn. In het incidentele beroep wordt geklaagd over de afwijzing van de vordering van de moeder voor zover deze betrekking heeft op verdriet wegens het overlijden van de dochter en het heeft betrekking op de motivering van de hoogte van de vergoeding wegens immateriële schade.

 

Hoge Raad: De Hoge Raad overweegt in het principale beroep: Voor toekenning van 'Shock'-schade is voldoende dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds. Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden.

De aard van deze schade brengt mee dat deze schade in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking komt indien 1. de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en, 2. deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond geraakt.

Daarvan is ongetwijfeld sprake bij de moeder die haar kind op de plaats van het ongeval dood en ernstig verminkt aantreft en als gevolg van deze traumatiserende ervaring geestelijk letsel oploopt.

V. is onmiddellijk na het ongeval met de zeer ernstige gevolgen ervan geconfronteerd en daardoor is bij haar geestelijk letsel ontstaan. Dit letsel is van zodanig ernstige aard dat moet worden aangenomen dat zij in haar persoon is aangetast. Bij geestelijk letsel als gevolg van confrontatie met de gevolgen van een ongeval bestaat er een recht op schadevergoeding, ook als er sprake is van samenloop. De rechter zal aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs een afweging moeten maken in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding met deze samenloop rekening wordt gehouden.

De Hoge Raad verwerpt het principale beroep en veroordeelt Woudsend in de proceskosten. M.b.t. het incidentele beroep overweegt de Hoge Raad: Ook al is aannemelijk dat V., als de moeder van een jong kind dat bij een ernstig verkeersongeval om het leven is gekomen, valt in de categorie van personen die het meest in aanmerking zouden komen voor de toekenning van een vergoeding ter zake van, zoals het in het algemeen wordt aangeduid, affectieschade, dan nog kan de rechter daarin niet de vrijheid vinden om, vooruitlopend op een eventueel door de wetgever door te voeren wijziging van de wet op dit punt, aan haar een vergoeding toe te kennen.

De Hoge Raad overweegt m.b.t. art. 8 EVRM, dat in de eerste plaats de bestuurder van de taxibus die het onderhavige ongeval heeft veroorzaakt, een verkeersnorm overtreden heeft met als tragisch gevolg voor de moeder het verlies van haar dochter, doch het veroorzaken van dit ongeval is als zodanig niet een inbreuk op het recht op eerbiediging van 'family life' van de moeder. In de tweede plaats kan niet als juist worden aanvaard dat art. 8 EVRM ertoe noopt dat in de wetgeving wordt voorzien in een recht op (immateriële) schadevergoeding aan de ouder die een kind verliest als gevolg van het onrechtmatig handelen of nalaten van een ander.

Het toekennen van schadevergoeding kan weliswaar mede worden gezien als een erkenning van en genoegdoening voor het verdriet wegens de dood van een kind, maar kan niet ertoe bijdragen dat in het onderhavige geval de moeder van het kind, V., in staat wordt gesteld overeenkomstig de strekking van art. 8 EVRM een normaal gezinsleven te leiden. Verder overweegt de Hoge Raad dat art. 6:108 BW niet een beperking inhoudt van een bestaand recht op schadevergoeding, doch juist de grondslag biedt voor een uitbreiding van het recht op schadevergoeding waarop de benadeelde ten opzichte van wie niet onrechtmatig is gehandeld, anders geen aanspraak zou kunnen maken.

Een verdere uitbreiding gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten. Tenslotte stelt de Hoge Raad , dat de rechter bij de begroting van de schade rekening dient te houden met alle omstandigheden van het geval en met name ook met de aard van de aansprakelijkheid en de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de betrokkene. Het Hof heeft dat klaarblijkelijk gedaan. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt Woudsend in de proceskosten.

 

Conclusie: Voor toekenning van 'Shock'-schade is voldoende dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds. Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden.

De aard van deze schade brengt mee dat deze schade in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking komt indien 1. de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en, 2. deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond geraakt. De Hoge Raad overweegt tevens dat geen sprake is van schending van art. 8 EVRM en dat art. 6:108 BW de grondslag biedt voor uitbreiding van het recht op schadevergoeding. Tenslotte moet de rechter bij de begroting van de schade rekening houden met de omstandigheden van het geval.

 

Kastelijn/Achtkarspelen

Casus: Kastelijn heeft een pluimveehouderij en wil overstappen op het fokken van varkens. De daarvoor benodigde Hinderwetvergunning wordt hem echter door de gemeente Achtkarspelen geweigerd. Beroep op de Kroon leidt vervolgens tot vernietiging van dat oordeel en tot alsnog verlening van de gewenste vergunning. Op dat moment is de mestwetgeving gewijzigd zodat hij de beoogde wijzigingen voor zijn bedrijf niet kan realiseren. Kastelijn spreekt de gemeente aan tot vergoeding van de door hem geleden schade als gevolg van de weigering van de gemeente. De gemeente betwist het causale verband tussen de onrechtmatige daad ( weigering van de vergunning) en de beweerdelijk geleden schade. Zij beweert ook dat indien de verlangde vergunning niet was geweigerd, Kastelijn waarschijnlijk geen financiering had kunnen krijgen voor de beoogde investering. Kastelijn voert daartegen dat de Friesland Bank hem ten tijde van de weigering van de vergunning de mogelijkheid bood om 250.000 te investeren.

 

Feitelijke instanties: De rechtbank heeft Kastelijn in de gelegenheid gesteld om bewijs bij te brengen, maar is vervolgens door de RB niet geslaagd en zijn vordering afgewezen. Daarna oordeelt het Hof dat de RB derhalve op gronde gronden Kastelijn heeft belast met het bewijs van zijn stelling dat de Friesland Bank hem ten tijde van de weigering van de Hinderwetgeving door de gemeente, de mogelijkheid bood om te investeren in de door hem geplande bedrijfswijziging. De vonnissen van de RB wordt bekrachtigd.

 

Hoge Raad: In cassatie wordt de stelling betrokken dat het Hof de omkeringregel heeft miskend. De HR legt nog eens uit wat de regel inhoudt: '.....het causaal verband tussen die gedragingen en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven en dat het aan degene die grond van die gedraging wordt aangesproken is om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan.' Het is niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde schade wel het gevolg was van de onrechtmatige weigering van de vergunning. Het middel faalt en het beroep wordt verworpen.

 

Wrongful life

Casus: Het gehandicapte meisje spreekt de verloskundige aan, omdat zonder fout van de verloskundige zij niet geleefd zou hebben. Betreft toepassing art. 6:97.

 

Hoge Raad: De schade die Kelly lijdt, is niet nauwkeurig vast te stellen, er kan geen bepaalde waarde aan toe worden gekend. Maar de Hoge Raad vindt dat de aard van de schade meebrengt dat alle kosten die gemaakt zijn voor opvoeding en verzorging van Kelly en ter bestrijding van de gevolgen van haar handicaps voor vergoeding in aanmerking komen.

 

Nefalit/Karamus

Casus: Een werknemer is tijdens zijn werk blootgesteld aan asbest en hij heeft longkanker. Hij spreekt zijn werkgever aan op grond van 7:658. Deskundigen zeggen dat de kans dat de kanker is veroorzaakt door de asbestblootstelling rond de 55 % ligt.

 

Hoge Raad: De Hoge Raad laat het oordeel van het Hof in stand, en dat bedroeg een proportionele benadering van 55 %. De vordering wordt dus met dit percentage toegewezen. De kans op longkanker ligt gedeeltelijk aan eigen omstandigheden, maar kan in dit geval ook gedeeltelijk worden toegerekend aan de tekortkoming in de nakoming van de werkgever.

Huurder/Stichting Ymere & Setel/AVR Holding

Casus van Huurder/Stichting Ymere: Doerga (hierna: huurder) huurt van Stichting Ymere sinds 1 mei 1990 een woning in Amsterdam tegen een huurprijs van €419,01 per maand. In art 5 lid 1 van de huurovereenkomst staat dat de huurder zelf de woning moet bewonen. In art. 5 lid 2 van de huurovereenkomst staat dat de huurder niet zonder schriftelijke toestemming voor een gedeelte of geheel mag onderverhuren. Huurder heeft echter de woning vanaf 1 januari 2003 onderverhuurd aan studenten. Het voordeel na aftrek van te betalen huur, water, gas & elektra van huurder was €345 per maand. Stichting Ymere komt hier achter en vordert op grond van art. 6:104 BW (winstafdracht) een schadevergoeding. Daarnaast vordert Stichting Ymere ontruiming van de woning.

 

Rechtsvraag: Is het mogelijk om winstafdracht te vorderen op grond van art. 6:104 BW?

 

Hoge Raad: Huurder gaat in cassatie tegen de vaststelling van het Hof dat de huurder winst heeft genoten van het onderverhuren van de woning. Tevens vind huurder dat art. 6:104 BW ten onrechte en verkeerd is toegepast. Huurder stelt dat art. 6:104 BW alleen toeziet op de winst die de woningcorporatie zou maken. De schade die woningcoperaties leiden om het onderverhuurverbod te handhaven en de huurprijzen die niet gevraagd konden worden kunnen volgens huurder niet gezien worden als schade. De Hoge Raad verwerpt deze klachten en laat het oordeel van het Hof in stand. De Hoge Raad overweegt dat art. 6:104 BW niet aangeeft jegens wie onrechtmatig is gehandeld of wanprestatie is gepleegd. Art. 6:104 geeft niet aan de rechter een discretionaire bevoegdheid ingeval schadevergoeding wordt gevorderd de schade te begroten. Ook heeft art. 6:104 BW geen karakter van een boete. De Hoge Raad concludeert dat het inderdaad mogelijk is om winstafdracht te vorderen op grond van art. 6:104 BW. Het cassatieberoep wordt verworpen door de Hoge Raad.

 

Casus van Setel/AVR Holding: Setel was aanbieder van vaste en mobiele telefonie op de Curaçaose telefoniemarkt. Concurrent CT (dochter van AVR) bood alleen mobiele telefonie aan. Volgens publiekrechtelijke wetgeving betaalde Setel een interconnectietarief van 36 cent per minuut , terwijl CT een interconnectietarief van 15 cent per minuut moest betalen. De moedermaatschappij van Setel, UTS, heeft aangegeven dat zij haar interconnectietarief wilde verhogen met 21 cent. CT heeft hier bezwaar tegen gemaakt en zij heeft UTS aansprakelijk gesteld voor de gevolgen als UTS deze verhoging niet ongedaan maakt. Setel heeft uiteindelijk de verhoging toch doorgezet ondanks dat zij wetenschap had van de aansprakelijkheidsregeling en de bezwaren van de Minister van Verkeer en Vervoer. Na zes maanden heeft Setel na een kort geding de prijsverhoging ongedaan gemaakt. Twee jaar later werd door het Gemeenschappelijk Hof van de Nederlandse Antillen de beschikkingen van de minister bevestigd. AVR (als moederonderneming van CT) vordert vervolgens op grond van art. 6:104 BNWA (art. 6:104 BW) een schadevergoeding van ruim NAF 5 miljoen van Setel als gevolg van de ongeoorloofde prijsverhoging.

 

Rechtsvraag: Kan AVR op basis van art. 6:104 BNWA (art. 6:104 BW) winstafdracht vorderen?

 

Hoge Raad: De Hoge Raad herhaalt de overweging van het Huurder vs. Stichting Ymere arrest. Winst is volgens de Hoge Raad ieder financieel voordeel dat de schuldenaar door zijn onrechtmatig handelen of tekortkoming heeft genoten. Een beperkte opvatting zou betekenen dat art. 6:104 BNWA (art. 6:104 BW) niet goed kunnen worden toegepast. Voor de toepassing van art 6:104 BNWA (art. 6:104 BW) is het niet vereist dat er een verband is tussen de mogelijke winst en de schade van de benadeelde. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van Stetel.

 

Thema 9 – Tussen contract en onrechtmatige daad

Deka-Hanno / Citronas c.s.

Feiten: Citronas (ladingbelanghebbende) verscheept 80.000 kisten met sinaasappelen onder bemiddeling van de cargodoor Heinrich Hanno BV naar Rotterdam. In de haven aangekomen schakelt de cargodoor de stuwadoor Deka - Hanno in om de goederen te lossen en op te slaan in haar loodsen. Met ingang van 27 augustus 1979 zouden de sinaasappelen gefaseerd opgehaald worden uit deze loodsen. Op 29 augustus echter breekt er een wilde staking uit en houden onder andere werknemers van Deka Hanno de deuren van de loodsen geblokkeerd. Deko - Hanno weigerde derhalve aan Citronas toestemming om de sinaasappelen toch te vervoeren. Op 24 september is de staking over, doch de sinaasappelen zijn inmiddels zo goed als bedorven, derhalve spreekt Citronas Deka - Hanno aan tot schadevergoeding. Dekka - Hanno verweert zich met een beroep op het feit, dat de algemene voorwaarden RSC van toepassing zijn, waarin een exoneratieclausule is opgenomen.

 

Procesverloop: Van een procesverloop is in de door mij terbeschikking staande stukken niets gebleken.

 

Rechtsregel: Op grond van de vervoersovereenkomst, welke was aangegaan door de verkoper, kon Citronas uitlevering van de sinaasappelen uit de loodsen van Deka - Hanno vorderen. Deze enige betrokkenheid bij de vervoersovereenkomst kan aan Deka - Hanno niet het vertrouwen hebben gegeven, dat zij tegenover Citronas zich kon beroepen op haar algemene voorwaarden.

 

Jans/ Fiat Credit Nederland

Jans heeft van Hameeteman een gebruikte auto gekocht in huurkoop. Hameeteman heeft met FCN een verbintenis, die inhoudt dat Hameeteman het eigendomsrecht van de zaak overdraagt aan FCN en deze laatste de financiën met de klant afwikkelt. In de overeenkomst FCN- Jans staat een beding dat ontbinding van de overeenkomst uitsluit. Jans betaalde de eerste maanden keurig het afgesproken bedrag maar is daarna gestopt met betaling omdat de auto ernstige gebreken vertoont. Jans vordert de huurkoopovereenkomst inclusief de financieringsovereenkomst te ontbinden.

 

De kantonrechter wijst de vordering toe en ontbindt beide overeenkomsten.

De rechtbank oordeelt dat er sprake is van twee te onderscheiden overeenkomsten. Ook indien de tussen Jans en Hameeteman gesloten koopovereenkomst ontbonden zou worden, blijft de met deze overeenkomst niet onlosmakelijk verbonden financieringsovereenkomst tot stand. Hiertegen keert zich het middel.

HR: Ook indien de overeenkomst tussen de huurkoper en de huurverkoper enerzijds en de financieringsovereenkomst anderzijds als afzonderlijke overeenkomsten moeten worden beschouwd, wijst de aard van de tussen partijen ontstane rechtsverhoudingen in beginsel op een verbondenheid als bedoeld in art. 7A; 1576h BW. Deze verbondenheid brengt mee dat vernietiging of ontbinding van de ene overeenkomst de andere meetrekt.

Of van een dergelijke verbondenheid sprake is, moet vastgesteld worden aan de hand van uitleg van de rechtsverhoudingen in het licht van de omstandigheden. Bijzonder acht zal moeten geslagen worden op hetgeen ieder van de drie partijen van de andere partijen heeft verwacht en heeft mogen verwachten. Voor de uitleg kan ook van belang zijn of een vaste betrekking bestond tussen de huurverkoper en de financier.

 

Mooijman-Netjes/Zonneranda

Casus: Het gaat om de aanbouw van zonneserres aan woonhuizen. Netjes is de aannemer van de bouw van de villa’s, Mooijman is degene die ze ontwerpt en bouwer van deze zogenaamde zonneranda’s. Nadat er uitgangspunten waren opgesteld over hoe er precies gebouwd moest worden, is Mooijman erachter gekomen dat Netjes zich niet aan deze uitgangspunten heeft gehouden.

 

Hoge Raad: Het hof ging er vanuit dat ondanks Netjes niet correct heeft gehandeld, het geen onrechtmatige daad was. Daarbij ging het Hof na of er een bijzondere zorgplicht was, op grond van de omstandigheden dat Netjes Mooijman bij het project heeft betrokken. Er is hier wel sprake van een feitelijke samenwerking. De Hoge Raad vindt dat deze uitgangspunten te weinig grondslag hebben, en vraagt zich ook af waarom het Hof oordeelde dat er geen sprake is van art. 6:162 BW. Het oordeel van het Hof wordt vernietigd.

 

 

Baby Joost

Casus: Door een fout van de artsen is baby Joost ernstig lichamelijk en geestelijk gehandicapt. Zijn ouders vorderen smartengeld onder de benaming ‘schrikschade’. Zij vinden dat er onrechtmatig is gehandeld jegens hen. Hof Amsterdam: De vordering wordt niet toegewezen.

 

Boarnsterhim/ Heideveld en Meinders

Casus: In het verkeer brengen van verontreinigde bouwgrond. De gemeente had de grond gesaneerd, en er was ook een zogenaamde schone grond-verklaring afgegeven. Nadat het in handen van derde was gekomen kwam de waarheid boven, namelijk dat niet de gehele grond gesaneerd is.

 

Hoge Raad: Heideveld en Meinders stellen dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld en vordert schadevergoeding. Het hof oordeelt dat ondanks dat de Gemeente niet wist dat de grond niet geheel gesaneerd was, toch onrechtmatig handelde, omdat zij toch vervuilde bouwgrond in het verkeer bracht. Hier gaat de Hoge Raad in mee.

 

Vleesmeesters-Alog Onroerend Goed BV

Casus: Een bedrijfsmatig exploitant van onroerend goed huurt als hoofdhuurder een bedrijfsruimte. In het huurcontract is voor de hoofdhuurder de verplichting opgenomen in de bedrijfsruimte een supermarkt in stand te houden. De hoofdhuurder verhuurt het grootste gedeelte van deze bedrijfsruimte onder aan haar dochtervennootschap, die daarin een supermarkt gaat exploiteren. Het overige deel van de bedrijfsruimte verhuurt de hoofdhuurder aan een franchiseorganisatie van slagerijen, die de ruimte weer onderverhuurt aan een franchisenemer die er een slagerij vestigt. In de (onder)onderhuurovereenkomsten is niets bepaald over het in stand houden van een supermarkt in de bedrijfsruimte. De dochtermaatschappij verplaatst de supermarkt naar een andere locatie en omdat de hoofdhuurder nu geen supermarkt meer exploiteert, wordt de overeenkomst met de hoofdverhuurder beëindigd.

 

Rechtsvraag: Diende de hoofdhuurder rekening te houden met de belangen van de onder-onderhuurder, de franchisenemer van de slagerijketen?

 

Hoge Raad: Indien de belangen van een derde zo nauw zijn betrokken bij de behoorlijke uitvoering van de overeenkomst dat hij schade of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet, kunnen de normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, meebrengen dat contractant deze belangen dient te ontzien door zijn gedrag mede door die belangen te laten bepalen.

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
2590