Collegeaantekeningen Biopsychosociale Perspectieven op Psychopathologie

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.


 

College 1: Abnormal Psychology

 

In de psychologie is er al veel discussie geweest over de vraag wat abnormaal gedrag precies is. Wanneer wordt iets als abnormaal beschouwd?

In de geschiedenis is de visie op abnormaal gedrag veranderd. Eeuwenlang werd abnormaal gedrag verklaard vanuit een bovennatuurlijk perspectief, het idee dat mensen bezeten waren en dat kwade geesten uitgedreven moesten worden. In sommige ritualistische samenlevingen komt dit nog steeds voor. In de 19e eeuw begon het biologisch perspectief de overhand te krijgen. De sappenleer van Galenus is een vroege vorm hiervan, maar tegenwoordig wordt gekeken naar systemen van neurotransmitters en hersenprocessen als onderliggende factor van psychisch disfunctioneren. Het psychologisch perspectief is groot gemaakt door Sigmund Freud, die intrapsychische conflicten, interpersoonlijke problematiek en stressvolle gebeurtenissen centraal stelde. Tegenwoordig wordt er gekeken vanuit een multidimensioneel perspectief. Er zijn meerdere factoren die tot een uiting van gedrag kunnen leiden, vandaar de biopsychosociale benadering.

 

Nog steeds is de vraag wat abnormaal gedrag precies is. Hiervoor zijn verschillende benaderingen:

  • Wanneer iemand afwijkt van het statistisch gemiddelde kan dit gezien worden als abnormaal gedrag.
  • Wanneer iemand afwijkt van de ideale geestelijke gezondheid kan dit gezien worden als abnormaal gedrag. Deze benadering heeft echter veel kritiek ontvangen aangezien het moeilijk is om ‘ideale geestelijke gezondheid’ te definiëren.
  • Wanneer iemand afwijkt van de culturele norm kan dit gezien worden als abnormaal gedrag. Dit betekent dat bepaald gedrag dat in Nederland als normaal opgevat wordt, in Japan als abnormaal kan worden gezien. Dit is terug te zien in bijvoorbeeld de reactie van Japanners op de tsunami. Hoewel vele Japanners hun familie en huis hadden verloren, toonden ze geen hevige emoties. Dit komt omdat het niet tonen van emoties bij hun cultuur hoort.
  • Wanneer iemand een juridische grens overtreedt kan dit gezien worden als abnormaal gedrag. Hierbij moet het gedrag van een persoon echter wel in de context gezien worden waarin het plaatsvond. Zo kan het doden van een andere persoon gezien worden als abnormaal gedrag. Als het doden echter in een oorlogssituatie plaatsvindt, wordt het gedrag niet als abnormaal gezien.

De vraag is dus welke norm wordt overschreden, en wanneer abnormaal gedrag als een mentaal probleem wordt gezien. Zoals uit bovenstaande voorbeelden blijkt, kan abnormaal gedrag ook betekenen dat het sociaal onwenselijk, juridisch onaanvaardbaar of crimineel is.

 

Een mentale stoornis is in feite het vaak voorkomen van abnormaal gedrag in een persoon. Er is een handleiding opgesteld om bij cliënten vast te stellen van welke stoornis sprake is: DSM-IV-TR. Volgens de DSM moet er bij het beoordelen van de symptomen naar 3 elementen gekeken worden die gecombineerd voorkomen:

  • Psychisch disfunctioneren (cognitief, emotioneel, gedragsmatig).
  • Klinisch significant lijden van de persoon zelf of een ander.
  • Atypisch of onverwacht binnen een bepaalde cultuur.

 

Om klinisch significant te zijn, moeten de problematiek voldoen aan de volgende aspecten:

  • De mate waarin symptomen zich voordoen. Hierbij wordt gekeken naar de ernst van de symptomen, hoe vaak en hoe lang ze zich voordoen.
  • De mate waarin subjectief lijden wordt ervaren. In hoeverre vindt de cliënt zelf dat hij/zij wordt beperkt in het dagelijks leven?
  • De mate waarin belangrijke levensgebieden negatief worden beïnvloed. Onder belangrijke levensgebieden wordt bijvoorbeeld sociale contacten verstaan.
  • De mate waarin symptomen gevaar vormen voor het behoud van leven, vrijheid, lichamelijke of mentale functies.

Eén van de hedendaagse controverses rond de DSM is of pedofilie daadwerkelijk een stoornis is of niet. Hoewel het in voorgaande uitgaven van de DSM wel heeft gestaan, wordt er nu getwijfeld of het er nog in moet staan. Ook wordt er een voorstel gedaan om pedofilie te herformuleren als pedohebefilie. Pedofilie heeft dan betrekking op kinderen in de prépuberteit. Hebefilie heeft dan betrekking op kinderen in de puberteit.

 

Mensen die gediagnosticeerd worden met een psychische stoornis, hebben vaak last van stigmatisering. Dit betekent dat er bepaalde vooroordelen of denkbeelden heersen over een specifieke stoornis, waardoor mensen een ‘label opgeplakt krijgen’. Psychische problemen zijn vaak nog taboe in de maatschappij. Het gevolg hiervan is dat mensen naast de problematiek van hun psychische stoornis slachtoffer zijn van secundaire traumatisering, de manier waarop er met hen omgegaan wordt. Dit uit zich in bijvoorbeeld sociaal isolement.

 

College 2: Gezondheidspsychologisch perspectief

 

In de psychologie is gebleken dat de lichamelijke toestand soms meer samenhangt met de psychische toestand dan gedacht. Zo is er een redelijk aantal lichamelijke klachten dat beïnvloed wordt door onze geest. Een voorbeeld hiervan is de relatie tussen depressie en hart- en vaatziekten.

 

Om de relaties tussen deze twee aspecten te toetsen is er een onderzoek gedaan in North Carolina dat bekend staat als: de UNCAHS studie (2006). Tijdens dit onderzoek zijn studenten eerst onderverdeeld in drie groepen: optimistisch, pessimistisch, en daar tussenin. Deze studenten zijn gedurende 40 jaar gevolgd, waarbij elke 5 jaar hun lichamelijke gezondheid is geregistreerd. Uit dit onderzoek bleek dat de optimistische studenten het hoogste percentage had van het aantal studenten dat na 40 jaar nog leefde (94,1%). Het verschil met de pessimistische studenten lijkt op het eerste gezicht niet groot, 3%. Dit verschil is echter net zo groot als het effect van hart- en vaatziekten en kanker samen, en dus kan geconcludeerd worden dat het substantieel is.

 

In Arnhem is hier ook onderzoek naar gedaan, maar dan bij oudere mensen tussen de 60 en 85. Niet alleen liet dit onderzoek dezelfde resultaten zien, ook werd geconstateerd dat de overlevingsduur van mannelijke participanten sterker werd beïnvloed door depressies dan vrouwelijke participanten.

 

In andere onderzoeken is ook gekeken of depressiviteit invloed heeft op andere ziekten, zoals kanker. Echter bleek dat depressiviteit het grootste effect heeft op hart- en vaatziekten. Zo is geconcludeerd dat depressie een voorspeller is voor een hartinfarct. Mensen met depressie schijnen 70% meer kans op een hartinfarct te hebben dan mensen zonder depressie (waarbij gecorrigeerd is voor factoren uit levensstijl, zoals roken en beweging).

 

Na de vele bewijzen door studies van de relatie tussen depressie en hart- en vaatziekten is er gezocht naar interventiestudies. Zo is er geprobeerd om na een hartinfarct de depressie van de cliënten te verminderen met antidepressiva of met Cognitive Behavioral Therapy. Bij het onderzoek waar antidepressiva werd toegediend bleek er geen significant verschil te zijn tussen de groep die de medicijnen kreeg toegediend en de groep die een placebo kreeg toegediend. Echter bleek dat de mensen waarbij de depressie verbeterd was, significant verbeterd was. Wat ook opvallend is, is dat de groep met depressies die vóór de hartinfarct al bestonden, beter reageerde op de antidepressiva.

Bij de studie met Cognitive Behavioral Therapy bleek hetzelfde te gelden: geen verschil tussen de groep die wel CBT kreeg en de groep die dat niet kreeg. Het ontvangen van CBT leidde namelijk niet altijd tot verminderde depressieve klachten. Maar bij de mensen bij wie die klachten verminderden, was de mortaliteit wel lager.

De prognose van de patiënten (de kans op een herinfarct) bleek dus afhankelijk te zijn van het moment waarop de depressie ontstaan was (voor of na het eerste infarct) en ook de aard van de depressie speelde een rol (cognitief of vegetatief-somatisch).

 

Met een biologische kijk op de relatie tussen bovenstaande aspecten, blijkt dat er een relatie bestaat tussen depressie en het immuunsysteem. Zo is gebleken dat mensen met depressie een hoger niveau van Interleukinen-6 (een vorm van cytokinen, boodschapperstoffen van het immuunsysteem) hebben, wat ontstekingsbevorderend is. Dit zorgt ervoor dat er meer CRP wordt geproduceerd, wat een risicofactor is voor hart- en vaatziekten.

 

Echter is andersom ook de relatie uit te leggen. Zo zorgt artherosclerose (kalk- en vetafzetting in de aderen) voor infiltratie van immuuncellen, die op hun beurt weer zorgen voor een verhoogd niveau van interleukinen-6, wat een depressie kan veroorzaken.

 

Hoewel depressie en hart- en vaatziekten verklaarbare ziekten zijn, zijn er ook cliënten die klachten hebben maar waarbij geen lichamelijke afwijkingen te registreren zijn: Medisch Onverklaarbare Klachten. De relatie tussen klachten en daadwerkelijke lichamelijke pathologie blijkt zwak te zijn: het ervaren van klachten is subjectief, dus mensen met echte lichamelijke problemen kunnen dit soms niet opmerken, of mensen zonder lichamelijk aanwijsbare klachten kunnen ernstige pijn ervaren.

 

Om dit te verduidelijken kan gekeken worden naar de rol van het immuunsysteem. Zo blijkt dat één van de voornaamste functies van de hersenen, het in de gaten houden van de toestand van het lichaam is. Een voorbeeld hiervan is ziektegedrag:

Bacteriën komen het lichaam binnen wat zorgt voor de activering van cytokinen. De signalen van cytokinen worden doorgegeven naar de hersenen en die nemen maatregelen, namelijk door ziektegedrag aan te sturen. Sickness behaviour bestaat uit symptomen die gelijk zijn aan griep: de hersenen zorgen ervoor dat het lichaam rust neemt. Dit is een biologische adaptieve reactie.

 

Dit proces blijkt zich ook voor te doen wanneer een persoon stress ervaart. Bij stress wordt namelijk ook een kleine hoeveelheid cytokinen geproduceerd. Er zijn dus meerder oorzaken die tot dezelfde gevolgen kunnen leiden (ziektegedrag).

 

Wat ook een rol kan spelen bij Medisch Onverklaarbare Klachten is sensitisatie. Sensitisatie is het versterken van de reactie op een bepaalde prikkel, en kan verklaard worden door middel van drie mechanismen: het stressgeheugen, het imuungeheugen en het pijngeheugen. Het stressgeheugen zorgt ervoor dat een stressreactie wordt aangeleerd. Mensen die een trauma ervaren op jonge leeftijd, blijken later een gevoeliger stresssysteem te hebben, het wordt sneller geactiveerd. Het immuun-geheugen betekent dat de reactie van het immuunsysteem sterker wordt bij herhaaldelijke infectie. Het pijngeheugen, tot slot, doet een intensere pijnreactie ontstaan wanneer een bepaalde prikkel vaak achter elkaar gegeven wordt. Dit is sensitisatie, een neuraal fenomeen dat ook wel wind-up genoemd wordt.

De verwerking van pijn is afhankelijk van deze drie systemen. Nu blijkt dat mensen met Medisch Onverklaarbare Klachten een sterkere reactie op pijn hebben, veroorzaakt door de hersenen. Het is dus niet het perifeer zenuwstelsel dat gevoeliger is, maar de verwerkingsprocessen intensiveren de sensatie.

Om het nog complexer te maken beïnvloeden de drie systemen elkaar: het activeren van het stresssysteem zorgt voor een hogere gevoeligheid van het immuunsysteem, het immuunsysteem leidt tot sterkere stressreacties en stress leidt tot sterkere ontstekings-geïnduceerde pijn.

 

Deze processen bevestigen dat de lichamelijke en psychische conditie elkaar beïnvloeden, en het is belangrijk dat psychologen zich hier bewust van zijn.

 

 

 

 

 

College 3: Psychotische stoornissen

 

Psychose

Een psychose is een toestand waarin een persoon werkelijkheid en fantasie niet meer van elkaar kan onderscheiden. In een psychose leeft iemand dus in een zelf gecreëerde wereld. Meestal komen in een psychose wanen en hallucinaties voor. Een waan is een irrationeel idee of geloof, en een hallucinatie is een sensorische ervaring terwijl er geen externe prikkel aanwezig is.

Er zijn verschillende soorten wanen, bijvoorbeeld de betrekkingswaan, waarbij een psychotisch persoon denkt dat berichten of gebeurtenissen speciaal voor hem of haar bedoeld zijn. Een ander voorbeeld is de grootheidswaan, wat inhoudt dat de persoon zichzelf als enorm belangrijk ziet.

 

Schizofrenie

Het hebben van een psychose is het meest kenmerkende symptoom van schizofrenie. De meest voorkomende hallucinatie bij schizofrenie is de auditieve hallucinatie (het horen van stemmen), althans, in Westerse samenlevingen.

Het is ongunstig om lang met een psychose rond te lopen zonder een hulpverlener geconsulteerd te hebben, dit kan namelijk voor een slecht beloop van de ziekte zorgen.

 

Hier volgen enkele feiten over schizofrenie:

  • De prevalentie van schizofrenie in een populatie is 1%.
  • Mannen hebben 1,5 keer meer kans dan vrouwen op het ontwikkelen van schizofrenie.
  • Het ontstaan van schizofrenie begint bij mannen vroeger (rond het 20ste levensjaar) dan bij vrouwen (rond het 25ste levensjaar). Daarnaast wordt er bij mannen vaker een ernstigere vorm vastgesteld van de stoornis dan bij vrouwen.
  • Deze stoornis is chronisch, het is dus niet te genezen maar wel te behandelen.

 

Uit onderzoek blijkt dat bepaalde hersenstructuren kleiner zijn bij patiënten van schizofrenie. Het gaat hier om het taalgebied, de hippocampus en de ventrikels (zijn meestal groter). Dit is echter geen diagnostisch kenmerk aangezien de verschillen tussen patiënten en controle groep te klein zijn.

 

Het verloop van schizofrenie bestaat uit vier fasen:

  1. Premorbide fase: bestaat uit afwijkend gedrag (vanaf 2 jaar). Dit kan zich bijvoorbeeld uiten in motorische problemen.
  2. Eerste psychose: bestaat uit het afnemen van het algemeen functioneren (rond 25 jaar).
  3. Kritische periode: bestaat uit het verder achteruit gaan van algemeen functioneren.
  4. Plateaufase: bestaat uit het iets kunnen verbeteren van functioneren. Dit geldt over het algemeen alleen voor de positieve symptomen.

 

Aan de hand van MRI onderzoek blijkt dat de (para)hippocampus actief is vóór en na het horen van stemmen. Daarnaast zijn de taal perceptie en taal productie gebieden actief zijn tijdens het horen van stemmen, net als de primaire gehoorschors. Er blijkt vooral verhoogde activiteit te zijn in de rechter hersenhelft, en de stemmen blijken te worden gehaald uit het geheugen. Voor het behandelen van auditieve hallucinaties is het belangrijk dat de patiënt verteld wat hij hoort. Uit onderzoek blijkt namelijk dat wanneer 50% van de stemmen negatieve boodschappen zijn, dit zorgt voor 82% kans op een psychotische stoornis. Bij 100% negatieve inhoud van de stemmen is er 90% kans op een psychotische stoornis.

 

Predictoren voor het beloop van schizofrenie

Uit onderzoek komt naar voren dat er een aantal factoren zijn die het beloop gunstig of ongunstig kunnen beïnvloeden.

Een ongunstig beloop, waarbij er sprake is van slecht realiteitsbesef en slecht functioneren in het leven, komt vaker voor bij het mannelijk geslacht. Daarnaast is de duur van het ontstaan van de symptomen tot opname of hulp van belang: hoe langer de duur, hoe ernstiger het beloop. En een jonge leeftijd bij het ontstaan staat meestal ook in verband met een slechter beloop.

Een gunstig beloop komt vaker voor bij het vrouwelijk geslacht en is tevens afhankelijk van het gedrag van de familie van de patiënt. Een begripvolle familie verhoogt de kans op een goed beloop.

 

Invloeden op onstaan van de stoornis en terugval

Één van de voorspellers voor schizofrenie is de geboorteplaats. Zo blijkt uit onderzoek dat wanneer je bent opgegroeid in een stad, die dichtbevolkt is, de kans op het ontwikkelen van schizofrenie hoger is, dan wanneer je bent opgegroeid in een landelijkere omgeving. Dit kan verklaard worden aan de hand van het diathese model. Dit model stelt dat er bij een grotere kwetsbaarheid minder stress en bij een kleinere kwetsbaarheid meer stress nodig is om de stoornis zijn aanvang te laten nemen of voor verergering van de symptomen te zorgen. Het blijkt dat mensen die opgegroeid zijn in een stad gevoeliger zijn (kwetsbaarder zijn )voor stress prikkels en daarom een groter kans hebben op het ontwikkelen van schizofrenie. Hypothetische verklaringen zijn dat er in de stad meer vervuiling, lawaai, en vervelende gebeurtenissen voorkomen.

 

Ook cannabisgebruik is een factor die de kans op het ontwikkelen van schizofrenie vergroot wanneer er genetische predispositie is. Vaak leidt cannabisgebruik tot het ontwikkelen van psychose op jongere leeftijd, en zoals eerder genoemd is dit een risicofactor voor een slechter beloop. De stoornis verergert eerder en de kans op terugval is groter.

 

Uit onderzoek naar culturele verschillen in de prevalentie van schizofrenie, blijkt dat de tweede generatie niet-westerse migranten een groter risico hebben op psychotische en schizofrene stoornissen dan eerste generatie migranten. Er wordt gezegd dat dit komt door de omgevingsfactoren van West-Europa die stress bezorgen bij mensen met een genetische kwetsbaarheid hiervoor. Een voorbeeld van een omgevingsfactor is discriminatie.

 

Wat lang werd aangenomen, is dat het gedrag van de moeder invloed zou hebben op het ontstaan van schizofrenie. De ‘koele moeder’ zou een voorspeller zijn. Echter blijkt hier geen bewijs voor te zijn, er werd niet eens onderzoek naar gedaan.

 

In verschillende onderzoeken is naar voren gekomen dat de communicatiestijl van familieleden ten opzichte van de patiënt, bepalend kunnen zijn voor de terugval van een patiënt. Zo vallen patiënten eerder terug bij de volgende communicatiestijlen, die omschreven worden als ‘expressed emotion’:

  • Familieleden leveren veel kritiek op de patiënt.
  • Familieleden zijn vijandig ten opzichte van de patiënt.
  • Familieleden zijn emotioneel gezien te betrokken.

Deze communicatiestijlen verhogen de kans op terugval in een psychose met 3,7 keer.

 

Misschien verrassend is dat het beloop van schizofrenie in ontwikkelingslanden beter is. Ondanks de betere hulpverlening in ontwikkelde landen, is de kans op terugval in ontwikkelingslanden juist kleiner. Mogelijke verklaringen zijn dat er in ontwikkelingslanden minder wordt gestigmatiseerd, waardoor de patiënten minder geïsoleerd worden van sociale contacten en minder van hun werk afgesneden worden. Zoals bekend zijn sociale steun en mogelijkheden tot werk belangrijk bij het verbeteren van schizofrenie.

Een ander cultuurverschil is het type hallucinaties. Het meest voorkomend in Westerse samenlevingen is de auditieve hallucinatie, terwijl in niet-Westerse landen meer visuele hallucinaties voorkomen.

 

Behandeling

Zoals gezegd is schizofrenie een chronische ziekte en dus niet te genezen. Er zijn wel behandelingen beschikbaar die het functioneren van de patiënt zo gunstig mogelijk kunnen maken. Vooral medicatie leidt tot vermindering van de symptomen. Het beste is om de medicatie te combineren met psychosociale therapieën. Sociale vaardigheidstraining is belangrijk om de patiënt contacten te laten leggen. Cognitieve gedragstherapie kan helpen om te beseffen dat de wanen en hallucinaties niet reëel zijn. Familie-educatie is ook erg belangrijk, waarbij de familie leert wat schizofrenie precies is en hoe daar het beste mee omgegaan kan worden. Tot slot is begeleiding bij herintrede op de arbeidsmarkt een goede hulp, omdat patiënten op deze manier verder kunnen met hun leven.

 

College 4: Biologisch perspectief op psychotische stoornissen

 

Symptomen

Bij schizofrenie kunnen de symptomen worden ingedeeld in drie categorieën: positieve, negatieve en gedesorganiseerde symptomen. Deze indeling blijkt niet alleen toepasbaar op het gedrag, maar ook de onderliggende biologische processen zijn onderscheidend.

Positieve symptomen, de aanwezigheid van gedrag dat er niet zou moeten zijn, worden vooral in verband gebracht met activiteit van de hippocampus terwijl er verminderde activiteit in de frontaalkwab is. Dit betekent dat er informatie uit het eigen geheugen actief wordt, zonder dat daar controle over is.

Bij negatieve symptomen, de afwezigheid van normaal gedrag, ligt de oorzaak in primaire gebieden die bijvoorbeeld motorisch gedrag aansturen.

Gedesorganiseerde symptomen worden waarschijnlijk veroorzaakt door het disfunctioneren van executieve gebieden (de prefrontale cortex).

 

Zoektocht naar biologische verklaringen

Rond de jaren ’90 is de biopsychologie opgekomen waarbij geprobeerd werd om biologische markers/aanwijzingen te vinden om een stoornis te diagnosticeren. Een probleem is dat bij veel stoornissen nog geen duidelijke symptomen daarbij te vinden zijn, wat ervoor zorgt dat het moeilijk is om een stoornis te diagnosticeren en te typeren.

 

Erfelijkheid

Er is veel onderzoek gedaan naar de genetische invloed op schizofrenie aan de hand van familie, adoptie en tweelingstudies. Bij tweelingstudies kan er gebruik gemaakt worden van een simpel model: de correlaties van de tweeling wordt vergeleken, waarbij het verschil toegeschreven kan worden aan genetica. Dit bleek 17% te zijn voor twee-eiïge tweelingen en 48% voor eeneiïge tweelingen. Bij het complexe model wordt gekeken naar de interactie van genetica met omgevingsfactoren. Uit familiestudies is gebleken dat naarmate de verwantschap tussen familieleden hoger is, er meer kans is op het ontwikkelen van schizofrenie.

 

In 1948/1949 is James D. Watson begonnen aan het Humane Genoom Project. Het doel van het project was om een biologische verklaring te geven voor veel psychologische stoornissen, dit is echter niet gelukt. Alleen voor Huntington Disease is dit gelukt. Hoogstwaarschijnlijk is de interesse van Watson voor de genetische opmaak van mensen tot stand gekomen doordat zijn zoon gediagnosticeerd was met schizofrenie. Het project bestaat uit de volledige sequentie van basenparen in aantal referentie personen. Stoornissen komen waarschijnlijk tot stand door mutaties van basen paren. Een voorbeeld hiervan is single nucleotide polymorfisme (SNP): de verwisseling van één basenpaar in een sequentie.

 

De Genain zusters zijn deel van een vierling die bekend zijn geworden omdat ze alle vier een vorm van schizofrenie hadden. Onderzoek bij de vierling heeft bewijs geleverd over de biologische basis van schizofrenie. Zo blijkt dat de jongste zus Myra de minst ernstige vorm van schizofrenie had, dit was te verklaren aan haar lage stress niveau en weinig hersenabnormaliteiten.

 

Kandidaatgenen kunnen gevonden worden door bijvoorbeeld te kijken naar het dopamine systeem. Zo kan gekeken worden welke genen belangrijk zijn voor dit systeem, in het geval van dopamine is dit COMT (catechol O-methyl transferase): betrokken bij het metabolisme van dopamine, norepinefrine en epinefrine. Mensen met een Val/Val (zeer actief enzym) gen (homogeen) hebben een verhoogd risico op schizofrenie. Samen met cannabis blijken ze een enorm vergroot risico te geven dan wanneer één van de twee aanwezig is. Dit laat zien dat deze stoornis niet uit één gen bestaat, maar een interactie is tussen genen en omgeving.

 

Neurotransmitters

Er zijn twee toevallige ontdekkingen gedaan die meer inzicht hebben gegeven in schizofrenie:

  1. Amfetaminemodel/dopaminetheorie: heropname in het presynaptische neuron van dopamine wordt geblokkeerd door amfetamine. Dit zorgt ervoor dat hallucinaties en wanen zich voordoen.
  2. Chlorpromazine: blokkeert de receptoren op het postsynaptische neuron waardoor de positieve symptomen minder worden. Echter worden ook acetylcholinereceptoren geblokkeerd waardoor er lichamelijke beperkingen optreden, zoals tics, trekken met gezicht en tong: tardive kinesia (bijwerking).

Vooral in het striatum van het brein is er veel dopamine-activiteit, chlorpromazine zorgt ervoor dat dit minder wordt. Chlorpromazine is één van de klassieke antipsychotica (ook wel neuroleptica) die door bovenstaande ontdekkingen gericht zijn op het blokkeren van dopamine-activiteit.

 

Er zijn drie argumenten tegen de dopaminetheorie. Ten eerste is er de observatie dat neuroleptica pas na 1 à 2 weken effect hebben. Dit betekent dat niet de directe blokkade van dopaminereceptoren het effect veroorzaakt, maar een aanpassing van de gevoeligheid van deze receptoren (up- en downregulatie). Ten tweede is het zo dat niet alle patiënten baat hebben bij de medicatie, slechts bij een deel werkt het. En ten derde verhelpen klassieke antipsychotica alleen positieve symptomen, geen negatieve symptomen.

Uit deze drie observaties kan worden afgeleid dat de dopaminetheorie niet juist, of in ieder geval niet compleet is in de verklaring voor schizofrenie.

 

Er is ook een groep nieuwe, atypische antipsychotica. Deze hebben niet alleen op dopaminereceptoren effect, maar ook op het serotonerge systeem. Clozapine is hier één van, en blokkeert vooral serotonine- (5-HT2a) en Dopamine 3- en Dopamine 4-receptoren. Dit middel heeft effect op zowel positieve als negatieve symptomen en er zijn geen bijwerkingen op het motorische systeem. Echter heeft dit middel andere bijwerkingen: het vermogen van beenmerg om witte bloedcellen te maken kan worden beschadigd. Dus over het algemeen hebben de atypische antipsychotics het voordeel dat ook de negatieve symptomen verminderd worden en bovendien is er sprake van sustained release: de medicijnen geven voor een langere tijd stoffen af, wat zorgt voor een langduriger effect, waardoor de patiënt minder vaak pillen hoeft te slikken.

 

Naast de invloed van dopamine op schizofrenie, is er ook een theorie die stelt dat glutamaat een grote invloed heeft. De glutamaathypothese stelt dat het medicijn phencyclidine (PCP) de NMDA-Glutamaatreceptor blokkeert, waardoor de positieve en negatieve symptomen verminderen. Er is nog meer bewijs voor de glutamaathypothese. Zo blijkt ook uit post-mortem onderzoek dat schizofreniepatiënten minder glutamaat in het brein hebben.

 

Een andere hypothese laat een combinatie van de invloed van glutamaat en dopamine zien: Cascade hypothese. Deze hypothese stelt dat beschadiging van glutamaterge neuronen kan leiden tot een verhoogde dopamine afgifte in het striatum en lage afgifte van dopamine in de prefrontale cortex. Het is dus belangrijk te onthouden dat afwijkingen in een neurotransmitter systeem vaak niet beperkt blijft tot datzelfde systeem, maar ook andere systemen beïnvloedt.

 

College 5: Angststoornissen (klinisch perspectief)

 

Emotie

Angst is één van de meest basale emoties. Daarom is het belangrijk wat basis-informatie te geven over emotie.

‘Emotie’ in de volksmond heeft vooral de betekenis van ‘gevoel’, maar eigenlijk bestaat emotie uit verschillende aspecten. Het eerste aspect is de fysiologie: er vinden lichamelijke veranderingen plaats. Meestal verandert de hartslag, pupilgrootte, bloeddruk etcetera. Het tweede aspect is cognitie. De allocatie van aandacht verandert, die wordt gericht op datgene wat de emotie oproept. Dit kan een gedachte zijn of een prikkel van buitenaf. Daarnaast is ervaring een aspect van emotie, het specifieke gevoel dat erbij wordt opgeroepen. Tot slot is er een verandering in de motoriek: de actie die wordt uitgelokt door de emotionele reactie.

Er wordt wel gesproken van ‘loosely coupled systems’. Dat wil zeggen dat niet alle componenten van emotie aanwezig  zijn, of niet allemaal in gelijke mate. Emotie kan ook voorkomen zonder de fysiologische reactie, bijvoorbeeld. De ene persoon heeft een sterkere cognitieve component, de ander een sterkere ervaringscomponent.

De functie van emoties wordt uitgelegd in evolutionair perspectief: het doel is het mogelijk maken van aanpassing, wat nuttig is voor de overleving.

 

Angst

Angst is dus een basale emotie, die optreedt wanneer dreiging ervaren wordt. In termen van de verschillende componenten van emotie kan angst als volgt worden beschreven:

De fysiologische aspecten zijn nonspecifiek. Dat wil zeggen dat bij iedere emotie overeenkomstige fysiologische reacties opgeroepen worden: het activeren van het sympatisch zenuwstelsel en het blokkeren van het parasympatisch zenuwstelesel.

Voor de cognitieve component geldt dat de aandacht gericht wordt op dat wat dreiging veroorzaakt. Een bekend voorbeeld uit de forensische psychologie is de gunshot focus – getuigen van een ongeval waarbij geschoten wordt, herinneren zich zeer levendig het beeld van het geweer. Alles eromheen is vaag. De aandacht is dus volledig gericht op het geweerschot.

De ervaringscomponent is iedereen bekend: een beangstigend gevoel.

Het motorische aspect van angst is heel specifiek: de fight/flight/freeze response. Er wordt geprobeerd te ontsnappen aan de dreiging door middel van één van de verschillende strategieën: aanvallen, vluchten of, als er geen uitweg is, verstarren.

 

Angststoornissen

Zoals gezegd is angst, zoals alle emoties, een adaptieve reactie. Wanneer slaat dit functionele systeem dan om en het tegendeel: een stoornis die het functioneren beperkt? En waarom gebeurt dat?

De angstrespons op zichzelf is niet problematisch, ook niet in het geval van een angststoornis. Het probleem is het moment van de reactie en de intensiteit ervan. De angst is irreëel en buitenproportioneel en die twee dingen veroorzaken het probleem in het functioneren.

Er zijn verschillende angststoornissen en bij iedere stoornis uit de angst zich op een andere manier.

Paniekstoornis wordt veroorzaakt door een catastrofale interpretatie van lichamelijke sensaties. Een klein beetje duizeligheid wordt waargenomen als voorteken voor bijvoorbeeld flauwvallen en door de verwachting van het flauwvallen ontstaat paniek.

Sociale fobie is de angst voor afkeuring door anderen. Deze angst wordt veroorzaakt door het idee dat die anderen tekenen van sociale angst zien en dit afkeuren. Het is dus een soort vicieuze cirkel.

Obsessief-compulsieve stoornis kan zich uiten op variërende manieren. Wel is de onderliggende angst altijd schuld door onverantwoordelijk gedrag. De compulsies hebben als functie te controleren of datgene waar verantwoordelijk voor is wel in orde is.

Posttraumatische stressstoornis is de extreem angstige misinterpretatie van de gevolgen van een trauma en de betekenis ervan.

Enkelvoudige fobie kan zich uiten in veel varianten. Het is altijd zo dat er een extreme angstreactie optreedt bij een specifiek object of een specifieke situatie. De cognitieve kern van de fobie, datgene dat als gevaar ervaren wordt en waarom, is afhankelijk van de aard van de fobie.

Gegeneraliseerde angststoornis wordt gekenmerkt door eindeloos piekeren. Dat piekeren kan gaan over alles, en kan ook metacognitief van aard zijn (piekeren over het piekeren). Ook is er geen controle over het piekergedrag.

 

Causale processen

Waar een angststoornis precies door veroorzaakt wordt is vooralsnog vrij onduidelijk. Eén bevinding die wel erg duidelijk is, is de rol van neuroticisme. Neuroticisme is een erfelijke persoonlijkheidstrek die een gevoeligheid voor angst en depressie veroorzaakt. Omdat er zowel een predispositie voor angst als voor depressie is, treedt er vaak comorbiditeit van een angststoornis en depressie op. Ook kan het zijn dat kinderen van ouders met een depressie last krijgen van een angststoornis.

De persoonlijkheidstrek neuroticisme op zich is niet direct een causale factor voor het ontwikkelen van een angststoornis (of depressie). Neuroticisme veroorzaakt de gevoeligheid, en in combinatie met een stressvolle levensgebeurtenis kan dit leiden tot de stoornis. Dit blijkt uit verschillende studies.

Een voorbeeld is een onderzoek naar vrouwen met verlies van hun zwangerschap. Er werd gekeken naar de mate van angstklachten voor en na het verlies van de zwangerschap. Er bleek dat vrouwen die hoog scoorden op neuroticisme meer kans hadden op het ontwikkelen van een (klinische) angststoornis. De volgende vraag was of deze vrouwen een grotere stijging in angstklachten lieten zien, of dat ze evenveel stijging lieten zien als vrouwen die laag scoorden op neuroticisme maar op een hoger niveau startten. Dit laatste bleek het geval. Een stressvolle gebeurtenis zorgde dus bij alle vrouwen voor een even grote toename van stressklachten, maar een hoge score op neuroticisme hing samen met een hoger beginniveau van angstklachten, waardoor de grens van een klinische angststoornis werd overschreden na toename.

Eenzelfde bevinding werd gedaan bij soldaten die op missie werden uitgezonden naar Afghanistan. Alle soldaten maakten een even grote toename in stressklachten door, maar de soldaten die hoog scoorden op neuroticisme hadden voor de missie al een hoger niveau van angstklachten. Daardoor overschreden zij na de missie wel de grens van een klinische angststoornis, terwijl soldaten die laag scoorden op neuroticisme deze grens niet overschreden.

 

Voortbestaan van irreële angsten

Over het voortbestaan van angststoornissen is meer bekend dan over het ontstaan. Wanneer een angstreactie wordt aangeleerd als respons op een bepaalde prikkel, zal deze prikkel vermeden worden. Het vermijden zorgt ervoor dat er niet geleerd zal worden dat de prikkel ongevaarlijk is (als de angst irreëel is).

Dit kan worden aangetoond met een veel gerepliceerd experiment: de Baum Box.

In dit experiment wordt een ratje in een kooi geplaatst met een vloer die onder stroom kan worden gezet. In de kooi bevindt zich ook een richeltje waar het ratje op kan springen om te ontsnappen aan de elektrische schokken. Wanneer de vloer onder stroom wordt gezet, klinkt tegelijkertijd een zoemer. Na een aantal trials van de combinatie zoemer+elektriciteit heeft het ratje geleerd op het richeltje te springen bij het horen van de zoemer. Dit is de angstrespons.

Vervolgens worden trials uitgevoerd met alleen de zoemer, zonder dat de vloer onder stroom komt te staan. Het ratje zal op het richeltje blijven springen als reactie op de zoemer, en zal dus niet leren dat de zoemer ongevaarlijk is. Dit is vermijdingsgedrag. Het ratje zal niet uit zichzelf naar disconfirmatie van het gevaar zoeken.

Zo werkt het ook bij angststoornissen. Het vermijdingsgedrag uit zich in verschillende vormen, kenmerkend per stoornis.

 

Behandeling van angststoornissen

Er zijn twee mogelijkheden voor behandelingen die goed werken: farmaceutische en psychologische behandelingen. Als farmaceutische behandeling worden benzodiazepines en SSRI’s gebruikt. Deze werken echter vooral op de korte termijn.

Voor effect op langere termijn is de psychologische behandeling beter. Er kan gekozen worden voor exposure-based of cognitive-based therapy. Exposure houdt in dat de patiënt wordt blootgesteld aan het object waar irreële angst voor ontwikkeld is. Zoals genoemd, is het vermijden van de angstprikkel de oorzaak van het voortbestaan van de angststoornis. Door blootstelling treedt disconfirmatie op, en leert de patiënt dat de angstprikkel ongevaarlijk is.

Bij cognitive-based therapy worden angstgedachten aangepakt. Een combinatie van exposure- en cognitive-based therapy wordt het meest gebruikt.

 

 

 

College 6: Angststoornissen (biologisch perspectief)

 

Onderscheid tussen angst en vrees

Het grote verschil tussen angst en vrees is dat angst gericht is op een toekomstige stimuli of gebeurtenis, en vrees gericht is op een acute stimuli of gebeurtenis. Wanneer de dreiging heel dichtbij komt, doet paniek zich voor. Deze paniek kan voorkomen op momenten waar het niet zinnig lijkt te zijn. Bij mensen met een paniekstoornis kan je paniek opwekken door mensen te laten ontspannen. Dit komt omdat paniekaanvallen getriggerd worden door interne signalen in het lichaam. Wanneer een persoon ontspannen is, kunnen (dreigende) stimuli beter opgepikt worden. Als er een grote afstand is tot de dreiging, worden er complexe strategieën geactiveerd. Wanneer de dreiging dichtbij is worden primitieve responses geactiveerd.

 

De fysieke reactie van angst wordt vooral geactiveerd door het autonome zenuwstelsel. Er wordt dan ook alleen in gang gezet wat nodig is om te vluchten, er is hier dan ook geen sprake van metabolisme.

 

De HPA-as zorgt voor gereedheid van het lichaam om in actie te komen door vrijlating van cortisol. Cortisol zorgt er op zijn beurt voor dat er bloed gebracht wordt naar de delen van het lichaam waar het nodig is. CRF (corticotropine releasing factor) en ACTH (adrenal corticotrope hormoon) zijn belangrijke stoffen is deze as. Door onderzoek naar deze stoffen zouden misschien behandelingen naar angststoornissen ontwikkeld kunnen worden. CRF is een neurotransmitter die feedback geeft op de gedragsregulatie, zowel op het angst- als vreessysteem heeft die effect.

 

Het limbisch systeem blijkt ook betrokken te zijn bij angststoornissen. Zo zorgt dit systeem voor de regulatie van emoties. Daarnaast is de koppeling van de amygdala naar de hypothalamus belangrijk bij angst, de amygdala geldt namelijk als gaspedaal op angst. De prefrontale cortex werkt als rem op angst.

 

Gegeneraliseerde angststoornis

Kenmerkend voor gegeneraliseerde angststoornis zijn piekergedrag en voortdurende spierspanning.

De precieze oorzaak van de voortdurende spierspanning is niet duidelijk, maar er zijn verschillende verklaringen voor gezocht:

  • De spierspanning zou onderdeel kunnen zijn van het fight/flightsysteem. Echter is deze theorie niet sluitend, omdat andere onderdelen van het systeem, zoals hartslag, niet toenemen.
  • Het zou ook kunnen voortkomen uit het piekergedrag. Door het vele piekeren is er niet genoeg aandacht voor controle op het lichaam. Regulatie van spieren spannen en ontspannen is daardoor niet mogelijk.
  • Ook bij de derde mogelijke verklaring zou piekeren ten grondslag liggen aan de spierspanning. Het zou een ineffectieve copingstrategie zijn om met de stress van de piekergedachten om te gaan.

Typerend voor gegeneraliseerde angststoornis is dus het piekergedrag, en dat betekent gespannenheid en geen arousal (dus geen vrees, maar echt angst). Doordat er bij deze stoornis geen echte arousal veranderingen zijn, onderscheidt het zich van paniekstoornissen en fobieën.

 

Behandeling gericht op neurotransmittersystemen

Medicatie die inspeelt op de systemen van GABA en serotonine blijken het meest effectief te zijn voor angststoornissen. Medicatie gericht op noradrenaline behandelt alleen de symptomen, maar verhelpt het de stoornis niet. GABA behandelt de vrees, noradrenaline de paniek (fight-flight respons), en serotonine de angst. SSRI’s (Selective Serotonin Reuptake Inhibitors) zijn de meest voorgeschreven medicijnen, maar doordat de precieze werking niet bekend is, werkt het medicijn niet bij iedereen. SSRI’s kunnen daarnaast het verslechteren van de hersenen verhelpen bij mensen met depressie. Benzodiazepines worden ook gebruikt als medicatie, echter worden deze medicijnen alleen de eerste 4 weken voorgoed vanwege de verslavende werking. Benzodiazepines werken op de GABA-receptoren. Door zich aan de receptor te hechten, wordt de GABA-receptor gevoeliger en gaat meer open staan.

 

Paniekstoornis

Mensen met paniekstoornis raken in paniek in situaties die niet gepast of noodzakelijk is. Dit komt door de overactivatie van de amygdala: gaspedaal. Dit is te meten met een conditioneringonderzoek. Zo blijkt dat na een schok de amygdala geactiveerd wordt, wat zorgt voor activering van andere hersensystemen. Het kan dus zijn dat mensen met paniekaanvallen een hogere activiteit in de amygdala hebben omdat ze constant alert zijn voor dreigingen. Daarnaast geldt ook voor mensen met fobieën of angststoornissen, dat de amygdala sneller reageert op plaatjes van angst, dan controlegroepen.

 

Fobie

Een fobie kan gevormd worden door een directe ervaring met een stimulus of anderen een stimulus zien ervaren (afgeleide ervaring). Bij exposure behandeling is het de bedoeling dat de geconditioneerde stimulus uitdooft (extinction). Dit is niet dat iemand niet meer weet van de associatie tussen de angst en de stimulus, maar het is een nieuw leerproces waar wordt geleerd de associatie te onderdrukken. Dit betekent dat er een kans is op terugval, aangezien de associatie nog wel aanwezig is. Na een exposure behandeling blijkt bij patiënten de mediale orbitale (=ventrale) frontale cortex sterker actief: de natuurlijke rem voor angst wordt sterker.

 

Posttraumatische stressstoornis

Bij PTSD is het angstsysteem gevoelig geworden door een traumatische ervaring. Aan de ene kant activeert het stress hormoon de hippocampus: beter geheugen voor de ervaren gebeurtenis. Aan de andere kant beschadigt het stress hormoon de hippocampus: slechtere stress regulatie. Deze schade aan de hippocampus kan enigszins hersteld worden door behandelingen met SSRI’s.

 

 

 

College 7: Stemmingsstoornissen (klinisch perspectief)

 

Depressie

Mensen met depressie hebben last van een neerslachtig gevoel, gevoel van leegte, anhedonie (geen ervaring van plezier). Volgens DSM is er sprake van een depressieve episode als er minimaal 2 weken achter elkaar 5 symptomen van de criteria voorkomen. De criteria zijn verdrietige/lege stemming, afname in interesse, gewichtsafname (of bij atypische stoornis toename) en verminderde slaap, motorische agitatie, energieverlies, schuldgevoel, concentratieproblemen en zelfmoordgedachten. Deze bovengenoemde kenmerken zijn voortdurend.

 

Manie

Manie is het tegenovergestelde van depressie. De stemming gaat extreem omhoog in plaats van omlaag. Er moeten tenminste drie symptomen gedurende minimaal een week aanwezig zijn. De criteria in DSM zijn opgeblazen eigenwaarde, minder slaapbehoefte, spreekdrang, jagende gedachten, snelle afleiding, doelgerichte activiteit, en het uitvoeren van direct belonende activiteiten.

 

Unipolaire en bipolaire stoornissen en variaties

Stemmingsstoornissen komen voor in verschillende vormen.

Een variant op een manische episode, is een hypomane episode. Een hypomane episode is minder ernstig en korter dan een manische episode.

Ook bij depressieve symptomen is er een zwakkere variant dan ‘major depression’: dysthymie. Bij een dysthyme stoornis is er niet zoveel last van lichamelijke klachten zoals slapeloosheid. Bij mensen met depressie is dit wel het geval. Cyclothyme stoornis is een mildere variant van bipolaire stoornis I (zowel depressieve als manische episoden). Wanneer er zich een combinatie voordoet van depressieve episoden en hypomane episoden, dan is er sprake van een bipolaire stoornis II. De recidiverende (terugkerende) depressieve stoornis komt vaker voor dan de eenmalige. Het verloop van een bipolaire stoornis is vaak hetzelfde: eerst ervaren mensen een manische episode waarin ze zichzelf uitputten. Door de uitputting gaat de manische episode over in een depressieve episode.

 

Specifiers bij stemmingsstoornissen

Bij het diagnosticeren van een stemmingsstoornis kunnen verschillende klinische kenmerken worden gespecificeerd.

Er kan sprake zijn van atypische kenmerken, bijvoorbeeld meer in plaats van minder eten en slapen. Dit komt vooral voor bij dysthyme stoornis.

Melancholische kenmerken komen vooral voor bij depressieve episoden, zowel eenmalig als recidiverend.

Chroniciteit is belangrijk om vast te stellen, in verband met de behandeling en controles.

Katatone kenmerken, zoals starheid, mutisme (zwijgen) en tics zijn zeldzaam, maar komen af en toe voor bij zowel depressieve als manische episoden.

Ook psychotische kenmerken  zijn zeldzaam, en kunnen een voorloper van schizofrenie zijn.

Tot slot kan gespecificeerd worden of de stoornis na de bevalling is ontstaan. Post partum depressie is depressie die voorkomt bij vrouwen die recentelijk bevallen zijn. Deze vorm van depressie komt door de hormoonwisselingen in het lichaam.

 

Een eenmalige depressieve episode laat betere uitkomsten zien dan een chronische dystyme stoornis. Psychoses in een manische episode bestaan vaak uit grootheidswaanzin.

Major depressie en dystymie komt twee tot drie keer vaker voor bij vrouwen dan bij mannen. Voor bipolaire stoornis is er geen onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen.

 

Behandeling van stemmingsstoornissen

Psychologische/psychotherapeutische behandeling:

  • Cognitieve gedragstherapie (CGT): gericht op negatieve gedachten, attributies, het opsporen van schemata en het corrigeren hiervan. Er worden realistische gedachten geformuleerd en attributies bewerkt. Er wordt gebruik gemaakt van gedragsexperimenten, eerst als oefening tijdens behandeling met de psycholoog en daarna in het echt.
  • Inter-persoonlijke therapie (IPT): focus op het aanpakken van relaties en conflicten. Een belangrijk punt is het omgaan met relatieverlies, door scheiding of overlijden. Verbetering wordt uitgevoerd door het vormen van nieuwe relaties en leren van sociale vaardigheden tijdens training.

 

Er is de laatste jaren een behandeling ontwikkeld voor preventie van terugval: mindfulness-based cognitieve therapie. Deze vorm van therapie is gebaseerd op boeddhistische basisprincipes en is effectief bevonden.

 

 

College 8: Stemmingsstoornissen

(biologisch perspectief)

 

Erfelijkheid

Wanneer er gekeken wordt naar de genetische basis van depressie, zijn er twee componenten te onderscheiden:

  • Gevoeligheid/kwetsbaarheid voor unipolaire stoornis én bipolaire stoornis. (algemeen)
  • Gevoeligheid/kwetsbaarheid voor alleen bipolaire stoornis. (specifiek)

 

Angst en depressie hebben een onderliggende genetische factor. Stoornissen met deze factor worden ook wel anxiety misery disorders genoemd. Deze factor beïnvloedt negatief affect/neuroticisme. Erfelijkheid van depressie komt vaker voor bij mannen dan bij vrouwen.

 

Bij genetisch onderzoek is er één gen wat veel onderzocht is: 5HHT: serotonine transporter gen. Met het korte allel van dit gen vindt er minder heropname van serotonine plaats, wat er voor zorgt dat er ook minder afgifte van serotonine is. Dit is het principe van downregulatie. Het hebben van dit korte allel is maar een kleine risicofactor voor depressie. Echter blijkt wel dat bij mensen met het korte allel, in combinatie met een stressvolle gebeurtenis wel significant meer depressie voorkomt dan bij mensen met het lange allel. Dus: met het korte allel werkt het systeem in principe prima, behalve wanneer er zich stressvolle gebeurtenissen voordoen.

 

Daarbij kan een kort allel van het serotonine transporter gen zorgen voor andere veranderingen in het brein:

  • Het kan zorgen voor angst, door een verhoogde activiteit van de amygdala op bedreiging. Daarbij is de koppeling minder tussen de ventro-mediale prefrontale cortex en de amygdala. Hierdoor is er minder emotie regulatie en meer harm-avoidance: slecht copingsmechanisme.
  • Het kan zorgen voor neuroticisme/negatieve bias.
  • De reactie van de HPA-as op stressoren gaat omhoog. Door verhoogd niveau van cortisol wordt de hippocampus aangetast. Dit werkt disfunctioneren van de HPA-as in de hand, wat op zijn beurt weer zorgt voor meer cortisol afgifte. Er is hier dus sprake van een vicieuze cirkel.
  • Door de aantasting van de hippocampus, wordt deze ook kleiner.

Bovendien blijkt de nucleus accumbens (plezier centrum) niet goed te werken bij mensen met depressie, wat leidt tot anhedonie. Dit staat los van het serotonine transporter gen.

 

Learned helplessness

Mensen met depressie hebben de neiging een vertekende cognitie te hebben. Een manier om dit aan te wijze is de strooptaak: aan negatieve woorden wordt meer aandacht besteed, wat ervoor zorgt dat de reactietijd langzamer is. Antidepressiva hebben een direct effect op deze cognitieve bias. Daarnaast hebben mensen met depressie de neiging om mislukkingen toe te schrijven aan stabiele eigenschappen van zichzelf: kunnen niet veranderen.

 

Behandeling op biologische basis

Indirect bewijs van overlap van angststoornissen en depressie, is dat de medicatie voor beide soort stoornis overeenkomen: SSRI’s.

 

Voor het behandelen van depressie zijn er 3 veelgebruikte soorten medicatie:

  • Tri-cyclische antidepressiva: zorgt voor een blokkade van norepinephrine en serotonine heropname, waardoor er meer serotonine in de synaptische spleet is. Het effect duurt een paar weken, de bijwerkingen zijn: onduidelijk zien en duizeligheid.
  • MAO-inhibitors: blokkeren de afbraak van mono-amines, waardoor er dus meer mono-amines beschikbaar zijn. Deze vorm van medicatie heeft vrijwel geen bijwerkingen, maar moet wel genomen worden op een tyramine-arm dieet. Wanneer dit niet wordt gedaan, kan de bloeddruk sterk oplopen.
  • SSRI: blokkeren de heropname van serotonine en het effect is na een aantal weken merkbaar. De beschikbaarheid van deze stof na blokkade van de heropname is niet genoeg voor een direct effect. Door downregulatie is de gevoeligheid voor de autoreceptor (pre-synaptisch) verminderd, waardoor de productie van serotonine toeneemt en zorgt voor verlichting van de klachten.

 

Medicatie is effectief voor 50% van de patiënten. Voor lange termijn effect wordt er gebruik gemaakt van psychotherapie. Wanneer er onvoldoende effect is of terugval, wordt er gebruik gemaakt van een combinatie therapie. Als dit succesvol is, neemt de celdeling in de hippocampus toe.

 

Naast medicatie kan er gebruik gemaakt worden van elektroconvulsieve therapie, het stimuleren van activiteit in de hersenen op vrij ingrijpende wijze. Dit is sterk effectief voor een selecte groep patiënten. Het effect is een vergrote celdeling in de hippocampus. Dit is hetzelfde effect wat fluoxetine (Prozac) heeft, maar bij sommige mensen werkt fluoxetine niet en ECT wel. Aangezien langdurige onderprikkeling van neuronen kan leiden tot celdood, en deze weefselschade niet terug te draaien is, is het belangrijk om tijdig en effectief te behandelen.

 

 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1324