Samenvatting artikelen bij Inleiding in de pedagogische en onderwijswetenschappen 1B (IPO) - Pedagogiek B1 - UL (2013-2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Artikel 1 Gen-omgeving en interactie van DRD4 en geobserveerde voorspelling van geuit gedrag van peuters door moederlijke intensiviteit

Bakermans-Kranenburg, M. J. & Van IJzendoorn, M. H. (2006). Developmental Psychobiology, 48, 406-409.

 

Eerdere studies hebben gevonden dat externaliserend probleemgedrag de kans vergroot op een slechte adaptatie. Genetische variaties, zoals het 7-r DRD4 polymorfisme, blijken van invloed te zijn op het ontstaan van dit probleemgedrag. Ook harde en niet sensitieve disciplinering blijkt de ontwikkeling van externaliserend gedrag te vergroten. Externaliserend probleem gedrag wordt dus veroorzaakt door zowel de genen als de omgeving. In dit onderzoek worden beide factoren, dus zowel het DRD4 polymorfisme en harde en niet sensitieve disciplinering, meegenomen bij het kijken naar de invloed op externaliserend probleemgedrag.

 

Methode

Van de 47 kinderen die meededen aan het onderzoek waren 23 jongen en zij waren allen 10 maanden oud. Deze kinderen maakten allemaal deel uit van een twelling. De families kwamen uit de midden klasse en moeders waren gemiddeld 32 jaar oud en hadden gemiddeld 6 jaar vervolg onderwijs gehad. Moeders en hun kinderen werden thuis gefilmd gedurende ongestructureerde activiteiten en twee gestructureerde, namelijk voeden en spelen. De sensitiviteit van de ouders werd met behulp van de 9-punt schaal van Ainsworth bepaald. Hierbij werd naar vier aspecten gekeken, namelijk moeders bewustzijn van de signalen, accurate interpretatie van de signalen en de gepastheid en stiptheid van de reactie van de moeder. Daarnaast vulden moeders de Child Behavior Check List (CBCL) in om externaliserend en internaliserend probleemgedrag te kunnen meten. Ook werden wangcellen van het kind verzameld om de aanwezigheid van het DRD4 polymorfisme vast te kunnen stellen.

 

Resultaten

Insensitiviteit van de moeder leidt tot externaliserend gedrag, echter alleen wanneer het 7-r DRD4 polymorfisme aanwezig is. Ook leidt deze combinatie tot meer oppositioneel en agressief gedrag, maar niet voor meer overactief gedrag. Kinderen die alleen het DRD4 polymorfisme of alleen een insensitieve moeder hadden, hebben niet vaker last van agressie of oppositioneel gedrag.

 

Er was geen interactie-effect te zien voor internaliserend gedrag, net als geen hoofdeffecten op internaliserend gedrag van het DRD4 polymorfisme of de insensitiviteit. Het geslacht van het kind was daarnaast ook niet gerelateerd aan de aanwezigheid van het DRD4 polymorfisme, de moederlijke sensitiviteit en aan de CBCL (Child Behavior CheckList) score.

Omdat de steekproef uit tweelingen bestond konden resultaten ook berekend worden voor het andere kind. Hieruit kwamen dezelfde resultaten, maar agressie was hier niet significant.

 

Discussie

Kinderen die zowel het DRD4 polymorfisme als een insensitieve moeder hebben, lopen meer kans om externaliserend probleemgedrag te vertonen. Hieruit blijkt dus dat kinderen verschillend ontvankelijk zijn van de opvoeding, in dit geval door de aan- of afwezigheid van het 7-r DRD4 polymorfisme. Ander onderzoek, namelijk naar de rol van het MAO-A gen in antisociaal gedrag bij volwassenen, heeft ook aangetoond hoe belangrijk het is om te kijken naar interactie tussen gen en omgeving.

 

Artikel 2 Onderlinge relaties van broers en zussen: oorzaak en gevolg

Brody, G. H. (1998). Annual Review Psychology, 49, 1-24.

 

In deze samenvatting zal regelmatig de term brusjes gebruikt worden. Dit is een samenstelling van de woorden broers, zussen, broertjes en zusjes. Hiermee worden dus alle mogelijkheden van de relaties tussen kinderen van dezelfde ouders voor het gemak samengenomen.

 

Voorheen werd veelal gekeken naar de tijd die tussen de geboorte van broers en zussen zat of de volgorde waarin zij werden geboren (eerste, tweede kind et cetera). Echter tegenwoordig wordt meer gekeken naar de relatie tussen brusjes en de invloed die dat kan hebben op de (dis)harmonie van het gezin en de ontwikkeling van de kinderen. Het begrijpen van de relatie tussen brusjes is belangrijk omdat gekeken kan worden in hoeverre brusjes steun bij elkaar kunnen vinden gedurende hun leven. Tevens is dit belangrijker geworden omdat meer ouders fulltime zijn gaan werken, waardoor brusjes meer voor elkaar moeten zorgen. Daarnaast is gebleken dat de relaties die brusjes hebben consistent blijft van hun kindertijd tot in de adolescentie.

Invloeden van de variatie van de kwaliteit tussen brusjes

Het gezin wordt gezien vanuit de systeemtheorie. Deze theorie stelt dat alle familieleden deel uit maken van een netwerk, waarbij één individu de andere individuen binnen het netwerk kan beïnvloeden. Wat betreft de relatie tussen brusjes, kan het zijn dat karakteristieken van een kind of de dynamiek tussen twee kinderen van invloed kan zijn op de houding naar en de interactie met een ander brusje.

 

Temperament van het kind

Het temperament is een bepaalde gedragsstijl die het kind heeft en die bepaald hoe hij of zij zich tot andere personen relateert. Deze gedragsstijl is gedeeltelijk genetisch, maar wordt ook beïnvloed door de omgeving. Het temperament is al vanaf het begin van de relatie tussen brusjes van invloed. Bij de geboorte van een brusje reageren kinderen met een moeilijker temperament met meer stress en zij zijn meer teruggetrokken, hebben meer slaapproblemen,  zijn aanhankelijker en hebben een minder positieve interesse in hun nieuwe brusje.

 

Conflict tussen brusjes komt in de kindertijd vaak voor wanneer de brusjes allebei heel actief zijn. Bij brusjes die beide een laag activiteitsniveau hebben, komt het minste conflict voor. In situaties waarbij het oudste kind heel actief is en het jongste kind minder, is er ook sprake van regelmatig conflict. Echter als het oudste kind minder actief is dan het jongste kind, dan is er minder vaak sprake van conflict. Hierbij werkt het oudste kind als een buffer voor het jongste kind. Andersom is dit niet het geval. Onderzoek naar temperament en de relatie over een langere termijn wijst uit dat oudere kinderen met een moeilijker temperament minder positief zijn en jongere kinderen met een moeilijker temperament meer negatief. Een moeilijk temperament is van invloed zijn op sociale regulatie en prosociale oriëntatie, wat van invloed is op de kwaliteit van de relatie tussen brusjes.

 

Invloed van huwelijksprocessen en ouderlijke depressie

Al op jonge leeftijd zorgt boosheid tussen ouders voor een stressvolle reactie van het kind.

Veel ontevredenheid binnen het huwelijk, conflict en een lage emotionele familie cohesie gaat samen met een lagere kwaliteit van de relatie tussen brusjes. Echter wordt ook gezien dat oudere kinderen, in reactie op boosheid tussen ouders, juist meer voor hun jongere brusje gaan zorgen.

Depressieve en vijandige ouders laten minder of negatiever affect zien naar hun kind toe. Dit is weer van invloed op de relatie tussen brusjes, omdat hierdoor het affect van het kind naar anderen, zoals een brusje, wordt beïnvloed.

 

Invloed van de ouder-kindrelatie, verschillende behandeling door ouders en ouderlijke conflictmanagement strategieën

Ook kan naar de relatie van brusjes gekeken worden met behulp van de gehechtheidstheorie. De ervaringen met andere familieleden bepalen namelijk hoe het kind zal omgaan met het brusje, dus hoe kwaliteit van de relatie zal zijn. Zij vormen hierbij interne representaties. Een voorbeeld hiervan is de ouder-kindrelatie, waarbij een positieve relatie zorgt voor prosociaal gedrag, ook in de relatie met brusjes. Ook de sociaal leren theorie, waarbij kinderen gedragspatronen aanleren in interactie met hun ouder en toepassen in relaties met anderen, speelt een rol in deze verklaring. Temperament is niet van invloed op de ouder-kindrelatie.

Uit onderzoek blijkt dat een voorkeursbehandeling van de ouder ten opzichte van één van de kinderen een negatief effect heeft op de kwaliteit van de relatie tussen brusjes. Dit gebeurt echter alleen wanneer het kind het gevoel heeft dat deze minder waard is. Soms zal het daarentegen nodig zijn om kinderen verschillend te behandelen, bijvoorbeeld als kinderen zich in een andere ontwikkelingsfase bevinden. In het geval dat beide kinderen sensitief behandeld worden, dan zal dit niet negatief zijn voor de relatie tussen brusjes. Huwelijksproblemen kunnen een oorzaak zijn van de verschillende behandeling en dit heeft een negatief effect op de relatie tussen brusjes, doordat 1) er ouder-kind coalities worden gevormd en 2) kinderen minder goed hun emoties kunnen reguleren door de stress. 

Als ouders interveniëren bij conflicten, hen helpen hun problemen op te lossen en uit te leggen hoe kinderen met elkaar om moeten gaan, dan is dit ten goede van het prosociaal gedrag en daarmee de relatie tussen brusjes. Dit zijn vormen van het managen van conflict tussen brusjes. Als een ouder dit niet doet, dan zal het oudste kind domineren over het jongste kind. Daarnaast kunnen ouders conflict ook voorkomen door gesprekken te hebben met het oudste kind over wat er gaat gebeuren en wat er van het kind verwacht wordt.

 

De wisselwerking tussen het temperament van het kind, familieprocessen en de kwaliteit van de relatie tussen brusjes

De kwaliteit van de relaties tussen brusjes kan niet verklaard worden door één factor. Het is een samenspel van temperament en andere familieprocessen. Oudere brusjes met een moeilijk temperament die wel een sensitieve ouder-kindrelatie hebben, zullen minder problemen en conflict ervaren in de relatie met brusjes.

 

Heuristiek model

Het heuristiek model bestaat uit drie kolommen, namelijk gezinservaringen, mediatoren en kwaliteit van de relatie tussen brusjes. Onder gezinservaringen vallen de ouder-kind relatie, verschillende behandeling en het managen van conflict tussen brusjes. Deze gezinservaringen leiden tot bepaald gedrag bij het kind, maar worden beïnvloed door verschillende mediatoren. Het gedrag van het kind is vervolgens van invloed op de kwaliteit van de relatie tussen brusjes. Tegelijkertijd vind er ook een beïnvloeding plaats van de kwaliteit van de relatie op de mediatoren en op de gezinservaringen. Op bladzijde 11 van Brody (1998) vindt je het heuristiek model. De soort gezinservaringen, dus positief of negatief, bepaalt welke mediator van invloed zal zijn.

 

Wanneer een kind te maken krijgt met conflict, dan zal dit kind verschillende gedragingen laten zien om uit te proberen welk gedrag ervoor zorgt dat het conflict ophoudt. Dit wordt ook wel de vlucht conditionering genoemd. Het gedrag dat succesvol is, zal versterkt worden en daardoor vaker voorkomen. Welk gedrag succesvol is, is mede afhankelijk van het gezin. In sommige gezinnen zal prosociaal gedrag helpen en in andere gezinnen antisociaal gedrag.

De sensitiviteit van het gezin bepaald welke strategieën kinderen ontwikkelen om met boosheid om te leren gaan. Kinderen met responsieve ouders leren taak gerelateerde oplossingsvaardigheden, terwijl kinderen zonder responsieve ouders meer boosheid georiënteerde coping strategieën leren. Deze laatste kinderen zullen ondanks dat hun ouders hen vertellen dat zij niet mogen slaan dit toch doen, omdat zij door het gebrek aan responsiviteit de normen van hun ouders niet internaliseren. De vaardigheden die kinderen hebben om emotionaliteit en emoties te reguleren zijn gerelateerd aan acceptatie door leeftijdsgenoten.

 

De manier waarop een kind het gedrag van een brusje interpreteert, is van invloed op het ontstaan van conflict. Een negatieve interpretatie, namelijk dat het brusje de oorzaak is, van bijvoorbeeld problemen in het huwelijk, is slecht voor het gedrag in de ouder-kindrelatie, echtelijke interactie en in interactie met leeftijdsgenoten.

 

Daarnaast is de manier waarop ouders controle uitoefenen over het kind van invloed of het kind de normen en waarden van de ouder internaliseert of afwijst.

 

Cognitieve en psychosociale gevolgen

De relatie tussen interactie tussen brusjes en de kwaliteit hiervan én het effect daarvan op de ontwikkeling van het kind is wederkerig. Bij een relatie met een goede kwaliteit zal er meer interactie plaatsvinden waardoor kinderen meer van elkaar leren. Veel interactie tussen brusjes kan er tegelijkertijd ook ervoor zorgen dat de kwaliteit van de relatie beter wordt. Echter als er sprake is van haat tussen de brusjes of als een kind afgestraft wordt in het bijzijn van een brusje, dan zal modeling van gedrag minder snel plaatsvinden.

 

Conceptuele en semantische ontwikkeling

Brusjes spelen tegenovergestelde rollen, dus in veel gevallen is het oudste kind de leraar en het jongste kind de leerling. Onderzoek heeft uitgewezen dat de oudste kinderen die hun jongere brusje lesgeven het beter op school doen in lezen en taal, dan oudste kinderen die dit niet doen. Deze invloed van het spelen van rollen op de ontwikkeling is bedacht door Bronfenbrenner. Daarnaast kunnen kinderen ook van invloed zijn op hun jongere brusje door middel van scaffolding, bedacht door Vygotsky. Een ouder kind kan met behulp van zijn betere kennis en vaardigheden het jongere kind helpen om dingen te leren, doen en begrijpen die eigenlijk net iets te moeilijk zijn voor het jongste kind. Echter blijken oudere brusjes minder goede leraren te zijn dan ouders, omdat zij op een andere manier helpen.

Ook zijn oudere brusjes in staat bij te dragen aan de communicatieve ontwikkeling van hun jongere brusje. Echter zijn zij hierin minder effectief dan hun ouders.

 

Psychosociale competentie

Conflict hoeft niet per se slecht te zijn voor de psychosociale ontwikkeling. In een conflict krijgen kinderen namelijk de kans om hun emoties te uiten en te oefenen met open communicatie. Wel is het belangrijk dat dit in een ondersteunende omgeving gebeurt. Een combinatie van conflict en ondersteuning is goed voor de ontwikkeling, bijvoorbeeld op het gebied van relaties met leeftijdsgenoten en aanpassing aan school.

 

In een onderzoek werden kinderen met gedragsproblemen toegewezen aan één van drie groepen op basis van de relatie met hun brusje, namelijk conflictueus, betrokken of ondersteunend. De kinderen in conflictueuze groep werden door hun leraar als minder aangepast en minder sociaal competent gezien. Steun van het brusje kan goed zijn voor kinderen met gedragsproblemen.

 

Onderzoek naar of de kwaliteit tussen brusjes ook positief of negatief is voor de kwaliteit van relaties met anderen buiten het gezin is niet eenduidig.

 

Wanneer er in de relatie tussen brusjes veel conflict en weinig ondersteuning is, dan kan dit negatief zijn voor de ontwikkeling en ervoor zorgen dat agressief gedrag ontwikkeld wordt en in stand gehouden wordt. Daarnaast doen deze kinderen het ook slechter op school en hebben zij slechtere relaties met leeftijdsgenoten.

 

Slechts in enkele gevallen komt het voor dat er in een relatie tussen brusjes sprake is van weinig conflict en veel ondersteuning. Dit kan echter het geval zijn in gezinnen waarbij scheiding of hertrouwen plaats heeft gevonden, omdat er een tekort of gebrek is aan ouderlijke steun. Echter in veel van deze gevallen hebben deze kinderen wel last van internaliserende problemen. Specifiek voor jongere brusjes kan de steun van het oudere brusje belangrijk zijn tijdens stress of overgang in de familie.

 

Conclusie

De relatie tussen brusjes is belangrijk bij de groei en de ontwikkeling. Hierdoor leren zij psychosociale vaardigheden aan die de rest van hun leven van pas zullen komen. Er wordt inzicht verkregen in familieprocessen en het psychologische functioneren van kinderen door deze relaties te onderzoeken. Gebleken is dat familieprocessen die de effecten van moeilijk temperament kunnen minderen goed zijn voor de relatie tussen brusjes en voor het risico op het ontwikkelen van conduct disorders en internaliserende problemen.

 

Artikel 3 In verdediging van 'situational' moraliteit: genetische, dispositionele en 'situational' triggers voor kinderen die aan een goed doel willen doneren

Van IJzendoorn, M. H., Bakermans-Kranenburg, M. J., Pannebakker, F., & Out, D. (2010). Journal of Moral Education, 39, 1-20.

 

Van kinderen wordt verwacht dat zij onschuldige wezens zijn die naarmate zij ouder worden meer empatisch en prosociaal worden. Echter is bij veel volwassenen van dit morele gedrag weinig meer te zien, behalve wanneer zich een natuurlijke of menselijke ramp voltrekt. De situatie zorgt dus voor het ontstaan van moreel gedrag.

 

Nobele nieuwgeborenen

Er wordt gedacht dat mensen een aangeboren capaciteit hebben om empatisch te zijn. Onderzoek waarbij baby’s een echte huil, een synthetische huil of niets te horen kregen laat zien dat kinderen vaker huilen als zij een echte huil horen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat nieuwgeborenen een empatische reactie op stress hebben. Zelfs voordat kinderen kunnen praten hebben zij de voorkeur voor een persoon die iemand helpt dan iemand die een andere hindert. Daarnaast prefereren zij een neutraal persoon boven iemand die hindert.

 

De nature en nurture van doneren

Vrijgevige genen?

Altruïsme en prosociaal gedrag komt niet alleen voor bij alle mensen maar ook bij een groot aantal diersoorten. Altruïsme zorgt vanuit evolutionair perspectief voor het overleven van de soort, omdat het er voor zorgt dat er veel solidariteit is binnen een groep. Daarnaast is altruïsme ook handig voor individuen, omdat hierdoor de inclusive fitness (het overgeven van de genen aan de volgende generatie) vergroot wordt.

 

Volgens Hrdy is altruïsme nodig bij cooperative breeding. Cooperative breeding houdt in dat een kind niet alleen wordt opgevoed door de ouder, maar ook door zogenaamde alloparents. Dit is nodig omdat opvoeden veel energie kost en samen opvoeden de kans op overleven vergroot.

 

Er is onderzoek onder  één- en twee-eiige tweelingen gedaan om te kijken in hoeverre genen en de omgeving van invloed zijn. Bij 573 volwassen tweelingparen werd de Self Report Altruism Scale afgenomen. Uit de resultaten blijkt dat ongeveer evenveel altruïsme verklaard werd door de genen als door de unieke omgeving (beide ongeveer 50%) en slechts een klein deel door de gedeelde omgeving (2%).

 

Daarnaast zijn er twee onderzoeken naar prosociaal gedrag gedaan bij kinderen. In de eerste studie werden 200 tweelingparen geobserveerd toen een moeder deed alsof zij zichzelf geprikt had en pijn had. Uit dit onderzoek blijkt dat er weinig genetische invloed is en veel invloed van de gedeelde en unieke omgeving. In het tweede onderzoek werd hetzelfde gedaan bij 400 tweelingparen tussen de 14 tot 36 maanden oud, maar hierbij werd ook pijn gesimuleerd door een vreemde. Het resultaat liet zien dat hoe ouder het kind was, hoe groter de genetische invloed was. Tegelijkertijd neemt de invloed van de gedeelde omgeving af.

 

Prosociale ouders?

Gedacht wordt dat de ouder prosociaal gedrag in het kind kan promoten door sensitief te zijn en consistent te disciplineren. In onderzoek naar jong volwassenen die bijgestaan werden door een gehechtheidsfiguur bleek inderdaad dat deze mensen meer met een persoon in nood meeleven en bereid zijn te helpen.

 

Het temperament van een persoon modereert het effect van ouderlijk gedrag op morele ontwikkeling. Kinderen met een verschillend temperament kunnen namelijk op een andere manieren moreel gedrag internaliseren. Kinderen die bangig zijn hebben meer aan zachte discipline bij internaliseren van moreel gedrag, terwijl onverschrokken kinderen meer belang hebben bij een veilige hechting.

 

Uit de resultaten van de verschillende onderzoeken blijkt dat prosociaal gedrag (hier het doneren van geld) plaatsvind door een combinatie van genen, waaronder temperament, en opvoeding. Zie figuur 1 in Van IJzendoorn, Bakermans-Kranenburg, Pannebakker en Out (2010) voor een schets van het samenspel van deze factoren.

 

Situationele moraliteit

Nobele nieuwgeborenen opnieuw beoordeeld

Bij onderzoek in een kinderdagverblijf onder 45 peuters van 18 maanden oud werd slechts in een klein aantal gevallen prosociaal gedrag geobserveerd na een stressvolle gebeurtenis. Hieruit kan geconcludeerd worden dat deze omgeving ervoor zorgt dat kinderen zich onverschillig gaan gedragen. Mogelijk is prosociaal gedrag eerder situatie specifiek is dan een persoonlijkheidskenmerk.

 

Situationele immoraliteit

Er is empirisch bewijs dat moreel gedrag voornamelijk situatie specifiek is. Een voorbeeld hiervan is het Stanford Prison Experiment van Zimbardo. In dit experiment kregen studenten de rol van gevangene of bewaker toegewezen. Slecht na enkele dagen hadden de studenten zich zo geïdentificeerd met hun rol dat zij zich gingen gedragen als martelaren of gemarteld werden. Dit experiment werd dan ook direct gestopt.

 

Een ander voorbeeld is Abu Ghraib. Dit was een Iraakse gevangenis waarin Iraakse gevangen werd mishandeld en vernederd door Amerikaanse soldaten.

 

Daarnaast zijn er de Milgram experiments, waarbij deelnemers de taak kregen om een ander persoon te elektrocuteren wanneer deze een fout antwoord gaf. Zelfs de meest gezonde deelnemers deden dit vanwege de autoriteit van onderzoeker en de druk van de omgeving. De vraag is of deze mensen alleen niet moreel handelden of ook niet moreel competent waren. Kohlberg onderzocht dit aan de hand van zijn stages van moreel handelen. Hij deed onderzoek onder deelnemers van het Milgram experiment met behulp van het Moral Judgement Interview (MJI). Uit dit onderzoek bleek dat vijf van de acht mensen die gedurende het experiment stopte het hoogste morele niveau (level 4) hadden. Echter bleek ook dat op het laagste morele niveau (level 3) de helft ook stopte. Na recodering van subfase A en subfase B van moreel redeneren bleek dat mensen in subfase B stopte en mensen subfase A niet.

 

Het Milgram experiment is ook uitgevoerd met kinderen. Hierbij was echter naast de conditie. waarin kinderen een schok moest geven wanneer de ander een fout maakte en de intensiteit van deze schok moest verhogen naarmate er meer fouten werden gemaakt, ook een andere conditie waarin kinderen zelf mochten kiezen of zij een schok gaven bij een fout. Het grootste gedeelte van de kinderen in de eerste conditie ging nog steeds over op het geven van een schok. In de tweede conditie deed slechts een klein percentage van de kinderen dit (16%). Hiernaast werd ook de spanning gemeten die kinderen tijdens het experiment voelden. Er bleek dat hoe ouder de kinderen waren, hoe minder zij last hadden van spanning.

 

Het vriendelijke brein?

Toch is tijdens breinonderzoek meer bewijs gekomen voor genetische factoren die van invloed kunnen zijn. Door middel van fMRI werd gevonden dat er verschillen tussen individuen zijn in signalen die afhankelijk zij van het zuurstofniveau in het bloed (BOLD). Deze mensen verschillen dus in de mate waarin bepaalde hersengebieden actief worden bij een empatische taak, bijvoorbeeld het zien van een geliefde die pijn heeft. Een hoge activatie van de insula en de anterieure cingulate cortex gaat samen met meer empatisch gedrag.

 

Daarnaast is onderzoek gedaan naar doneergedrag. Participanten mochten beslissen of zij wilden doneren, maar kregen geld als zij egoïstisch waren in hun keuzes. Dit geldbedrag nam af naarmate zij meer altruïstische keuzes maakten. Uit onderzoek naar de hersenen bij deze taak is gebleken dat doneren gepaard gaat met een goed gevoel, te maken heeft met gehechtheid en met het maken van keuzes.

 

Door de manier waarop BOLD signalen worden berekend, waarna zij vervolgens gecorreleerd worden met bijvoorbeeld vragenlijsten, ontstaan onrealistische resultaten. Resultaten met betrekking tot BOLD signalen moeten dus met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.

 

Empathie en doneren in het Leidens Gehechtheid Onderzoeksprogramma

Leiden heeft onderzoek gedaan naar doneergedrag als prosociaal en altruïstisch gedrag. Hierbij hebben zij gekeken welke rol genetische, dispositionele en situationele verschillen spelen bij het doneren. Altruïsme is gedefinieerd as de bereidheid om middelen te spenderen zonder te verwachten er iets voor terug te krijgen.

 

De Leiden Longitudinaal Empathie Studie (LLES)

Aan het onderzoek deden 87 vrouwen mee die een meisje als eerste kind hadden gekregen. Zij werden op meerdere meetmomenten onderzocht, specifiek toen de kinderen 15, 18 en 89 maanden oud waren. Moeders deden in dit onderzoek meerdere keren alsof zij pijn hadden en het prosociaal gedrag van het kind werd gemeten met behulp van een empathie codeersysteem. Ook onderzoekers deden alsof zij pijn hadden. Empatische zorg voor de moeder nam in de eerste meetmomenten toe en daarna af. Empatische zorg voor de onderzoeker nam na 18 maanden af. In tegenstelling tot ander onderzoek blijkt uit dit onderzoek dat empatisch gedrag afneemt naarmate de leeftijd toeneemt. Wel werd al eerder gevonden dat meisjes meer bereid zijn hun moeder te helpen of troosten dan vreemden.

 

Om te kijken of doneergedrag veroorzaakt wordt door de situatie, kregen deelnemende kinderen na afloop van een aantal taken een vast geld bedrag. Hierna kregen zij een promotie filmpje van UNICEF te zien. In dit filmpje werd meerdere keren gevraagd om te doneren. Na afloop had slechts een klein gedeelte van de kinderen geld gedoneerd. Na aanmoediging van de onderzoeker deden meer kinderen een donatie. Uit de resultaten blijkt dat doneergedrag niet verklaard wordt door empatische bezorgdheid, veilige gehechtheid, temperament of andere voorspellers. Alleen de situatie was van invloed op het doneergedrag.

 

De Leiden Longitudinaal Tweelingen Studie (LLTS)

Om te kijken of genen van invloed waren, is het bovenstaande onderzoek herhaald bij tweelingen van 7 jaar oud. De correlaties tussen de één- en twee-eiige kinderen waren bijna gelijk, waardoor geconcludeerd kan worden dat er weinig genetische invloed is. Er werd toch een gedrag genetische analyse uitgevoerd waarbij de grootte van de genetische invloed (A), de gedeelde ervaringen (C) en de unieke ervaringen (E) werd berekend. Deze drie factoren zijn onderdeel van het ACE model. Uit de resultaten bleek dat er geen genetische invloed is, dat 45% verklaard werd door de gedeelde omgeving en 55% door de unieke ervaringen.

 

Ook werd in dit onderzoek gekeken naar de invloed van factoren zoals temperament en gehechtheid op doneergedrag en covariantie van educatie van de moeder en leeftijd van het kind. Hieruit bleek dat oudere kinderen en kinderen uit een gezin met een hogere sociaal economische status meer geld doneerden. Ook hier werden geen interactie effecten gevonden voor gehechtheid en temperament. Dit resultaat wordt ook bevestigd door een onderzoek naar doneergedrag onder mishandelde en normaal opgevoede kinderen. Ongeveer een kwart doneerde geld, maar mishandelde en normale kinderen doneerden evenveel geld.

 

In dit onderzoek werd een verschil gevonden tussen jongens en meisjes met betrekking tot spontaan doneren. Meisjes deden dit namelijk iets vaker dan jongens.

 

Convergerend bewijs voor situationele moraliteit

Verschillende onderzoeken tonen het belang aan van de situatie bij het vertonen van doneergedrag. De vraag is of bepaalde situaties gecreëerd kunnen worden om prosociaal gedrag te vergroten. In het onderzoek van Freeman werd gekeken of mensen meer geld zouden doneren wanneer zij dit iemand anders zagen doen of hierover lazen. Dit blijkt inderdaad zo te zijn, omdat het ervoor zorgt dat gedachten, emoties en de motivatie gestimuleerd wordt om prosociaal gedrag te gaan vertonen.

 

Uit een ander onderzoek blijkt dat de aanwezigheid van een beveiligingscamera er voor kan zorgen dat mensen eerder iemand helpen, maar dit zorgt er niet voor dat mensen meer geld aan goede doelen gaan geven. Naast de situatie was ook de behoefte van mensen om sociaal geaccepteerd te worden bij dit onderzoek van belang.

 

In ander onderzoek waarbij deelnemers bij aankomst bij hun auto een boete vonden, was de eerste reactie om deze op de grond te gooien. Als mensen zagen dat een persoon (die verbonden aan het onderzoek was) afval van de grond op raapte, dan gooiden zij minder snel de bon op de grond.

 

Onderwijs implicatie

Welke veranderingen in de omgeving van kinderen kunnen gemaakt worden om van invloed te zijn op prosociaal en antisociaal gedrag?

 

In een onderzoek van De Waal naar apen werden agressieve rhesus apen samen gezet bij van nature rustige maar grotere makaken. Door hun fysieke dominantie werden zij gerespecteerd door de rhesus apen. Hierdoor namen de van nature agressieve rhesus apen het rustige gedrag van de makaken over. Zelfs na beëindiging van het onderzoek bleven de effecten aanwezig.

 

Kohlberg stelt een rechtvaardige gemeenschapsaanpak voor om moreel gedrag te vergroten. Hierbij bevinden studenten zich in een omgeving met rechtvaardige en eerlijke rolmodellen, regels en interacties met concrete gedragsnormen. Daarnaast wordt verwacht dat leeftijdsgenoten de sociale en morele normen uitdragen. Deze aanpak blijft succesvol, maar veel leraren stopten met de aanpak na de interventie waarna ook het effect verdween. Ook is niet aangetoond of het voor verandering in het denken van de studenten heeft gezorgd. Daarom is het nodig dat de interventie langere tijd duurt en ook zal daarnaast bewustzijn moeten worden gewekt over de rol van situaties bij het handelen.

 

Conclusie

Uit het onderzoek is gebleken dat moreel gedrag situatie specifiek is en dat genen, neurobiologische factoren, gehechtheid en opvoedingservaringen nauwelijks individuele verschillen verklaren. Echter is er sprake van een groot gat tussen de morele gedachtes die mensen hebben en de morele acties die zijn ondernemen. Gesteld kan worden dat er sprake is van een aangeboren morele competentie, maar de situatie bepaald grotendeels of er morele actie plaats zal vinden.

 

Artikel 4 Babies (tussen de 3 en 6 maanden oud) en interactie met professionele opvoeders: een 'longitudinal' onderzoek.

Albers, E. M., Riksen-Walraven, J. M., & Weerth, C. de (2007). Infant Behavior & Development, 30, 631-640.

 

Het is steeds normaler dat kinderen een bepaalde hoeveelheid tijd doorbrengen in een kinderdagverblijf. In dit onderzoek is gekeken naar de kwaliteit van de interactie die kinderen in een kinderdagverblijf hebben met professionele verzorgers. De kwaliteit is voor het eerst gemeten toen de kinderen 3 maanden oud waren en ook nog een keer bij 6 maanden. Er werd gekeken of de kwaliteit door de tijd heen veranderde of stabiel bleef. Ook werd gekeken of negatieve emotionaliteit bij kinderen de kwaliteit van de interacties voorspelt.

 

1. Het belang van goed afgestemde verzorger-kind interacties

Rond de drie maanden gaan kinderen over het algemeen voor het eerst naar een kinderdagverblijf. Rond deze tijd gaan zij ook deelnemen aan face-to-face interacties met hun verzorgers. Goed afgestemde interacties zijn goed voor ontwikkeling van zelfregulatie, cognitief, taal en een veilige gehechtheid. De onderzoeken hiernaar zijn voornamelijk gedaan onder ouders met hun kinderen. Echter wordt verwacht dat als een kind veel tijd in een kinderdagverblijf spendeert dat de interactie met de professionele verzorger ook goed voor de ontwikkeling kan zijn. Daarnaast zou het kunnen dat de professionele verzorger kan helpen bij het reguleren in de chaotische omgeving van een kinderdagverblijf. Met betrekking tot het gedrag van de professionele verzorger is in dit onderzoek gekeken naar sensitiviteit en coöperatie. Daarnaast werd ook het gedrag van het kind ten opzichte van de professionele verzorger geobserveerd, namelijk op het gebied van responsiviteit en betrokkenheid.

 

2. Kwaliteit van de verzorger-kind interacties door de tijd heen

Bij het eerst meetmoment zullen het kind en de professionele verzorger onbekenden van elkaar zijn. Daarom wordt verwacht dat de kwaliteit van de verzorger-kind interactie zal verbeteren naarmate de tijd vordert, omdat de sensitiviteit en de coöperatie zal toenemen. Bij het kind zal dit ervoor zorgen dat deze responsiever wordt naar de verzorger en meer betrokken zal zijn.

 

Eerder onderzoek heeft laten zien dat kinderen de voorkeur geven aan stabiele en bekende verzorgers dan onstabiele of onbekende verzorgers. Dit komt omdat kinderen een gehechtheidsrelatie vormen met de professionele verzorger.

 

Van de stabiliteit werd gemeten: 1) het gemiddelde niveau van stabiliteit en constantheid van bepaalde gedragingen door de tijd heen (absolute stabiliteit) en 2) de hoogte van stabiliteit waarbij gekeken werd naar de stabiliteit van interindividuele verschillen door de tijd heen (relatieve stabiliteit). Van het eerste werd verwacht dat de gemiddelde kwaliteit toe zou nemen en van het tweede werd verwacht dat de interindividuele verschillen stabiel zouden blijven.

 

3. Negatief emotionele kinderen en de kwaliteit van de verzorger-kind interactie

Ook is in dit onderzoek gekeken of kinderen met een moeilijk temperament, met name een negatieve emotionaliteit, interacties hebben van een lagere kwaliteit. Dit is van belang omdat deze kinderen mogelijk meer last hebben van een lage kwaliteit interactie en dus meer hebben aan goede interacties. Deze kinderen zijn over het algemeen meer geïrriteerd, slecht gehumeurd en hebben heftigere negatieve reacties. Eerder onderzoek is alleen gedaan naar moeders en kinderen. Echter zijn de resultaten uit deze onderzoeken inconsistent. Dit komt waarschijnlijk omdat er ook nog andere factoren meespelen, zoals de sociaal economische status. Echter in het geval van het kinderdagverblijf wordt zeker een effect verwacht, omdat de situatie anders is dan thuis. Het is er namelijk chaotischer en de verzorger moet zijn of haar aandacht over meerdere kinderen verdelen.

 

Methode

Participanten

In totaal deden 64 kinderen mee die uit 53 groepen kwamen van 38 verschillende kinderdagverblijven. Alle kinderen waren gezond en hadden de geschikt leeftijd (±3 maanden oud bij begin van het onderzoek). Van de kinderen waren 34 jongen en 30 meisje. De helft van de kinderen was eerste kind. Ouders met een hoge educatie zijn overgerepresenteerd in deze steekproef.

 

Procedure

Voordat kinderen naar het kinderdagverblijf gingen werd er een vragenlijst met betrekking tot het temperament van het kind afgenomen. Kinderen werden samen met hun primaire professionele verzorger gefilmd gedurende het verschonen, het naar bed brengen of uit bed halen en het voeden. Na drie maanden werd er opnieuw gefilmd. Van de 64 kinderen hadden 46 kinderen nog steeds dezelfde primaire professionele verzorger, in tegenstelling tot 18 kinderen.

 

Instrumenten en metingen

De sensitiviteit van de verzorger en de coöperatie of interferentie werd gemeten met behulp van de 9 punt schaal van Ainsworth. De interactie van het kind naar de verzorger, responsiviteit en betrokkenheid, werd gemeten met een 7 punt schaal van de Emotional Availability Scale. Het temperament werd vastgesteld met behulp van een herzien versie van de Infant Behavior Questionnarie.

 

Resultaten

Uit het onderzoek is gebleken dat meisjes minder responsief en betrokken zijn dan jongens. Daarnaast scoorde meisjes ook hoger op negatieve emotionaliteit. De kwaliteit van de interactie tussen verzorger en kind is niet gerelateerd aan het aantal dagen dat het kind naar het kinderdagverblijf gaat, de verzorger-kind ratio en het aantal kinderen in de groep. De kwaliteit nam niet toe tussen de 3 en 6 maanden. Verzorgers scoorde gemiddeld een 5 op de 9 punt schaal en werden bestempeld als inconsistent sensitief. Hierbij was de verzorger meer sensitief dan niet sensitief. Het gedrag van de verzorger, met betrekking tot sensitiviteit en coöperatie, was stabiel door de tijd heen, maar het gedrag van het kind niet. Kinderen met een negatieve emotionaliteit ondervonden minder sensitiviteit en coöperatie en de interactie heeft dus een lagere kwaliteit. Er was echter geen significant effect tussen het gedrag van het kind en de negatieve emotionaliteit. Ook bleek geslacht niet van invloed op de relatie tussen de negatieve emotionaliteit van het kind en de kwaliteit van interactie.

 

Discussie

In tegenstelling tot wat verwacht werd, nam de kwaliteit niet toe tussen de leeftijd van drie en zes maanden oud. Dit kan mogelijk komen omdat kinderen in andere onderzoeken ouder waren en al langer bij het kinderdagverblijf kwamen. Ook werden in andere onderzoeken kinderen onderzocht in kleine groepen in tegenstelling tot dit onderzoek waarin kinderen individueel werden onderzocht. Een andere verklaring is dat de kwaliteit als hoog was. De kwaliteit blijkt echter lager dan de gemiddelde kwaliteit tussen ouder en kind. Het kan ook komen door de insensitiviteit van de verzorger, dit was het geval in 20% van de verzorgers. 

De hoogte van de stabiliteit was inderdaad significant voor kinderen die op beide meetmomenten dezelfde verzorger hadden. Daarnaast hadden negatief emotionele kinderen inderdaad een grotere kans op een lagere interactiekwaliteit. Een interventie om lage kwaliteit tegen te gaan is verlaging van de verzorger-kind ratio van 1:5 naar 1:3.

 

Een limitatie van de studie is dat veel ouders die benaderd werden niet mee wilden doen. Hierdoor zijn resultaten niet naar de gehele bevolking. Door de kenmerken van de kinderopvang in Nederland en het feit dat veel moeders in Nederland parttime werken, zijn deze resultaten ook niet naar andere landen te generaliseren.

 

In de toekomst zal meer onderzoek gedaan moeten worden naar de effecten van de kwaliteit van de interactie op de ontwikkeling, omdat de kwaliteit gemiddeld niet heel hoog was.

 

 

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Institutions, jobs and organizations:
WorldSupporter and development goals:
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1929 1