TentamenTests bij Hersenen en gedrag: Deeltoets 2 - Exclusive

TentamenTests per hoofdstuk te gebruiken bij:

  • Vak: Hersenen en gedrag
  • Instelling: Universiteit Utrecht
  • Jaargang: 2024/2025
  • Toets: Deeltoets 2

Inhoud

  • TentamenTests en antwoordindicaties per voorgeschreven hoofdstuk van Kalat: hoofdstuk 8, 10, 11, 13, 14

Wat voor inlvoed heeft slaap op het brein? - TentamenTests 8

MC-vragen

Vraag 1

In welke van deze aandoeningen wordt de persoon herhaaldelijk wakker gedurende de nacht?

  1. Idiopatic insomnia.
  2. Mainentance insomnia.
  3. Paradoxal insomnia.
  4. Acute insomnia.

Vraag 2

Wat is een sterke aanwijzing dat de suprachiasmatische kern (SCN) circadiane ritmes genereert?

  1. Bij stimulatie van de SCN wordt een slapend proefdier onmiddellijk wakker.
  2. Neuronen van de SCN produceren impulsen met een circadiaan ritme, zelfs na verwijdering uit het oorspronkelijke brein.
  3. Verschillende groepen neuronen in de SCN vertonen hun piekactiviteit op verschillende momenten van de dag.
  4. Sommige dieren die geboren zijn zonder SCN blijven de gehele dag inactief.

Vraag 3

Wanneer is de lichaamstemperatuur bij de mens normaal gesproken het hoogst?

  1. Op het moment van ontwaken.
  2. Op het midden van de ochtend.
  3. Ergens tussen het midden en het eind van de middag.
  4. Midden in de nacht.

Vraag 4

Waarom heeft het weinig effect op je slaperigheid wanneer je in de avond een melatonine pil neemt?

  1. De lichaamstemperatuur is te hoog.
  2. De lichaamstemperatuur is te laag.
  3. De pijnappelklier produceert alleen ‘s ochtends melatonine.
  4. ‘s Avonds produceert de pijnappelklier toch al veel melatonine.

Vraag 5

Wat is de beste manier om op een objectieve manier te bepalen of iemand slaapt?

  1. Het registreren van de ademhaling.
  2. Het registreren van de huidgeleiding.
  3. Het registreren van elektrische hersenactiviteit.
  4. Het gebruik van zelfrapportage schalen.

Vraag 6

Voor wat voor toestand zijn alpha-golven in het EEG het meest karakteristiek?

  1. Non-REM slaap.
  2. REM slaap.
  3. Ontspannen waakzaamheid.
  4. Geconcentreerde waakzaamheid.

Vraag 7

Wat wordt ook wel ‘slow-wave’ (trage golf) slaap genoemd?

  1. Alpha-golf slaap.
  2. Slaapstadia 1 en 2.
  3. Slaapstadia 3 en 4.
  4. REM slaap.

Vraag 8

In welk gedeelte van de nacht treedt er normaal gesproken het meeste stadium 4 slaap op?

  1. Vroeg in de nacht.
  2. Aan het einde van de nacht.
  3. Midden in de nacht.
  4. In alle gedeelten van de nacht ongeveer even veel.

Vraag 9

Welke gedeelte van het zenuwstelsel wordt geactiveerd door de reticulaire formatie?

  1. Het ruggenmerg.
  2. Alleen die gedeelten van de cerebrale cortex die sensorische informatie verwerken.
  3. Alleen subcortical structuren in de medulla en de middenhersenen.
  4. Grote gedeelten van de gehele cerebrale cortex.

Vraag 10

PGO-golven treden vooral op tijdens:

  1. NREM slaap.
  2. REM slaap.
  3. Ontspannen waakzaamheid.
  4. Geconcentreerde waakzaamheid.

Vraag 11

Wat houdt cataplexie in?

  1. Droomachtige gewaarwordingen die de persoon die ze heeft maar moeilijk kan onderscheiden van de werkelijkheid.
  2. Een plotselinge aanval van spierverslapping terwijl iemand wakker is.
  3. Herhaaldelijke onvrijwillige bewegingen van de armen of benen tijdens de slaap.
  4. Het wegvallen van de inhibitie van bewegingen tijdens de REM slaap.

Vraag 12

Iemand met een 'REM Behavior Disorder':

  1. Slaapwandelt.
  2. Maakt tijdens de slaap bewegingen die passen bij de inhoud van zijn/haar dromen.
  3. Valt overdag zo maar in slaap.
  4. Vertoont geen REM-slaap meer.

Vraag 13

Welke fysieke conditie vertoont een relatie met apneu?

  1. De puberteit.
  2. Een vrouw zijn.
  3. Zwaarlijvigheid.
  4. Astma.

Vraag 14

Hoe verschilt de slaap aan het eind van de nacht van de slaap aan het begin van de nacht (bij normale slaap)?

  1. De slaap aan het eind van de nacht bevat meer diepe slaap (fase III en IV) dan de slaap aan het begin van de nacht.
  2. De slaap aan het eind van de nacht bevat meer REM slaap dan de slaap aan het begin van de nacht.
  3. Aan het eind van de nacht zijn de slaapcycli langer dan aan het begin van de nacht.

Vraag 15

In welk hersengebied ligt de suprachiasmatische nucleus?

  1. In de hypofyse.
  2. In de hypothalamus.
  3. In de hippocampus.

Vraag 16

Wat gebeurt er wanneer proefdieren in een omgeving zonder licht worden gehouden?

  1. Het slaap-waakritme van de dieren gaat ' vrij lopen ' (free running rhythm) met een periode net korter of net langer dan 24 uur.
  2. De proefdieren wennen binnen enkele dagen aan de situatie en vertonen daarna een normaal 24-uurs slaap-waakpatroon.
  3. De proefdieren gaan een verbrokkeld slaap-waakpatroon vertonen waar geen cycliciteit meer in herkend kan worden.

Vraag 17

Wanneer een persoon in REM slaap is vertoont het EEG:

  1. Regelmatige, laag-voltage, langzame golven.
  2. Onregelmatige, laag-voltage, snelle golven.
  3. Regelmatige, hoog-voltage, langzame golven.

Vraag 18

Mensen met slaap-apneu worden vaak vermoeid wakker na een nacht slapen. Wat is daarvan de voornaamste oorzaak?

  1. Ze hebben te weinig REM slaap gedurende de nacht.
  2. Ze worden vaak wakker, omdat ze regelmatig stoppen met ademhalen tijdens het slapen.
  3. Ze hebben te weinig diepe slaap gedurende de nacht.

Vraag 19

Welke bewering over melatonine klopt?

  1. Melatonine wordt uitgescheiden door de hypothalamus. Dit hormoon wordt 's nachts nauwelijks geproduceerd.
  2. Melatonine wordt uitgescheiden door de pijnappelklier. Dit hormoon zorgt er in belangrijke mate voor dat de biologische klok synchroon loopt met het dag-nachtritme.
  3. Melatonine wordt uitgescheiden door de hypofyse. Dit hormoon heeft een grote invloed op onze alertheid.

Vraag 20

De intrede van de REM slaapperiode gaat gepaard met een van de volgende modulatoire neurotransmitters. Welke?

  1. Acetylcholine.
  2. Noradrenaline.
  3. Serotonine.

Vraag 21

Bij dieren die lang slapen is de proportie REM slaap tegenover slaapduur _________ bij dieren die korter slapen. Wat moet er op de lege plek worden ingevuld?

  1. Groter dan.
  2. Even groot als.
  3. Kleiner dan.

Vraag 22

Bij slaap is er veel/weinig sprake van arousal en zijn de golven op de EEG groot en traag/ klein en snel.

  1. Weinig; groot en traag.
  2. Veel; klein en snel.
  3. Weinig; klein en snel.

Vraag 23

In welk stadium van slaap is er sprake van K-complexen en slaapspoelen?

  1. Tweede stadium.
  2. Vierde stadium.
  3. REM-slaap.

Vraag 24

Wat is geen kenmerk van de REM-slaap?

  1. Sterk geremde motoriek.
  2. Hogere mate van arousal.
  3. Langzamere ademhaling.

Vraag 25

Wat is geen Zeitgeber?

  1. Licht.
  2. Maaltijden.
  3. Geur.

Vraag 26

Wat is waar over de suprachiasmatische nucleus?

  1. Neuronen in het SCN zijn actief volgens een circadiaan ritme.
  2. Neuronen in het SCN zijn actief volgens een circannual ritme.
  3. Neuronen in het SCN zijn afhankelijk van Zeitgebers.

Vraag 27

Wanneer zal een melatonine pil geen effect hebben?

  1. ‘s Ochtends.
  2. 's Avonds.
  3. Midden op de dag.

Vraag 28

Waarom wordt REM-slaap ook wel de paradoxale slaap genoemd?

  1. Omdat het in sommige opzichten op een diepe slaap lijkt, maar in andere opzichten op lichte slaap.
  2. Omdat het lijkt alsof je wakker bent, maar eigenlijk slaap je.
  3. Omdat het een stadium van slaap is dat eigenlijk heel erg op andere stadia lijkt.

Vraag 29

Orexin is nodig om:

  1. Wakker te worden.
  2. In slaap te vallen.
  3. Wakker te blijven.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

B. Mainentance insomnia.

Vraag 2

B. Neuronen van de SCN produceren impulsen met een circadiaan ritme, zelfs na verwijdering uit het oorspronkelijke brein.

Vraag 3

C. Ergens tussen het midden en het eind van de middag.

Vraag 4

D. ‘s Avonds produceert de pijnappelklier toch al veel melatonine.

Vraag 5

C. Het registreren van elektrische hersenactiviteit.

Vraag 6

C. Ontspannen waakzaamheid.

Vraag 7

C. Slaapstadia 3 en 4.

Vraag 8

B. Aan het einde van de nacht.

Vraag 9

D. Grote gedeelten van de gehele cerebrale cortex.

Vraag 10

B. REM slaap.

Vraag 11

B. Een plotselinge aanval van spierverslapping terwijl iemand wakker is.

Vraag 12

B. Maakt tijdens de slaap bewegingen die passen bij de inhoud van zijn/haar dromen.

Vraag 13

C. Zwaarlijvigheid.

Vraag 14

B. De slaap aan het eind van de nacht bevat meer REM slaap dan de slaap aan het begin van de nacht.

Vraag 15

B. In de hypothalamus.

Vraag 16

A. Het slaap-waakritme van de dieren gaat ' vrij lopen ' (free running rhythm) met een periode net korter of net langer dan 24 uur.

Vraag 17

B. Onregelmatige, laag-voltage, snelle golven.

Vraag 18

B. Ze worden vaak wakker, omdat ze regelmatig stoppen met ademhalen tijdens het slapen.

Vraag 19

B. Melatonine wordt uitgescheiden door de pijnappelklier. Dit hormoon zorgt er in belangrijke mate voor dat de biologische klok synchroon loopt met het dag-nachtritme.

Vraag 20

A. Acetylcholine.

Vraag 21

A. Groter dan.

Vraag 22

A. Weinig; groot en traag.

Vraag 23

A. Tweede stadium.

Vraag 24

C. Langzamere ademhaling.

Vraag 25

C. Geur.

Vraag 26

A. Neuronen in het SCN zijn actief volgens een circadiaan ritme.

Vraag 27

B. 's Avonds.

Vraag 28

A. Omdat het in sommige opzichten op een diepe slaap lijkt, maar in andere opzichten op lichte slaap.

Vraag 29

C. Wakker te blijven.

Welke invloed hebben hormonen op seksueel gedrag? - TentamenTests 10

MC-vragen

Vraag 1

Wat is waar met betrekking tot androgenen en oestrogenen?

  1. Alleen mannen hebben androgenen.
  2. Beide typen hormonen komen zowel bij mannen als vrouwen voor.
  3. Ze worden geproduceerd in de hypofyse.
  4. Ze hebben tegengestelde effecten bij mannen en vrouwen.

Vraag 2

Aan het eind van de menstruatiecyclus, nemen de niveaus van LH en FSH .... en nemen de niveaus van oestradiol en progesteron ...

  1. Af, toe.
  2. Toe, af.
  3. Toe, toe.
  4. Af, af.

Vraag 3

Welk anatomisch verschil tussen mannen en vrouwen (behalve verschillen in geslachtsorganen) is al op jonge leeftijd aanwezig?

  1. Verschil in de complexiteit van de cerebrale cortex.
  2. De grootte van de hypofyse.
  3. De organisatie van de hersenstam.
  4. De grootte van gedeelten van de hypothalamus.

Vraag 4

Halverwege de menstruatiecyclus scheidt het follikel in toenemende mate ... uit

  1. TSH
  2. ACTH.
  3. Testosteron.
  4. Oestradiol.

Vraag 5

Bij vele diersoorten bereiden hormonale veranderingen de moeder voor op ouderlijk gedrag na de bevalling van haar kind. Welke verandering is dit?

  1. Een afname in testosteron en oestradiol.
  2. Een toename van prolactine en oxytocine.
  3. Een toename van prolactine en een afname van oxytocine.
  4. Een afname van prolactine en een toename van oxytocine.

Vraag 6

Steroïde hormonen veroorzaken hun effecten door:

  1. Cell membranen te beïnvloeden.
  2. Ionenkanalen te openen.
  3. Het verhogen van het cholesterol-niveau.
  4. De celkern binnen te dringen en de expressie van genen te beïnvloeden.

Vraag 7

Op welke manier heeft Sildenafil (Viagra) zijn werking?

  1. Het verhoogt de gevoeligheid voor vrouwelijke feromonen.
  2. Het verhoogt de uitscheiding van stikstof-oxide (NO) in de hypothalamus en penis.
  3. Het verlaagt de uitscheiding van dopamine in de hypothalamus.
  4. Het blokkeert de pijnreceptoren in het ruggenmerg.

Vraag 8

Er bestaan mensen met een mannelijke chromosomen opmaak, die als jong kind werden aangezien voor meisjes, maar tijdens de puberteit een mannelijk uiterlijk ontwikkelden. Wat gebeurde er met hun seksuele identiteit?

  1. De meesten namen een duidelijk mannelijke identiteit aan.
  2. De meesten behielden een vrouwelijke identiteit.
  3. Ongeveer de helft ontwikkelde een mannelijke identiteit en de helft een vrouwelijke.
  4. De meesten waren onzeker over hun seksuele identiteit.

Vraag 9

Op de Dominicaanse Republiek komen mannen voor die geboren zijn met een tekort aan het enzym dat testosteron omzet in dihydrotestosteron. Dit resulteert in:

  1. Borstgroei.
  2. Het ontbreken van schaamhaar.
  3. Het vrijwel ontbreken van mannelijke uiterlijke geslachtsdelen tot aan de puberteit.
  4. Een extreem kleine lichaamslengte tot ongeveer het 30e levensjaar.

Vraag 10

“Müllerian ducts” (kanalen van Müller):

  1. Komen alleen bij genetisch mannelijke foetussen voor.
  2. Komen alleen bij genetisch vrouwelijke foetussen voor.
  3. Komen zowel voor bij mannelijke als vrouwelijke foetussen in een vroeg stadium van de ontwikkeling.
  4. Komen zowel voor bij mannelijke als vrouwelijke foetussen tot vlak voor de geboorte.

Vraag 11

Het … systeem is de voorloper van de eileiders, baarmoeder en uiterlijke vagina, het … systeem ontwikkelt zich tot zaadblaasjes en de zaadbuis.

  1. Ovariaan; Mülleriaan.
  2. Ovariaan; Wolffiaan.
  3. Mülleriaan; Wolffiaan.

Vraag 12

Welke effecten van geslachtshormonen produceren langdurige structurele effecten?

  1. Activerende.
  2. Stimulerende.
  3. Organiserende.

Vraag 13

De verhoogde vrijlating van oestradiol veroorzaakt een verhoogde vrijlating van … en een plotselinge stijging in de vrijlating van … uit de anterieure hypofyse

  1. Luteïniserend hormoon (LH); Oxytocine hormoon.
  2. Follikel stimulerend hormoon (FSH); luteïniserend hormoon.
  3. Follikel stimulerend hormoon; Oxytocine hormoon.

Vraag 14

Sommige mensen hebben een anatomie die zowel mannelijk als vrouwelijk is. Wat is de meest gebruikelijke oorzaak hiervan?

  1. Androgene insensitiviteit.
  2. Congenitale adrenale hyperplasia (CAH).
  3. Interseksualiteit.

Vraag 15

Op welke manier kan het hebben van een oudere broer de kans op mannelijke homoseksualiteit vergroten?

  1. Doordat de oudere broer het immuunsysteem in de prenatale omgeving van de moeder heeft veranderd.
  2. Als de oudere broer ook homoseksueel is.
  3. Als de oudere broer een deel van de opvoeding op zich neemt.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

B. Beide typen hormonen komen zowel bij mannen als vrouwen voor.

Vraag 2

D. Af, af.

Vraag 3

D. De grootte van gedeelten van de hypothalamus.

Vraag 4

D. Oestradiol.

Vraag 5

B. Een toename van prolactine en oxytocine.

Vraag 6

D. De celkern binnen te dringen en de expressie van genen te beïnvloeden.

Vraag 7

B. Het verhoogt de uitscheiding van stikstof-oxide (NO) in de hypothalamus en penis.

Vraag 8

A. De meesten namen een duidelijk mannelijke identiteit aan.

Vraag 9

C. Het vrijwel ontbreken van mannelijke uiterlijke geslachtsdelen tot aan de puberteit.

Vraag 10

C. Komen zowel voor bij mannelijke als vrouwelijke foetussen in een vroeg stadium van de ontwikkeling.

Vraag 11

C. Mülleriaan; Wolffiaan.

Vraag 12

C. Organiserende.

Vraag 13

B. Follikel stimulerend hormoon (FSH); luteïniserend hormoon.

Vraag 14

B. Congenitale adrenale hyperplasia (CAH).

Vraag 15

A. Doordat de oudere broer het immuunsysteem in de prenatale omgeving van de moeder heeft veranderd.

Hoe verhouden emoties, stress en gezondheid zich ten opzichte van elkaar? - TentamenTests 11

MC-vragen

Vraag 1

Welke uitspraak klopt?

  1. Dieren met schade aan de amygdala leren nieuwe angsten en behouden eerder geleerde angsten.
  2. Dieren met schade aan de amygdala leren nieuwe angsten, maar behouden eerder geleerde angsten niet.
  3. Dieren met schade aan de amygdala leren geen nieuwe angsten, maar behouden eerder geleerde angsten wel.
  4. Dieren met schade aan de amygdala leren geen nieuwe angsten en behouden ook geen eerder geleerde angsten.

Vraag 2

Wat is GEEN karakteristiek effect van chronische stress?

  1. Sterker immuunsysteem.
  2. Ontregelde menstruatiecyclus.
  3. Vermoeidheid.
  4. Kans op depressie of burn-out.

Vraag 3

Een groep hersenstructuren in het voorbrein blijken een belangrijke rol te spelen bij emoties en worden gezamenlijk ook wel genoemd:

  1. Het pyramidale systeem.
  2. De basale ganglia.
  3. Het limbische systeem.
  4. Het magnocellulaire systeem.

Vraag 4

Wanneer een rat van zijn snorharen ontdaan wordt en in turbulent water gegooid wordt, dan sterft hij snel. In zekere zin lijkt dit vergelijkbaar met menselijke slachtoffers van een 'Voodoo dood'. Wat is waarschijnlijk in beide gevallen de oorzaak?

  1. Fysieke uitputting.
  2. Slaapgebrek.
  3. Overmatige activiteit van het sympatische zenuwstelsel.
  4. Overmatige activiteit van het parasympatische zenuwstelsel.

Vraag 5

Een wellicht verrassend kenmerk van mensen met een 'Post Traumatische Stress Stoornis' is dat ze over het algemeen:

  1. Lager dan normale cortisol niveaus vertonen.
  2. Een grotere hippocampus hebben.
  3. Een beter dan gemiddeld werkend immuun systeem hebben.
  4. Een minder sterke 'startle reflex' laten zien in reactie op een luid geluid.

Vraag 6

Wat is volgens een aantal dierenonderzoeken een conditie waaronder de waarschijnlijkheid van agressief gedrag het grootst is?

  1. Een lage acetylcholine 'turnover'.
  2. Een hoge acetylcholine 'turnover'.
  3. Een lage serotonine 'turnover'.
  4. Een hoge serotonine 'turnover'.

Vraag 7

Welk effect zou je verwachten van een beschadiging aan de amygdala?

  1. Het verdwijnen van de 'startle reflex'.
  2. Een normale 'startle reflex', maar het verdwijnen van aangeleerde angsten.
  3. Een versterkte 'startle reflex' en versterkte aangeleerde angsten.
  4. Een angst-reactie bij iedere nieuwe stimulus.

Vraag 8

De meeste tranquilizers reduceren angst door:

  1. Het effect van GABA te versterken.
  2. Het effect van GABA te verzwakken.
  3. Het effect van acetylcholine te versterken.
  4. Het effect van acetylcholine te verzwakken.

Vraag 9

Welk gedeelte van het zenuwstelsel wordt sterk geactiveerd tijdens een paniekaanval?

  1. Het sympatische zenuwstelsel.
  2. Het parasympatische zenuwstelsel.
  3. Het somatische zenuwstelsel.
  4. Het craniosacrale zenuwstelsel.

Vraag 10

Benzodiazepinen (Valium, Librium, etc.) zijn angstonderdrukkende middelen. Hoe werken ze?

  1. Ze onderdrukken de activiteit van het autonome zenuwstelsel.
  2. Het zijn GABA-agonisten.
  3. Het zijn glutamaat-antagonisten.
  4. Ze worden door het lichaam omgezet in alcohol.

Vraag 11

De emotie blijdschap heeft vooral te maken met activiteit van:

  1. De rechter hersenhelft.
  2. De linker hersenhelft.
  3. Beide hersenhelften.
  4. De linker hersenhelft bij vrouwen en de rechter hersenhelft bij mannen.

Vraag 12

De doelstelling van microdialyse is om:

  1. Kleine hoeveelheden chemicaliën in het brein te meten.
  2. Actief hersenweefsel in het brein zichtbaar te maken d.m.v. kleurstoffen.
  3. Computerchips te implanteren in het levende brein van dieren.
  4. Het behandelen van ratten en andere kleine dieren met uitval van nierfunctie.

Vraag 13

Hoe beleven mensen met een puur autonoom falen (“pure autonomic failure”) hun emoties?

  1. De emoties zijn onveranderd.
  2. De emoties zijn totaal verdwenen.
  3. Ze hebben nog wel emoties, maar ze beleven ze als minder intens.
  4. Ze beleven hun emoties als meer intens.

Vraag 14

Bij welke emotie wordt de insulaire cortex het meest actief?

  1. Blijdschap.
  2. Woede.
  3. Verdriet.
  4. Walging.

Vraag 15

Een hersenbeschadiging kan er toe leiden dat iemand voortdurend verkeerde beslissingen neemt omdat hij/zij de gevolgen van keuzes niet kan vertalen in goede of slechte gevoelens. Bij welke hersenbeschadiging is dit het meest waarschijnlijk? Een beschadiging aan de:

  1. Mediale occipitale kwab.
  2. Posterieure pariëtale kwab.
  3. Prefrontale kwab.
  4. Inferieure temporale kwab.

Vraag 16

In een studie werd ontdekt dat mensen met een hersenbeschadiging foto’s van gezichten allemaal als even betrouwbaar beoordeelden. Foto’s die gezonde controles als onbetrouwbaar inschatten, werden door deze patiënten als even betrouwbaar beoordeeld als de overige gezichten. Aan welke hersenstructuur hadden de patiënten een beschadiging?

  1. De amygdala.
  2. De hippocampus.
  3. De thalamus.
  4. De nucleus accumbens.

Vraag 17

Wat is het verschil in het nemen van emotionele beslissingen tussen patiënten met schade aan de prefrontale cortex en gezonde mensen?

  1. De patiënten met schade aan de prefrontale cortex nemen betere emotionele beslissingen.
  2. De patiënten met schade aan de prefrontale cortex nemen slechtere emotionele beslissingen.
  3. Er is geen verschil.

Vraag 18

Welk hormoon wordt als eindproduct door de HPA-as afgescheiden?

  1. ACTH (adrenocotricotrophic hormone).
  2. Adrenaline.
  3. Cortisol.

Vraag 19

Wat is de belangrijkste conclusie van onderzoek naar de James-Lange theorie?

  1. Met name activiteit van verschillende spieren draagt in belangrijke mate bij aan de intensiteit van gevoel.
  2. Een lichamelijke reactie is afdoende voor het ervaren van gevoel.
  3. Met name activiteit in het autonome zenuwstelsel draagt in belangrijke mate bij aan de intensiteit van gevoel.

Vraag 20

Wat is het gevolg van schade aan de amygdala bij mensen?

  1. De schade leidt tot agressief gedrag.
  2. De schade geeft interpretatieproblemen bij bepaalde sociale stimuli.
  3. De schade leidt tot teruggetrokken sociaal gedrag.

Vraag 21

Stel je voor dat je een patiënt aan het testen bent. Hoewel de patiënt reageert op emotionele stimuli, is de patiënt niet in staat de juiste beslissing te nemen in reactie op een emotionele stimulus. Waaraan is het meest waarschijnlijk hersenschade te zien als je deze patiënt in de MRI-scanner zou zetten?

  1. De amygdala.
  2. De hypothalamus.
  3. De prefrontale cortex.

Vraag 22

Als je tijdelijk je eigen linkerhersenhelft deactiveert, heeft dit gevolgen voor hoe je emoties ervaart. Welk van de onderstaande gevolgen zal dit hebben?

Gevolg 1: je zal negatieve emoties tijdelijk minder sterk voelen.

Gevolg 2: je zal tijdelijk minder goed zijn in het beoordelen van emoties.

  1. Alleen gevolg 1 zal optreden.
  2. Alleen gevolg 2 zal optreden.
  3. Zowel gevolg 1 als 2 zullen optreden.

Vraag 23

Wat is waar over de James-Lange theorie als het gaat om angst?

  1. Je komt tot de conclusie dat je bang bent, dus schrik je.
  2. Eerst schrik je, dan kom je tot de conclusie dat je bang bent.
  3. Het besef van angst en het schrikgevoel komen tegelijkertijd op.

Vraag 24

Welk hormoon wordt door de HPA-as gereguleerd?

  1. Adrenaline.
  2. Noradrenaline.
  3. Cortisol.

Vraag 25

Welk deel van de hersenen wordt geactiveerd bij het zien van een walgelijk plaatje?

  1. De Amygdala.
  2. De Hippocampus.
  3. De Insula.

Vraag 26

Welk systeem wordt het meest geassocieerd met vrolijkheid?

  1. BUS.
  2. BAS.
  3. BIS.

Vraag 27

Welke hemisfeer is meer effectief bij het herkennen van emoties?

  1. De rechter hemisfeer.
  2. De linker hemisfeer.
  3. Beide hemisferen zijn even effectief bij het herkennen van emoties.

Vraag 28

Bij een grotere hoeveelheid van het enzym monoamine oxidase (MAO):

  1. Is er sprake van meer agressie.
  2. Is er sprake van minder agressie.
  3. Hoeft er niet per se een verschil te zijn met een lagere hoeveelheid MAO.

Vraag 29

Wat was het resultaat uit onderzoek waarbij vrouwen, die extra testosteron kregen, foto’s moesten beoordelen?

  1. Het herkennen van woede op een gezicht was minder accuraat.
  2. Het herkennen van emoties op een gezicht was meer accuraat.
  3. Het herkennen van emoties op een gezicht was niet veranderd ten opzichte van vrouwen die geen extra testosteron toegediend gekregen hadden.

Vraag 30

Op welke neurotransmitter hebben Benzodiazepinen effect?

  1. Serotonine.
  2. GABA.
  3. Dopamine.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

D. Dieren met schade aan de amygdala leren geen nieuwe angsten en behouden ook geen eerder geleerde angsten.

Vraag 2

A. Sterker immuunsysteem.

Vraag 3

C. Het limbische systeem.

Vraag 4

C. Overmatige activiteit van het sympatische zenuwstelsel.

Vraag 5

A. Lager dan normale cortisol niveaus vertonen.

Vraag 6

D. Een hoge serotonine 'turnover'.

Vraag 7

B. Een normale 'startle reflex', maar het verdwijnen van aangeleerde angsten.

Vraag 8

A. Het effect van GABA te versterken.

Vraag 9

A. Het sympatische zenuwstelsel.

Vraag 10

B. Het zijn GABA-agonisten.

Vraag 11

B. De linker hersenhelft.

Vraag 12

A. Kleine hoeveelheden chemicaliën in het brein te meten.

Vraag 13

C. Ze hebben nog wel emoties, maar ze beleven ze als minder intens.

Vraag 14

D. Walging.

Vraag 15

C. Prefrontale kwab.

Vraag 16

A. De amygdala.

Vraag 17

B. De patiënten met schade aan de prefrontale cortex nemen slechtere emotionele beslissingen.

Vraag 18

C. Cortisol.

Vraag 19

C. Met name activiteit in het autonome zenuwstelsel draagt in belangrijke mate bij aan de intensiteit van gevoel.

Vraag 20

B. De schade geeft interpretatieproblemen bij bepaalde sociale stimuli.

Vraag 21

C. De prefrontale cortex.

Vraag 22

B. Alleen gevolg 2 zal optreden.

Vraag 23

B. Eerst schrik je, dan kom je tot de conclusie dat je bang bent.

Vraag 24

C. Cortisol.

Vraag 25

C. De Insula.

Vraag 26

B. BAS.

Vraag 27

A. De rechter hemisfeer.

Vraag 28

C. Hoeft niet per se een verschil te zijn met een lagere hoeveelheid MAO.

Vraag 29

A. Het herkennen van woede op een gezicht was minder accuraat.

Vraag 30

B. GABA.

Hoe werken de cognitieve functies in de hersenen? - TentamenTests 13

MC-vragen

Vraag 1

Je kan de effecten van lateralisatie gemakkelijker dan normaal zien na schade aan:

  1. De parieto-occipitale sulcus.
  2. De frontaalkwab.
  3. De hersenstam.
  4. Het corpus callosum.

Vraag 2

Genen die te maken hebben met epilepsie doen dat waarschijnlijk door:

  1. GABA receptoren te veranderen.
  2. Acetylcholine niveaus te veranderen.
  3. De plaatsing van bloedvaten in het brein te veranderen.
  4. De vorm van astroglia-cellen te veranderen.

Vraag 3

Welke hand is dominant voor taal bij linkshandige personen?

  1. De linkerhemisfeer is dominant voor 99% van de personen.
  2. De rechterhemisfeer is dominant voor 99% van de personen.
  3. De linkerhemisfeer is meestal dominant, maar de meeste linkshandigen hebben enig taalvermogen in beide hemisferen.
  4. De rechterhemisfeer is meestal dominant, maar de meeste linkshandigen hebben enig taalvermogen in beide hemisferen.

Vraag 4

Behalve problemen met lezen, hebben dyslectici ook moeite met:

  1. Het onthouden van de betekenis van woorden.
  2. Het horen van de correcte tijdsvolgorde van geluiden.
  3. Het benoemen van objecten.
  4. Het waarnemen van kleuren.

Vraag 5

Een persoon die een object alleen kan benoemen wanneer hij deze in zijn rechter gezichtsveld ziet (en niet objecten in het linker visuele veld), maar wel met zijn linkerhand objecten kan aanwijzen na ze links gezien te hebben, heeft waarschijnlijk een beschadiging aan:

  1. Het gebied van Wernicke.
  2. Het gebied van Broca.
  3. De visuele cortex in de rechter hersenhelft.
  4. Het corpus callosum.

Vraag 6

Wanneer patiënten met Broca's afasie praten, gebruiken ze minder dan normaal de volgende categorie woorden:

  1. Voorzetsels.
  2. Bijvoeglijk naamwoorden.
  3. Zelfstandige naamwoorden.
  4. Werkwoorden.

Vraag 7

Een 'split-brain' patiënt is iemand waarbij:

  1. Het cerebellum beschadigd is.
  2. De frontale kwab gescheiden is van de rest van het brein.
  3. Het corpus callosum doorgesneden is.
  4. De cortex gescheiden is van de rest van het brein.

Vraag 8

Welke ogenschijnlijke tegenstrijdigheid kan er optreden bij een 'split-brain' patiënt?

  1. Ze zeggen dat ze geen honger hebben, terwijl ze doorgaan met eten.
  2. Ze zeggen het plaatje dat je ze hebt getoond niet te hebben gezien, terwijl ze toch met hun linkerhand het plaatje aan kunnen wijzen.
  3. Ze kunnen met de ene hand schrijven, maar niet met de andere hand.
  4. Ze kunnen plotseling veranderen van een depressieve toestand naar een manische toestand.

Vraag 9

Iemand met een beschadiging aan de visuele cortex van de linker hemisfeer heeft een aangetast gezichtsvermogen voor:

  1. Het linker oog.
  2. Het rechter oog.
  3. De ruimte links van fixatie.
  4. De ruimte rechts van fixatie.

Vraag 10

In het algemeen werken geneesmiddelen die gebruikt worden om epilepsie te bestrijden door:

  1. Het versterken van de effecten van GABA.
  2. Het veroorzaken van apoptose.
  3. Het inhiberen van de kalium-natrium pompen.
  4. Het ontspannen van de celmembranen.

Vraag 11

De linker- en rechterhersenhelft lijken duidelijk verschillende functies te hebben. Welke functie is veel beter ontwikkeld in de rechterhemisfeer dan in de linkerhemisfeer in de meeste mensen?

  1. Tastvermogen.
  2. Taalvermogen.
  3. Ruimtelijk vermogen.

Vraag 12

Bij welk bewustzijnsparadigma kan je niet rapporteren wat je hebt gezien, omdat aandacht tijd nodig heeft om zich op een object te richten?

  1. Change blindness.
  2. Inattentional blindness.
  3. Attentional blink.

Vraag 13

Een object in het rechter visuele veld komt op de linker/recht kant van elke retina terecht en komt vervolgens terecht in de linker/rechter hemisfeer

  1. Rechter; rechter.
  2. Rechter; linker.
  3. Linker; rechter.

Vraag 14

Wat is geen functie die asymmetrische gelateraliseerd is?

  1. Taal.
  2. Emotie.
  3. Motoriek.

Vraag 15

Hemi-spatiële neglect bij de rechter hemisfeer vaak erger dan bij de linker. Hoe komt dit?

  1. De rechter hemisfeer is zwakker dan de linker, waardoor eerder spatiële neglect optreedt.
  2. De rechter hemisfeer is dominant als het gaat om de verwerking van ruimtelijke informatie.
  3. De rechter hemisfeer is verantwoordelijk voor veel meer functies dan de linker hemisfeer.

Vraag 16

Welke term hoort bij beschadiging aan het gebied van Broca?

  1. Nonfluent aphasia.
  2. Fluent aphasia.
  3. Anomia.

Vraag 17

Bij een doorgesneden corpus callosum zal iemand niet meer in staat zijn:

  1. Een object in het rechter visuele veld met de rechterhand aan te wijzen.
  2. Een object in het linker visuele veld te tekenen.
  3. Een object in het linker visuele veld te benoemen.

Vraag 18

Hoe komt het dat jonge kinderen soms problemen hebben met het vergelijken van informatie van de linkerhand en de rechterhand?

  1. De beide hersenhelften zijn nog niet volgroeid.
  2. De verbindingen naar de handen zijn nog niet compleet.
  3. Het corpus callosum is nog niet volledig volgroeid.

Vraag 19

Wat is niet waar over dyslexie?

  1. Kinderen met dyslexie vertonen bij het lezen minder arousal.
  2. Dyslexie komt in alle talen even vaak voor.
  3. Dyslexie komt vaker voor bij jongens dan bij meisjes.

Vraag 20

Is de volgende stelling waar?

Bewust zijn van een stimulus is bijna hetzelfde als er aandacht voor hebben.

  1. Niet waar.
  2. Waar.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

D. Het corpus callosum.

Vraag 2

A. GABA receptoren te veranderen.

Vraag 3

C. De linkerhemisfeer is meestal dominant, maar de meeste linkshandigen hebben enig taalvermogen in beide hemisferen.

Vraag 4

B. Het horen van de correcte tijdsvolgorde van geluiden.

Vraag 5

D. Het corpus callosum.

Vraag 6

A. Voorzetsels.

Vraag 7

C. Het corpus callosum doorgesneden is.

Vraag 8

B. Ze zeggen het plaatje dat je ze hebt getoond niet te hebben gezien, terwijl ze toch met hun linkerhand het plaatje aan kunnen wijzen.

Vraag 9

D. De ruimte rechts van fixatie.

Vraag 10

A. Het versterken van de effecten van GABA.

Vraag 11

C. Ruimtelijk vermogen.

Vraag 12

C. Attentional blink.

Vraag 13

C. Linker; rechter.

Vraag 14

C. Motoriek.

Vraag 15

B. De rechter hemisfeer is dominant als het gaat om de verwerking van ruimtelijke informatie.

Vraag 16

A. Nonfluent aphasia.

Vraag 17

C. Een object in het linker visuele veld te benoemen.

Vraag 18

C. Het corpus callosum is nog niet volledig volgroeid.

Vraag 19

B. Dyslexie komt in alle talen even vaak voor.

Vraag 20

B. Waar.

Wat zijn mentale ziekten en hoe kun je deze indelen? - TentamenTests 14

MC-vragen

Vraag 1

Dualisten geloven dat:

  1. Geest en lichaam één en hetzelfde ding zijn.
  2. Geest een toevallig bijproduct is van de activiteit van de hersenen.
  3. Geest en lichaam zijn samengesteld uit wezenlijk verschillende substanties.
  4. De geest niet bestaat.

Vraag 2

Wat is een antidepressivum van het type 'selectieve serotonine reuptake inhibitor'?

  1. Fluoxetine (Prozac).
  2. Imipramime (Tofranil).
  3. Disulfiram (Antabuse).
  4. Chlorpromazine (Thorazine).

Vraag 3

Bij langdurig gebruik van amfetamine of cocaïne kan een psychische toestand ontstaan die te vergelijken is met:

  1. Schizofrenie.
  2. Een bipolaire stoornis.
  3. ADHD.
  4. Depressie.

Vraag 4

Recente onderzoeksresultaten suggereren dat, vergeleken met normale mensen, mensen met schizofrenie:

  1. Te veel glutamaat vrijmaken in de prefrontale cortex en de hippocampus.
  2. Te veel glutamaat vrijmaken in de prefrontale cortex en te weinig in de hippocampus.
  3. Te weinig glutamaat vrijmaken in de prefrontale cortex en te veel in de hippocampus.
  4. Te weinig glutamaat vrijmaken in de prefrontale cortex en te weinig in de hippocampus.

Vraag 5

Het feit dat vrouwen vaker depressief zijn dan mannen:

  1. Is een nog steeds relatief onbegrepen verschijnsel.
  2. Blijkt het gevolg te zijn verschillen in de hormonale huishouding.
  3. Wordt bepaald door een gen op chromosoom 13.
  4. Is het gevolg van het feit dat vrouwen eerder hulp zoeken en daarom vaker als depressief gediagnosticeerd worden.

Vraag 6

Wat zijn de symptomen van tardieve dyskinesie?

  1. Anterograde en retrograde amnesie.
  2. Tremoren en andere onvrijwillige bewegingen.
  3. Onvoorspelbare woede-uitbarstingen.
  4. Paniekaanvallen die normaal gedrag onmogelijk maken.

Vraag 7

Type I en type II alcoholisme verschillen van elkaar met betrekking tot:

  1. Welke voorkeur men heeft voor zwak-alcoholische of sterk-alcoholische dranken.
  2. Of men al dan niet een kater krijgt van drank.
  3. Of de persoon naast alcohol-verslaafd tevens schizofreen is.
  4. De mate waarin ze bepaald worden door genetische factoren.

Vraag 8

Wat is het verband tussen de tijd die het duurt voordat een antidepressivum de concentraties van neurotransmitters in synapsen verandert en de tijd die het duurt voordat de depressieve symptomen verbeteren?

  1. Beide effecten treden binnen enkele uren op.
  2. Het duurt enkele weken voordat beide effecten optreden.
  3. Veranderingen in neurotransmitters treden na enkele uren op, terwijl symptoomverlichting pas na enkele weken optreedt.
  4. Veranderingen in neurotransmitters treden pas na enkele weken op, terwijl symptoom-verlichting al na een aantal uren optreedt.

Vraag 9

Welk van de onderstaande farmaca is geen antidepressivum?

  1. Een antagonist van de serotoninerge 5HT2 receptor.
  2. Een MAO remmer (MAO inhibitor).
  3. Een selectieve serotonine heropname remmer (selective serotonine reuptake inhibitor).

Vraag 10

Welk van de volgende statements over de hersenen van schizofrene patiënten klopt niet?

  1. Er zijn, gemiddeld genomen, veranderingen in de normale assymmetrie.
  2. Er zijn vaak milde tekenen van neurale degeneratie zichtbaar.
  3. Ze zijn gemiddeld iets kleiner dan in gezonde mensen.

Vraag 11

Type II (ook wel type B) alcoholisme openbaart zich vaak al op jonge leeftijd (voor het 25e levensjaar). Dit type alcoholisme wordt tevens gekenmerkt door:

  1. Een sterkere genetische basis dan type 1.
  2. Een minder ernstig verloop dan type 1.
  3. Een ongeveer gelijke incidentie (gelijke mate van voorkomen) in mannen en vrouwen.

Vraag 12

Elektroconvulsieve therapie (ECT) heeft met name een positief effect op de symptomen van:

  1. Depressie.
  2. Schizofrenie.
  3. Zowel schizofrenie als depressie.

Vraag 13

Dopamine activiteit en activiteit in de nucleus accumbens correleren het hoogste met:

  1. Hoe lekker, fijn of plezierig men iets vindt.
  2. Hoe onplezierig iets wordt gevonden.
  3. Hoe groot de drang is om iets te bemachtigen.

Vraag 14

In het lichaam wordt alcohol eerst afgebroken tot acetaldehyde en vervolgens tot acetylzuur (acetic acid). Welke uitspr(a)ak(en) is / zijn juist met betrekking tot dit proces?

Uitspraak 1: Acetylzuur is al in gematigde dosering toxisch en produceert symptomen waaronder hartkloppingen, misselijkheid en buikpijn.

Uitspraak 2: De omzetting van acetaldehyde in acetylzuur wordt gekatalyseerd door het enzym acetaldehyde dehydrogenase.

  1. Uitspraak 1 en 2 zijn beide juist.
  2. Uitspraak 1 is onjuist, uitspraak 2 is juist.
  3. Uitspraak 2 is onjuist, uitspraak 1 is juist.

Vraag 15

Hoe beïnvloedt alcohol het functioneren van de hersenen?

  1. Het blokkeert glutamata receptoren.
  2. Het verlengt de inhibitoire effecten van GABA.
  3. Via beide bovengenoemde mechanismen.

Vraag 16

Een van de volgende symptomen behoort niet tot de verschijnselen van schizofrenie. Welke is dat?

  1. Vervlakt affect (affective flattening).
  2. Tardieve dyskinesie.
  3. Sociale terugtrekking.

Vraag 17

Depressie ontstaat meestal door:

  1. Een genetische aanleg voor depressie.
  2. Een stressvolle omgeving.
  3. Een combinatie van genetische aanleg en een stressvolle omgeving.

Vraag 18

Wat is niet waar over SSRI’s?

  1. SSRI’s zorgen ervoor dat er extra serotonine vrijkomt.
  2. SSRI’s zijn even effectief als tricyclische antidepressiva.
  3. Prozac is een SSRI.

Vraag 19

Bij welke mensen zullen antidepressiva waarschijnlijk het best werken?

  1. Mensen met een zware depressie.
  2. Mensen met een milde depressie.
  3. Mensen die vroeger misbruikt zijn of een trauma hebben opgelopen.

Vraag 20

Het verschil tussen bipolaire stoornis 1 en bipolaire stoornis 2 is:

  1. Bipolaire stoornis 1 begint meestal op jongere leeftijd dan bipolaire stoornis 2.
  2. Manische perioden bij bipolaire stoornis 2 zijn veel milder dan bij bipolaire stoornis 1.
  3. Bipolaire stoornis 2 is vaak ernstiger dan bipolaire stoornis 1.

Vraag 21

Wat is geen geschikte behandeling voor bipolaire stoornis?

  1. Antidepressiva.
  2. Lithium.
  3. Valproaat.

Vraag 22

Schizofrenie kenmerkt zich niet door:

  1. Hallucinaties.
  2. Een zwak werkgeheugen.
  3. Een gespleten persoonlijkheid.

Vraag 23

De kans op schizofrenie is het grootst bij:

  1. Kinderen van wie de ouders allebei schizofrenie hebben.
  2. Een monozygote tweeling.
  3. Een dizygote tweeling.

Vraag 24

Wat is het doel van antipsychotica?

  1. Dopamine reuptake voorkomen.
  2. Het blokkeren van dopamine receptoren.
  3. Extra dopamine productie.

Vraag 25

Het voordeel van tweede generatie antipsychotica is:

  1. Dat ze positieve symptomen van schizofrenie beter bestrijden.
  2. Dat ze minder bijwerkingen hebben.
  3. Dat ze niet tot bewegingsproblemen zullen leiden.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

C. Geest en lichaam zijn samengesteld uit wezenlijk verschillende substanties.

Vraag 2

A. Fluoxetine (Prozac).

Vraag 3

A. Schizofrenie.

Vraag 4

D. Te weinig glutamaat vrijmaken in de prefrontale cortex en te weinig in de hippocampus.

Vraag 5

B. Blijkt het gevolg te zijn verschillen in de hormonale huishouding.

Vraag 6

B. Tremoren en andere onvrijwillige bewegingen.

Vraag 7

D. De mate waarin ze bepaald worden door genetische factoren.

Vraag 8

C. Veranderingen in neurotransmitters treden na enkele uren op, terwijl symptoomverlichting pas na enkele weken optreedt.

Vraag 9

A. Een antagonist van de serotoninerge 5HT2 receptor.

Vraag 10

B. Er zijn vaak milde tekenen van neurale degeneratie zichtbaar.

Vraag 11

A. Een sterkere genetische basis dan type 1.

Vraag 12

A. Depressie.

Vraag 13

C. Hoe groot de drang is om iets te bemachtigen.

Vraag 14

B. Uitspraak 1 is onjuist, uitspraak 2 is juist.

Vraag 15

C. Via beide bovengenoemde mechanismen.

Vraag 16

B. Tardieve dyskinesie.

Vraag 17

C. Een combinatie van genetische aanleg en een stressvolle omgeving.

Vraag 18

A. SSRI’s zorgen ervoor dat er extra serotonine vrijkomt.

Vraag 19

A. Mensen met een zware depressie.

Vraag 20

B. Manische perioden bij bipolaire stoornis 2 zijn veel milder dan bij bipolaire stoornis 1.

Vraag 21

A. Antidepressiva.

Vraag 22

C. Een gespleten persoonlijkheid.

Vraag 23

B. Een monozygote tweeling.

Vraag 24

B. Het blokkeren van dopamine receptoren.

Vraag 25

C. Dat ze niet tot bewegingsproblemen zullen leiden.

Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
oneworld magazine
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
19