Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Tentamen 2012-2013
Let op! Dit is een tentamen van een van de voorafgaande jaren, dus houd er rekening mee dat de stof veranderd kan zijn.
vraag 1
In de Nederlandse politiek is ritueel slachten een onderwerp van stevige discussie geworden. De Partij voor de Dieren is voorstander van een verbod op ritueel slachten zonder verdoving, omdat dieren hierdoor onnodig pijn lijden. Zowel joodse als islamitische organisaties
verdedigen het ritueel slachten met twee argumenten. Ten eerste is onverdoofd ritueel slachten een essentieel onderdeel van hun religie dat onder de bescherming van hun mensenrecht op vrijheid van religie valt. Ten tweede wijzen deze organisaties erop dat ritueel slachten in de praktijk verhoudingsgewijs geen grote problemen oplevert. Slechts een piepklein deel van de dieren wordt ritueel geslacht (ongeveer 1% van de runderen, schapen en geiten). En ook bij de gewone, verdoofde slacht gaat wel eens iets mis met de verdoving, volgens sommige schattingen in 10% van de gevallen. Stel dat de wens van de Partij van de Dieren, een wettelijk verbod op onverdoofd ritueel slachten, gerealiseerd wordt en dat de joodse en islamitische organisaties het verbod niet willen gehoorzamen.
a. Op welke rechtstheorie (natuurrecht, rechtspositivisme of rechtsrealisme) kunnen de religieuze organisaties zich dan het beste beroepen? Leg daarbij uit wat de gekozen theorie inhoudt en beargumenteer met welk argument van de organisaties de theorie verband houdt.
b. Welke andere rechtstheorie is te verbinden met het standpunt van de organisaties?
Leg uit wat de gekozen theorie inhoudt en beargumenteer met welk argument de theorie verband houdt.
Vraag 2
a. Onder welke voorwaarden is een verdragsbepaling een rechtsbron waarop een Nederlandse burger bij de Nederlandse rechter een beroep kan doen? Verwijs in uw antwoord naar de relevante Grondwetsbepaling.
b. Is de jurisprudentie van het EHRM volgens u een rechtsbron? Beredeneer uw antwoord.
vraag 3
a. Alex Brenninkmeijer heeft het in zijn artikel Unitas Politica over de betekenis van het begrip Unitas Politica. Leg uit wat deze term inhoudt en leg daarbij verband met het begrip trias politica.
b. Welk gevaar ziet Alex Brenninkmeijer in zijn artikel Unitas Politica in de ontwikkeling dat onze trias politica verandert in een Unitas Politica?
vraag 4
Lees de uitspraak van de rechtbank Dordrecht en beantwoord de drie vragen.
LJN: BL4310, Rechtbank Dordrecht, 80666 / HA ZA 09-2288
Datum uitspraak: 17-02-2010
Datum publicatie: 18-02-2010
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Uitzendbureau levert mensen met onjuiste documenten (valse paspoorten).
Wanprestatie? Ja, maar ook eigen schuld inlener. 50% van de aan de
inlener opgelegde boete wordt toegewezen.
Vindplaats(en): RAR 2010, 68
Rechtspraak.nl
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK DORDRECHT
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 80666 / HA ZA 09-2288
Vonnis van 17 februari 2010
in de zaak van
de vennootschap onder firma [eiseres], gevestigd te Westmaas, eiseres,
advocaat: mr. J.H.M. Nijhuis,
tegen
[gedaagde], voorheen handelende onder de naam [X] Personele Dienstverlening wonende te Dordrecht,
gedaagde, advocaat: mr. M.P. Kloppenburg.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiseres] en [gedaagde].
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 september 2009;
- de brief van [eiseres] van 30 oktober 2009 met 1 productie;
- het proces-verbaal van comparitie van 6 januari 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de producties, voor zover niet betwist, staat het volgende tussen partijen vast.
2.1. [eiseres] en [gedaagde] hebben op 16 mei 2006 een overeenkomst gesloten ter uitvoering waarvan door [gedaagde] aan [eiseres] uitzendkrachten ter beschikking zijn gesteld (hierna: de overeenkomst). Hierin is – voor zover relevant – het volgende bepaald.
“(…) Naam teler: [eiseres] (…), hierna te noemen partij A
Uitzendbureau: Uitzendbureau [X], hierna te noemen partij B (…)
2. Partij B verplicht zich, voor aanvang van de werkzaamheden, partij A in de gelegenheid te stellen om een fotokopie van een geldig paspoort / identiteitsdocument / werkvergunning, van iedere, door hem ter beschikking gestelde werknemer te maken.
3. Zijn bovengenoemde bescheiden van één of meerdere, door partij B ter beschikking gestelde werknemers, niet in orde en / of niet in het bezit van partij A, dan zal deze werknemer ( of deze werknemers) van werkzaamheden worden uitgesloten.(…)
Bijgevoegd zijn de volgende bijlagen:
- Huishoudelijk reglement (…)
HUISHOUDELIJK REGLEMENT
Administratie:
Van iedere werknemer moet voor hij aan het werk gaat de juiste papieren zijn overhandigd. Zo niet dan wordt er voor die werknemer niet betaald. (…)”.
2.2. Op 29 augustus 2006 heeft de Arbeidsinspectie bij [eiseres] een controle uitgevoerd en geconstateerd dat zeven – door [gedaagde] ter beschikking gestelde – uitzendkrachten niet over een bij artikel 2 lid 1 Wet arbeid vreemdelingen (hierna Wav) vereiste tewerkstellingsvergunning beschikten.
2.3. Aan [eiseres] is door de arbeidsinspectie wegens overtreding van artikel 2 lid 1 Wav bij beschikking van 8 mei 2007 een boete opgelegd van € 56.000,-. In de boetebeschikking staat – voor zover relevant – het volgende.
“(…) uit het op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport blijkt dat de inspecteurs tijdens de
controle van de Portugese identiteitsdocumenten van de vreemdelingen de heren [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] met het blote oog konden zien dat de rolstempel over de foto’s niet doorliep en dat het laminaat bij de foto beschadigd was. In uw administratie bevonden zich kopieën van identiteitsdocumenten van de heren [betrokkene 5], [betrokkene 6] en [betrokkene 7]. Het betroffen respectievelijk kopieën van Portugese identiteitsbewijzen en een kopie van een Nederlands paspoort. Met het blote oog konden de inspecteurs zien dat de identiteitsbewijzen mogelijk dezelfde afwijking vertoonden als eerder genoemde Portugese identiteitsdocumenten en dat de beeltenis op de kopie van het paspoort geen overeenkomst vertoonde met de persoonskenmerken van de heer [betrokkene 7]. (…)”.
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van € 56.000,-, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 15 november 2007 met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2. [eiseres] legt het volgende aan haar vordering ten grondslag. [gedaagde] heeft jegens haar wanprestatie gepleegd door uitzendkrachten aan haar uit te lenen die illegaal in Nederland verbleven en niet beschikten over een tewerkstellingvergunning. Ten gevolge van de wanprestatie heeft [eiseres] schade geleden ter hoogte van de aan haar door de Arbeidsinspectie opgelegde boete van € 56.000,-.
3.3. [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
3.4. [gedaagde] voert hiertoe het volgende aan.
(1) [gedaagde] betwist dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] verantwoordelijk is voor het leveren van personeel met de juiste papieren. In artikel 2 en 3 van de overeenkomst en in de aanhef van het huishoudelijk reglement (zie 2.1) is deze verantwoordelijkheid bij
[eiseres] gelegd.
(2) De schade van [eiseres] is het gevolg van de aan [eiseres] toe te rekenen omstandigheid dat zij de papieren niet goed genoeg gecontroleerd heeft.
(3) Indien [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van (een deel van) de vordering, beroept hij zich op verrekening aangezien [eiseres] na de controle van de Arbeidsinspectie enkele facturen van de verrichte werkzaamheden onbetaald heeft gelaten.
4. De beoordeling
4.1. Voor de beantwoording van de vraag of [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst tussen partijen dient allereerst de inhoud van de overeenkomst vastgesteld te worden. Ingevolge HR 13 maart 1981 NJ 1981, 635 (Haviltex) dient voor de uitleg van een overeenkomst niet alleen gelet te worden op de taalkundige uitleg van een overeenkomst, maar komt het daarbij tevens aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.2. [eiseres] stelt het volgende. [gedaagde] heeft zich aan haar gepresenteerd als een betrouwbaar uitzendbureau met de nodige kwaliteiten en certificering. Zo heeft zij voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst een introductiefolder van [gedaagde] ontvangen (zie de productie bij de brief van 30 oktober 2009) waar onder meer in staat dat het personeel een uitgebreid antecedentenonderzoek ondergaat. [eiseres] mocht verwachten dat de uitzendkrachten over de juiste documenten beschikten.
4.3. [gedaagde] voert hiertegen het volgende aan. In de artikelen 2 en 3 van de overeenkomst en in de aanhef van het huishoudelijk reglement (zie 2.1) is expliciet overeengekomen dat [eiseres] de verantwoordelijkheid van de juistheid van de documenten op zich neemt. Hierin is ook een sanctie opgenomen voor het ontbreken van de juiste documenten (niet betalen en uitsluiten van werkzaamheden van de betreffende uitzendkracht). Er kan daarom geen sprake zijn van wanprestatie.
4.4. Artikel 2 van de overeenkomst verplicht [gedaagde] om uitzendkrachten met de juiste papieren te leveren. Dat [eiseres] uitzendkrachten kan weigeren als de papieren niet in orde zijn betekent niet dat [gedaagde] geen contractuele verantwoordelijkheid draagt. Voorts heeft [gedaagde] zich aan [eiseres] gepresenteerd als professioneel en bonafide. Zo heeft hij voor de totstandkoming van de overeenkomst aan [eiseres] een introductiefolder overhandigd waaruit blijkt dat [gedaagde] de uitzendkrachten uitgebreid selecteert en dat hij beschikt over een “Certificaat goedgekeurd HAL-bedrijf”. Volgens zijn website (productie 2 dagvaarding) beschikt hij voorts over:
- het RIA-keurmerk (het Register Inleenarbeid Agrarisch voor gecertificeerde uitzendbureaus en loonbedrijven) dat de opdrachtgever de nodige zekerheid biedt omtrent de gevolgen van de Wet ketenaansprakelijkheid;
- het VRO-certificaat; stichting VRO hanteert een uitgekiend systeem om betrouwbaarheid van ondernemingen vast te stellen.
Onder deze omstandigheden mocht [eiseres] er op vertrouwen dat [gedaagde] zijn personeel goed had geselecteerd en dat zijn uitzendkrachten over de juiste documenten beschikten. Nu dit niet het geval was heeft [gedaagde] wanprestatie gepleegd jegens [eiseres] en dient hij in
beginsel de schade die [eiseres] als gevolg daarvan geleden heeft te vergoeden. Dat de overeenkomst regelt wat [eiseres] zal doen bij het ontbreken van de juiste documenten (niet betalen en uitsluiten van werkzaamheden van de betreffende uitzendkracht), doet daaraan niet
af.
4.5. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de schade die [eiseres] geleden heeft niet aan hem kan worden toegerekend nu [eiseres] haar verplichting niet is nagekomen die volgt uit artikel 3van de overeenkomst. Dit verweer wordt begrepen als een beroep op eigen schuld (artikel 6:101 BW) aan de zijde van [eiseres].
4.6. Uit de boetebeschikking blijkt dat op de identiteitsdocumenten met het blote oog zichtbaar was dat de rolstempels over de foto’s niet doorliepen, dat het laminaat bij de foto’s beschadigd was en dat de beeltenis op de kopie van één van de paspoorten geen gelijkenis
vertoonde met de betreffende uitzendkracht (zie 2.3).
Indien [eiseres], die als werkgever in dit opzicht ook een verantwoordelijkheid draagt, de paspoorten beter had gecontroleerd, had zij de afwijkingen kunnen ontdekken en had de boete voorkomen kunnen worden. Deze omstandigheid geeft aanleiding om de helft van de schade
(€ 28.000,-) aan [eiseres] toe te rekenen.
4.7. [gedaagde] heeft een beroep gedaan op verrekening aangezien [eiseres], na de controle door de arbeidsinspectie, enkele facturen voor reeds verrichte werkzaamheden onbetaald heeft gelaten. Ter comparitie heeft [eiseres] erkend dat een factuurbedrag van € 1.904,63 door haar onbetaald is gelaten. Dit bedrag komt voor verrekening in aanmerking.
Een bedrag van (€ 28.000,- minus € 1.904,63 =) € 26.095,37 zal worden toegewezen.
(…)
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 26.095,37 (zesentwintigduizend vijfennegentig euro zevenendertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 november 2007 tot de dag van volledige betaling;
5.2. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 579,- voor de aan de zijde van [eiseres] gemaakte proceskosten en compenseert de proceskosten voor het overige in die zin, dat elk van partijen de eigen kosten draagt;
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door J.C. Halk en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2010.
Vragen
a. Deze zaak is behandeld door de rechtbank Dordrecht, Sector civiel recht.
Geef twee redenen waarom dit zo is onder verwijzing naar relevante passages in de uitspraak.
b. Wie zijn de partijen in deze procedure en wat is hun procesrechtelijke rol? Op basis van welke woorden en begrippen in de uitspraak kunt u dit afleiden?
c. In overweging 2.2 wordt verwezen naar de volgende wettelijke bepaling:
Artikel 2 Wet arbeid vreemdelingen
Lid 1. Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Wat is in deze bepaling de voorwaarde en wat het rechtsgevolg?
d. Partijen in deze zaak verschillen van mening over de wijze waarop de tussen hen gesloten overeenkomst moet worden uitgelegd. Derhalve hebben zij hun geschil ter beslissing voorgelegd aan de rechter. Voor de uitleg van de overeenkomst maakt de rechter gebruik van de Haviltex formule.
Welke partij wordt door de rechter in het gelijk gesteld en waarom? Licht uw antwoord toe onder verwijzing naar relevante passages in de uitspraak.
Antwoorden tentamen 2012-2013
Aan deze modelantwoorden kunnen geen rechten worden ontleend
Antwoord vraag 1
a. Het natuurrecht. Natuurrecht geeft een grond voor burgerlijke ongehoorzaamheid,
als de wettelijke regel indruist tegen een hogere norm van rechtvaardigheid (Ric p. 103-105). Het natuurrecht ziet universele waarden en rechten als het hoogste recht, waar wettelijke regels mee moeten overeenstemmen. Als dat niet het geval is, geldt het wettelijke recht niet. (Extra punten voor het toepassen van Radbruchs formule.) In dit geval is het argument van vrijheid van religie te beschouwen als een norm van hoger recht, waar het wettelijk verbod mee in strijd is. Een keuze voor het cultuurrecht is ook goed en een keuze voor het rechtspositivisme (gecodificeerde fundamentele rechten) is verdedigbaar.
b. Het rechtsrealisme. Het rechtsrealisme legt de nadruk op recht dat effectief is en op de toepassing van het recht in de praktijk. (Ric 121-123) Het tweede argument doet een beroep op de geringe omvang van het probleem in de praktijk. De wet lost dus geen werkelijk probleem op en verdient ook daarom geen gehoorzaamheid. (Een omkering van de antwoorden van a en b is mogelijk, maar ligt minder voor de hand.)
Antwoord vraag 2
a. Een verdragsbepaling is een rechtsbron waarop een Nederlandse burger bij de Nederlandse rechter een beroep kan doen, indien het gaat om een bepaling van een verdrag dat geldt in Nederland (Nederland is verdragspartij) en wanneer het gaan om een ieder verbindende verdragsbepaling, of anders geformuleerd, een verdragsbepaling met rechtstreekse werking.
Dit is geregeld in artikel 93 Grondwet (‘Bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden, hebben verbindende kracht nadat zij zijn bekendgemaakt.’)
Uiteraard is een verwijzing naar de wijze waarop een verdrag in Nederland bindend recht schept (met verwijzing naar art. 90 en 91 GW) in combinatie met het bovenstaande goed.
Toekenning van 2 punten per stuk voor elk van de twee voorwaarden, 1 punt voor het noemen van artikel 93 Gw.
b. Ja. Jurisprudentie is rechtsbron als de rechterlijke uitspraak een nieuwe regel toevoegt aan het regelsysteem, en als deze regel gezag heeft voor de samenleving, d.w.z.: door een bevoegd orgaan of een bevoegde functionaris is vastgesteld; kan worden teruggekoppeld op
het juridische regelstelsel (legaliteitseis); op aanvaardbare wijze is gemotiveerd (rationaliteitseis). RiC p. 82.
Het EHRM formuleert in zijn uitspraken vaak nieuwe rechtsregels. De beslissingen van het Hof voldoen doorgaans aan de criteria voor gezaghebbendheid, in de context van het EHRM zelf en in de context van EVRM-lidstaten. Discussie is mogelijk over de bevoegdheid van het
EHRM om beslissingen te nemen die verder reiken dan de zaak tussen de betrokken partijen, in het bijzonder over de bindende kracht van dergelijke beslissingen in de verdragsstaten. Zie o.a. artikel 32 van het EVRM over de rechtsmacht van het Hof en artikel 46 over de bindende
kracht van de uitspraken van het Hof. Als aanvulling kan worden gewezen op de feitelijke precedentwerking van jurisprudentie in
Nederland. Hoewel de rechter formeel gesproken niet is gebonden aan eerdere uitspraken van andere rechters, wordt feitelijk rekening gehouden met die uitspraken vanwege de door de jurisprudentie bij de burgers gewekte verwachtingen.
Toekenning van 2 punten voor een goede omschrijving van de rol van jurisprudentie ten opzichte van het bestaande regelstelsel en 3 punten voor het noemen van de voorwaarde van gezag en de uitwerking van de bijbehorende criteria m.b.t. de jurisprudentie van het EHRM.
Antwoord vraag 3
a Brenninkmeijer signaleert een trend in het politiek bestuur dat de wetgevende en uitvoerende macht langzamerhand zijn samengesmolten en steeds minder tegenspraak duldt en zijn weg zoekt om zonder oppositie het beleid uit te voeren. Volgens zijn visie komt dan de positie van de onafhankelijke toetsende instanties in het geding. Hij duidt dat aan met de term unitas politica. De trias politica – even wicht van machten - heeft zich ontwikkelt in de richting van duas politica waarin sprake is van een zeer intensieve samenwerking tussen de wetgevende macht en uitvoerende macht en zij samen min of meer als een macht te onderscheiden zijn tegenover de rechtsprekende macht.
De trias politica houdt in dat het staatsbestuur gescheiden machten kent namelijk een wetgevende macht, een uitvoerende macht en de rechtsprekende macht. Deze drie machten zijn toebedeeld aan verschillende organen en houden elkaar in evenwicht (machtsevenwicht) en controleren elkaar zodat niet één van de drie de overhand kan krijgen over de ander. Iets wat bij de Unitas Politica wel gebeurt omdat dan het machtsevenwicht weg is.
In het systeem van de trias politica is volgens Brenninkmeijer het uitgangspunt: het systeem van checks and balances, dat wil zeggen dat de overheidsmacht over verschillende machten is verdeeld, zodat de vrijheid van de burger gewaarborgd wordt. In de visie van Brenninkmeijer zijn checks and balances niet primair en alleen normatief, maar moeten ze ook sociaal opgevat worden, want ’ macht roept in een samenleving, in een bestuurlijke constellatie altijd tegenkracht op’ en die machtsvariaties oefenen belangrijke invloed uit op’ het samenstel van krachten in het systeem van checks and balances’. Samenvattend: er zijn twee uitgangspunten te onderscheiden, tw. a. spreiding van bevoegdheden over verschillende organen, en b. organen zijn bij de uitoefening van bevoegdheden verantwoording schuldig is aan een ander orgaan. Uiteindelijk verantwoording dient af te leggen aan de kiezer.
De organisatie van de staat dient in navolging van de ideeën van Montesquieu te berusten op het principe van machtenscheiding. In Nederland is de machtenscheiding echter nooit strikt uitgevoerd. Wij kennen:
Wetgevende macht Regering + Staten Generaal
Uitvoerende macht Regering
Rechtsprekende macht. Rechters; rechtbank, gerechtshof, Hoge Raad etc.
b. Het gevaar dat Brenninkmeijer signaleert, is dat volgens hem meer en meer blijkt dat de rechter, de Raad van State als rechter én als wetgevingsadviseur, de Algemene Rekenkamer en de Nationale ombudsman steeds minder aan te merken zijn als onafhankelijk. De aantasting van de onafhankelijkheid van de rechterlijke funktie is een ‘ sluipend’ proces. Hij voert een aantal argumenten aan:
1. de bestuursrechter is meer en meer een instrumentele rechter geworden die weinig tegenwicht biedt aan het bestuur.
2. De strafrechter wordt in zijn rol beperkt doordat de wetgever minimumstraffen heeft ingevoerd.
3. de politiek gaat zich steeds meer bemoeien met benoemingen, rechterlijke uitspraken worden steeds vaker politiek op de korrel genomen, en de wetgevingsadviezen van de Raad van State worden in de wind geslagen.
De Algemene Rekenkamer ziet dat haar werkzaamheden steeds minder aandacht krijgen.
4. de politieke kritiek op onderzoek en advies van instanties als de WRR, het SCP, het CPB en de DNB neemt alsmaar toe.
Brenninkmeijer concludeert bovendien dat de toegang tot de rechter wordt beperkt. Een belangrijke indicator voor de spanning binnen de tot duas getransformeerde trias vormt de beperking van de politieke macht door mensenrechten en Europese uitgangspunten als vrij verkeer, dwz. dat het politieke bestuur in Nederland steeds minder tegenspraak toelaat, en tegenstemmen en tegenkrachten in het constitutionele bestel weert. Om die laatste stelling te onderbouwen citeert Brenninkmeijer de minister van Binnenlandze Zaken en Koninkrijkszaken (BZK), die o.a. zegt: ‘(dat) in een open internationaal systeem de behartiging van de nationale belangen meer gediend is met eenheid van besluitvorming en niet van scheiding, slagvaardigheid en ook in zekere mate een beperkte openheid; anders laat men zich immers op voorhand in de kaarten kijken,’ Brenninkmeijer voegt daaraan toe: ‘Ik ben bang dat hij (minster van BZK) hiermee een rake kenschets geeft van de ontwikkeling richting unitas politica waarin wij verwikkeld zijn.’ De unitas politica komt volgens Brenninkmeijer steeds dichterbij en die ontwikkeling holt de democratie verder uit.
Antwoord vraag 4
a. 1 status partijen = private partijen; zie aanhef uitspraak;
2 onderwerp van geschil: uitleg ovk.= privaatrechtelijk = civiele rechter
3 aard van het belang
4 rechtbank, absolute competentie
b. o.a. vermeld in aanhef als vof = eiseres; is teler blijkend uit gesloten ovk.(zie 2.1.); gedaagde vermeld in aanhef als ‘voorheen handelende onder de naam [X] Personele Dienstverlening; in ovk. vermeld als uitzendbureau (zie 2.1.)
c. Indien er geen tewerkstellingsvergunning is (voorwaarde), dan is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten (rechtsgevolg).
d. Op grond van de Haviltex-criteria dient voor de uitleg van een overeenkomst niet alleen gelet te worden op de taalkundige uitleg van een overeenkomst, maar komt het daarbij tevens aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en
gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Het gaat erom dat de studenten het volgende selecteren en citeren/parafraseren/samenvatten: het vetgedrukte betreft kernbegrippen
4.2. [eiseres] stelt het volgende. [gedaagde] heeft zich aan haar gepresenteerd als een betrouwbaar uitzendbureau met de nodige kwaliteiten en certificering. Zo heeft zij voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst een introductiefolder van [gedaagde] ontvangen (zie de productie bij de brief van 30 oktober 2009) waar onder meer in staat dat het personeel een uitgebreid antecedentenonderzoek ondergaat. [eiseres] mocht
verwachten dat de uitzendkrachten over de juiste documenten beschikten.
4.4. Artikel 2 van de overeenkomst verplicht [gedaagde] om uitzendkrachten met de juiste papieren te leveren . Dat [eiseres] uitzendkrachten kan weigeren als de papieren niet in orde zijn betekent niet dat [gedaagde] geen contractuele verantwoordelijkheid draagt. Voorts heeft [gedaagde] zich aan [eiseres] gepresenteerd als professioneel en bonafide. Zo heeft hij voor de totstandkoming van de overeenkomst aan [eiseres] een introductiefolder overhandigd waaruit blijkt dat [gedaagde] de uitzendkrachten uitgebreid selecteert en dat hij beschikt over een “Certificaat goedgekeurd HAL- bedrijf”. Volgens zijn website (productie 2 dagvaarding) beschikt hij voorts over:
- het RIA-keurmerk (het Register Inleenarbeid Agrarisch voor gecertificeerde uitzendbureaus en loonbedrijven) dat de opdrachtgever de nodige zekerheid biedt omtrent de gevolgen van de Wet ketenaansprakelijkheid;
- het VRO-certificaat; stichting VRO hanteert een uitgekiend systeem om betrouwbaarheid van ondernemingen vast te stellen.
Onder deze omstandigheden mocht [eiseres] er op vertrouwen dat [gedaagde] zijn personeel goed had geselecteerd en dat zijn uitzendkrachten over de juiste documenten beschikten. Nu dit niet het geval was heeft [gedaagde] wanprestatie gepleegd jegens [eiseres] en dient hij in beginsel de schade die [eiseres] als gevolg daarvan geleden heeft te vergoeden. Dat de overeenkomst regelt wat [eiseres] zal doen bij het ontbreken
van de juiste documenten (niet betalen en uitsluiten van werkzaamheden van de betreffende uitzendkracht), doet daaraan niet af.
Eiseres wordt in het gelijk gesteld.
Goede studenten kunnen het bovenstaande antwoord nuanceren met een beroep op overweging 4.6:
4.6. Uit de boetebeschikking blijkt dat op de identiteitsdocumenten met het blote oog zichtbaar was dat de rolstempels over de foto’s niet doorliepen, dat het laminaat bij de foto’s beschadigd was en dat de beeltenis op de kopie van één van de paspoorten geen gelijkenis vertoonde met de betreffende uitzendkracht (zie 2.3).
Indien [eiseres], die als werkgever in dit opzicht ook een verantwoordelijkheid draagt, de paspoorten beter had gecontroleerd, had zij de afwijkingen kunnen ontdekken en had de boete voorkomen kunnen worden. Deze omstandigheid geeft aanleiding om de helft van de schade (€ 28.000,-) aan [eiseres] toe te rekenen
Tentamen 3 november 2011
Let op! Dit is een tentamen van een van de voorafgaande jaren, dus houd er rekening mee dat de stof veranderd kan zijn.
Vraag I
In een arrest van 9 september 2011 besliste de Hoge Raad dat gemeenten geen leges mogen heffen voor de identiteitskaart (LJN BQ4105). De Hoge Raad overwoog dat een gemeente alleen geld mag vragen als zij een dienst verleent die een individueel belang dient. Met het oog op de in 2005 ingevoerde identificatieplicht is daar in het geval van de ID-kaart geen sprake meer van.
De gratis verstrekking van ID-kaarten was echter slechts van korte duur. Op 21 september 2011 diende minister Donner van Binnenlandse Zaken een spoedwetsvoorstel in dat een wettelijke grondslag moet creëren voor de heffing van leges voor ID-kaarten.
De Eerste Kamer heeft kritiek geuit op het indienen van de spoedwet door minister Donner. De senatoren menen dat de minister te snel handelt en te gemakkelijk een uitspraak van de Hoge Raad naast zich neerlegt.
a.Welke overheidstaken oefenden de Hoge Raad en de minister in dit geval uit? Geef in uw antwoord aan op welke (grond)wettelijke bepalingen de bevoegdheden van de Hoge Raad en de minister bij de uitoefening van deze taken berusten.
b. Leg uit hoe de uitspraak van de Hoge Raad en de reactie van de minister passen in de idee van de trias politica zoals verwoord door Montesquieu.
c. Welke rol speelt de Eerste Kamer in de verhoudingen in de trias politica zoals hier geschetst?
Vraag 2
Mevrouw De Rechter heeft de bezoekersvergunning in goede orde ontvangen. Na lezing is zij toch niet geheel tevreden met de inhoud ervan. Zij vindt de verlening van de bezoekersvergunning voor een periode van drie maanden te kort en bovendien vindt zij het bezwaarlijk dat zij steeds opnieuw een aanvraag tot verlenging van de vergunning moet indienen. Zij overweegt het indienen van een bezwaarschrift c.q. beroepschrift.
Op grond van dit besluit en de Algemene wet bestuursrecht zal mevrouw De Rechter zeer waarschijnlijk als belanghebbende worden aangemerkt?
a. Licht toe waarom dit zo is onder verwijzing naar de relevante wetsartikelen.
b. Alvorens mevrouw De Rechter beroep kan instellen bij de onafhankelijke bestuursrechter, dient men volgens de in het besluit verstrekte informatie eerst bezwaar te maken bij het college van burgemeester en wethouders.
Licht toe waarom de wetgever dit zo heeft geregeld onder verwijzing naar de relevante wetsartikelen.
c. Het besluitbegrip is een kernbegrip in het bestuursrecht. De Algemene wet bestuursrecht kent verschillende soorten besluiten.
Tot welke soort van besluiten behoort de bezoekersvergunning zoals verleend aan mevrouw De Rechter?
Licht uw antwoord toe onder verwijzing naar de relevante wetsartikelen.
Vraag 3
Casus
Nederland is begonnen met de training van politie-agenten in de provincie Kunduz in Afghanistan. Het besluit hiertoe werd in januari genomen met een krappe meerderheid in de Tweede Kamer. Sommige partijen stemden alleen in onder de strikte voorwaarden dat de politietrainingsmissie geen militair karakter zou krijgen, dat de opgeleide agenten niet voor militaire acties zouden worden ingezet en dat er voldoende trainingsuren zouden worden gemaakt: 8 of 10 weken in plaats van de standaard 6 weken van de NAVO.
Inmiddels zijn de eerste Afghanen getraind door Nederlanders en wordt duidelijk wat de Afghanen verwachten.
De Volkskrant 27 september 2011:
'De tienweekse training die Nederlandse opleiders sinds maandag aanbieden aan politieagenten in Kunduz gaat, als het aan de autoriteiten in Kunduz ligt, in de praktijk maar acht uur duren. Het hoofd opleidingen van de politie in Kunduz wil het voltallige korps aan de training laten meedoen. Daarvoor heeft hij twee ochtenden per agent uitgetrokken.'
De agenten die tot nu toe training hebben gehad, waren daar redelijk tevreden over. Zij vonden bijvoorbeeld de EHBO-training heel nuttig, omdat regelmatig agenten gewond raken door bermbommen en beschietingen door de Taliban. Ze vonden het alleen jammer dat er geen schiettraining wordt gegeven. De Taliban zijn inmiddels zeer actief in Kunduz en de agenten zien het als onvermijdelijk deel van hun taak dat zij ook de Taliban bestrijden. Handhaven van de trainingsmissie betekent dat onmogelijk gegarandeerd kan worden dat getrainde agenten niet voor militaire acties worden ingezet.
De Tweede Kamer moet beslissen over de steun aan de missie: moet Nederland in Kunduz blijven of niet?
a. Welke van de drie rechtstheorieën (rechtspositivisme, natuurrecht, rechtsrealisme) kan het beste gebruikt worden om voor handhaving van de missie in Kunduz te pleiten?
Geef daarbij aan wat de theorie inhoudt en welke argumentatie op basis van deze theorie kan worden gegeven.
b. Welke van de drie rechtstheorieën kan het beste gebruikt worden om tegen de missie in Kunduz te pleiten?
Geef daarbij aan wat de theorie inhoudt en welke argumentatie op basis van deze theorie kan worden gegeven.
Vraag 4
In het NRC Handelsblad van 29 september 2011 stond het navolgende bericht:
‘Het principe van Montesquieu, over de scheiding der machten, biedt geen goed antwoord meer op de onrechtvaardigheid die mensen soms ervaren. Dit stelt Maurits Barendrecht vandaag in deze krant. Hij is benoemd als gasthoogleraar aan de The Hague Institute for the Internationalisation of Law. Volgens Barendrecht wordt het verhaal van de trias politica „wa t sleets”. Politici en pers worden gemaand geen kwaad te spreken over de rechterlijke macht. Dit wordt problematisch als „juristen zichzelf privileges toekennen. Zo worden rechters tot aan hun zeventigste jaar nooit ontslagen.”
Wetten en regels spelen maar een beperkte rol bij het brengen van rechtvaardigheid, aldus de nieuwe gasthoogleraar. „Ook de burgervader met een cursus mediation, presentator Antoinette Hertsenberg van TROS Radar, de Onderzoeksraad voor de Veiligheid, de Nationale Ombudsman, Peter R. de Vries, de politie en niet te vergeten de publieke opinie”doen mee. Van deze partijen valt veel te leren qua snelheid, qua doelgerichtheid en soms zelfs qua grondigheid. Barendrecht: „eBay, de Amerikaanse veilingsite, heeft een onlinesysteem voor geschilbeslechting opgezet voor conflicten tussen kopers en verkopers. Dit lost inmiddels 60 miljoen consumentenproblemen per
jaar op. Het is de toekomst.”’
a. In de democratische rechtsstaat is de functie van de rechter een belangrijk gegeven, Op welke wijze wordt de positie van de rechter gewaarborgd?
b. Goede rechtspraak respecteert een aantal fundamentele; beginselen. Welke zijn dat en aan welk verdragsartikel worden die ontleend?
c. Welk beginsel van behoorlijke rechtspraak wordt door Barendrecht gerelativeerd? Motiveer uw antwoord.
Antwoorden tentamen 3 november 2011
Aan deze modelantwoorden kunnen geen rechten worden ontleend
vraag 1
a. Hoge Raad: rechtspraak in cassatie. De rechtsprekende bevoegdheid van de Hoge Raad volgt uit art. 112 Gw jo. art. 116 lid 1 Gw jo. art. 2 sub c RO. De jurisdictie van de Hoge Raad is geregeld in art. 118 lid 2 Gw en art. 78 RO (beroep in cassatie).
De minister: wetgeving. De bevoegdheid tot het indienen van een wetsvoorstel is te vinden in art. 82 lid 1 Gw (‘door of vanwege de Koning’).
Toekenning volledig aantal punten bij vermelding HR – rechtspraak – art. 112 of 118 Gw of 78 of 79 RO en minister – wetgeving – art. 81 of 82 Gw
b. Montesquieu onderscheidt drie machten: de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. Ter voorkoming van machtsmisbruik en willekeur zijn de wetgevende, bestuurlijke en rechterlijke overheidsbevoegdheden over deze machten verdeeld en kunnen zij elkaar controleren. In de idee van de machtenscheiding past de rechter de wet toe naar de letter ervan; hij is de ‘bouche de la loi’. Uitsluitend de wetgevende macht is bevoegd tot het scheppen van rechtsregels.
In casu is eerder sprake van checks and balances: de Hoge Raad interpreteert de wet en constateert dat deze geen grondslag biedt voor de heffing van leges. Hij vult daarmee de wetgever aan en oefent controle uit over de uitvoerende macht (de gemeenten). De minister vervult de wetgevende taak zoals omschreven door Montesquieu. [NB: in het antwoord kan erop worden gewezen dat de rol van de regering in het wetgevingsproces in Nederland niet in overeenstemming is met Montesquieu’s idee van de strikte scheiding van machten.] (RiC, p. 68-69 en p. 148)
c. De Eerste Kamer keurt wetsvoorstellen goed of af en oefent daarmee controle uit op de Tweede Kamer en op de indiener van het wetsvoorstel. De senatoren toetsen wetsvoorstellen in het licht van de Grondwet en fundamentele uitgangspunten van ons rechtsstatelijke bestel (RiC, p. 64-66). In dit geval maakt de Eerste Kamer de minister al op voorhand duidelijk kritiek te hebben op het door hem voorbereide wetsvoorstel.
vraag 2
a. De Awb omschrijft een belanghebbende als diegene wiens belang Rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Dit volgt uit artikel 1:2 lid 1 Awb.
Mevrouw de rechter is rechtstreeks in haar belang getroffen met de verlening van de bezoekersverguning, zij is namelijk normadressaat van het hiervoor genoemde besluit.
b. De wetgever heeft in het bestuursprocesrecht onderscheid gemaakt tussen enerzijds bestuursrechtspraak en anderzijds administratief beroep en bezwaar. Administratief beroep of bezwaar dient eerst ingesteld te worden alvorens de bestuursrechter het handelen van een bestuursorgaan toetst (art. 8:1 jo. 7:1 Awb). Hiervoor zijn drie argumenten te geven:
Laagdrempeligheid van de bestuurlijke voorprocedure. Belanghebbenden kunnen in een meer informele setting een besluit van een bestuursorgaan ter discussie stellen.
Een volledige heroverweging vindt plaats in de bezwaarfase terwijl de bestuursrechter alleen de rechtmatigheid zal toetsen van een besluit (art. 7:11 Awb).
De rechterlijke macht zal door het bezwaar niet gelijk ook overspoeld worden door de vele zaken, die nu eerst gefilterd worden door het indienen van bezwaar.
Uitganspunt in het bestuursprocesrecht is dus dat belanghebbenden altijd tegen een besluit beroep kunnen instellen bij de bestuursrechter (art. 8:1 lid 1 Awb). De Awb omschrijft beroep in artikel 1:5 lid 3 Awb. Belanghebbenden dienen wel eerst bezwaar of administratief beroep in te stellen om ontvankelijk te zijn bij de bestuursrechter (7:1 Awb). Administratief beroep wordt omschreven in artikel 1:5 lid 1 en lid 2 Awb.
c. De Awb kent besluiten van algemene strekking en beschikkingen. Dit zijn beide varianten op het besluitbegrip zoals omschreven in artikel 1:3 lid 1 Awb. De verlening van de bezoekersvergunning is een beschikking in de zin van artikel 1:3 lid 2 Awb.
Beschikkingen zijn besluiten die tot een specifiek persoon of specifieke groep personen zijn gericht. Het verlenen van een vergunning, zoals in dit geval die van mevrouw De Rechter, een daarom een beschikking.
vraag 3
a. Het rechtsrealisme kan het beste gebruikt worden om voor de handhaving van de missie in Kunduz te pleiten. Voor de beantwoording van de vraag of een rechtsnorm in concreto geldt, legt deze theorie de nadruk de effectiviteit van het recht en op de manier waarop het recht in de praktijk functioneert. Deze rechtstheorie richt zich op de werkelijkheid waarbinnen het recht functioneert en waarop het recht invloed uitoefent. De rechtsrealisten hebben vooral aandacht voor het feitelijk substraat dat aan het normatieve recht ten grondslag ligt. In de rechtsrealistische benadering van het recht ligt de bron van het recht uiteindelijk in de menselijke interactie en de sociale normen die daarin ontstaan.
Een rechtsrealist kan argumenteren dat de situatie in Kunduz nu eenmaal deels een oorlogssituatie is, waar ook de agenten mee te maken krijgen. De trainingsmissie is nuttig, maar een deels militair karakter kan niet voorkomen worden. Met die realiteit moet Nederland rekening houden. Met deze pragmatische argumenten kan de rechtsrealist de formele argumenten ontkrachten die de (rechtspositivistische) tegenstander van de voorzetting naar voren zou kunnen brengen.
b. Het rechtspositivisme kan het beste gebruikt worden om tegen de handhaving van de missie in Kunduz te pleiten. Voor de beantwoording van de vraag of een rechtsnorm in concreto geldt, legt deze theorie de nadruk de formele gelding van het recht en op de manier waarop rechtsregels tot stand zijn gekomen. Volgens het rechtspositivisme heeft een rechtsregel dan gelding wanneer zij door een bevoegde regelgever op de juiste wijze is uitgevaardigd. De centrale rechtspositivistische these is dat er geen ander recht is dan het tijd- en plaatsgebonden geldende recht. Er bestaat in deze opvatting geen noodzakelijk verband tussen de gelding van een regel en de inhoudelijke aanvaardbaarheid ervan.
Een rechtspositivist kan argumenteren dat er aan de missie in Kunduz nu eenmaal strikte formele eisen waren gesteld: de politietrainingsmissie zou geen militair karakter krijgen, de opgeleide agenten zouden niet voor militaire acties worden ingezet en er zouden voldoende trainingsuren worden gemaakt: 8 of 10 weken in plaats van de standaard 6 weken van de NAVO. Nu aan deze eisen niet wordt voldaan, ontvalt de formele gelding die aan de missie ten grondslag ligt. Het kan om inhoudelijke of pragmatische gronden juist zijn om te blijven, maar de rechtspositivist zal dat geen reden vinden om tegen het formele besluit van de Kamer in te gaan.
Vraag 4
a. De rechtsprekende leden van de rechterlijk macht verrichten hun taak in onafhankelijkheid, dwz. zonder aanwijzingen van anderen dan de wetgever te ontvangen. In praktische zin komt de onafhankelijkheid tot uiting:
1. de rechters voor hun leven, dwz. tot de pensioengerechtigde leeftijd worden benoemd ( art. 117 lid 1 en 2 Gw)
2. zij slechts in de door de wet genoemde gevallen door de Hoge Raad uit hun ambt kunnen worden ontzet (art. 117 lid 3 Gw)
3. hun rechtspositie niet door de regering, maar bij wet wordt vastgesteld (art. 117 lid 4 Gw)
b. De beginselen van behoorlijke rechtspraak zijn:
1. het recht op toegang tot de rechter;
2. het recht op een eerlijke behandeling
3. het recht op een openbare behandeling en uitspraak;
4. het recht op afwikkeling van de procedure binnen een redelijke termijn;
5. het recht op rechtspraak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter.
De beginselen van behoorlijke rechtspraak worden ontleend aan artikel 6 EVRM.
c. Barendrecht relativeert het recht op rechtspraak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter.
Tentamen 3 november 2009
Let op! Dit is een tentamen van een van de voorafgaande jaren, dus houd er rekening mee dat de stof veranderd kan zijn.
1.
De stelling van het contextualisme houdt in dat het recht alleen goed begrepen kan worden door
a. een rechterlijke beslissing te verbinden met de historische context.
b. een rechtsregel in verband te brengen met de actualiteit.
c. het recht in het concrete geval te verbinden met het rechtssysteem.
d. het recht te bekijken in de context waarin het functioneert.
2.
Het bekende Haviltex-arrest (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635) is een goed voorbeeld van casuïstische rechtsvinding, omdat de Hoge Raad in dit arrest
a. bij de uitleg van de overeenkomst verwijst naar de betekenis die partijen in de omstandigheden van dit geval aan de overeenkomst mochten toekennen.
b. de wettelijke regel interpreteert in het licht van de totstandkoming van die regel.
c. oordeelt dat de taalkundige interpretatie van een rechtsregel altijd moet worden gecombineerd met andere interpretatiemethoden zoals de wetshistorische en de systematische interpretatie.
d. verwijst naar wat partijen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten en daarmee de gewoonte erkent als rechtsbron.
3.
De legitimiteit van de wet als rechtsbron is met name verbonden met het feit dat
a. de wet door het legisme als enige rechtsbron erkend wordt.
b. de wet niet door een andere rechtsbron opzij gezet kan worden.
c. de wetgever democratisch gekozen is.
d. de wetgevingsprocedure zorgvuldig en met waarborgen omkleed is.
4.
Stelling I
Burgers kunnen op alle een ieder verbindende bepalingen uit verdragen een beroep doen bij de rechter.
Stelling II
Een ieder verbindende bepalingen uit verdragen hebben voorrang boven de Nederlandse wet.
a. I is juist; II is juist.
b. I is onjuist: II is onjuist.
c. I is juist; II is onjuist.
d. I is onjuist; II is juist.
5.
Een rechterlijke uitspraak behoort tot de rechtsbron jurisprudentie als aan de volgende voorwaarde is voldaan:
a. het is een uitspraak van de Hoge Raad.
b. het is een uitspraak van een van de hoogste rechters, dus van de Hoge Raad, de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State of de Centrale Raad van Beroep.
c. de uitspraak is in de Nederlandse Jurisprudentie of op rechtspraak.nl gepubliceerd.
d. in de uitspraak wordt een gezaghebbende nieuwe interpretatie van een regel gegeven.
6.
In september 2009 vroeg de Raad voor de Kinderbescherming de rechter om de ouders van Laura Dekker te schorsen uit het ouderlijk gezag. Laura Dekker (13 jaar) wilde alleen de wereld rond zeilen. De Raad voor de Kinderbescherming deed daarbij een beroep op het belang van het kind bij een evenwichtige cognitieve en sociale ontwikkeling. Het belang van het kind is een van de grondslagen van het familierecht.
Met welk moment van het driehoekmodel is het argument van de Raad voor de Kinderbescherming het beste te verbinden?
a. Het normatieve moment.
b. Het ideële moment.
c. Het actuele moment.
d. Geen enkel moment.
7.
In 1994 zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (abbb) gecodificeerd in de Algemene wet bestuursrecht. Welke uitspraak hierover is juist?
a. De abbb mogen niet contra legem worden toegepast.
b. De betekenis van de abbb is niet te reduceren tot de tekst van de wet.
c. Door de codificatie van de abbb is de betekenis van de abbb volledig vastgelegd.
d. Een abbb moet altijd een grondslag in de wet hebben.
8.
Stelling I
Het natuurrecht beschouwt de wijze van totstandkoming van het recht als bepalend voor de gelding van het recht.
Stelling II
De natuurrechtsdenker verwerpt het waardenrelativisme dat de rechtspositivist omhelst.
a. I is juist; II is juist.
b. I is onjuist; II is onjuist.
c. I is juist; II is onjuist.
d. I is onjuist; II is juist.
9.
Voor het rechtsrealisme ontleent een rechtsregel zijn gelding aan:
de wijze van totstandkoming van de rechtsregel.
de naleving van de rechtsregel.
de overeenstemming van de rechtsregel met rechtsbeginselen.
de secundaire rechtsregels van een rechtssysteem.
10.
Tijdens de processen tegen de leiders van het Iraakse regime van Saddam Hussein, was een veel gehoorde argumentatie van de aangeklaagden: ‘Wij vinden het beoordelen van ons handelen op grond van het zogenaamde universele internationale recht juridisch onjuist. Ons handelen dient beoordeeld te worden op grond van het geldende Iraakse recht in de periode dat wij regeerden.’ De visie die uit de laatste zin blijkt, kan worden gekwalificeerd als
rechtsrealistisch.
natuurrechtelijk.
rechtspositivistisch.
interactionistisch.
11.
De Nederlandse democratische rechtsstaat is gebaseerd op een systeem van machtsevenwicht. Dat betekent o.a.:
a. dat de regelgevende en bestuurlijke bevoegdheden bij een centraal orgaan liggen.
b. dat de concentratie van bevoegdheden niet gebaseerd hoeft te zijn op de Grondwet of wet in formele zin.
c. dat bevoegdheden verspreid zijn over verschillende organen.
d. dat bij de uitoefening van bevoegdheden geen verantwoording behoeft te worden afgelegd.
12.
Er worden drie vormen van bevoegdheidstoekenning en - overdracht, te weten attributie, delegatie en mandaat, in de Nederlandse democratische rechtsstaat onderscheiden. In geval van delegatie gaat het om
a. een nieuwe bevoegdheid in het leven roepen.
b. een bestaande bevoegdheid overdragen van het ene orgaan naar het andere orgaan.
c. een oude bevoegdheid reactiveren voor het bestaande orgaan.
d. een gemandateerde bevoegdheid teruggeven.
13.
In de Grondwet wordt de grondslag gelegd voor de regeling en het bestuur van de eigen huishouding die aan provincies en gemeenten wordt overgelaten. Dat noemt men:
a. medebewind.
b. attributie.
c. autonomie.
d. delegatie.
14.
In artikel 81 Grondwet staat dat ‘de vaststelling van wetten geschiedt door de regering en Staten-Generaal gezamenlijk’.
Stelling I
Ministers en staatssecretarissen maken deel uit van het kabinet.
Stelling II
Ministers en staatssecretarissen vormen samen de regering.
a. I is juist; II is juist.
b. I is onjuist; II is onjuist.
c. I is juist; II is onjuist.
d. I is onjuist; II is juist.
15.
Welke van de volgende kenmerken behoort niet tot het democratiebegrip zoals dit in Recht in context wordt omschreven?
a. Iedereen heeft actief kiesrecht.
b. Iedereen heeft passief kiesrecht.
c. Iedereen heeft het recht te streven naar politieke machtsvorming.
d. Iedereen dient toegang te hebben tot de onafhankelijke rechter.
16.
De filosoof Isaiah Berlin gebruikt in zijn ‘Four Essays on Liberty’ (1969) twee betekenissen voor het woord ‘vrijheid’. Hij spreekt in dat verband van negatieve en positieve vrijheid.
Stelling I
Met ‘de vrijheid van…’ dat wil zeggen, negatieve vrijheid, bedoelt Berlin, de aanspraak om verschoond te blijven van ongewenste bemoeienis van de overheid.
Stelling II
Met ‘de vrijheid tot…’, dat wil zeggen, de positieve vrijheid, bedoelt Berlin, de aanspraak op autonome uitoefening van rechten en zelfontplooiing, de politieke vrijheid tot het stichten van een gemeenschap.
a. I is juist; II is juist.
b. I is onjuist; II is onjuist.
c. I is juist; II is onjuist.
d. I is onjuist; II is juist.
17.
Achttien jaar worden is
een niet-bloot rechtsfeit.
een bloot rechtsfeit.
een rechtshandeling.
een feitelijke handeling.
18.
Stelling I
De onder curatele gestelde mijnheer Jacobse zegt de huur van zijn appartement op. Indien hij daarvoor geen toestemming van zijn curator heeft gekregen is deze rechtshandeling nietig.
Stelling II
De 17-jarige Marjolein koopt een scooter. Haar moeder wil deze koop ongedaan maken. Haar moeder zal daarbij een beroep doen op artikel 1:234 BW jo. 3:32 BW.
a. I is juist; II is juist.
b. I is onjuist; II is onjuist.
c. I is juist; II is onjuist.
d. I is onjuist; II is juist.
19.
Van dwingend recht is sprake in het geval van
a. artikel 4:231 BW.
b. artikel 6:41 BW.
c. artikel 1:1 lid 2 BW
d. artikel 4:1 lid 2 BW.
20.
Dwaling is één van de wilsgebreken. Het houdt in dat
er geen wil was ten tijde van het totstandkomen van de rechtshandeling.
er geen rechtshandeling tot stand is gekomen.
de wil bij de totstandkoming van de rechtshandeling gebrekkig gevormd is.
d. de wil en de verklaring ten tijde van het tot stand komen van de rechtshandeling beide ontbraken.
21.
In het ‘Wrongful life’- arrest van het Hof Den Haag (NJ 2003, 249) komt de volgende passage voor:
‘het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om op de komende regeling reeds thans vooruit te lopen. Het is immers thans niet bekend hoe de regeling er uiteindelijk uit zal zien, en juist ingrijpen van de wetgever illustreert dat naar geldend recht een dergelijke vordering (nog) niet tot de mogelijkheden behoort: anders was het wetsvoorstel immers niet nodig geweest.’
In deze passage spreekt het Hof zich uit over een
systematische interpretatie.
anticiperende interpretatie.
teleologische interpretatie.
d. contra legem interpretatie.
22.
De rechtsregel die de Hoge Raad in het ‘Lindenbaum-Cohen’- arrest (HR 31 januari 1919, W 10365) heeft geformuleerd vinden wij terug in
a. art. 6:162 lid 1 BW.
b. art. 6:162 lid 2 BW.
c. art. 6:162 lid 3 BW.
d. art. 6:163 BW.
23.
De fundamentele uitgangspunten ‘geen strafbaar feit zonder wet en geen straf zonder wet’ maken deel uit van het
a. gelijkheidsbeginsel.
b. evenredigheidsbeginsel.
c. legaliteitsbeginsel.
d. zorgvuldigheidsbeginsel.
24.
Stelling I
Elke burger mag in geval van betrapping op heterdaad een verdachte aanhouden.
Stelling II
Verklaringen van getuigen over een verdachte zijn geen wettige bewijsmiddelen.
a. I is juist; II is juist.
b. I is onjuist; II is onjuist.
c. I is juist; II is onjuist.
d. I is onjuist; II is juist.
25.
Het sluiten van een huurovereenkomst is een
publiekrechtelijke, meerzijdige rechtshandeling.
privaatrechtelijke, meerzijdige rechtshandeling.
privaatrechtelijke, eenzijdige rechtshandeling.
publiekrechtelijke, eenzijdige rechtshandeling.
26.
Stelling I
Het recht van erfdienstbaarheid is een beperkt zakelijk recht.
Stelling II
Onder curatele gestelden en personen die lijden aan een geestelijke stoornis zijn handelingsonbekwaam.
a. I is juist; II is juist.
b. I is onjuist; II is onjuist.
c. I is juist; II is onjuist.
d. I is onjuist; II is juist.
27.
Het verlenen van een kapvergunning door het college van Burgemeesters en Wethouders van Rotterdam op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening is
a. een publiekrechtelijke rechtshandeling in de vorm van een algemeen verbindend voorschrift.
b. een publiekrechtelijke rechtshandeling in de vorm van een beschikking.
c. een privaatrechtelijke rechtshandeling in de vorm van een beleidsregel.
d. een privaatrechtelijke rechtshandeling in de vorm van een overeenkomst.
28.
Een voorbeeld van een materieel beginsel in het bestuursrecht is
a. het beginsel van de draagkrachtige motivering.
b. het beginsel van de kenbare motivering.
c. het gelijkheidsbeginsel.
d. het ‘fair play’- beginsel.
29.
Stelling I
De rechterlijke onpartijdigheid vereist dat de rechter niet vooringenomen is en tevens dat iedere schijn van vooringenomenheid wordt vermeden.
Stelling II
In de democratische rechtsstaat neemt de persoon van de rechter een ondergeschikte rol in ten opzichte van het ambt van de rechter.
a. I is juist; II is juist.
b. I is onjuist; II is onjuist.
c. I is juist; II is onjuist.
d. I is onjuist; II is juist.
30.
Stelling I
De ‘Erklären-Verstehen-controverse’ is een aanduiding van de tegenstelling tussen de opvattingen van het positivisme en de hermeneutiek.
Stelling II
Kenmerkend voor de hermeneutiek is de gedachte dat wetenschappelijke verklaringen gezocht worden in causale verbanden.
a. I is juist; II is juist.
b. I is onjuist; II is onjuist.
c. I is juist; II is onjuist.
d. I is onjuist; II is juist.
Antwoorden MC-tentamen 3 november 2009
Aan deze modelantwoorden kunnen geen rechten worden ontleend
1 d 16 a
2 a 17 b
3 c 18 d
4 a 19 c
5 d 20 c
6 b 21 b
7 b 22 b
8 d 23 c
9 b 24 c
10 c 25 b
11 c 26 c
12 b 27 b
13 c 28 c
14 c 29 a
15 d 30 c
Herkansingstentamen 11 juni 2009
Let op! Dit is een tentamen van een van de voorafgaande jaren, dus houd er rekening mee dat de stof veranderd kan zijn.
1.
Stelling I
Het arrest HBU-Saladin (HR 19 mei 1967, NJ 1967/261) is een voorbeeld van een rechterlijk oordeel op basis van de grammaticale interpretatie van de bewoordingen van een contract.
Stelling II
In het arrest HBU-Saladin (HR 19 mei 1967, NJ 1967/261) beslist de rechter op basis van het uitgangspunt dat uitsluitend een algemene regel de rechtsbetrekking tussen partijen bepaalt.
a. I is juist; II is juist
b. I is onjuist; II is onjuist
c. I is juist; II is onjuist
d. I is onjuist; II is juist
2.
Stelling I
Casuïstische rechtsvinding is hermeneutisch georiënteerd en streeft vooral naar rechtvaardigheid in het concrete geval.
Stelling II
Rechtsvinding op basis van ‘hard and fast rules’ is gericht op rechtsgelijkheid en rechtszekerheid.
a. I is juist; II is juist
b. I is onjuist; II is onjuist
c. I is juist; II is onjuist
d. I is onjuist; II is juist
3.
De bevoegdheid tot het uitvaardigen van algemene maatregelen van bestuur is toegekend aan
a. de regering en Staten-Generaal gezamenlijk.
b. de Staten-Generaal.
c. zowel de Provincie als Staten-Generaal.
d. de regering.
4.
Het toetsingsverbod van art. 120 Grondwet houdt in dat de rechter
a. wetten in materiële zin niet mag toetsen aan wetten in formele zin.
b. wetten in formele zin niet mag toetsen aan de Grondwet.
c. wetten in formele zin niet mag toetsen aan internationaal recht.
d. wetten in materiële zin niet mag toetsen aan de Grondwet.
5.
De opvatting ‘recht is wet’ sluit aan bij het gedachtegoed van
a. het natuurrecht.
b. het legisme.
c. het contextualisme.
d. het cultuurrecht.
6.
Stelling I
Het natuurrecht beschouwt de wijze van totstandkoming van het recht als bepalend voor de gelding van het recht.
Stelling II
Het natuurrecht berust op een verabsolutering van het ideële moment binnen het driehoeksmodel.
a. I is juist; II is juist
b. I is onjuist; II is onjuist
c. I is juist; II is onjuist
d. I is onjuist; II is juist
7.
Voor het erkennen van gewoonterecht is een herhaling van feiten (usus) vereist. Bij de vaststelling of aan deze voorwaarde is voldaan, is niet van belang:
a. hoe lang het gebruik zich reeds heeft herhaald;
b. in welke situatie men zich op de gewoonte zal beroepen;
c. of sprake is van een handelen of een nalaten;
d. of sprake is van een uitwendig waarneembare gedraging.
8.
Het rechtsrealisme benadrukt het belang voor het recht van:
a. de morele betekenis van rechtsnormen;
b. de natuurwetenschappen;
c. de sociale wetenschappen;
d. de status van het recht als autonome wetenschap.
9.
Over de rechtsbronnen in het Nederlandse rechtssysteem kan worden gezegd dat:
a. de doctrine een algemeen erkende rechtsbron is.
b. de wet absolute gelding heeft boven alle andere rechtsbronnen.
c. het aantal rechtsbronnen constant is.
d. verdragsbepalingen soms voorrang hebben op de wet.
10
Stelling I
De vennootschap onder firma is een rechtspersoon.
Stelling II
Kinderen zijn dragers van rechten en plichten ofwel rechtssubjecten.
a. I is juist; II is juist
b. I is onjuist; II is onjuist
c. I is juist; II is onjuist
d. I is onjuist; II is juist
11.
De geboorte van een mens is
a. een bloot rechtsfeit.
b. geen rechtsfeit.
c. een rechtmatige daad.
d. een rechtshandeling.
12.
Welk van de volgende normen is geen onderdeel van het stafrechtelijk legaliteitsbeginsel?
a. Geen straf zonder schuld.
b. Geen straf zonder wet.
c. Geen strafbaar feit zonder wet.
d. Verbod op terugwerkende kracht van strafbepalingen.
13
Stelling I
Een redelijk vermoeden van schuld is een voorwaarde om iemand als verdachte te beschouwen.
Stelling II
Voorlopige hechtenis wordt opgelegd door de officier van justitie.
a. I is juist; II is juist
b. I is onjuist; II is onjuist
c. I is juist; II is onjuist
d. I is onjuist; II is juist
14.
A heeft een uitvinding gedaan en daarop een octrooi verkregen. Dit octrooirecht geeft
A vervolgens in vruchtgebruik aan B. Het recht van vruchtgebruik dat B nu heeft, is
a. een absoluut zakelijk recht.
b. een relatief zakelijk recht.
c. een absoluut niet-zakelijk recht.
d. een relatief niet-zakelijk recht.
15.
Stelling I
Een eenzijdige ongerichte rechtshandeling onder invloed van een geestelijke stoornis is nietig.
Stelling II
Rechtshandelingen die tot stand zijn gekomen ten gevolge van wilsgebreken zijn nietig.
a. I is juist; II is juist
b. I is onjuist; II is onjuist
c. I is juist; II is onjuist
d. I is onjuist; II is juist
16.
A ondertekent slechts een overeenkomst met B, omdat hij vreest dat B hem anders in elkaar zal slaan. In deze casus is mogelijk sprake van het wilsgebrek
a. bedrog.
b. dwaling.
c. misbruik van omstandigheden.
d. bedreiging.
17.
Stelling 1
De opkomst van het bestuursrecht en het uitgroeien tot een volwaardig rechtsgebied hangt samen met de uitbouw van de liberale rechtsstaat in de periode na de Tweede Wereldoorlog.
Stelling II
De invoering van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in 1994 beoogde het bestuursprocesrecht en een groot aantal regels van bestuursrecht te harmoniseren, dat wil zeggen te stroomlijnen tot een coherent geheel.
a. I is juist; II is juist
b. I is onjuist; II is onjuist
c. I is juist; II is onjuist
d. I is onjuist; II is juist
18.
Stelling I
Uit artikel 107 lid 1 Grondwet vloeit voort dat het bestuursrecht een onderdeel van het publiekrecht is.
Stelling II
In artikel 1: 1 lid 2 Awb wordt aangegeven welke organen bestuursorganen zijn.
a. I is juist; II is juist
b. I is onjuist; II is onjuist
c. I is juist; II is onjuist
d. I is onjuist; II is juist
19.
Stelling I
Bij bestuursrechtspraak vindt rechtmatigheidstoetsing plaats, dat wil zeggen, dat de rechter nagaat of het overheidsorgaan zich bij het nemen van het besluit heeft gehouden aan de regels van het objectieve recht.
Stelling II
Indirecte toetsing ofwel exceptieve toetsing, betekent dat de rechter beoordeelt of de lagere regeling niet in strijd is met een hogere regeling.
a. I is juist; II is juist
b. I is onjuist; II is onjuist
c. I is juist; II is onjuist
d. I is onjuist; II is juist
20.
Stelling I
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur spelen als rechtsnorm een rol bij de interpretatie van wettelijke bepalingen en bij de uitvoering van het beleid in individuele gevallen.
Stelling II
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur spelen als rechtsnorm geen rol bij de vorming van het bestuursbeleid daar waar wettelijke regelingen daartoe ruimte bieden (of waar wettelijke normering ontbreekt).
a. I is juist; II is juist
b. I is onjuist; II is onjuist
c. I is juist; II is onjuist
d. I is onjuist; II is juist
21.
Stelling I
In de democratische rechtsstaat neemt de persoon van de rechter een ondergeschikte rol in ten opzichte van het ambt van de rechter.
Stelling II
De rechterlijke onpartijdigheid vereist dat de rechter niet vooringenomen is en tevens dat iedere schijn van vooringenomenheid wordt vermeden.
a. I is juist; II is juist
b. I is onjuist; II is onjuist
c. I is juist; II is onjuist
d. I is onjuist; II is juist
22.
Stelling I
In de liberale opvatting van de democratische rechtsstaat is de rechter een anonieme representant van de rechtsorde.
Stelling II
In de communitaristische opvatting van de democratische rechtsstaat is de taak van de rechter vooral de berechting van geschillen en de bescherming van individuele rechten.
a. I is juist; II is juist
b. I is onjuist; II is onjuist
c. I is juist; II is onjuist
d. I is onjuist; II is juist
23
Stelling I
Administratief bezwaar houdt in dat het orgaan dat de bestreden beslissing heeft genomen op verzoek van een belanghebbende het genomen besluit nog eens heroverweegt.
Stelling II
Bij administratief bezwaar vindt geen rechtmatigheidstoetsing plaats.
a. I is juist; II is juist
b. I is onjuist; II is onjuist
c. I is juist; II is onjuist
d. I is onjuist; II is juist
24.
Een procedure bij de burgerlijke rechter vangt aan met:
a. een dagvaarding;
b. een dagvaarding of een verzoekschrift;
c. een telastelegging;
d. een verzoekschrift.
25.
De Hoge Raad kan zich niet uitspreken over:
a. de feitelijke gang van zaken, zoals vastgesteld in de bestreden rechterlijke
uitspraak;
b. de gestelde verkeerde uitleg van een wettelijke bepaling door de lagere rechter;
c. een gebrek in de motivering van de bestreden rechterlijke uitspraak;
d. een termijnoverschrijding in de procedure bij de lagere rechter.
26.
Tot de vormen van alternatieve geschillenbeslechting behoort niet:
a. arbitrage;
b. bindend advies;
c. mediation;
d. OM-afdoening van strafzaken.
27. In het arrest Jeffrey (NJ 1998, 853) stelt de Hoge Raad dat
a. een zuiver emotioneel belang, hoe zwaarwegend dat ook is, niet kan worden aangemerkt als ‘voldoende belang’ als bedoeld in art 3:303 BW.
b. een zuiver emotioneel belang alleen indien het zwaarwegend is en de overige omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven, kan worden aangemerkt als ‘voldoende belang’ als bedoeld in art 3:303 BW.
c. de redelijkheid en de billijkheid kunnen meebrengen dat het begrip ‘voldoende belang’ in art. 3:303 BW ruimer wordt geïnterpreteerd dan de taalkundige grenzen lijken aan te geven.
d. het begrip ‘voldoende belang’ als bedoeld in art 3:303 BW een open norm is die niet door de rechter mag worden ingevuld.
28
Stelling I
In het model van de nachtwakersstaat laat het recht de ontwikkeling van idealen en aspiratieve normen over aan de moraal.
Stelling II
Contextualisering van de rechtsorde houdt in dat recht, politiek en moraal als gescheiden contexten worden beschouwd.
a. I is juist; II is juist
b. I is onjuist; II is onjuist
c. I is juist; II is onjuist
d. I is onjuist; II is juist
29
In de geesteswetenschappelijke of hermeneutische traditie van (rechts)wetenschap
a. verwerpt men het ideaal van objectieve kennis op basis van empirische gegevens.
b. verwerpt men het ideaal van een rationele methode voor kennisverwerving.
c. verwerpt men het idee dat er verschillende modellen van rationaliteit kunnen bestaan.
d. verwerpt men het idee dat feiten en normen, doeleinden en middelen onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn.
30
Onder ‘externe differentiatie’ van de rechtswetenschap wordt verstaan:
a. de differentiatie tussen de rechtswetenschap en de natuurwetenschappen;
b. de differentiatie tussen de rechtswetenschap en andere maatschappijwetenschappen;
c. de differentiatie tussen de rechtswetenschap en andere geesteswetenschappen;
d de differentiatie tussen de rechtswetenschap als empirische maatschappijwetenschap en de sociale wetenschappen.
Antwoorden MC-tentamen 11 juni 2009
Aan deze modelantwoorden kunnen geen rechten worden ontleend .
1 b 16 d
2 a 17 d
3 d 18 b
4 b 19 a
5 b 20 c
6 d 21 a
7 c 22 c
8 c 23 c
9 d 24 b
10 d 25 a
11 a 26 d
12 a 27 a
13 c 28 c
14 c 29 a
15 b 30 b
Tentamen 5 januari 2008
Let op! Dit is een tentamen van een van de voorafgaande jaren, dus houd er rekening mee dat de stof veranderd kan zijn.
1. Stelling I
De uitdrukking van Koopmans, ‘van codificatie naar modificatie’ ziet op de ontwikkeling van de politisering van het recht als beleidsinstrument.
Stelling II
Onder de juridisering van de moraal wordt verstaan de ontwikkeling dat steeds meer menselijke betrekkingen die voorheen werden beheerst door moraal en vertrouwen thans door het recht worden beheerst.
a. I is juist; II is juist.
b. I is onjuist; II is onjuist.
c. I is juist; II is onjuist.
d. I is onjuist; II is juist.
2. Welke van de volgende stellingen is juist?
a. Het arrest HBU-Saladin (HR 19 mei 1967, NJ 1967, 261) geeft een voorbeeld van een rechterlijk oordeel op basis van een hard and fast rule.
b. Het arrest HBU-Saladin (HR 19 mei 1967, NJ 1967, 261) geeft een voorbeeld van rechtsvinding op basis van een strikt toegepast juridisch positivisme.
c. Het arrest HBU-Saladin (HR 19 mei 1967, NJ 1967, 261) geeft een voorbeeld van rechtsvinding waarbij de rechtsgevolgen in de casus afhankelijk zijn gemaakt van de omstandigheden van het geval.
d. Het arrest HBU-Saladin (HR 19 mei 1967, NJ 1967, 261) geeft een voorbeeld rechterlijk oordeel op basis van de taalkundige interpretatie van een exoneratieclausule.
3. In het arrest Jeffrey (NJ 1998, 853) stelt de Hoge Raad dat
a. een zuiver emotioneel belang, hoe zwaarwegend dat ook is, niet kan worden aangemerkt als ‘voldoende belang’ als bedoeld in art 3:303 BW.
b. een zuiver emotioneel belang alleen indien het zwaarwegend is en de overige omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven, kan worden aangemerkt als ‘voldoende belang’ als bedoeld in art 3:303 BW.
c. de redelijkheid en de billijkheid kunnen meebrengen dat het begrip ‘voldoende belang’ in art. 3:303 BW ruimer wordt geïnterpreteerd dan de taalkundige grenzen lijken aan te geven.
d. het begrip ‘voldoende belang’ als bedoeld in art 3:303 BW een open norm is die niet door de rechter mag worden ingevuld.
4. Volgens H.L.A. Hart wordt het recht gekenmerkt door een open texture-karakter. Dit karakter brengt met zich mee
a. dat er zich altijd omstandigheden kunnen voordoen die nopen tot een bijstelling van een rechtsregel.
b. de rechter altijd een discretionaire bevoegdheid heeft om een eigen invulling aan een rechtsregel te geven.
c. dat het recht niet alleen een samenstel van rechtsregels, maar ook van rechtsbeginselen is.
d. dat het recht niet alleen uit primaire, maar ook uit secundaire rechtsregels bestaat.
5. Het formeel rechtspositivisme
a. beschouwt de wijze van totstandkoming van het recht als bepalend voor de gelding van het recht.
b. berust op een verabsolutering van het ideële moment binnen het rechtsbegrip.
c. berust op een verabsolutering van het actueel-juridische moment binnen het rechtsbegrip.
d. beschouwt de angst voor sancties als bepalend voor de gehoorzaamheid aan het recht.
6. Welke bewering is juist?
a. Als op een bepaald moment de geldigheid en de toepasselijkheid van een rechtsregel problemen opleveren, dan betekent dat in het driehoekmodel van recht dat het normatieve moment onderwerp van debat is.
b. Als op een bepaald moment een moreel aspect van wetgeving voor problemen stelt, dan betekent dat in het driehoekmodel van recht dat het
ideële moment steeds de doorslag zal geven om dit probleem op te lossen.
c. Als op een bepaald moment de doelmatigheid van wetgeving een probleem wordt, dan betekent dat in het driehoekmodel van recht dat wij het ideële moment nodig hebben om dit probleem en het recht te begrijpen.
d. Als op een bepaald moment het rechtvaardigheidsgehalte van rechtsregels een probleem wordt, dan betekent dat in het driehoekmodel van recht dat wij het actuele moment nodig hebben om dit probleem en het recht te begrijpen.
7. In het Harmonisatiewet-arrest (HR 14 april 1989, NJ 1989, 469) kwam de Hoge Raad tot de conclusie
a. dat een wet in formele zin aan het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden mocht worden getoetst.
b. dat strikte toepassing van deze wet soms indruist tegen fundamentele rechtsbeginselen, en in dat geval achterwege moet blijven.
c. dat de rechter de hem gestelde grenzen zou overschrijden door te oordelen dat art. 120 Grondwet zich niet tegen toetsing van de wet aan fundamentele rechtsbeginselen verzet.
d. dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid meebrengt dat de Harmonisatiewet niet toegepast kan worden in dit concrete geval.
8. De nationale ombudsman
a. kan alleen adviezen of aanbevelingen verstrekken ten aanzien van gedragingen van de overheid welke een rechter kan toetsen.
b. verstrekt geen openbare aanbevelingen.
c. mag besluiten en gedragingen van alle overheidsorganen op grond van de Wet Nationale ombudsman beoordelen.
d. kan klachten beoordelen over ministers, staatssecretarissen, rijksambtenaren en politie.
9. Een beschikking
a. is een besluit met externe werking dat is gegeven door een bestuursorgaan op basis van een publiekrechtelijk voorschrift, dat naar zijn inhoud individueel en concreet is en gericht op enig rechtsgevolg.
b. is een besluit, afkomstig van een bevoegd overheidsorgaan dat naar zijn inhoud individueel en concreet is en externe werking bezit.
c. is een besluit, afkomstig van een bevoegd overheidsorgaan, van de wetgever of van de rechter dat naar zijn inhoud individueel en concreet is en externe werking bezit.
d. is een besluit of een privaatrechtelijke rechtshandeling, afkomstig van een bevoegd overheidsorgaan, van de wetgever of van de rechter dat naar zijn inhoud individueel en concreet is en externe werking bezit.
10. Stelling I
Volgens de klassieke rechtsbronnenleer zijn er vier formele rechtsbronnen: de wet, het verdrag, de jurisprudentie en de gewoonte.
Stelling II
Volgens de natuurrechtstheorie ligt de bron van het recht in de menselijke interactie en de sociale normen die daarin ontstaan.
a. I is juist; II is juist.
b. I is onjuist; II is onjuist.
c. I is juist; II is onjuist.
d. I is onjuist; II is juist.
11. Stelling I
Artikel 13 EVRM heeft directe werking.
Stelling II
Verdragsbepalingen met directe werking zijn wetsartikelen waarop de burger in een nationale procedure rechtstreeks een beroep kan doen.
a. I is juist; II is juist.
b. I is onjuist; II is onjuist.
c. I is juist; II is onjuist.
d. I is onjuist; II is juist.
12. Welke van de volgende rechtstheoretische stromingen legde grote nadruk op de systematiek in het recht?
a. Historische School.
b. Begriffsjurisprudenz.
c. Interessenjurisprudenz.
d. Freirechtsbewegung.
13. Welke van de volgende uitspraken is onjuist?
a. Het Burgerlijk Wetboek (BW) bevat materieel recht, is een wet in formele zin en tevens een wet in materiële zin.
b. De Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de Gemeente Utrecht bevat materieel recht, is geen wet in formele zin, maar wel een wet in materiële zin.
c. Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevat formeel recht, is een wet in formele zin, maar niet een wet in materiële zin.
d. Een Algemene maatregel van bestuur (Amvb) kan materieel of formeel recht bevatten, is geen wet in formele zin, maar meestal wel een wet in materiële zin.
14. Bij het maken van een onderscheid tussen publiekrecht en privaatrecht is een van de volgende criteria niet van belang. Welk criterium is dat?
a. De aard van de partijen.
b. De aard van de rechtsverhouding.
c. De aard van de overeenkomst.
d. De aard van het te beschermen belang.
15. In het arrest Amsterdam/Ikon (HR 27 maart 1987, NJ 1987, 727) oordeelt de Hoge
Raad
a. dat de overheid bij het uitoefenen van bevoegdheden uit privaatrechtelijke overeenkomsten ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht dient te nemen.
b. dat de overheid zich alleen bij het uitoefenen van bevoegdheden op grond van het publiekrecht dient te houden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht dient te nemen.
c. dat de overheid zich alleen bij de haar toekomende discretionaire bevoegdheid dient te houden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
d. dat de overheid bij het uitoefenen van bevoegdheden uit privaatrechtelijke overeenkomsten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet in acht dient te nemen.
16. Artikel 3:35 BW biedt bescherming voor een partij in een rechtsbetrekking in het geval dat de wederpartij een beroep doet op
a. een vernietiging van de rechtshandeling wegens een discrepantie tussen wil en verklaring.
b. een vernietiging van de rechtshandeling wegens dwaling.
c. een vernietiging van de rechtshandeling wegens dwang.
d. een vernietiging van de rechtshandeling wegens bedrog.
17. Welk recht is altijd een absoluut zakelijk recht?
a. Het recht van eigendom.
b. Het recht van pand.
c. Het recht van vruchtgebruik.
d. Het auteursrecht.
18. Stelling I
Een feitelijke handeling heeft, in tegenstelling tot een rechtshandeling, nooit rechtsgevolg.
Stelling II
Het sluiten van een huwelijk is een privaatrechtelijke rechtshandeling.
a. I is juist; II is juist.
b. I is onjuist; II is onjuist.
c. I is juist; II is onjuist.
d. I is onjuist; II is juist.
19. Stelling I
De in boek 3 van het BW genoemde absolute rechten zijn altijd zakelijke rechten.
Stelling II
De in boek 5 van het BW genoemde absolute rechten hebben altijd zaaksgevolg.
a. I is juist; II is juist.
b. I is onjuist; II is onjuist.
c. I is juist; II is onjuist.
d. I is onjuist; II is juist.
20. Stelling I
De criteria voor een actie uit onrechtmatige daad zijn te vinden in art. 6:162 lid 2 BW.
Stelling II
De zorgvuldigheidsnorm bij aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad wordt ingevuld door regels van ongeschreven recht.
a. I is juist; II is juist.
b. I is onjuist; II is onjuist.
c. I is juist; II is onjuist.
d. I is onjuist; II is juist.
21. Misbruik van omstandigheden is een van de wilsgebreken. Het houdt in dat
a. er geen wil was ten tijde van het totstandkomen van de rechtshandeling.
b. er geen rechtshandeling tot stand is gekomen.
c. de wil bij de totstandkoming van de rechtshandeling gebrekkig gevormd is.
d. de wil en de verklaring ten tijde van het totstandkomen van de rechtshandeling 0beide ontbraken.
22. Stelling I
In burgerlijke zaken is procesvertegenwoordiging steeds verplicht.
Stelling II
Het burgerlijk procesrecht heeft betrekking op zowel materieel als formeel recht.
a. I is juist; II is juist.
b. I is onjuist; II is onjuist.
c. I is juist; II is onjuist.
d. I is onjuist; II is juist.
23. Stelling I
Verzet is een gewoon rechtsmiddel dat kan worden ingesteld tegen een verstekvonnis.
Stelling II
Het verbod van détournement de pouvoir betekent dat de overheid haar bevoegdheden niet voor een ander doel mag gebruiken dan waarvoor deze bevoegdheid haar is gegeven.
a. I is juist; II is juist.
b. I is onjuist; II is onjuist.
c. I is juist; II is onjuist.
d. I is onjuist; II is juist.
24. Stelling I
De partijautonomie in het civiele proces houdt in dat de partijen zelf bepalen of er wordt geprocedeerd en waarover wordt geprocedeerd.
Stelling II
In het civiele proces moet de rechter ambtshalve rechtsgronden aanvullen.
a. I is juist; II is juist.
b. I is onjuist; II is onjuist.
c. I is juist; II is onjuist.
d. I is onjuist; II is juist.
25. Stelling I
Artikel 3:207 BW lid 2 bevat een evaluatief begrip.
Stelling II
Een taalkundige interpretatie van een rechtsnorm leidt automatisch tot een acontrario-redenering.
a. I is juist; II is juist.
b. I is onjuist; II is onjuist.
c. I is juist; II is onjuist.
d. I is onjuist; II is juist.
26. Lees de volgende argumentatie en beantwoord de vraag.
‘De strekking van dit wetsartikel is wettiging van een nog niet erkend kind mogelijk te maken in gevallen waarin een voorgenomen huwelijk geen doorgang kan vinden door overlijden van de vader. Het strookt hiermee het hier aanwezige geval op een lijn te stellen met het geval dat de man is overleden vóór de geboorte van het kind.’
Dit is een voorbeeld van een
a. analogie-redenering.
b. a contrario-redenering.
c. restrictieve interpretatie.
d. anticiperende interpretatie.
27. Stelling I
In het arrest Wrongful birth (NJ 1999, 145) beargumenteert de Hoge Raad zijn uitspraak alleen op grond van rechtsbeginselen.
Stelling II
Het arrest Lindenbaum/Cohen (NJ 1919, 161) is een voorbeeld van de vervaging van de grenzen tussen rechtsnormen, sociale normen en morele overtuigingen.
a. I is juist; II is juist.
b. I is onjuist; II is onjuist.
c. I is juist; II is onjuist.
d. I is onjuist; II is juist.
28. Stelling I
Van Gerven verdedigt de opvatting dat de grens tussen het publiek- en privaatrecht in het algemeen niet zo duidelijk is als men pleegt aan te nemen.
Stelling II
De opvatting dat marginale controle typerend is voor administratief recht en dat volledige controle kenmerkend is voor civiel recht, is volgens Van Gerven in zijn algemeenheid onjuist.
a. I is juist; II is juist.
b. I is onjuist; II is onjuist.
c. I is juist, II is onjuist.
d. I is onjuist, II is juist.
29. Stelling I
Een belangrijk deel van de Algemene beginselen van behoorlijk bestuur (Abbb’s) is gecodificeerd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Stelling II
In de Algemene wet bestuursrecht zijn zowel formele als materiële beginselen van behoorlijk bestuur gecodificeerd.
a. I is juist; II is juist.
b. I is onjuist; II is onjuist.
c. I is juist, II is onjuist.
d. I is onjuist, II is juist.
30. Indien de rechter oordeelt dat een bestuursbesluit formeel gebrekkig is (op grond van een formeel beginsel van behoorlijk bestuur)
a. leidt dit altijd tot een nieuw besluit met een andere inhoud.
b. kan dit leiden tot een nieuw besluit met een andere inhoud.
c. leidt dit altijd tot een nieuw besluit met dezelfde inhoud.
d. kan dit leiden tot een nieuwe doelmatigheidstoetsing door de rechter.
Antwoorden MC-tentamen 5 januari 2008
Aan deze modelantwoorden kunnen geen rechten worden ontleend
1 a 16 a
2 c 17 a
3 a 18 d
4 a 19 d
5 a 20 d
6 a 21 c
7 c 22 b
8 d 23 a
9 a 24 a
10 c 25 c
11 d 26 a
12 b 27 d
13 c 28 a
14 c 29 a
15 a 30 b
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
981 |
Add new contribution