Samenvatting arresten Grondslagen van het Recht, deel 1

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


ICJ 23 december 2008 – Jurisdictional Immunities of the State (Germany v. Italia)

Leerstuk

Internationaal gewoonterecht (art. 38 Statuut IGH).

 

Rechtsvraag

Kan staatsimmuniteit beschouwd worden als internationaal gewoonterecht?

 

Casus

Na de Tweede Wereldoorlog werden tussen Duitsland en Italië vredesverdragen gesloten waarbij Duitsland compensatie beloofde aan Italië en haar onderdanen voor schade opgelopen tijdens de oorlog. De aanspraak op compensatie was echter verbonden aan voorwaarden, waardoor veel Italianen buiten de boot leken te vallen. Zo ook Luigi Ferrini. Hij stelde daarop een procedure in tegen Duitsland.

De rechtbanken in Italië waren echter niet bevoegd kennis te nemen van de rechtshandelingen door de jurisdictionele immuniteit van Duitsland. Duitsland stapte naar het IGH, omdat zij vond dat Italië internationaal gewoonterecht had geschonden door de jurisdictionele immuniteit van Duitsland niet te respecteren. Italië verweerde zich met het argument dat internationaal recht geen immuniteit toekent aan een staat, indien een staat een grove schending heeft begaan van het internationaal recht bij een gewapend conflict.

 

International Court of Justice

Voorwaarden voor het ontstaan van internationaal gewoonterecht zijn een vaste statenpraktijk (state practice) en een rechtsovertuiging (opinio iuris). Door te kijken naar de manier waarop immuniteit op nationaal niveau geregeld is en verklaringen van staten wordt de statenpraktijk beoordeeld. De opinio iuris wordt beoordeeld aan de hand van beweringen en erkenningen van staten over staatsimmuniteit. Uit de concrete opvattingen, handelingen en verklaringen van staten volgt dat staatsimmuniteit internationaal gewoonterecht is. De gedragingen van de Italiaanse rechtbanken, namelijk het negeren van de staatsimmuniteit van Duitsland, kan aldus gezien worden als een schending van internationaal gewoonterecht.

Hierbij is ook van belang of het gaat om acta iure gestiones (belichaming van de staat in horizontale verhouding; geen immuniteit voor staten) of acta iure imperii (belichaming van de staat in publiek gezag; immuniteit voor staten).

Volgens het Hof is er geen sprake van een statenpraktijk en/of een opinio iuris. Uit de praktijk blijkt immers niet dat staten bij grove mensenrechtenschendingen geen immuniteit aan andere staten toekennen. Daarnaast zien staten immuniteit los van de ernst van de handeling. Bovendien zien het EHRM en nationale gerechtshoven dit ook niet zo. Aldus had Italië rekening moeten houden met de jurisdictionele immuniteit van Duitsland en heeft zij internationaal gewoonterecht geschonden.

Conclusie

Uit het beginsel van staatssoevereiniteit volgt dat een staat binnen zijn grondgebied het exclusieve recht heeft om zichzelf naar eigen opvatting vorm te geven en in te richten. Hieruit wordt het begrip (jurisdictionele) staatsimmuniteit afgeleid, dat zoveel betekent als het niet gebonden zijn aan regelgeving en beslissingen van andere staten. Staatsimmuniteit blijkt nog steeds diepgeworteld te zijn in het internationaal gewoonterecht. Toch moet er gekeken worden naar of de vraag of de handeling die aan de zaak ten grondslag ligt iure imperii of iure gestiones is en of aan de vereisten van internationaal gewoonterecht (state practice en opinio iuris) is voldaan.

Van Gend & Loos

HvJEG 5-2-1963

 

De Tariefcommissie in Amsterdam vraagt op grond van art. 177, lid 1, sub a en lid 3 van het EEG-verdrag aan het Hof van Justitie (HvJ) een prejudiciële beslissing te nemen in het geval van Van Gend & Loos tegen de Nederlandse Administratie der Belastingen. Er zijn twee vragen:

1. Heeft art. 12 EEG-verdrag een interne werking (kunnen burgers op rechtstreekse wijze rechten ontlenen die de rechter dan ook moet handhaven - boven de nationale regels)?

2. Zo ja, of een recht van 8% op de invoer van ureumformaldehyde uit de Bondsrepubliek Duitsland een ongeoorloofde verhoging is ten aanzien van art. 12 EEG-verdrag, of dat dit binnen de mogelijke marge ligt van het invoerrecht dat gold voor 1 maart 1960, op de manier dat dit niet valt onder een 'verhoging' zoals art. 12 dit definieert?

 

Per vraag wordt gekeken naar de bevoegdheid van het Hof.

Voor vraag 1: de Nederlandse en Belgische regeringen zien dit als een interne aangelegenheid die niet gaat over de uitleg van het verdrag maar over nationale regelgeving. Daarom zou de nationale rechter hier alleen uitspraak over kunnen doen, met mogelijkheden voor beroep volgens art. 169 en 170 van het Verdrag. Er is echter gevraagd om een interpretatie van art. 12 als horende binnen het gemeenschapsrecht en de plicht van de particulier om hieraan te voldoen. Ook houdt België vol dat het antwoord op vraag 1 niet relevant is voor het geschil zelf. Het Hof wordt echter gevraagd om een uitleg van het Verdrag, en is hierdoor bevoegd.

Voor vraag 2: het gevraagde gaat niet om uitleg van het verdrag, maar betreft alleen het meningsverschil tussen partijen over het Tariefbesluit uit 1947 en over de douanewetgeving van Nederland, en dus heeft het Hof geen bevoegdheid volgens zowel Belgische als Nederlandse regering. Het Hof besluit dat het noodzakelijk is de vraag wel te beantwoorden en het wel degelijk gaat om een interpretatie, namelijk van de betekenis: is de verhoging van de invoerrechten die niet voortkomt uit een tariefverhoging maar uit een nieuwe indeling van het product in strijd met het verbod in art. 12?

 

Vraag 1:

Uit de tekst, inhoud en het idee van het Verdrag blijkt dat het de bedoeling is een gemeenschappelijke markt te creëren, en dat de bepalingen verder strekken dan verplichtingen tussen de mogendheden die het verdrag sluiten. De preambule richt zich duidelijk tot de volken en tot het oprichten van organen met bevoegdheden die de burger ook raken. Uit art. 117 blijkt dat nationale gerechten zich op het Hof kunnen beroepen om de uitleg van het Verdrag eenduidig te maken, en dat de burgers van die naties hier dus ook een beroep op kunnen doen voor hun nationale gerecht. De lidstaten hebben hun soevereiniteit begrensd ten behoeve van de Gemeenschap, en dit heeft ook gevolgen voor de onderdanen. Het gemeenschapsrecht kan de particulier verplichtingen opleggen, en moet dus ook rechten kunnen creëren en deze rechtsgeldig maken. Dit kan door uitdrukkelijke toekenning, maar kan dus ook worden afgeleid uit verplichtingen die het Verdrag aan lidstaten, instellingen en particulieren oplegt.

 

In het specifiekere geval van deze zaak stelt art. 9 dat de Gemeenschap een douane-unie is, en dat in- en uitvoerrechten en dergelijke heffingen dus verboden zijn. Art. 12 gaat hierop verder met een verbod, dat door geen enkel voorbehoud wordt gelimiteerd en dus ook niet afhankelijk wordt gemaakt van nationaal recht. Art. 12 heeft ook geen tussenkomst nodig van de lidstaten, maar dit betekent niet dat de burgers er geen rechten aan kunnen ontlenen. Het Verdrag geeft via art. 169 en 170 lidstaten en de Commissie de mogelijkheid hebben een staat voor het Hof te dagen voor het niet nakomen van verplichtingen. Er blijkt nergens dat burgers niet dezelfde actie kunnen ondernemen voor hun nationale rechter. De Commissie heeft bevoegdheden om te zorgen dat het bedrijfsleven voldoet aan de verplichtingen, maar het is niet uitgesloten dat burgers voor de nationale rechter over deze verplichtingen klagen. Als art. 169 en 170 de enige garantie zouden zijn, dat art. 12 wordt gehandhaafd, zou het de directe bescherming van de eigen aanspraken van de burgers uitsluiten, en als hierop een beroep gedaan wordt, nadat de nationale regels zijn uitgevoerd, zou de gewenste uitwerking kunnen ontbreken. Kortom, niet alleen de letterlijke inhoud maar ook de bedoeling van het Verdrag moet zijn, dat art. 12 (in dit geval) een directe werking heeft en rechten creëert, waarvoor men naar de nationale rechter kan gaan om de handhaving ervan te verzekeren.

 

Vraag 2:

Er moet bepaald worden of de heffing (de verhoging) in strijd met het verbod van art. 12 is verhoogd, en dus is het belangrijk te kijken welke heffingen bestonden bij het ingaan van het Verdrag. Het maakt weinig uit waar de verhoging vandaan komt, mits blijkt dat hetzelfde product sinds de inwerkingtreding van het Verdrag hoger is belast. De nationale rechter moet bekijken of het product inderdaad onder een hoger recht valt dan op 1 januari 1958 het geval was. dit valt buiten het gebied van het Hof. Ook kunnen gemaakte kosten van Commissie en regeringen van lidstaten niet worden vergoed, hierover beslist de Tariefcommissie.

 

Uitspraak

Art. 12 heeft een directe werking. Burgers/onderdanen kunnen hier dus rechten aan ontlenen en die de nationale rechter gevraagd kan worden te handhaven. Wat betreft de tegenstrijdigheid van de verhoging op het product met dit artikel, dient er gekeken te worden naar de regels die de lidstaat heeft toegepast ten tijde van de inwerkingtreding van het verdrag. De verhoging kan voortkomen uit een herindeling van het product in een andere tariefgroep of door een verhoogd douanetarief. De Tariefcommissie beslist over de kosten.

 

Conclusie:

De Europese gemeenschap vormt in het volkenrecht een nieuwe rechtsorde. Staten hebben ten bate van de gemeenschap, zij het op beperkt terrein, hun soevereiniteit beperkt. Binnen deze rechtsorde zijn niet alleen de Lid-Staten maar ook hun onderdanen gerechtigd. De Europese Unie kan onafhankelijk van de nationale wetgever rechten en verplichtingen in het leven roepen voor particulieren. Het gemeenschapsrecht recht heeft uit zijn eigen aard directe werking in de nationale rechtsorde van de lidstaten.

Costa/ENEL, HvJEG 15-07-1964

Casus

Italië heeft in 1962 de particuliere ondernemingen die elektriciteit produceren en distribueren bij wet genationaliseerd (verplichte overdracht aan de Staat). Een aandeelhouder van één van die genationaliseerde ondernemingen, vecht in een procedure voor een Italiaanse rechter de rechtmatigheid van die nationalisatie aan, onder andere met een beroep op het EEG-verdrag. De Italiaanse rechter verzoekt het Hof van Justitie van de EEG om het EEG-oprichtingsverdrag op dit punt uit te leggen. Het Hof doet dit in een zogenaamde prejudiciële beslissing (art. 177 EEG oprichtingsverdrag, inmiddels EG-oprichtingsverdrag).

 

Rechtsvraag

Wat is de verhouding tussen het EEG-verdrag en het nationale recht van de lidstaten?

 

Hof van Justitie EG

Het Hof overweegt dat het EEG-verdrag voorrang heeft boven het nationale recht van de lidstaten. Het EEG-verdrag heeft een eigen rechtsorde in het leven geroepen, die vervolgens van rechtswege (automatisch) in de rechtsorden van de lidstaten is opgenomen. De nationale rechters moeten dus rekening houden met het EEG-verdrag; nationale wetten die onverenigbaar zijn met het EEG-verdrag mag de nationale rechter niet toepassen. Het EEG-verdrag heeft dus voorrang boven het nationale recht. Het EEG-verdrag is dus een heel bijzonder verdrag, want andere verdragen worden niet van rechtswege in de rechtsorden van de (ondertekenende) lidstaten opgenomen.

 

Conclusie

Het gemeenschapsrecht is van hogere orde dan het nationale recht. Bij het EEG-Verdrag hebben de Lid-Staten hun soevereiniteit op een beperkt terrein begrensd.

Latere, eenzijdig afgekondigde wettelijke voorschriften kunnen niet boven de rechtsregels van de Gemeenschap worden gesteld.

Het is een rechtstreekse bron van rechten en verplichtingen voor allen die zij betreffen, lidstaten en particulieren. Dat betekent niet dat elke bepaling van gemeenschapsrecht de strekking heeft rechten of verplichtingen voor particulieren in het leven te roepen, en handhaving aan de nationale rechters kan worden gevraagd.

 

Commentaar:

Opneming in nationale rechtsorde vereist bij andere verdragen een omzettingsdaad van de nationale wetgever (transformatie). Dit is anders voor landen die de verhouding tussen internationaal recht (verdragen) en nationaal recht als monistisch beschouwen: internationaal recht maakt in die landen automatisch toch deel uit van de nationale rechtsorden. Maar monisme is een keuze van die landen, vaak in de Grondwet neergelegd en in zoverre is ook hier van een omzettingsdaad sprake. Nederland is een monistisch land: zie bijvoorbeeld de artikelen 93 en 94 Grondwet.

 

Jacob Maring, HR 3 maart 1972, NJ 72/339 m.n. Meijer Art. 288, 289 WvK

Samenvatting

Vergoeding op basis van herbouw is niet in strijd met het indemniteitsbeginsel. Op de artikelen 288 en 289 kan voor de rechter geen beroep meer worden gedaan.

 

Feiten

Jacob Maring heeft zijn boerderij tegen brand verzekerd. Wanneer de boerderij afbrandt, weigert de verzekeraar de herbouw waarde te vergoeden. Omdat in de polis niet is overeengekomen dat de herbouw zal worden vergoed, wil de verzekeraar slechts de 'innerlijke waarde' vergoeden.

 

Beslissing

Aan het verzekeringsrecht ligt ten grondslag het indemniteitsbeginsel, hetgeen ertoe strekt dat de verzekerde door de uitkering van de polis niet in een voordeliger positie mag raken dan voor de ramp. In een geval als het onderhavige, kunnen de gevolgen van de ramp echter slechts worden weggenomen door volledige vergoeding van de herbouw. De verzekerde zal daardoor niet in een economisch voordeliger positie raken. Verzekering op basis van nieuwbouw komt daarmee niet in strijd met het indemniteitsbeginsel. de verzekeringspraktijk wordt tegenwoordig vaak verzekerd op basis van herbouwwaarde en ook als dat niet uitdrukkelijk is overeengekomen, wordt vaak op die basis de schade vergoed. De artikelen 288 en 289 WvK hebben mede daardoor hun kracht verloren, zodat voor de rechter geen beroep meer op deze artikelen kan worden gedaan

 

Motorpapieren, HR 22 november 1949, NJ 1950, 180

art. 37-44 Sr

Casus

Iemand bestuurt een voertuig, zonder daarvoor de benodigde papieren te hebben. De HR stelt dat het hier om een verontschuldigbare onbewustheid van het verbod gaat.

Verdachte werd vervolgd wegens het niet bezitten van een zogenaamd nationaliteitsbewijs.
Verdachte is in twee instanties ontslagen van rechtsvervolging op grond van afwezigheid van alle schuld.Rechtsvraag
Is hier sprake van de strafuitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld?

 

Hoge Raad

Aannemelijk is gemaakt dat de verdachte na het gesprek met de politieambtenaar in de veronderstelling heeft verkeerd dat hij alle vereiste papieren in zijn bezit had. De verdachte hoefde niet te vragen of hij een nationaliteitsbewijs nodig had. Zo'n gedachte hoeft niet op te komen bij een verontschuldigbare onbewustheid van het verboden zijn van de handeling. Er is alleen straffeloosheid als de verdachte info heeft ingewonnen bij een dusdanig gezaghebbende bron, dat hij in redelijkheid op de juistheid van de info af mocht gaan.

 

Noot

Verontschuldigbare dwaling omtrent de wederrechtelijkheid is een strafuitsluitingsgrond, ook al staat de onrechtmatigheid niet genoemd als element in de wettelijke omschrijving. Het gaat hier niet om het niet weten, maar om het niet beseffen.

De onwaardige deelgenoot, HR 7-12-1990, NJ 1991, 593

Art.4: 959 BW, art.7a:1725

Casus:

L. is in 1983 met de 72 jarige hulpbehoevende mevr. van Wylick, die hij tegen betaling verpleegde en verzorgde, gehuwd. Zij was een vermogende vrouw. Het huwelijk werd in het geheim gesloten en zonder vooraf huwelijkse voorwaarden op te maken. De 34 jaar- jongere L. had sinds 1976 een homofiele relatie, die hij na het huwelijk niet verbrak. Zowel L. als mevr. van Wylick wisten dat het huwelijk een aanzienlijke vermogensverschuiving teweeg zou brengen.

Vijf weken na het huwelijk heeft L. mevr. van Wylick op geraffineerde en sinistere wijze en met grof misbruik van het door het slachtoffer in hem gestelde vertrouwen van het leven beroofd.

 

Rechtsvraag:

Kan L. , ervan uitgaande dat tussen hem en mevr. van Wylick algehele gemeenschap van goederen is ontstaan in de gegeven omstandigheden in het kader van de scheiding en deling daarvan aanspraak maken op de helft van het tot die gemeenschap van goederen behorende vermogen voor zover dat is aangebracht door mevr. van Wylick?

 

Hof:

Toepassing van de algemene rechtsbeginselen, verwoord in art.4:959, art 7a;1725 en art.4:885, leidt tot de slotsom dat L. geen aanspraak kan maken op de bevoordeling, ontstaan door het huwelijk.

 

Hoge Raad:

Sluit zich aan bij de mening van het hof met de uitdrukkelijke vermelding dat een beroep op de redelijkheid en billijkheid er toe strekt de uitoefening van de aanspraken van L. geheel te verhinderen.

In de literatuur die daarop volgt wordt deze reden van de HR becommentarieerd.

A.Soeteman stelt in deze noot dat de 'redelijkheid en billijkheid' als rechtsnorm, alleen gebruikt dient te worden wanneer men in een specifiek geval af moet wijken van een artikel omdat toepassing van het artikel in het gegeven geval niet rechtvaardig zou zijn.

A. Soeteman stelt dat de 'redelijkheid en billijkheid' als onafhankelijke norm een gevaar voor het privaat recht is. De rechter wordt met deze norm in toenemende mate overgelaten aan zijn eigen inzichten. Want wat is immers 'redelijk en billijk'?

 

Legesverordenig Beerta, HR 07-10-1992, BNB 1993/4

(toetsing lagere wetgeving aan rechtszekerheidsbeginsel; Gemeente Beerta-arrest):

'Van belanghebbende zijn leges geheven ter zake van de verlening van een bouwvergunning door B en W van Beerta. Op 28 april 1987 heeft de raad van deze gemeente besloten tot wijziging van de op 1 januari van dat jaar in werking getreden Legesverordening 1987 in dier voege, dat een daarin opgenomen vrijstelling kwam te vervallen. De wijziging is goedgekeurd bij KB van 16 juni 1987 en de volgende dag in werking getreden. Op 13 februari 1987 heeft belanghebbende de aanvraag van een bouwvergunning ingediend. De vergunning is verleend op 13 oktober 1987. De door belanghebbende verzochte dienst viel ten tijde van de aanvraag onder de vrijstelling.”

 

Hoge Raad
”Indien, zoals hier, in een legesverordening voor de afgifte van een landbouwvergunning een vrijstelling geldt, schendt de wetgever gerechtvaardigde verwachtingen indien hij reeds ingediende, doch bij de inwerkingtreding van de gewijzigde verordening nog niet afgedane aanvragen, ongeacht het tijdstip waarop aan het voornemen tot de wijziging van de verordening vóór 13 februari 1987 op behoorlijke wijze algemeen bekend is gemaakt, is de wijziging ten aanzien van belanghebbende onverbindend en geldt nog de in de oorspronkelijke tekst voorkomende vrijstelling.'

 

Harmonisatiewet, HR 14 april 1989, NJ 1989, 469

Art. 120 Gw

Onderwerp: toetsing wet in formele zin

Casus

De (voormalige) wetten op het wetenschappelijk, hoger beroepsonderwijs en de open universiteit beperkten het recht op studiefinanciering, ook voor studenten die bij invoering reeds (jaren) studeerden. De Landelijke Studentenvakbond (LSVB) en een gedupeerde studente bestreden de rechtmatigheid van deze wetten voor o.a. de burgerlijke rechter.

De vraag is of de rechter een wet in formele zin mag toetsen aan ongeschreven rechsbeginselen en of er getoets mag worden aan het Statuut?

 

Hoge Raad (HR)

Ad 1. Nee, art. 120 Grondwet verzet zich hier per saldo tegen. Per saldo, omdat art. 120 Gw op dit punt niet duidelijk is geschreven. Er zijn zowel argumenten pro toetsing als contra toetsing. Pro toetsing is dat de rechter steeds vaker toetst aan verdragen, in het bijzonder verdragen ter bescherming van de rechten van de mens. Pro toetsing pleit dat de parlementaire wetgevingsactiviteiten steeds minder een afdoende waarborg zijn voor het (mensen)rechtgehalte van wetgeving in materiële zin; de monistische ontwikkeling in de verhouding regeringparlement is hier oorzaak van (parlement als mederegeerder, annotator).

Contra toetsing pleit de parlementaire geschiedenis van art. 120: het parlement heeft over de vraag of het toetsingsverbod moest verdwijnen (in de oude GW was het uitdrukkelijk neergelegd) diepgaand nagedacht en gediscussieerd, en uiteindelijk uitgesproken dat dit niet moest gebeuren. Contra toetsing pleit ook dat onvoldoende eenstemmigheid bestaat over de wezenlijk veranderde positie van de rechter in het Nederlands staatsbestel, die daar het gevolg van zou zijn. Uiteindelijk hebben voor de HR de argumenten contra toetsing de doorslag gegeven.

Een beroep op art. 6 EVRM is in het verband van al dan niet toetsing, nutteloos. Het toetsingsverbod ex art. 120 Grondwet verzet zich er niet tegen dat de rechter toetst of een formele wet in een bepaald geval buiten toepassing moet blijven, omdat toepassing in dit geval in strijd is met een ongeschreven fundamenteel rechtsbeginsel.

Dit is echter alleen dan aan de orde, als zich in dat geval omstandigheden voordoen die niet in de formele wet verdisconteerd zijn. Zo`n geval doet zich hier niet voor.

Ad 2. Nee, ook niet. Noch in de Statuuttekst, noch in de officiële toelichting erop, noch in de parlementaire geschiedenis wordt deze toetsing uitdrukkelijk toegestaan. Dat kan alleen uitdrukkelijk toegestaan worden, omdat ten tijde van het tot stand komen van het Statuut volgens de Grondwet een toetsing van formele wetten aan het Statuut uitdrukkelijk verboden was.

Tot slot verwerpt de HR nog zowel een beroep op het gelijkheidsbeginsel uit het IVBPR en het EVRM, als een beroep op het IVESC; dit laatste alleen al, omdat het IVESC op dit punt geen rechtstreekse werking heeft.

 

Conclusie

Een wet in formele zin mag zowel niet aan fundamentele rechtsbeginselen worden getoetst als aan het Statuut. Dit verbod kan echter makkelijk worden omzeild omdat de rechter een wet in formele zin wel mag toetsen aan verdragen en daarin zijn vaak fundamentele rechtsbeginselen opgenomen.

Access: 
Public
Check more of this topic?
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Check related topics:
Activities abroad, studies and working fields
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
4079 2