Hoorcollegeaantekeningen Kwalitatief Onderzoek

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoorcollege 1: basisprincipes

 

Het doel van de cursus is dat we uiteindelijk in staat zijn kwalitatief onderzoek uit te voeren.

Kenmerken van kwalitatief onderzoek, inzicht in:

·        Perspectieven

·        Betekenissen

·        Leefwerelden

·        Sociale relaties

Het gaat over diversiteit en variëteit in betekenissen. In alle ervaringen zoek je niet hetzelfde, maar je wil inzicht in de verschillen in de betekenissen. Als wordt gezocht naar redenen waarom mensen naar dance-events gaan, zoek je naar de verschillende redenen waarom personen hier naar toe gaan. Dit sluit aan bij de reden waarom we kwalitatief onderzoek doen, namelijk pluriformiteit. In de samenleving zijn veel verschillen, dat wil je als onderzoeker allemaal zien.
Vroeger werden theorieën opgesteld die dingen konden voorspellen. Zo kon je voor de generatie er na voorspellen welk beroep ze zouden uitvoeren, omdat dit hetzelfde zou zijn als wat de ouders deden. Dit is nu niet meer zo, de tijd van deze ‘grote theorieën’ is voorbij.

Het uitgangspunt is dat je zegt wij als wetenschappers weten per definitie niet goed hoe mensen in de samenleving iets ervaren. Dit komt door de verschillen. Dit is de reden dat kwalitatief onderzoek gedaan wordt, om te leren hoe de betekenissen en ervaringen zijn. Je gaat uit van de onwetendheid van de onderzoeker. ‘Verstehen’ is hierbij belangrijk, van binnen uit begrijpen. Je gaat op zo’n manier vragen stellen, dat je van binnenuit de ervaring van een persoon kan begrijpen. Empathie en goed luisteren is hierbij belangrijk, dit is een kerntaak van de onderzoeker.

Kwalitatief onderzoek is op zichzelf ook erg divers. Het wordt op veel disciplines en onderwerpen gedaan. Het is handig de variatie te begrijpen door te zien dat er drie theoretische principes/perspectieven zijn die het kwalitatief onderzoek vormen:

1.     Symbolisch interactionisme

Hierbij gaat het over subjectieve betekenis, individuele ervaringen.
Bijv. bewaker interviewen over wat hij vindt van zijn rol als bewaker. Hij geeft zijn individuele betekenissen van zijn taak dan aan.
Het gaat dus over sociale relaties, over hoe mensen met elkaar omgaan. Mensen doen dit op basis van symbolen en tekens. Als iemand een teken van een ‘bewaker’ ziet, speelt dit een rol in hoe je met elkaar omgaat. De kleding is dan bijvoorbeeld het symbool. Dit symbool hoeft niet altijd expliciet te zijn.

2.     Ethnomethodologie

Dit zijn methodes die mensen hebben om met elkaar om te gaan, ook wel routines. Het onderzoek gaat over hoe mensen communiceren met elkaar. Deze routines, methodes ga je onderzoeken. Hierbij hoort ook conversatieanalyse. Volgens welke methodes en stappen loopt een gesprek?
Bijv. er zijn routines in hoe je omgaat met de bewaker. Als je de routine gaat doorbreken, je doet bijvoorbeeld of je de bewaker niet ziet. Dan volg je niet de methode die daar normaal gehanteerd wordt. De bewaker neemt dan het initiatief en zegt wat je moet gaan doen. De conversatieanalyse gaat heel gedetailleerd. Zoals: de bewaker maakt het oogcontact, de bewaker vraagt of je je tas opent, etc.

Het verschil is dat bij je vraag symbolisch interactionisme wat de bewaker er van vindt, bij de tweede benadering ethnomethodologie kan je zien en horen welke stappen er worden gezet. Je kijkt slechts naar de routines en stappen en vraagt de persoon niks.

3.     Structuralisme

Hierbij gaat het over culturele structuren die onderliggend zijn aan de individuele beleving en de interactie. Dit zijn ook wel latente betekenisstructuren. Manifeste dingen kan je zien en horen (benadering 3), latente dingen kan je niet zien en horen.Je gaat nadenken over hoe je als onderzoeker de culturele structuren kan merken.

Bijv. vergelijk het dance-event met een concert van Frans Bouwer. Hier liggen onderliggende processen onder. Dit verschilt tussen de concerten. Dit kan je onderzoeken door naar de interactie te kijken, maar je wil de onderliggende structuren laten zien. Dit kan je niet letterlijk zien dus kost veel moeite.

Bij deze drie benaderingen speelt het van binnenuit begrijpen een grote rol. Bij de eerste gaat het om de individuele benadering, bij de tweede gaat het om de interactie en bij de derde benadering wil je de onderliggende cultuur van binnenuit begrijpen. Dit kan je doen door interviews of participerende observatie bij benadering drie. Verstehen zit dus in alle drie benaderingen.

 

Constructionisme: we construeren met zijn allen de werkelijkheid. De bewaker construeert de werkelijkheid, als hij op een bepaalde manier gaat handelen construeert hij de werkelijkheid. Bij de eerste bewaker gaat het om de betekenissen die de bewaker heeft, hij vindt bijvoorbeeld regels onzin. Dit beïnvloedt de handelingen van de bewaker, hij zal bijvoorbeeld ongewenst gedrag minder snel tegen houden. Dit is een constructie van de bewaker.
De interactie kan ook een constructie zijn of een onderliggende cultuur die een onderdeel is van de constructie. Het onderliggende hoeven mensen zich niet bewust van te zijn. Wij als wetenschapper construeren ook. Als wetenschapper maak je een selectie, dus je construeert.
In het onderzoek wil je de constructie van alles naar boven halen. Elke persoon heeft subjectieve theorieën in zijn hoofd van hoe je je gedraagt naar iets, daar probeer je als onderzoeker achter te komen.

 

Authentetisch onderzoek: is een activiteit waar het doel in de activiteit zelf zit en niet erbuiten. Als je danst vind je het leuk om de activiteit zelf te doen, niet om andere redenen als dat je er bijvoorbeeld geld van krijgt. Je doet de activiteit niet om iets externs, je moet intrinsiek gemotiveerd zijn.

 

Flow ervaring: mensen worden gelukkig als ze flow ervaren. Dit krijg je als mensen de ervaring beschrijven en de positieve gevoelens erbij noemen. De authentetische ervaring werd daarna ook wel een ‘flow’ genoemd, omdat het een makkelijkere term is en volgens mensen een ‘flow’ ervaring de lading beter dekt dan de authentetische onderzoek. Kwalitatief onderzoek is vormend onderzoek.

 

Sensitizing concepts:

Begrippen op grond waarvan je de interviews gaat doen.

  • Attenderende begrippen
  • Richtinggevende begrippen

Hierbij kijken we in de literatuur. Kwalitatief onderzoek is wel open, maar er wordt wel naar literatuur gekeken. Sensitizing betekent het gevoelig maken ergens voor. Deze begrippen sturen de onderzoekers waar ze in interviews naar kijken. Ook zegt het dan waar ze de analyse over moeten doen. De concepts zijn wel open, dat je op grond van de interviews wel tot andere concepts kan komen. Je kan je concepts aanpassen, als je bijvoorbeeld een concept vindt die beter bij je onderzoek past. Je gaat je sensitizing concepts dus verder invullen aan de hand van je interviews.

 

Hoorcollege 2: interviews

 

  1. Onderzoeksdoel en interviewdoel

Dit gaat over de inhoud van het interview. Doel van kwalitatief onderzoek: de mens en hun betekenis staan centraal. Hierbinnen maak je het smaller en heb je een inhoudelijk doel. Dit is bijvoorbeeld het televisieleven van een 50-plusser. Je vraagstelling is dan: wat is het televisiegebruik van een 50-plusser? Dit ga je achterhalen door middel van het interview. Je wil de geïnterviewde op de praatstoel hebben, jij moet zorgen dat het vertelde past binnen je doel. Op grond van de doelstellingen en vraagstellingen bepaal je wat voor soort onderzoek je gaat doen. In het boek van Flick staan een aantal soorten interviews:

  • Gefocused interview: de focus ligt op stimulusmateriaal dat je laat zien. Bijv. een tv-programma, daar ga je met de geïnterviewde over praten. Zo wil je objectieve betekenissen van het subjectieve materiaal achterhalen.
  • Semi-gestandaardiseerd interview: de kern is dat je doel is om een subjectieve theorie te achterhalen.
  • Probleem-gecentreerd interview: een interview dat gaat over een bepaald probleem, hangt af van de doelstelling van je onderzoek. Geïnterviewde vertelt over het probleem.
  • Expert-interview: de geïnterviewde wordt geïnterviewd als expert, d.w.z. vanuit zijn of haar beroepsrol.
  • Etnografisch interview: heeft te maken met participerende observatie. Hier gaan we het in HC 5 over hebben.

2 kenmerken gelden voor alle 5 typen:

  • Ze zijn allen semi-gestructureerd: je structureert van te voren de onderwerpen waar je over gaat praten, maar niet de antwoordmogelijkheden. Je geeft de geïnterviewde de mogelijkheid te vertellen.
  • Ze werken met een interview guide.

2 soorten interviews HS 14

  • Narratief interview: je vraagt de geïnterviewde een verhaal te vertellen, bijv. een levensverhaal. Kunt u uw levensverhaal vertellen? Het antwoord is het verhaal.
  • Episodisch interview: vorm van narratief interview. Episodisch is een situatie waar de persoon iets over moet vertellen.

Topiclijst (interview guide)
Voorbereiding per topic: het doel, de introductie en de initiële vraag moet je weten.
Per onderwerp moet je snappen welk soort informatie je zoekt, ben je op zoek naar gedrag, feitelijke kennis, redenen, mening, gevoel? Dit moet je van te voren heel duidelijk weten. Feitelijke kennis is meestal geen doel van kwalitatief onderzoek.

Evalueren van het verhaal (per topic), je zit in het interview, is het:

  • Relevant? Gaat het over het televisiekijkgedrag?
  • Volledig? Heb je het idee dat je alles weet van wat de persoon kijkt en wanneer de tv aan is?
  • Valide? Is het verhaal werkelijkheidsgetrouw?
  • Duidelijk? Is het televisiekijkgedrag duidelijk?

 

Gastcollege Marja Ruigrok

Doel:

  • Wat is het probleem van de opdrachtgever?
  • Hoe vertaal ik dit naar een onderzoeksvraag
  • Op welke hoofd- en subvragen wil ik antwoord vinden?
  • Hoe vertaal ik deze vragen naar vragen voor de doelgroep? -> Topiclist

Onderzoek is altijd een moment in de tijd. Voorbeeld: ING webontwikkeling. Vroeger stond niemand positief tegenover geldautomaten, bleek uit onderzoek. Nu zou iedereen raar opkijken als je een onderzoek deed naar of geldautomaten wel positief zijn, want iedereen ziet de geldautomaten als iets normaals.

 

  1. Gesprekstechnieken

LSD:

  1. Luisteren: empathisch luisteren, luisteren om je in te leven. Hulpmiddel om aantekeningen te maken, aantekeningen zijn een hulpmiddel bij het luisteren. Aantekeningen maken tijdens een interview is zeer belangrijk.
  2. Stilte: als interviewer moet je stil zijn zodat de geïnterviewde ruimte heeft om te vertellen. Soms wordt de S ook gebruikt voor samenvatten, dit is een middel dat je kan gebruiken tijdens het interview.
  3. Doorvragen: doorvragen binnen je topic. Topic 1 televisiekijkgedrag, je luistert, je bent stil en dan ga je doorvragen. Je vraagt door in het licht van het doel van topic 1, alleen naar het televisiekijkgedrag. De enige doorvragen kunnen zijn of er nog meer tijdstippen of programma’s zijn. Het doorvragen gaat over het bereiken van het doel dat je bij dat bepaalde topic hebt. Het doel bij het doorvragen is dat je topic relevant, volledig, duidelijk en valide is.

Bij het gedrag moet je een open houding hebben, alsof je het verhaal graag wil horen. Wat voor effect had je houding op het interview? Raakte je in de stress? Daar kan de geïnterviewde op reageren. Je reflecteert dit.
Verder ben je samen met de geïnterviewde een team. Je kan er samen voor zorgen dat het een geslaagd interview is. Als interviewer heb je doelen, dus jij hebt als interviewer de regie. Tegelijkertijd moet jij een lerende houding hebben, je wil leren van wat de geïnterviewde je te vertellen heeft. Je werkt samen, dus je kan eventueel aantekeningen van het interview aan de geïnterviewde laten zien. Dan krijg je een goede sfeer in het interview.
 

 

  1. Formulering van vragen
  • Open vragen: zijn erg goed. Je kan hierop geen ja of nee zeggen. Je formuleert het met een vragend voornaamwoord: wie, wat, welke, hoe, waarom? Je nodigt uit tot het tellen van een verhaal.
  • Gesloten en suggestieve vragen: graag vermijden. Beginnen met een werkwoord, bijvoorbeeld vindt u dat leuk? Het antwoord is ja of nee. Bij suggestieve vragen geef je een suggestie. Kijkt u dat voor ontspanning? Dat suggereert dat je dat blijkbaar kan kijken voor ontspanning. Je geeft als interviewer aan hoe het zou moeten zijn. Nog erger is het als je zegt: kijkt u dan geen nieuws? Je wil de deur graag open houden, dus dit moet je voorkomen.

De inhoud en de doelen zijn het belangrijkst, vervolgens je non-verbale houding en pas daarna leggen we de nadruk op hoe je vragen formuleert.

 

Hoorcollege 3: analyse
 

Voorbeeldvragen tentamen
Studie beleving dance-events, wat moet je beantwoorden?:

  1. Noem de top tien van dj’s

  2. Welke redenen heb je om naar dance events te gaan?

  3. Ga je om de muziek of om je vrienden?

Het goede antwoord is antwoord 2.

Onderzoek naar culturele waarden onderliggend aan het fenomeen concerten van Frans Bouwer, is dit een onderdeel van:

  1. Symbolisch interactionisme

  2. Etnomethodologie

  3. Structuralisme

Het goede antwoord is antwoord 3.

 

Hoe ga je analyseren?

Het begin: sensitizing concepts
Attenderende of richtinggevende begrippen: zijn hetzelfde als sensitizing concepts. Geven richting aan het onderzoek. Bijvoorbeeld de betekenis van verandering en betekenis van continuïteit van televisiekijken. Dit geeft dan de richting aan van de analyse die je gaat uitvoeren.

Analysemateriaal: tekst

Het materiaal dat je gaat analyseren is tekst. Bij een interview is vaak het eerste materiaal de opname. Het opnemen van een interview is al iets dat jij als onderzoeker met de werkelijkheid doet, omdat opnemen niet iets natuurlijks is. Vervolgens maken we een transcript, we schrijven het interview letterlijk uit. Hierdoor kom je nog verder af te staan van de werkelijkheid. Als twee verschillende mensen gaan transcriberen, krijg je niet letterlijk twee zelfde bestanden. Ook bij participerende observatie kom je uit bij tekst. Je gaat bij kwalitatief onderzoek altijd uit van tekst. Deze tekst is een eigen constructie van de werkelijkheid. Dit is het hulpmiddel om materiaal te hebben dat je kan analyseren, maar je moet je wel realiseren dat je een stukje van de werkelijkheid af bent. Toch is het handig materiaal om mee verder te gaan. Belangrijk is ‘verstehen’, dit doe je dus op grond van tekst. Dit is wel iets minder goed dan zelf in te leven, maar dan heb je geen materiaal.

Analyseren: wat is het doel?

  1. We willen antwoord geven op de vraagstelling.

  2. Kwalitatief onderzoek moet open zijn voor de mensen die we gaan onderzoeken, we willen uit alle verhalen een goed beeld geven, de belangrijkste punten eruit halen en variatie laten zien.

  3. We willen ordenen en structureren.

  4. Wetenschappelijke ontdekkingen doen.

Er zijn verschillende manieren waarop je onderzoek kan doen, wij kiezen voor de meest gebruikte benadering binnen kwalitatief onderzoek: gefundeerde theoriebenadering.

Het doel van de gefundeerde theoriebenadering is theorie-ontwikkeling. Dit is anders dan theorie toetsen, hierbij is het juist meer open, je wilt tot nieuwe inzichten komen en theorie ontwikkelen. Met gefundeerd wordt bedoeld gefundeerd in de data, je gaat naar de mensen toe om hun verhaal te horen. Daar moet uiteindelijk de theorie in gefundeerd zijn. Dus we komen tot theorie ontwikkeling op basis van wat mensen ons hebben verteld.

Theorie: een framework dat een sociaal fenomeen verklaart door concepten en relaties tussen concepten te laten zien. We willen bereiken dat we een kader aan de lezer geven. Bijvoorbeeld betekenis televisie kijken 65+ is een fenomeen dat je wilt laten zien. Dit kan aan de hand van verschillende concepten, bijvoorbeeld concept 1 is de betekenis en concept 2 is de continuïteit. Hiertussen wil je ook nog relaties laten zien.

  • Substantieve theorie: (veldbetrokken) betrokken op een bepaalde setting, specifiek, een theorie die van toepassing is op een bepaalde setting/groep/tijd. Dit is bijvoorbeeld een theorie ontwikkelen over één medium.

  • Formele theorie: is abstracter, is niet zo specifiek van toepassing op een groep of een tijd, is breder van toepassing. Dat is bijvoorbeeld een theorie ontwikkelen over meerdere media. (Glaser & Strauss)

Gefundeerde theoriebenadering: tools

  • Coderen: de belangrijkste activiteit binnen het analyseren van kwalitatief materiaal. Komt neer op het transcript opdelen in stukjes en daar trefwoorden bijzetten.

  • Constante vergelijking: constant comparison, als mensen dingen zeggen over vroeger ga je kijken of deze uitspraken hetzelfde zijn of juist niet.

  • Theoretische steekproef: wie ga je interviewen?

  • Theoretische verzadiging

  • Memo’s schrijven: aantekeningen maken. Je neemt veel beslissingen die je vastlegt.

Onenigheid over coderen

  1. Straus & Corbin

  • Open coderen: kwalitatief moet heel open zijn, dus open trefwoorden toekennen. Het moet open zijn voor alles wat de mensen je vertellen. Het resultaat is dan ook een hele lange lijst met codes. Je deelt je transcript op in stukjes, zet er trefwoorden bij en bekijkt heel open wat er allemaal verteld is.

  • Axiaal coderen: na het open coderen moet je een structuur zoeken in al je codes, je deelt je codes in als twee assen. Een as loopt van oorzaak naar gevolg. Het fenomeen dat je onderzoekt ga je oorzaken en gevolgen van bekijken. De andere as gaat over enerzijds de context die van invloed is en aan de andere kant het actieve handelen van mensen. Je kijkt specifiek naar deze twee assen.

  • Selectief coderen: dit is nog specifieker. Je gaat zoeken naar de kern van je theorie en bouw je je theorie verder op. Je werkt aan je kader met concepten er tussen.

  1. Glaser

  • Open coderen

  • Codeerfamilies: meer verschillende structuren aangeven waar je je codes in kan delen

  • Selectief coderen

Kritiek op axiaal coderen: is een teveel vooropgelegde structuur. Je moet ontdekken in het materiaal, dus je moet geen vaste structuur hebben waarin het geperst moet worden. Zijn alternatief zijn codeerfamilies. Hierdoor leg je minder een vaste structuur aan.

  1. Charmaz

  • Open coderen: initial coding, ofwel de eerste coderen. Hierbij gebruikt ze line- by-line analysis, heel specifiek kijken wat de mensen eigenlijk hebben gezegd.

  • Focused coding: meer specifiek en meer in een bepaalde structuur.

Zij heeft kritiek op de discovery van theorie, ze ziet het als een constructivistisch proces. Als onderzoeker maak je een constructie van een fenomeen, dus het kan niet dat je je theorie past vindt in de data.

Oplossing van onenigheid

In alle drie de benaderingen beginnen ze met open coderingen, dit is logisch want daar staat kwalitatief onderzoek voor. Daarna wordt er meer gestructureerd gekeken naar data, constante vergelijking komt ook elke keer terug. De volgorde is niet altijd hetzelfde, maar kan verschillen.

Ons stappenplan

  1. Open coderen: wat hebben de mensen ons eigenlijk verteld?

  • Codes toevoegen aan segmenten

  • Denk aan vraagstelling en sensitizing concepts

  • Open mind: open kijken naar wat de mensen je hebben verteld

  • Dichtbij de data

  • Details

  • Line-by-line analysis: je leest het woord voor woord, gedetailleerd

  1. Selectief coderen: zoeken naar een structuur. Je deelt je concept op in dimensies en vanuit daar zoek je naar uiteindes. Je krijgt dan een concept-indicator model. Maar hoe kom je aan één concept? Je moet denken vanuit je vraagstelling en sensitizing concepts. Je kijkt naar de codes die je hebt opgesteld bij het open coderen, de codes die je erg vaak hebt opgesteld zijn belangrijk. Je beslist op basis van het open coderen. Stel dat er niks over je sensitizing concepts in je materiaal zit, doe je er niks meer mee. Je kijkt slechts naar de codes van de open codering.
    De dimensies die je opstelt zijn eigenschappen waarop gevarieerd wordt, een soort variabele. De uiteinden zijn de waarden op je variabelen.

 

              

Dit model ontwikkel je door middel van Atlas.ti. Je kiest een concept op basis van de lijst van de codes en de frequenties. Dan sleep je de codes en de families van codes in het networkview. Vervolgens zoek je een logische structuur en de dimensies. Het model geeft antwoord op een deel van de vraagstelling. Er moet getoond worden dat het gefundeerd is in de data en dat je al het materiaal met betrekking tot het concept hierin verwerkt wordt. Het concept moet abstracter zijn dan de dimensies, dit leidt tot een logische structuur.

 

Hoorcollege 4: onderzoeksproces

 

1. Het onderzoeksproces

Het belangrijkste van kwalitatief onderzoek is dat we inzicht willen hebben, we moeten dus overal voor openstaan. Het belangrijkste in interviews is dat je open vragen stelt. Daarnaast gaan we dingen open coderen. Op deze manier is komt het kenmerk van open zijn constant terug in het onderzoeksproces.
Zo mag je bijvoorbeeld een interviewtranscript aanpassen bij kwalitatief onderzoek. Bij kwantitatief onderzoek kan dit niet. Daarnaast is kwalitatief onderzoek een cyclisch proces:

  1. Lineaire model: kwantitatief onderzoek

Je begint met theorie, hieruit leidt je hypothesen, dan ga je operationaliseren, vervolgens trek je een steekproef. Je toetst je hypothese, hebt bevindingen en tot slot de resultaten. Je kan niet op de helft terugspringen naar het begin.

  1. Cirkel: kwalitatief onderzoek

Je eindigt met een theorie, je ontwikkeld theorie. Dit past bij de gefundeerde theoriebenadering. Theorie staat dus aan het eind van het proces. De cirkel is het onderzoeksproces. Per rondje: wie interview je, hoe interpreteer je en analyseer je? Na het eerste interview bepaal je wie je als tweede interviewt, vervolgens wie je als derde interviewt. Dit is dus cyclisch. Je bepaald dit niet van te voren, het proces is open en flexibel. Deze interviews ga je vergelijken met elkaar “constante vergelijking”: gereedschap van de gefundeerde theoriebenadering. Dit hoort dus ook bij het cyclische proces. De uiteindelijke theorie moet goed passen op de interviews die zijn gedaan, daarom zorg je dat je in het proces dingen kan aanpassen. Reflectie speelt ook een rol in dit proces, met andere woorden: je maakt constant keuzes. Reflecties schrijf je op in memo’s, dit zijn aantekeningen. Daarnaast zijn we aan het formuleren, hoe noem je alles? Ook zijn we aan het proberen, wat past het best?
Theorie: een theorie is een versie van de werkelijkheid. We kunnen niet tot iets objectiefs komen. Je maakt een theorie op grond van jou onderzoek. De theorie is ook nieuw, we willen met kwalitatief onderzoek iets nieuws ontdekken.

2. Onderzoeksvragen

  • Het is belangrijk om onderzoeksvragen te hebben, om te snappen waar je aan toe bent. Je stelt verschillende vragen vanuit verschillende benaderingen. De theoretische achtergrond van de vragen moet je ook goed weten.

  • Ook onderzoeksvragen zijn flexibel, je past ze aan in de loop van je onderzoek.

  • Ze moeten open zijn

  • Sensitizing concepts: geven richting aan zowel je analyse als hoe je de interview guide opzet en doorvraagt.

3. Steekproef

Er zijn 3 momenten waarop je met een steekproef te maken hebt:

  • Wanneer je kiest wie je gaat interviewen.

  • De keuze welke interviews je gaat open coderen en transcriberen.

  • Bij de rapportage wat je hebt gedaan, bij het schrijven van je onderzoeksverslag kies je zelf je voorbeelden.

Theoretische steekproef: hoort bij de gefundeerde theoriebenadering. Dit is één van de gereedschappen. Het is open, cyclisch en het punt van je interviewt 1 persoon, daarna komt de beslissing wie je vervolgens interviewt. Dit doe je om een theorie te ontwikkelen. Je doel is het concept-indicator model, op basis daarvan bedenk je hoe je steekproef eruit ziet. Hierbij heb je selectiecriteria en variëteit. Want kwalitatief onderzoek gaat over de perspectieven van mensen en vooral de variatie hierin. Bijvoorbeeld: de fans en de niet-fans van DJ Hardwell interviewen.
Theoretische verzadiging: Wanneer kan je stoppen met interviewen? Wanneer je concept-indicator model aantoont dat er niks meer bij kan. Als je doel bereikt is, je theorie is verzadigd.
Theoretische representativiteit: als je zegt ons doel is een concept-indicator model, moeten de mensen representatief zijn voor het fenomeen dat je wil onderzoeken. De mensen die je wilt interviewen moeten representatief zijn voor jou theorie.

In contrast met kwantitatief onderzoek: representativiteit voor een populatie. Jongeren in steekproef = jongeren in Nederland. Bij kwantitatief is het niet representatief voor de populatie, maar voor de theorie/fenomeen dat je aan het onderzoeken bent.

Doelgerichte steekproef: is een wat bredere term die ook kenmerkend is voor kwalitatief onderzoek. Hier kies je mensen die jou het fenomeen willen laten zien, wederom zoek je naar variatie. Voorbeelden hiervan staan in het boek.
A priori: van tevoren vaststellen van de steekproef -> past niet bij kwalitatief onderzoek.

4. Kwaliteitscriteria van kwalitatief onderzoek

Klassieke criteria:

  • Betrouwbaarheid
    Kwantitatief onderzoek: herhaling leidt tot hetzelfde resultaat

  • Validiteit
    Kwantitatief onderzoek: je meet wat je wilt meten

  • Objectiviteit
    Kwantitatief onderzoek: waarheid, los van iemands subjectieve mening

Positivisme VS constructionisme

Epistemologie (kennisleer) kent twee grote benaderingen. De ene is positivisme: zie je terug in de natuurwetenschappen en in kwantitatief onderzoek. Realisme: er is een werkelijkheid buiten mij. Het positivisme zegt: ik kan die werkelijkheid buiten mij laten kennen op de volgende manieren:

  • Zintuigen: mensen zien, horen, dus werkelijkheid leren kennen

  • Hypothese toetsen

  • Op zoek naar wetten, oorzaak en gevolg

  • Waardevrij en objectief

  • Wetenschappelijke kennis is anders dan normatieve kennis (normen zijn meningen, deze staan los van de werkelijkheid die ik leer kennen).

Bij kwalitatief onderzoek gaat het juist wel over subjectieve betekenissen: het constructionisme. Deze ligt ten grondslag aan kwalitatief onderzoek. Er zijn constructies op:

  • Individueel niveau: verschillende mensen hebben een verschillende constructie in hun hoofd.

  • Sociaal niveau: andere onderliggende waarden bij een dance-events en een concert van Frans Bouwer.

  • Als wetenschapper: theorie zien we als één versie van de werkelijkheid, het is slechts één constructie. Het is niet objectief.

Het onderliggende wereldbeeld van kwalitatief onderzoek is dat we aan het construeren zijn met zijn allen. Omdat het op drie niveaus speelt, is kwalitatief onderzoek anders. Daarom zijn er twee opties:

  1. Klassieke criteria overnemen en aanpassen

  • Betrouwbaarheid (herhaalbaarheid)
    Quixotic reliability: doorlopend interviews doen, continu zelfde resultaten. Past niet bij kwalitatief onderzoek.
    Diachronic reliability: op twee tijdsmomenten het interview doen. Past niet bij kwalitatief onderzoek.
    Synchronic reliability: tegelijkertijd het interview op verschillende manieren. Dus het interview en participerende observatie. Kan leiden tot dezelfde uitkomsten. Past ook niet bij kwalitatief onderzoek.
    Procedurele reliability: onderzoeksprocedures zijn herhaalbaar -> past wel bij kwalitatief onderzoek. Procedures zijn niet totaal herhaalbaar, maar wel vergelijkbaar. Daarnaast moet het navolgbaar zijn “dependibility”.

  • Validiteit (je wil waarheid hebben) zie je constructivisme in terug, de constructie van de onderzoeker moet weergeven van de constructie die de mensen hebben gemaakt. Hiervan moet het een goede weergave zijn.
    Communicative validation: member-check, hierbij ga je jou resultaten voorleggen aan de mensen (members) waar het onderzoek over gaat. Is jou weergave van de werkelijkheid de goede weergave?
    Rhizomatic validity: gaat over meerdere stemmen laten zien, variëteit. Een goede constructie is verschillende perspectieven laten zien.
    Sensual validity/situated validity: reflexiviteit, we moeten reflecteren op onszelf als onderzoeker. Dat hoort bij kwalitatief onderzoek, omdat het gaat over subjectiviteit. Als onderzoeker ben je een onderdeel van deze subjectiviteit. Reflexiviteit betekend dat je dit benoemd.

  • Objectiviteit

  1. Alternatieve criteria voor kwalitatief onderzoek: andere criteria specifiek voor kwalitatief onderzoek.

  • Objectivity/confirmability: objectiviteit hebben we niet, maar bevestigingen wel. Je kan wel een versie van de werkelijkheid geven en kijken of het bevestigt wordt.

  • Reliability/dependability/auditability: een reviewer beoordeeld het onderzoek, moet navolgbaar zijn.

  • Internal validity/credibility/authenticity: geloofwaardigheid en authentiek.

  • External validity/ transferability/ fittingness: het is niet te generaliseren in getallen, maar dat is ook niet het doel van kwalitatief onderzoek. Daarom wordt het “transferability /fittingness” genoemd: kan ik het overdragen naar andere situaties?

  • Utilization/application/action orientatation: is het onderzoek zinvol? Levert het iets op?

Maatregelen ter bevordering van de betrouwbaarheid:

  • Auditing: een reviewer die je onderzoek beoordeeld of het onderzoek goed in stappen is gedaan.

  • Methodehoofdstuk: goed hoofdstuk waarin een buitenstaander kan volgen wat er is gedaan.

  • Computerondersteuning: bij Atlas.ti volgen hoe het is gebaseerd op het onderzoek.

  • Memo’s: aantekeningen, waardoor je kan volgen wat je hebt gedaan.

  • Peer debriefing: overleggen met je collega’s. onderzoekers kunnen met elkaar overleggen. Helpt voor de navolgbaarheid.

  • Triangulatie: een bepaald fenomeen op verschillende manieren benaderen. Er wordt iets herhaald.

Maatregelen ter bevordering van de interne validiteit (goede weergave):

  • Prolonged engagement: voor langere tijd doorbrengen met de participanten.

  • Triangulatie: het fenomeen uit verschillende invalshoeken begrijpen

  • Peer debriefing: overleggen over concept-indicator model. Wordt het een betere weergave.

  • Analyse van negatieve gevallen: analytische inductie/analyse van afwijkende gevallen. Je bent theorie aan het ontwikkelen, je krijgt een bepaald idee, dan denk je: ik moet juist ook kijken bij mensen die hiervan afwijken.

  • Communicatieve validation

  • Thick description: in je resultatenparagraaf geef je een goede beschrijving van wat mensen hebben verteld.

Maatregelen ter bevordering van de externe validiteit (theoretische representativiteit, reikwijdte van je bevindingen):

  • Theoretische steekproef: op zoek naar variatie.

  • Thick description: ik geef citaten, als lezer kan je dingen bedenken.

  • Peer debriefing: overleggen met collega’s. Herkenning andere onderzoeken.

  • Literatuuronderzoek: onderzoek dat al is gedaan.

Flick is niet tevreden hiermee, kwalitatief onderzoek moet volgens hem grounded zijn:

  • Juiste indicatie: het moet kloppen dat je kwalitatief onderzoek gaat doen. Je moet dit goed kunnen beargumenteren en waarom gebruik je deze methode?

  • Triangulatie: data-, onderzoeks-, theoretische- en methodische triangulatie.

  • Analytische inductie: je ontwikkeld bepaalde ideeën, dan ga je juist naar mensen die dit heel anders zien. Je gaat niet naar mensen om bevestiging.

  • Generalisatie: transferability, is het overdraagbaar op andere settings?

  • Constante vergelijking: die doe je op elk moment in je onderzoeksproces.

  • Procesevaluatie en kwaliteitsmanagement: hierbij komt het cyclische weer terug en kwaliteit van het hele onderzoeksproject.

5. Rapportage

  • Inleiding: lezer overtuigen dat je onderzoek belangrijk is. Je beargumenteerd waarom je kwalitatief onderzoek hebt gedaan: juiste indicatie.

  • Theorie: literatuuroverzicht. Kwantitatief: hypothese, kwalitatief: sensitizing concepts.

  • Methode van onderzoek: navolgbaarheid, wat heb je precies gedaan? Het cyclische proces moet hierin terugkomen. Voldoe je aan de kwaliteitscriteria?

  • Resultaten

  • Conclusie: van smal naar breed. Je gaat van het doel naar wat de implicaties zijn van de bevindingen. Transferability komt aan de orde.

 

Hoorcollege 5: focusgroepen en participerende observatie

Deel 1: Focusgroepen

Bij de focusgroepen wordt een nadruk gegeven op de groep. Het is een interview met meerdere mensen over een bepaald onderwerp. Een gangbare hoeveelheid is 7 of 8 personen. In het boek wordt een onderscheid gemaakt tussen groepsinterviews, groepsdiscussies en focusgroepen. Deze kan je op een hoop gooien. In het boek is dit onderscheid ook niet echt groot.

Waarom zou je een focusgroep doen in plaats van individuele interviews?

De onderzoeksvraag moet gaan over een groep. De inhoudelijke reden hiervoor is dat je wilt onderzoeken hoe iemand samen ergens een betekenis aan geven (constructionisme). Bij het sociale proces onderzoeken hoort een focusgroep.

Onderzoeksproces en sensitizing concepts

Het onderzoeksproces is open en cyclisch. Dat geldt dus ook voor focusgroepen, net als bij individuele interviews.

Steekproef

De kern van de zaak is dat de theoretische steekproef: theorie ontwikkelen. De steekproef gaat erover dat je mensen zo selecteren, dat je het fenomeen goed kan laten zien. De mensen die je gaat interviewen moeten een goede representatie zijn van de bepaalde beleving. Als je dit toepast op focusgroepen komt er informatie bij, je selecteert geen individuen meer maar je moet groepen selecteren. Binnen die groepen selecteer je weer individuen.
Je hebt onderscheid tussen natuurlijke groepen en kunstmatige groepen.
Natuurlijke groepen: echte groepen, mensen die in het echt elkaar ook kennen en een groep zijn. Bijvoorbeeld: studenten, gezinnen.
Kunstmatige groepen: groepen zijn kunstmatig samengesteld specifiek voor het onderzoek.

Voordeel: natuurlijke groep goed voor de validiteit (intern vooral), geeft een goede weergave van de realiteit. Kunstmatige groep: mensen zijn eerlijk tegen interviewer.
Nadeel: natuurlijke groep, die mensen kennen elkaar, dus sommige dingen zijn zo vanzelfsprekend dat het moeilijk is om erover te vertellen. Die mensen kennen elkaar al, het is dan onnatuurlijk dingen te vertellen aan de onderzoeker die niemand weet. Bij kunstmatige groep: nadeel interne validiteit.

Homogene groepen: groep die hetzelfde zijn op kenmerken die van belang zijn voor je onderzoeksvraag. Ze zijn hetzelfde op dingen die je onderzoekt, de rest maakt niet uit.
Heterogene groepen: je zet verschillende kenmerken bij elkaar.

Voordeel homogene groepen: je kan het in de analyse makkelijk vergelijken
Voordeel heterogene groepen: meer inzichten door discussie die ze aangaan.
Dit zijn overwegingen die er bij komen als je focusgroep onderzoek doet.

De focusgroep zelf

Het uitgangspunt is hetzelfde als bij individuele interviews: topics met doelen en hoe je moet doorvragen. Dezelfde vier criteria spelen een rol. Het is wel lastig, omdat meer mensen tegen je praten. Wil je alle meningen weten? Wil je alleen de dominante mening weten? Dit moet je van te voren, bij je doel, vastleggen. Er wordt gewerkt met creatievere technieken: nadenken over de toekomst etc. Dit heten projectieve technieken of elicitation techniques. Je hebt dan meer te maken met groepsdynamica: de een kan dominanter zijn dan de ander.

Analyse

Je kan in focusgroepen ook open coderen of selectief coderen

Maatregelen ter bevordering van de betrouwbaarheid (wederom)
Auditing, methodehoofdstuk, computerondersteuning, memo’s, peer debriefing, triangulatie.

Gastcollege deel 1: beautiful life

“If you don’t understand people, you don’t understand business’

Zij kijken door de bril van consumenten naar bepaalde merken en producten. Dit wordt het liefst op de plek gedaan waar het gebeurd. Je leert meer, daar waar het gebeurt. ‘Wetenschap van het alledaagse’. Dagelijks leven is vertrekpunt voor zoeken naar oplossingen. Mensen als geheel staat centraal. Context waar mensen in bewegen wordt meegenomen.
Er wordt inzicht gezocht in menselijke motivaties en gedrag. Dit wordt omgezet naar marktoplossingen, branding en productontwikkeling. Dit wordt in praktijk gebracht door drie van de vijf zintuigen te gebruiken: zien (observaties), horen (interviews), voelen (consumer connects).
De positie van focusgroepen. Etnografisch onderzoek geeft veel meer inspiratie, focusgroepen zijn belangrijk bij kwalitatief onderzoek. Focusgroepen gaat niet alleen om vragen stellen, maar ook om luisteren.

Deel 2: Participerende observatie

We gaan deelnemen en observeren. We gaan deelnemen aan het onderzoek waar het over gaat. In het boek staan drie termen:

  1. Niet-participerende observatie: slechts geobserveerd maar onderzoeker is buitenstaander

  2. Participerende observatie: deelnemen en observeren

  3. Etnografie: beschrijving van een volk, het product van participerende observatie

Als je onderzoek wilt doen naar groepen en culturen, kan je participerende observatie doen (maar ook focusgroepen). Het gaat hier echter meer over gedrag. Maar nu kijk je hoe mensen zich in het echte leven gedragen. Dit is goed voor de validiteit. Bijvoorbeeld: je wil iets onderzoeken waar sociale wenselijkheid een rol speelt. Dan kan je beter participerende observatie gaan uitvoeren, om te zien hoe het gedrag daar is. Een ander argument is, als het verboden gedrag is. Mensen zullen in een interview niet zeggen dat ze crimineel zijn, dat kan je beter gaan observeren.

Het onderzoeksproces

Wederom is het open en cyclisch, maar juist participerende observatie is heel flexibel. Je kan op het moment bepalen naar wie je toe gaat. Aspecten van het onderzoeksproces die specifiek zijn voor participerende observatie:

  • Veldwerk: culturele antropologie.

  • Settingen: je gaat ergens observeren. Dit kan een open setting zijn (publieke omgeving, vrije toegang) en een gesloten omgeving (bijv. NOS nieuwsredactie, dan moet je toegang krijgen tot). Als je toegang wil krijgen, heb je vaak te maken met key-persons. Dat zijn personen die jou toegang kunnen bieden tot een omgeving. Het is ook wel een gate-keeper.

Als onderzoeker moet je bewust nadenken over welke rol je aanneemt:

  • Complete participant: je neemt helemaal deel aan de setting, je bent dan niet aan het observeren. Wordt niet aanbevolen, omdat observeren er bij hoort en het is onethisch. Je doet dan net alsof je geen onderzoeker bent, daarom is het onethisch.

  • Participant-als-observator: nadruk op participant/meedoen

  • Observator-als-participant: nadruk op observator/kijken

  • Complete observator: je bent alleen maar aan het observeren en niet aan het deelnemen. Je kijkt met een verrekijker naar het fenomeen, maar neemt niet deel. Het doel van kwalitatief onderzoek is ervaring, ‘verstehen’. Dat principe doe je dan dus niet.

De middelste twee zijn het beste, ze zijn slechts een verschil in nadruk. Die rollen wissel je in de praktijk af. Je moet hier als onderzoeker bewust van zijn.

Covert versus overt: covert is bedekt, je zegt niet dat je een onderzoeker bent. Dat is dus in principe onetisch, dus wordt weinig gedaan. Overt is open, je bent er open over dat je onderzoeker bent. Hierbij moet je wel oppassen met in hoeverre je open bent.

Steekproef

Specifiek voor participerende observatie zijn wat lastiger, je hebt een aantal niveaus waarop je moet selecteren. Je moet eerst een case/setting/organisatie kiezen, daarom wordt het onderzoek ook soms een case-study genoemd. Variatie is hierbij belangrijk. Daarbinnen zijn nog keuzes: welke afdelingen kijk je, naar welke mensen kijk je, in welke tijd doe je het, met welke documenten en in welke context? Dit blijft altijd in het licht van je doel- en vraagstelling. Je moet je criteria duidelijk hebben.

Dataverzameling

Participeren en observeren staan centraal, maar informele gesprekken zijn ook belangrijk. Daarnaast heb je ook documentanalyse en interviews. Er is dus sprake van methodetriangulatie: je maakt gebruik van meerdere methoden. Dat hoort per definitie bij participerende observatie. Wederom is tekst analysemateriaal. Je hebt ook aantekeningen van je observaties (veldaantekening) of observatieprotocollen (meer gestructureerd).

Analyse

Dezelfde analyse als bij interviews: open coderen en selectief coderen. Je hebt hier alleen een variatie in het soort materiaal, omdat je zowel observaties als transcripten hebt. Going native: je inleven in het volk waar je onderzoek over het gaat (antropologie). Volgens het boek is dit niet goed, omdat het betekend dat mensen zich zo inleefden, dat ze geen kritische distantie van een onderzoeker hebben. Het ‘verstehen’ gaat dan te ver.

Maatregelen ter bevordering van de betrouwbaarheid (wederom)
Auditing, methodehoofdstuk, computerondersteuning, memo’s, peer debriefing, triangulatie (deze sowieso kenmerkend).

Gastcollege deel 2 Beautiful lives.

Methodetriangulatie wordt veel gebruikt bij focusgroepen. Observatie onderzoek zit iets meer richting etnografisch onderzoek. Het gaat over waarnemen van gedrag, kijken vooral. Soms wordt er wel gebruik gemaakt van puur alleen observeren om mee te beginnen, daarna gaan ze wel participeren. Wederom werd gekeken door de bril van de persoon. Je gaat ervaren door hun ogen.

 

Hoorcollege 6: online onderzoek

Deel 1: college

Overzicht vier dataverzamelingsmethoden

  1. Interviews

  2. Focusgroepen

  3. Participerende observatie

  4. Kwalitatieve inhoudsanalyse

Kwalitatieve inhoudsanalyse

Definitie: reconstrueren van latente betekenisstructuren in mediamateriaal. Mediamateriaal is bestaand materiaal, dat is dus anders dan dat je zelf materiaal verzameld. Bestaand materiaal is ook wel ‘unobtrusive’. ‘Obtrusive’ is dat je wel zelf materiaal verzameld, dus dat je zelf verzameld. Het mediamateriaal ga je analyseren en je gaat op zoek naar latente betekenisstructuren die er in zitten. Manifest: duidelijk, wat je ziet in een scene of wat gezegd wordt. Latent: impliciet, zit onder het materiaal. Daar gaan we naar op zoek. Onder het televisiemateriaal zitten dus latente betekenissen, dit heeft te maken met cultuur en regels over wat we goed en slecht vinden. De regels zitten dus niet letterlijk in het materiaal, maar zit er impliciet onder.

3 perspectieven:

  1. Symbolisch interactionisme

  2. Etnomethodologie

  3. Structuralisme

Door de analyse over het mediamateriaal willen we iets over de maatschappij kunnen zeggen. Daarnaast willen we de gevolgen van de media inzien.

Onderzoeksproces en sensitizing concepts: hierbij vraag je naar achterliggende betekenissen of culturele ideeën.

Inductieve framing analyse: inductie is theorieontwikkeling. Past bij kwalitatief onderzoek, deductie (van theorie naar hypothesen) meer bij kwantitatief onderzoek. Frames zijn de culturele ideeën die we over een bepaald onderwerp hebben, die impliciet zitten in het bepaalde programma. Bepaalde waarden in het programma worden dus ook wel frames genoemd. Dit is geïntroduceerd door de cultivatietheorie: als mensen veel televisie kijken, nemen ze deze beelden over de maatschappij over. Zo kan alcoholgebruik in een televisieprogramma leiden tot een positief beeld ten opzichte van alcohol bij het publiek.

Steekproef

Bij kwantitatief onderzoek zou je een random steekproef nemen, en dan tellen hoe vaak een onderwerp voorkomt. Bij kwalitatief onderzoek ga je doelgericht en specifiek op zoek naar het onderwerp, waar het in voorkomt. Je begint op een bepaald punt waar het onderwerp in voorkomt en daar in ga je op zoek naar bijv. afleveringen en scènes waar het onderwerp in voor komt. De eerste scènes ga je analyseren en dan ga je op grond daar van kijken of je nog meer scènes nodig hebt.

Topiclijst en analyse

  1. Bij open coderen krijg je een product, namelijk een lijst met codes

  2. Bij selectief coderen krijg je een eindproduct, namelijk een concept-indicator model. Hierbij zoek je een structuur. Het model is een voorbeeld: er wordt niet altijd naar gezocht. Het is slechts een manier om structuur te vinden. De structuur maak je om je hoofdvraag te beantwoorden.

Als je voorbeelden noemt uit je eigen analyse: thick description.

Een andere term voor betrouwbaarheid in kwalitatief inhoudsanalyse is navolgbaarheid. Dit is best lastig, daarom heb je een goede methodehoofdstuk nodig. Zo kan je volgen hoe de onderzoeker de latente betekenisstructuren in het mediamateriaal heeft gevonden.
Externe validiteit wordt in kwalitatief onderzoek transferability genoemd. Zijn de onderzoeksresultaten ook te projecteren op een ander programma bijvoorbeeld.

Deel 2: het boek

We doen dus onderzoek naar mediamateriaal om achter dingen in de maatschappij te komen.

Filmanalyse

Realistic readings: het televisieprogramma zien als een echte 1 op 1 weergave van de maatschappij. Dit past bij de stroming realisme, dit houdt in dat er een objectieve werkelijkheid bestaat buiten jou als onderzoeker. Deze kan je objectief leren kennen, een objectieve weergave van de realiteit in de maatschappij. Dit is niet zoals we het zien in kwalitatief onderzoek. In kwalitatief onderzoek hebben we het over constructionisme, we construeren zelf de werkelijkheid.
Subversive readings: iedereen geeft een andere betekenis aan de film. De maker, de kijker en de onderzoekers geven allen andere betekenissen. Dit hoort bij het constructionisme.
Sequential analyse: sequential zit het woord volgorde in, je kijkt naar de volgorde waarin verhalen zich voltrekken. Bij sequential analyse zou je een ontwikkeling volgen en de betekenis ervan. Het hebben van een transcript kan hierbij handig zijn.

Documenten als data

Hierbij gaat het over geschreven documenten, geschreven tekst die we kunnen analyseren. Hierbij kan ook onderscheid worden gemaakt tussen obtrusive en unobtrisive (geen indringer). Bijvoorbeeld data van de NOS, bestaat al dus is unobtrusive. Als jij tegen interviewers zegt: schrijf een verslag over televisieschrijven is het obtrusive.
Solicited: gevraagd, als je als onderzoeker gevraagd hebt om een document te maken. Unsolicited: het is niet gevraagd, maar het bestaat al. Bijvoorbeeld een dagboek.

Indeling 12 soorten documenten Scott:
Er zijn twee dimensies:

  1. Authorship: wie heeft het document geproduceerd?
    3 opties: persoonlijke documenten, officiële documenten wel toegang en officiële documenten geen toegang.

  2. Acces: hoe heb je er toegang toe?
    4 opties: gesloten, beperkt, archief toegang en publiek toegang.

Criteria documenten beoordelen:

  • Authentiek:

  • Geloofwaardigheid

  • Representativiteit: is dit document een doorsnee weergave van zulke documenten?

  • Betekenis: voor gebruiker of producent?

Het gebruik van foto’s en video’s (niet meer kwalitatieve inhoudsanalyse)

Je gaat als onderzoeker ergens naar toe en maakt foto’s. Je zegt steeds dat die foto’s ook al een constructie zijn van de werkelijkheid. Dat idee zit overal in, dus ook een foto is een selectie en geen objectiviteit. Je kan ook aan geïnterviewden vragen om foto’s te maken: foto elicitation interviews. Beautiful lives noemt het self-directed photography. Je gaat dan tijdens het interview praten over de foto’s.
Voor video geldt hetzelfde, als onderzoeker kan je video opnames maken, maar je kan het ook aan iemand anders vragen.

Online onderzoek

  1. Internet als object van onderzoek: het onderwerp van onderzoek is internet

  2. Internet als hulpmiddel bij dataverzameling: onze vier dataverzamelingsmethoden.

Persoonlijke interviews: wat een nadeel kan zijn, is dat als je een heel lang interview hebt met een webcam dat er inhoudelijke nadelen zijn. Zo kan er minder concentratie zijn, en kan het moeilijker zijn om via internet een heel verhaal over betekenissen te vertellen. Een voordeel kan zijn is dat mensen zich op internet meer anoniem voelen, waardoor ze vrijer worden dingen te vertellen.

Focusgroepen: in hoeverre kan je online ook werken met homogene groepen, groepsdynamica etc? Bij webcaminterviews is het makkelijk, omdat je niet allemaal naar een locatie hoeft te komen. Validiteit is echter minder, want het is erg onnatuurlijk voor deze mensen om allemaal apart achter een webcam te zetten. Het lijkt om een soort online forum.

Synchroon interviewen: met elkaar op hetzelfde moment het interview doen.
Asynchroon interviewen: per mail of whats app hoeft het niet per se op hetzelfde moment te zijn. Ze zitten niet tegelijkertijd het onderzoek te doen.

Praktisch voordeel asynchroon is dat mensen meer tijd hebben, maar een nadeel is dat mensen kunnen gaan afhaken.

Participerende observatie/ virtuele etnografie: culturen, gedragingen, communities, leefwerelden: maar dan online. Het is materiaal dat openbaar beschikbaar is, als onderzoeker kan je het bekijken om er achter te komen hoe bijv. jongeren met elkaar om gaan. Hierbij geldt ook of je volledige participant of volledige observant bent, deze rollen gelden hier. Daar moet je als onderzoeker over nadenken.

Kwalitatieve inhoudsanalyse: documenten kan je ook online analyseren. Online documenten hebben een paar specifieke kenmerken:

  • Intertekstualiteit: verbindingen tussen teksten. Bij online documenten is dit per definitie meer dan in normale documenten. Je kan doorklikken.

  • Niet lineair: het is niet rechtlijnig, een krantenbericht heeft een vast format. Maar dat is online niet zo.

  • Het verandert snel: wat nu op een website staat is morgen anders. Dit kan lastig zijn voor de navolgbaarheid van het onderzoek. Het kan namelijk morgen allemaal weer anders zijn, dat kan niemand checken.

 

Hoorcollege 7: analyse

  1. Analyse: overage analysevormen

We zijn in ons onderzoek uitgegaan van het gefundeerde theoriebenadering. We maakten gebruik van een concept-indicatormodel. Een nadeel van de gefundeerde theoriebenadering is dat je daar de context van waarin iets is verteld, niet wordt gezien. Je geeft wel een antwoord op de vraagstelling in een structurele manier, maar hoe de persoon het heeft verteld zie je niet meer. “Gestalt”: je ziet het geheel niet meer, van hoe een geïnterviewde het heeft verteld. Narratief onderzoek (verhaal vertellend): in een interview wordt ook een verhaal verteld, maar het concept-indicatormodel deelt dit in stukjes op. Dus wederom zie je het geheel niet meer.
Een sequential analyse (volgorde): vorm van analyse waarin wel naar de volgorde wordt gekeken. De volgorde waarin iets wordt verteld in een interview of de volgorde waarin dingen zijn plaatsgevonden. Dit zie je in de gefundeerde theoriebenadering niet terug, maar hier in wel. Dus gefundeerde theoriebenadering: stukjes en sequential analyse: volgorde.

3 manieren van sequential analyse:

  1. Conversatie analyse

Gaat over gesprekken in het dagelijks leven die je gaat analyseren. Dat is dus wat anders dan als je een interview gaat doen. Het gaat om een natuurlijk gesprek. Wat helpt om te denken is dat het gaat over een conversatiemachine. Het gaat om de vorm van een conversatie, hoe het verloopt. Het gaat niet over de inhoud van gesprekken. Het gaat over de volgorde van hoe een gesprek verloopt, heel specifiek. Hoe begint een gesprek, hoe verloopt een gesprek (turntaking: eerst jij, dan ik) en dan afronding. Het gaat over de routine en stappen in het gesprek (anders dan subjectieve betekenis). Het nadeel hiervan is dus dat je niet kijkt naar de inhoud. Conversatie analyse gebeurt vaak bij gezondheidscommunicatie, om aanbevelingen te doen over communicatie tegen een patiënt.

  1. Discourse analyse
    We hadden het net over conversatieanalyse waarbij het niet over inhoud gaat. Discourse analyse komt hier uit voort, omdat het wel gaat over inhoud. Wat we gaan doen is kijken hoe een fenomeen wordt geconstrueerd in alledaagse communicatie (gesprekken) en in mediaberichten. Constructie: construeren gaat het over. Het gaat over alledaagse communicatie: alledaagse gesprekken. Hoe je met elkaar communiceert als in zowel woorden als in non-verbale communicatie (lichaamstaal). Ook gaat het hoe in mediaberichten dingen verteld worden. Interpretatieve repertoires: manieren waarop over iets gecommuniceerd wordt. Hoe over een fenomeen gepraat wordt in de media. Het komt voort uit de etnomethodologie. Je begint daarom met te kijken naar hoe mensen met elkaar communiceren en wat dat zegt over een bepaald fenomeen. Het sluit ook aan bij het sociaal constructionisme: je kan individueel dingen construeren maar ook sociaal. Hoe construeren we met zijn allen in het dagelijks leven een bepaald fenomeen (sociaal).
    Voorbeeld discourse analyse: (niet kennen, alleen een duidelijk voorbeeld)
    heteronormativity: ongeschreven regels over wat mannelijkheid is en wat vrouwelijkheid is. Dat is waar hier in dit onderzoek over gaat, het fenomeen. De communicatie is het dansen. Hoe wordt het fenomeen heteronormativity geconstrueerd in de communicatie tussen mannen en vrouwen bij salsa dansen? Theoretisch perspectief: sociaal constructionisme. Tijdens het dansen wordt iets geconstrueerd door de communicatie tussen de personen die dansen. Dit werd onderzocht door participerende observatie en interview, om inzicht te krijgen hierin. De vrouw heeft hierin een ondergeschikte rol aan de man in het dansen, de mannen hebben de macht want die leiden en de vrouw wordt getoond: daardoor zie je aan de communicatie iets van wat mannelijkheid en vrouwelijkheid is. Dus: mannelijkheid en vrouwelijkheid wordt in alledaagse communicatie getoond. Queerness: er zijn ook andere ideeën over mannelijkheid en vrouwelijkheid. Ook in het dansen kan het ook omgedraaid worden, of bevestigd het juist de traditionele normen? Interpretatieve repertoires: de manier waarop er over mannelijkheid en vrouwelijkheid wordt gecommuniceerd via het dansen.
     

  2. Genre analyse (minder vaak in communicatiewetenschap)

Genres: in alledaagse communicatie. Daar heb je genres, vormen: bijvoorbeeld roddel en ironie. De moeilijke woorden in dit stuk hoef je niet te kennen behalve vetgedrukte woorden. Via tekst en via beeld: welke vorm wordt gecommuniceerd?

 

  1. Ethiek (h4)

Wat is ethiek ook alweer? Ethiek gaat over wat goed gedrag is: wat is juist handelen en wat is niet goed gedrag: waarvoor zou je je schamen? Dit geldt voor de wetenschapper.
Er zijn veel schandalen geweest in de wetenschap, zij hebben gedrag uitgevoerd wat niet kan in de wetenschap. Dat maakt het duidelijk dat je als wetenschapper goed na moet denken of je gedrag wel goed is. Daar zijn vier punten over, wat goed gedrag is:

  1. Non manificente: niet slecht, dus niet slecht gedragen, geen schade berokkenen aan mensen waar het onderzoek over gaat.

  2. Benificente: goed gedrag als onderzoeker. Het onderzoek meot goed zijn voor de mensen waar het onderzoek bij wordt gedaan.

  3. Autonomie: mensen moeten ook zelf iets kunnen bepalen, over wat ze doen. Dit staat ook in het informed consent. Mensen mogen zeggen dat ze niet willen dat er opnames worden gemaakt. Je moet luisteren naar de wensen van de geïnterviewde.

  4. Rechtvaardigheid: iedereen in het onderzoek moet rechtvaardig en eerlijk behandeld worden.

Ethische commissies moeten beoordelen of een project voldoet aan deze regels. Dus hoe kan je goed handelen?

  • Informed consent vragen: mensen moeten vrijwillig meedoen aan het onderzoek.

  • Schade voor deelnemers beperken. Hierbij kan je denken aan bepaalde onderwerpen, zoals ziekte. Dit kan heel confronterend zijn, emotionele schade moet je beperken.

  • Recht doen aan deelnemers bij analyseren van data. Je moet mensen op zo’n correct mogelijke manier weergeven in de resultaten. Je kan je onderzoeksresultaten voorleggen aan de kandidaten: member-checks. Dat mag inhoudelijk dan niet vervelend zijn voor de persoon.

  • Vertrouwelijkheid/anonimiteit. Dit moet je zeggen aan de participant, dat je niets met de naam en vertrouwelijke informatie van de persoon doet.

Mixed method: kwalitatief en kwantitatief

Vroeger: paradigmaoorlog, paradigma’s zijn fundamentele ideeën over hoe je onderzoek moet doen en hoe je onderzoek ziet.
Epistemologie: hoe kom je tot kennis, er zijn verschillende stromingen die zeggen dat je op een bepaalde manier tot kennis komt. Dat kan je het best onthouden door het verschil tussen positivisme en construcionisme.
Positivisme: kwantitatief onderzoek, er is een werkelijkheid buiten mezelf die ik met mijn zintuigen kan bekijken op een objectieve manier. Het gaat hier over wetten. Constructionisme: het hele wereldbeeld dat mensen altijd aan het construeren zijn, hoort bij kwalitatief onderzoek.
Het contrast tussen positivisme en constructionisme zie je het duidelijkst terug in betrouwbaarheid en validiteit. Ik kwantitatief onderzoek en positivisme: regels over wat validiteit en betrouwbaarheid is. In kwalitatief onderzoek werkt dat anders, betrouwbaarheid kan niet, je kan niet zeggen dat je elke keer tot een zelfde resultaat komt. Je moet bij kwalitatief onderzoek navolgbaarheid hebben. Vanuit kwantitatief onderzoek en het paradigma hiervan kan je zeggen dat kwalitatief onderzoek niet goed is, en andersom. In de jaren ’60/’70/’80 lag dit onderscheid heel duidelijk vast. Er was sprake van twee verschillende kampen. Er kon toen niet worden gemengd met kwalitatief en kwantitatief onderzoek, het was een echte paradigmaoorlog.
Nu is dat anders, want nu zeggen we meer dat het slechts twee verschillende manieren van onderzoek doen is. We zijn nu pragmatischer: het hangt af van je onderzoeksvraag welke manier je kiest. Kwantitatief onderzoek: hoeveelheden, statistische samenhangen. Kwalitatief onderzoek: bijvoorbeeld culturele dingen. Er is geen oorlog meer, maar het zijn verschillende dingen met verschillende voor- en nadelen. Het kan eventueel wel samen worden uitgevoerd.
Hoe kan het gecombineerd worden?

  • In een design (triangulatie), in een project. Zowel kwalitatief als kwantitatieve survey gebruiken. Dat heet ook wel triangulatie between methods.

  • Combineren van data. Het gaat over het transformeren van je data. Je gaat van iets kwalitatiefs kwantitatief maken en of andersom. Het is echter geen goed idee om dit te doen, omdat je steekproef bijvoorbeeld anders is.

  • Combineren van methoden. dat kan, als je bijvoorbeeld in een kwantitatieve survey open vragen stellen. Dan heb je de methode kwalitatief onderzoek geïntegreerd in een kwantitatief onderzoek. Methode in een andere methode integreren kan dus

  • Combineren van resultaten. Ook dat is een goed idee. Dat hoeft niet per se in een design, maar kan ook in de conclusies. Dan verbind je je resultaten met resultaten van een ander soort.
    Je kan ook tegenstrijdige resultaten hierbij vinden; verschillende dingen die elkaar aanvullen of resultaten die hetzelfde zijn. Dat zijn de drie soorten resultaten, wat belangrijk is in het licht van validiteit. Als je tegenstrijdige bevindingen krijgt: dan is de vraag qua validiteit of het een probleem is. Misschien is een van de onderzoeken niet goed gedaan (in kwantitatief onderzoek zou je dit zeggen, omdat je hetzelfde resultaat wilt). In kwalitatief onderzoek kan je wel andere resultaten krijgen, ook tegenstrijdige resultaten. Vanuit kwantitatieve bril zeg je dan dat er een probleem is, maar tegenstrijdige bevindingen in kwalitatief onderzoek is geen probleem. Je moet als onderzoeker er over nadenken hoe het komt dat je tegenstrijdige informatie vindt. Flick: het is interessant om verschillende resultaten te hebben, omdat dan blijkt dat je dit kan onderzoeken.

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
8354