Hoorcollegeaantekeningen Week 1-7

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoorcollege Week 1

Deze week zullen in de hoorcolleges respectievelijk het personen- en familierecht en het erfrecht worden besproken.

Ontwikkelingen
Het personen- en familierecht heeft de afgelopen jaren een aantal ontwikkelingen doorgemaakt. Tot 1957 werd de gehuwde vrouw namelijk handelingsonbekwaam, wanneer zij in het huwelijksbootje stapte. Vanaf dat jaar werd de dominante positie van de man afgeschaft, waardoor de vrouw niet langer handelingsonbekwaam was. Tot voor kort is ook de echtscheiding ingevoerd.

In beginsel was alleen het monogame heteroseksuele huwelijk toegestaan. Na verloop van tijd werden er meerdere relatievormen ingevoerd, waaronder de ongehuwde relatievorm. Sekseneutraliteit is ook een ontwikkeling die de afgelopen jaren is toegenomen. In enkele landen is het homohuwelijk toegestaan, terwijl men in andere landen het risico loopt om de doodstraf te krijgen als twee personen van het gelijke geslacht een huwelijk willen sluiten.

Tot slot heeft de Europese invloed de grootste ontwikkelingen veroorzaakt. Een bekend arrest wat hierbij hoort is het Marckx-arrest: een Belgische vrouw heeft een kind gebaard, zonder dat ze getrouwd was. Volgens de Belgische wet moest ze het kind vervolgens adopteren. Op grond van art. 8 lid 1 EVRM heeft een ieder het recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. In art. 14 EVRM staat daarentegen het discriminatieverbod. Volgens deze regels handelt de Belgische wet in strijd met het discriminatiebeginsel; er wordt onderscheid gemaakt tussen geboren kinderen van gehuwde stellen en ongehuwde stellen.

Personen
In het personen- en familierecht wordt een persoon gedefinieerd als een natuurlijk persoon of een rechtspersoon. De rechtspersonen beschikken in tegenstelling tot de natuurlijke personen over rechtsbevoegdheid. Het leven van een natuurlijk persoon wordt bepaald door de geboorte en door de dood. Voor het begrip familie bestaat geen overduidelijke definitie in het personen- en familierecht.

Een ongeboren persoon, wordt reeds als geboren persoon aangemerkt. De belangrijkste personen in het familierecht zijn de moeder en de vader. De ouders kunnen worden onderscheiden in biologische, sociale en juridische ouders. In biologisch opzicht is de moeder de vrouw waaruit het kind is geboren. Toch is dit nog een geheel sluitend begrip; er kan namelijk ook sprake zijn van draagmoederschap of eiceldonatie. Per 01-04-2014 treedt de Wet Lesbische Ouderschap in werking. Deze wet zal regels stellen omtrent een huwelijk inclusief onbekende donor, erkenning en gerechtelijke vaststelling van het ouderschap. Deze onderwerpen zijn als nieuwe leden toegevoegd aan art. 1:198 BW.

De familierechtelijke betrekkingen van de vader worden bepaald door de geboorte van het kind binnen het huwelijk. Daarnaast kan de vader ook door middel van erkenning, adoptie of gerechtelijke vaststelling van het vaderschap als vader worden gedefinieerd. Een voorbeeld van een arrest waarin de vader gerechtelijk als vader werd vastgesteld is het notariszoon-arrest.

Minderjarigheid
Dit begrip staat in art. 1:233 van het Burgerlijk Wetboek beschreven. Een minderjarige is handelingsonbekwaam op grond van art. 1:234 BW, tenzij hij toestemming heeft van een ouder. De toestemming wordt voornamelijk verondersteld, indien de handeling gebruikelijk is. Het gezag en voogdij staat in art. 1:253 BW beschreven.

 

Huwelijk
Wanneer twee mensen in het huwelijksbootje stappen, dan is er een wettelijke regeling die regels stelt omtrent het vermogen. Wanneer men ongehuwd is, dan is er geen sprake van een wettelijke regeling. De toekomst moet dan onafhankelijk van de samenlevingsvorm worden bepaald; men kan bijvoorbeeld een samenlevingscontract of een testament opstellen.

Aan het huwelijk zijn een aantal vereisten verbonden, op grond van art. 1:30 BW. In de eerste instantie is de leeftijd van belang. Daarnaast is het geestesvermogen van invloed op het huwelijk, evenals dat er sprake moet zijn van monogamie. Ook moet er toestemming zijn en mag er geen nauw bloedverwantschap bestaan tussen de personen die in het huwelijksbootje stappen. Op grond van art. 1:30 BW wordt een kerkelijk huwelijk gelijk gesteld aan een burgerlijk huwelijk. Volgens art. 1:68 BW is het verboden om religieuze plechtigheden te organiseren vóórdat men een burgerlijk huwelijk heeft gesloten.

Als het huwelijk civielrechtelijk is gesloten, dan verkrijgen de echtgenoten rechten en plichten. Men kan trouwen in gemeenschap van goederen, maar men kan ook trouwen onder huwelijkse voorwaarden. De rechten en plichten van echtgenoten worden gerealiseerd aan de hand van het toestemmingsvereiste, wat staat beschreven in art. 1:88 BW.

De echtgenoten beschikken, tijdens een huwelijk ook over vergoedingsrechten. Een voorbeeld luidt: een woning, die op naam van Aart staat, wordt ter waarde van €300 betaald door Aart en ter waarde van €100 betaald door Bella. Bij de echtscheiding is de woning €800 waard. Volgens het oude regime krijgt Bella een kwart van haar vergoedingsrecht terug uit de verkoopprijs, betreffende €200. Het nieuwe systeem betreft echter de beleggingsleer, waardoor Bella nog maar €50 terugkrijgt uit een verkoopprijs van €200. Dit wordt het regelend recht genoemd.

Zoals al eerder is beschreven kan men trouwen in gemeenschap van goederen en onder huwelijkse voorwaarden. Als men trouwt in gemeenschap van goederen dan beschikt men gezamenlijk over de goederen. Bij een echtscheiding krijgen beide personen hierdoor de helft van de goederen toebedeeld. Een nadeel aan het trouwen in gemeenschap van goederen, is dat de schulden vóór het huwelijk, die na het huwelijk worden geclaimd, vanuit de gemeenschap moeten worden betaald. Er komen echter situaties voor, waarbij één van de echtgenoten voor het huwelijk verzwijgt dat hij een grote schuld heeft. Als zij dan trouwen in gemeenschap van goederen, dan moet de schuld uit de gemeenschap worden betaald, wat ten nadelen komt van de andere echtgenoot. Om dit te voorkomen kan men voorlichtingen vragen bij de notaris. Daar kan men huwelijkse voorwaarden opstellen, om te voorkomen dat men aansprakelijk wordt gesteld voor de schulden van de ander.

Uitzonderingen
In art. 1:94 BW staan in lid 2 alle uitzonderingen genoemd en in lid 5 alle schulden. In lid 3 van dat artikel staat verknochtheid beschreven. Verknochtheid kan het beste worden beschreven aan de hand van een voorbeeld: Bella krijgt een verkeersongeluk en moet een schadevergoeding betalen. Het gevolg is dat ze in gemeenschap van goederen beide verantwoordelijk zijn voor de door Bella verrichte schade.  Als Aart en Bella vervolgens scheiden, is Aart niet verplicht om de nog te lijden schade van Bella te betalen, aangezien dit valt onder het begrip verknochtheid.

Naast verknochtheid is ook een uitsluitingsclausule een uitzondering. Een voorbeeld van een uitsluitingsclausule luidt: Aart krijgt twee kinderen en wil zijn twee kinderen beide een gelijk bedrag geven. Zijn dochter gaat echter trouwen met een ontzettende nerd. Zij zijn getrouwd in gemeenschap van goederen, waardoor ook deze nerd recht heeft op dat bedrag wat de dochter van Aart heeft gekregen. Aart wil dit niet, waardoor hij een uitsluitingsclausule opstelt. Op deze manier kan men voorkomen dat bepaalde personen toegang krijgen tot goederen of geldbedragen, waarvan men niet wil dat die personen daarover beschikken.

Huwelijkse voorwaarden
Bij het ontbinden van de gemeenschap van goederen worden de rechtsgevolgen teniet gedaan. Hierdoor komt onder andere de boedelmenging ten einde. Een boedelmening kan men dus voorkomen door huwelijkse voorwaarden op te stellen, die in Nederland openbaar zijn.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen de huwelijkse voorwaarden in de Europese rechtsstelsels. In Engeland zijn de huwelijkse voorwaarden niet verbindend. Alle gemeenschappelijke goederen stopt met in een tas, waarna men deze weer verdeeld onder de echtgenoten, zonder dat men kijkt naar het feit van wie het goed oorspronkelijk was. Hierdoor treden de huwelijkse voorwaarden wel in werking, maar zijn zij niet verbindend.In Duitsland zal er pas aan het einde worden verrekend. Degene met het meeste vermogen moet de helft overmaken aan de ander. Hier zal men dus van een algemene gemeenschap van goederen, steeds meer naar een systeem van beperkte gemeenschap van goederen gaan. Nederland neigt ook steeds meer richting dit systeem.

De huwelijkse voorwaarden zijn niet ten opzichte van elkaar zeer bijzonder, maar ten opzichte van derden. Mensen die echt van elkaar houden, trouwen onder huwelijkse voorwaarden. De notaris moet de huwelijkse voorwaarden vaststellen. In de eerste plaats zal er koude uitsluiting plaatsvinden van het trouwen in gemeenschap van goederen. Daarnaast zullen er een periodiek verrekenbeding en een finaal verrekenbeding worden opgesteld in de huwelijkse voorwaarden. Op deze manier zal er geen sprake zijn van een algemene gemeenschap van goederen, maar van een beperkte gemeenschap van goederen.

Erfrecht
Het erfrecht bestaat uit het vermogen wat een overleden persoon nalaat aan zijn erfgenamen. Onder dit vermogen vallen zowel de schulden als de verbintenissen. Een belangrijk onderscheid in het erfrecht is het onderscheid tussen het erfrecht bij versterf en het testamentair erfrecht. Het erfrecht bij versterf wordt door de wetgever geregeld; dit wordt ook wel ab intestaat erfrecht genoemd. Het testamentair erfrecht regelt men zelf. Als iemand ab intestaat overlijdt, dan houdt dat in dat er geen testament is opgesteld.  

Bij het ab intestaat erfrecht is er dus geen testament opgesteld en is er dus ook geen verdeling van het vermogen opgesteld onder de nabestaanden. In art. 4:9 – 4:12 BW staan de regels omtrent de verdeling van het vermogen. Hierin staan onder andere de omvang van het erfdeel beschreven. Deze verdeling vindt plaats aan de hand van de vier parentelen; de ouders en hetgeen wat eronder hangt. Het eerste parenteel bestaat uit de echtgenoot en e kinderen van de overledene. Het tweede parenteel wordt gevormd door de ouders, de broers en de zussen van de overledene. Het derde parenteel bestaat uit de grootouders en het vierde parenteel wordt gevormd door de overgrootouders van de overledene.

Erfenis
Als iemand uit eigen hoofde erft, dan is er sprake van een gelijke verdeling. Als iemand plaatsvervangend erft, dan is er sprake van een staaksgewijze erfenis. Voorbeeld: als het kind van Aart al eerder is overleden, dan erven de kleinkinderen het deel wat de ouder oorspronkelijk zou erven. Dit moeten ze dan samen verdelen over de drie kleinkinderen.

Als regel voor het erfrecht geldt, dat boek 1 voor boek 4 gaat. Als Aart en Bella dus in gemeenschap van goederen waren getrouwd en Aart overlijdt, dan is de helft van de goederen voor Bella. De gemeenschap van goederen gaat dus vóór een gelijke verdeling van de erfenis op grond van art. 4:9 BW.

Europese rechtsstelsels
Vruchtgebruik geeft het recht om goederen die aan een ander toebehoren te gebruiken. Onder gebruiken valt ook verbruiken. Dit beginsel was een belangrijk beginsel van het erfrecht in de Code Civil in Frankrijk. In Duitsland was er geen sprake van keuzerecht volgens het BGB. Het Engelse recht daarentegen was wat voorzichtiger; daar kregen de erfgenamen een smak geld, waarna de kinderen ook nog wat krijgen als er wat over is. In deze drie systemen doen de kinderen iets ten gunste van de echtgenoot.

In 2003 is de wettelijke verdeling dus veranderd. De erfenis werd niet gelijk verdeeld over de kinderen en de echtgenoot. In tegenstelling tot een gelijke verdeling, kreeg de echtgenoot alle goederen, het geldbedrag en de woning op grond van art. 4:13 BW. De kinderen kregen echter wel wat, betreffende een vordering in geld. De vordering is echter niet opeisbaar. Pas als andere ouder ook overlijdt, is de vordering opeisbaar. Als beide ouders dus niet meer in leven zijn, kunnen de kinderen het geld ontvangen. Het risico ligt namelijk bij de kinderen. Stel dat de overgebleven ouder al het geld opmaakt en de goederen verkoopt, dan kunnen de kinderen na het overlijden van hun ouder de vordering niet meer opeisen.

Stiefouder-kwestie
Op grond van art. 4:19 – 4:21 BW kan men de vordering op geld inruilen voor een vordering op goederen. Die goederen moeten dan de waarde bevatten van de geldvordering. Dit is handig als er bijvoorbeeld een horloge is de familie is, die in de familie moet blijven. Wanneer een van de ouders overlijdt, dan gaat de zakhorloge volgens het eerste parenteel naar de echtgenoot. Wanneer de echtgenoot echter in gemeenschap van goederen trouwt met een nieuwe man, dan kan het gebeuren, dat wanneer de oorspronkelijke ouder overlijdt, het zakhorloge bij de stiefouder terecht komt. De kinderen kunnen dan hun geldvordering inwisselen voor een vordering op goederen, waardoor het zakhorloge in de familie blijft.

Testament
Het testament is een uiterste wil. Het geeft namelijk de wil aan van de erflater, hetgeen wat hij met zijn vermogen wil doen na zijn dood. In art. 4:42 BW staan de vereisten van de uiterste wil beschreven. Men kan namelijk niet alles zomaar in een testament zetten. Slechts de dingen die in de wet als uiterste wil staan beschreven, kunnen in een testament worden gezet. Op deze manier is er sprake van een gesloten stelsel. Een testament is daarnaast ook altijd herroepelijk. Als Bart op maandag een testament opstelt, kan hij op dinsdag het testament nog herroepen. Een testament is eigenlijk een persoonlijk stuk; het is altijd herroepelijk en altijd persoonlijk. Een curator, een wettelijk vertegenwoordiger die het beste met een curandus voor heeft, kan voor de curandus echter geen testament opstellen. Dit is namelijk in strijd met het vereiste van persoonlijkheid van het testament.

Naast de bovenstaande vereisten, zijn er echter ook vormvereisten. Op grond van art. 4:97 mag men wel zelf een testament opstellen in de vorm van een codicil; hier mag echter geen geld op gelegateerd worden en er mogen geen erfgenamen in worden genoemd. Een testament moet dus eigenlijk altijd worden opgesteld bij een notaris. Een testament moet dus een notarieel document zijn wil men er erfgenamen in benoemen. Het eigenhandig opstellen van een testament is namelijk verbonden aan zeer veel beperkingen. Het opstellen van een testament bij een notaris kost daarentegen wel een flink geldbedrag.

Wanneer iemand iets aan een ander geeft, dan kan men er een uitsluitingsclausule in vastleggen. Op deze manier kan men dus bepaalde mensen uitsluiten van de erfenis. Degene die erfgenaam is krijgt ofwel de gehele nalatenschap of een bepaald deel. Als een persoon de erfenis wilt schenken aan een goed doel, dan kan men aan de legataris een vordering toekennen. Dit legaat, het schenkbedrag, zal dan na de dood van de erflater aan het goede doel worden geschonken.

Executele
Wanneer een persoon het regelen van een testament overlaat aan een ander, dan is er sprake van een executele. Een executeur beheert dan de goederen en kan ze verkopen. De erfgenamen worden dan vertegenwoordigd door de executeur. Wanneer de executeur zijn handelingen heeft verricht, krijgen de erfgenamen het nalatenschap wat nog over is. In sommige gevallen kan men ook regelen dat een bepaald persoon een erfenis krijgt op een bepaalde leeftijd. Voorbeeld: Jan krijgt een Ferrari als hij 23 is jaar is. Dit valt dan onder beheer, maar niet van een executeur.

In een standaardarrest (HR 3 december 2004, NJ 2005/58) leefden A en B in 1982 een samenlevingsovereenkomst. A zei hierin: ik benoem B tot mijn enige erfgename. In 1987 traden zij in het huwelijksbootje. In 1992 strandde het huwelijk echter, waarna A in 1997 overleed. Tussentijds heeft A nooit zijn testament gewijzigd. Volgens de Hoge Raad is B dan niet de erfgenaam, maar moet men het ab intestaat erfrecht toepassen.

Verboden
Het is niet toegestaan om bepaalde bepalingen in een testament te zetten die in strijd zijn met de openbare orde en de goede zeden op grond van art. 4:44 BW. In het erfrecht bestaat er als het ware ook een zwarte lijst en een grijze lijst van personen die niet in een testament kunnen worden gezet, evenals bij de algemene bepalingen. Zo kan iemand bijvoorbeeld niet zeggen dat al het geld van de erflater voor zijn verpleegster is. Als die persoon op het lijstje staat, dan is het een vernietigende making.  In sommige gevallen kunnen er uitzonderingen worden gemaakt. Deze bepalingen staan in art. 4:59 BW e.v. beschreven.

Eigendom
De vraag die in het erfrecht een belangrijke rol speelt is: wordt persoonlijk eigendom bij het overlijden familie-eigendom? In beginsel is dit niet het geval, omdat de legitimaris recht heeft op een deel van de waarde van de nalatenschap en de giften.

Verdeling
De massa van een erfenis wordt bepaald door de goederen minus de schulden plus de schenkingen. De nalatenschap vormt als het ware een taart, waar schulden van af worden gehaald en waar giften aan worden toegevoegd. De breuk die men hierbij gebruikt is de helft gedeeld door het aantal personen uit de eerste parentele. Volgens het Nederlandse recht mag men de kinderen en de echtgenoot niet erfrechtelijk in de kou laten staan.

 

Hoorcollege Week 2

Deze week zullen in de hoorcolleges het goederenrecht worden besproken. In het eerste hoorcollege zal voornamelijk een inleiding worden gegeven op het goederenrecht, terwijl in het tweede hoorcollege nader wordt ingegaan op eigendom en bezit.

Inleiding
Het Burgerlijk Wetboek bevat een gelaagde structuur. Bij de koop van een koffer zijn meerdere boeken uit het Burgerlijk Wetboek van toepassing. Zo zijn boek 3 (vermogensrecht in het algemeen), boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht) en boek 7 (bijzondere overeenkomsten) allen van toepassing bij de koop van een koffer of de huur van een vaas. De gelaagde structuur is dus onder andere op die manier terug te vinden.

Schenking, koop- en huurovereenkomsten
Bij de koop van een koffer komt er een koopovereenkomst tot stand. Er ontstaan hierdoor wederzijdse verplichtingen. Enerzijds is de koper verplicht om de koopprijs te betalen, waarbij de verkoper verplicht is om de koffer te leveren. De feitelijke bezitsverschaffing vindt echter pas plaats bij de overdracht. De levering kan overigens ook niet feitelijk plaatsvinden. Over de niet-feitelijke levering wordt volgende week verder ingegaan.

Huur heeft in tegenstelling tot koop met goederen niets te maken. Bij huur gaat het om het verschaffen van genot tegen betaling van geld. Bij huur gaat het om verbintenissen. Schenking is daarnaast een verbintenis scheppende overeenkomst. Schenking gaat eveneens over goederen, omdat een goed bij schenking wordt overgedragen aan een specifiek persoon. Schenking wordt dus niet gezien als een eenzijdige rechtshandeling; het is namelijk een meerzijdige rechtshandeling, omdat er sprake moet zijn van aanbod en aanvaarding. Uit de strekking van de overeenkomst valt af te leiden dat een schenking tot de overdracht van eigendom leidt.

Burgerlijk Wetboek
De opbouw van het Burgerlijk Wetboek wordt mede bepaald door de hierin aanwezige schakelbepalingen. Een soort schakelbepaling is tevens terug te vinden in art. 6:216 BW. De gelaagde structuur van het Burgerlijk Wetboek geeft een verticale dimensie aan het Burgerlijk Wetboek, terwijl de schakelbepalingen invloed hebben op de breedte van het wetboek. Een afstandsovereenkomst is een vorm van een schakelbepaling. Toch is niet alleen de wettelijke tekst van belang in het Burgerlijk Wetboek; men moet de bepalingen ook interpreteren naar redelijkheid en billijkheid.

Verbintenissenrecht
In het verbintenissenrecht staat de rechtsverhouding tussen de rechtssubjecten centraal. Deze rechtsverhoudingen bevatten relatieve rechten; dit zijn dus rechten die tegenover een specifiek persoon of groep personen geldt. In tegenstelling tot deze relatieve rechten, geldt een absoluut recht tegenover iedereen. Alleen de partijen zijn gebonden aan de verbindende kracht van verbintenissen. Het verbintenissenrecht is tevens vormvrij op grond van art. 3:27 BW. Men is bij de totstandkoming van verbintenissen dus niet gebonden aan bepaalde vereisten. Binnen het verbintenissenrecht is er ook sprake van partijautonomie en contractvrijheid.

 

 

Goederenrecht
In het goederenrecht staat de rechtsverhouding tussen de rechtssubject en het goed centraal. Deze rechtsverhouding betreft absolute rechten; dit zijn dus rechten die tegenover iedereen gelden. Goederenrechtelijke rechten gelden dus tegenover iedereen. In het goederenrecht is men wel gebonden aan vormvoorschriften. In tegenstelling tot het verbintenissenrecht, vormt het goederenrecht een gesloten stelsel van goederenrechtelijke rechten.

De beginselen van het goederenrecht worden mede bepaald door het publiciteitsbeginsel, het individualiteitsbeginsel en het eenheidsbeginsel. Het publiciteitsbeginsel, inhoudende het feit dat bepaalde goederen moeten worden gepubliceerd, heeft betrekking op onroerende zaken en op andere registergoederen op grond van art. 3:89 lid 1 jo. lid 4 BW. Registergoederen zijn op grond van art. 3:10 BW goederen voor overdracht of vestiging waarvan inschrijving in daartoe bestemde openbare registers noodzakelijk is. Het individualisatiebeginsel heeft betrekking op het toe-eigenen van goederen in een winkel. Bij het kopen van een goed, moet men het goed eerst toe-eigenen, voordat anderen dat doen. Op deze manier individualiseert men het goed. Het eenheidsbeginsel geeft tot slot het geheel aan van een bepaald goed. Als men een fiets koopt, dan behoort het zadel daarbij. Het geheel van onderdelen moet een eenheid vormen. Een bestanddeel van een goed kan pas als bestanddeel worden gekwalificeerd, als zij zodanig aan het goed is bevestigd, dat zij niet daarvan kan worden verwijderd, zonder het goed te beschadigen.

Eigendom
De eigenaar van een goed heeft een bepaald aantal rechten met betrekking tot het goed. In de eerste plaats heeft de eigenaar het volgrecht, ook wel het droit de suite genoemd. Zo kan de eigenaar het goed volgen, waar het ook naartoe gaat. Als de eigenaar een versterker naar de reparateur brengt en de reparateur brengt deze vervolgens naar een specialist, dan is de eigenaar bevoegd om zijn versterker te volgen tot aan de specialist. Mocht deze specialist failliet gaan, dan heeft de eigenaar een separatistenpositie binnen het faillissement van de specialist. De toepassing van deze beginselen gebeurt aan de hand van het eigendomsrecht.

Beperkte rechten
De prioriteitsregel bepaalt dat het oudste beperkte recht voor gaat boven het jongere beperkte recht. Als op een goed dus zowel erfdienstbaarheid als vruchtgebruik rust en vruchtgebruik is eerder op het goed gevestigd dan de erfdienstbaarheid, dan gaat het vruchtgebruik voor op de erfdienstbaarheid.

De beperkte rechten hebben betrekking op het eigendomsrecht. Het eigendomsrecht is namelijk weliswaar het meest omvattend recht, maar zelfs dat recht kent zijn beperkingen. Een standaardarrest dat hieraan is gewijd is HR 17 april 1970, NJ 1971, 89 betreffende de Grensoverschrijdende Garage.

Overdracht
Voor de overdracht van een goed is er een titelvereiste nodig. Als een huurder van een particulier een woning huurt, en de particulier verkoopt de woning aan een ander, dan zal de huurovereenkomst blijven bestaan, ondanks het feit dat het huurrecht een relatief recht is, wat alleen geldt tegenover de verhuurder. In het Burgerlijk Wetboek staat namelijk beschreven dat een koopovereenkomst een huuroverkomst niet breekt.

Bezit en houderschap
Op grond van art. 3:107 lid 1 BW is bezit het houden van een goed voor zichzelf. Bij detentie gaat het om het houden van een goed voor een ander. Een bezitter wordt gekwalificeerd door middel van maatstaven. Op iemand houdt en of hij dat doet voor zichzelf, is volgens art. 3:108 BW te beoordelen op grond van uiterlijke feiten, naar verkeersopvattingen en met inachtneming van de wettelijke regels.

Bij bezit en houderschap wordt er onderscheid gemaakt tussen middellijk en onmiddellijk bezit (art. 3:107 lid 2 jo. lid 3 BW) en middellijk en onmiddellijk houderschap (art. 3:107 lid 4 BW). Middellijk bezit en houderschap houdt in dat men een goed houdt via een ander en onmiddellijk bezit en houderschap houdt in dat men een goed feitelijk onder zich heeft. Er zijn meerdere regels gesteld omtrent het begrip bezit.

Op grond van art. 3:109 BW wordt de houder van een goed vermoed bezitter te zijn en op grond van art. 3:119 BW wordt een bezitter vermoed rechthebbende te zijn. Als Ans een hond uitlaat, dan is zij de houder van die hond. Zij wordt op grond van art. 3:109 dan vermoedt bezitter te zijn van de hond, ook al laat zij de hond uit namens de buurman. Als de buurman zelf de hond uitlaat als bezitter, wordt hij vermoedt rechthebbende te zijn. De buurman wordt ook als rechthebbende gekwalificeerd als hij de hond gewond in het bos heeft gevonden. De buurman is van oorsprong dan geen rechthebbende, maar dat wordt volgens de wet wel vermoedt.

Er bestaan ook wettelijke regels voor de beoordeling van bezit. Op grond van art. 3:110 BW is het niet mogelijk om bezit te verkrijgen voor een ander. Een houder kan nooit bezit verschaffen, zonder toestemming van de tegenpartij. Op grond van art. 3:111 BW is er geen bezitsinterversie mogelijk. Het onderscheid tussen bezit en eigendom wordt gekenmerkt door het feit dat het bezit de eigendom weerspiegelt. In sommige gevallen vallen bezit en eigendom echter niet samen. Een bezitter is in sommige gevallen niet de eigenaar, zoals een dief. Een eigenaar kan daarentegen in sommige gevallen ook niet de bezitter zijn, zoals iemand die bestolen is.

Bezitsverkrijging
Bezit (art. 3:112 BW) verkrijgt men door inbezitneming op grond van art. 3:113 BW, overdracht op grond van art. 3:114 jo. 3:115 BW en opvolging onder algemene titel op grond van art. 3:16 BW. Toch zijn er meer eigendomsverkrijgingen dan alleen overdracht. Bezit verliest men daarentegen door middel van het kennelijk prijsgeven van het goed of door verkrijging door een ander van het bezit op grond van art. 3:117 BW.

Men kan een goed verkrijgen onder algemene titel en onder bijzondere titel. Deze vormen van verkrijging staan beschreven in art. 3:80 BW. Verkrijging onder algemene titel is verkrijging van een evenredig deel van het gehele vermogen, omvattend zowel de activa als de passiva. Verkrijging onder bijzondere titel is verkrijging van een bepaald goed, omvattend de activa. Deze vormen van verkrijging vormen een gesloten stelsel van verkrijging van goederen.

Te goeder trouw
Op grond van art. 3:118 lid 1 BW is de bezitter te goeder trouw als hij zich als rechthebbende beschouwt en zich redelijkerwijs als rechthebbende mag  beschouwen. Volgens lid 2 van dat artikel blijft een bezitter die te goeder trouw is, ook te goeder trouw. Volgens het 3e lid van dat artikel wordt de goede trouw vermoed aanwezig te zijn. De tegenpartij moet dus bewijzen dat er geen sprake is van goeder trouw.

Bezitsoverdracht
Op grond van art. 3:84 lid 1 BW is voor de overdracht van een goed vereist: een levering, krachtens geldige titel, verricht door hem die bevoegd is om hierover te beschikken. De vereisten voor overdracht zijn dus: levering, geldige titel en beschikkingsbevoegdheid.

De geldige titel is een rechtsverhouding die de overdracht rechtvaardigt. Zo’n rechtsverhouding betreft meestal een overeenkomst, zoals een koopovereenkomst (art. 7:9 BW). Maar niet elke overeenkomst rechtvaardigt een overdracht, zoals bruikleen (art. 7A:1777 BW). Toch kunnen ook andere rechtsverhoudingen dan een overeenkomst een titel vormen, zoals de onrechtmatige daad. De geldige titel vormt een causaal stelsel, want zonder een geldige titel komt er geen overdracht tot stand. Kortom, een geldige titel is een reden om een bepaald goed te willen overdragen.

Een titel kan echter ook vernietigd worden door middel van terugwerkende kracht, op grond van art. 3:53 BW. De terugwerkende kracht bepaalt achteraf bezien, dat er nooit een geldige titel heeft bestaan. Achteraf gezien heeft er dus ook nooit een overdracht plaatsgevonden. Bij een titelgebreken kan een koopovereenkomst dus vernietigd worden. Als de koopovereenkomst wordt vernietigd, dan moet het goed worden geretourneerd, alsof er nooit een overeenkomst heeft plaatsgevonden.

 

Hoorcollege Week 3

Deze week zullen in de hoorcolleges het goederenrecht worden besproken. In het eerste hoorcollege zal voornamelijk worden ingegaan op leveringswijzen bij bezitsoverdracht, terwijl in het tweede hoorcollege nader zal worden ingegaan op derdenbescherming en verkrijging door verjaring.

Eigendom
Wanneer een persoon met een fiets door de stad rijdt, kan men zich afvragen of hij de bezitter of de eigenaar van de fiets is. Of hij bezitter of eigenaar is van de fiets, is de rechtsvraag. De meneer kan de fiets hebben verkregen door eigendomsoverdracht, maar ook via bezitsverschaffing. Eigendom is iets geheel anders dan bezit.

De eigenaar heeft het meest omvattende recht wat hij op een zaak kan hebben. Het eigendom wordt, ongeacht waar het op rust, in alle gevallen beschermd door middel van revindicatie (art. 5:2 BW). Met revindicatie vordert men de afgifte van het goed waar men de eigendom over heeft. De eigenaar heeft namelijk het recht om macht over zijn eigendom uit te oefenen. Eigendom is dus ook wel universeel.

Zaken
Op grond van art. 3:1 lid 1 BW zijn zaken een onderdeel van het overkoepelende begrip goederen. De eigendom is ook universeel, omdat het eigendom in alle gevallen op dezelfde manier moet worden overgedragen. De wetgever heeft een persoon niet vrijgelaten in de eigendomsoverdracht (art. 3:84 lid 1 BW). Op grond van dit artikel is voor overdracht van een goed vereist dat er een levering plaatsvindt krachtens een geldige titel, verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken.

Overdracht
Eigendomsoverdracht is het gevolg van de vereisten uit art. 3:84 lid 1 BW. In rechtshistorisch opzicht kan men de hoofdregel vergelijken met de Singer-arresten. Thuiswerkers hadden in de jaren ’30 een naaimachine gehuurd tegen een bepaald bedrag. Toen de crisis uitbrak, ging Singer failliet, waardoor alle thuiswerkers ook hun naaimachines kwijtraakten. De naaimachine was namelijk nooit in eigendom overgedragen, aangezien er geen sprake was van een levering krachtens een geldige titel door een beschikkingsbevoegde. Men vond het echter niet rechtvaardig om de thuiswerkers hun naaimachine te ontnemen. De wetgever kwam met een aparte bepaling, namelijk art. 1576h lid 1 BW. Hieruit bleek dat er bij een huurovereenkomst, waarbij al een groot deel van de koopprijs is betaald, er geen levering krachtens een geldige titel door een beschikkingsbevoegde is vereist. De thuiswerkers konden dus door middel van de huurkoopovereenkomst die werd ingevoerd, over hun Singer naaimachines blijven beschikken.

Een geldige titel is een rechtvaardiging van een overdracht. Met een geldige titel komt er een wilsovereenstemming tot stand. De geldige titel kan het best worden beschreven aan de hand van het Damhof/ Staat-arrest (HR 5 mei 1950, NJ 1951, 1). Volgens de Staat is het verboden om een overeenkomst te sluiten met de Duitse bezetter. De overeenkomst was nietig als die overeenkomst wel bestond. Damhof had namelijk meubels verkocht aan de Duitse bezetter, wat volgens de Staat dus nietig was. De Staat gaf aan dat de meubels nog altijd van de Duitse bezetter waren, omdat er geen sprake was van een geldige titel. Op grond van art. 639 OBW is een geldige rechtstitel van eigendomsovergang vereist. Damhof gaf bij de Hoge Raad echter aan dat de levering zelf al voldoende titel is van eigendomsovergang. De Staat gaf als tegenargument dat een titel een geldig obligatoir rechtsfeit is dat logisch aan de levering vooraf gaat en tot eigendomsoverdracht verplicht. Damhof gaf dus aan dat er getoetst moet worden bij de feitelijke overdracht; als er dus een levering plaatsvindt, is er sprake van een geldige titel. Volgens de Staat moest er vooraf sprake zijn van een reden om de overeenkomst na te leven; de Staat gaf aan dat deze niet aanwezig was, aangezien de overeenkomst nietig was verklaard. De conclusie die tot stand komt uit het Damhof/ Staat-arrest is dat er sprake is van een causaal stelsel van eigendomsoverdracht.

Er bestaat echter een verschil tussen een titel die zal worden vernietigd en een titel die zal worden ontbonden. Bij de vernietiging van een titel, vindt er terugwerkende kracht plaats op grond van art. 3:53 BW. Met de terugwerkende kracht zou de overeenkomst nooit hebben bestaan. Bij de ontbinding van een titel vindt er geen terugwerkende kracht plaats, maar worden beide partijen verplicht tot ongedaan making op grond van art. 6:271 BW. Bij de vernietiging vindt er dus een automatische terugdraai plaats, terwijl er bij de ontbinding nieuwe verplichtingen ontstaan. Ontbinding schept dus een nieuwe titel van eigendoms-overdracht.

Rechtsvergelijking
De Fransen hadden in 711 in de Code Civil vastgelegd dat een koopovereenkomst al voldoende is om over het eigendom te beschikken. Als Jean een stokbrood koopt bij de bakker en hij betaalt het brood, dan heeft hij daar al het eigendom over, voordat de bakker het stokbrood uit de oven heeft gehaald.

Bezitsverschaffing
Art. 3:84 lid 1 BW vormt de kapstok voor de eigendomsoverdracht. Toch gaat de levering niet altijd volgens dezelfde manier. Men verschaft een koffiekopje niet op dezelfde manier als een woning. Een koffiekopje kan door middel van bezitsverschaffing worden overgedragen, op grond van art. 3:90 lid 1 BW. Een orderpapier wordt ook door middel van bezitsverschaffing overgedragen, maar dan op grond van art. 3:93 BW. Voordat men een goed levert, moet men dus nagaan wat er wordt overgedragen om te bepalen op welke manier dit goed geleverd zal moeten worden. Een woning wordt bijvoorbeeld door middel van een notariële akte met inschrijving geleverd op grond van art. 3:89 lid 1 BW.

Bezitsverschaffing kan op grond van art. 3:90 lid 1 BW plaats vinden via corporele overdracht en niet-corporele overdracht. De levering voor de overdracht van roerende zaken, niet-registergoederen, die in de macht van de vervreemder zijn, geschiedt door aan de verkrijger het bezit der zaak te verschaffen. Corporele overdracht is feitelijke overdracht, zoals bezitsoverdracht (art. 3:114 BW). Bij een niet-corporele overdracht moet er sprake zijn van een tweezijdige verklaring. De overdracht van orderpapier en toonderpapier gebeurt op dezelfde manier als roerende zaken, niet-registergoederen, op grond van art. 3:93 BW.

Bezitsverschaffing kan echter ook plaatsvinden op een symbolische manier. Als Jan 2000 wijnvaten heeft gekocht, dan zit hij er niet op te wachten dat die wijnvaten bij hem thuis worden geleverd. Hij laat de wijnvaten dan liever in het pakhuis in Rotterdam staan. De verkeersopvatting beslist uiteindelijk of er bezitsverschaffing heeft plaatsgevonden of niet op grond van art. 3:108 BW.

 

Bezitsverschaffing via niet-corporele overdracht komt voor in drie vormen. In de eerste plaats kan er sprake zijn van een traditio brevi manu. Op grond van art. 3:115 sub b BW wordt de houder bezitter door middel van een tweezijdige verklaring. Op grond van art. 3:115 sub a BW kan er ook constitutum possesorium plaatsvinden, waarbij er een tweezijdige verklaring plaatsvindt dat de bezitter voortaan de houder zal zijn.

Uit het Merrie Rosalien arrest (HR 14 april 2000, NJ 2000, 438) blijkt dat men beroep kan doen op het retentierecht als er een bezitsbesluit heeft plaatsgevonden. In februari 1990 stalde Van Ravenstein merrie Rosalien. In maart 1990 ontstond er een opdracht tot verkoop van de merrie. De afspraak luidde dat er geen stallingskosten hoefden te worden betaald door Alves tot aan de datum van verkoop. In maart 1990 werd het paard geregistreerd bij de NDR door Alves. In september 1990 registreerde Van Ravenstein het paard bij de NDR. Alves vordert vervolgens het stallingsgeld vanaf september 1990, omdat Van Ravenstein het paard pas in september heeft geregistreerd. Alves wil de merrie ook niet afgeven, totdat Van Ravenstein het stallingsgeld heeft betaald (retentierecht).

De derde vorm van niet-corporele overdracht is de traditio longa manu. Op grond van art. 3:115 sub c BW zal de houder voortaan het goed houden voor een andere bezitter. Voorbeeld: Ans is bezitter van een fiets, die deze bij Bert laat repareren. Ans verkoopt de fiets intussen aan Carolien, waardoor Bert de fiets niet langer zal houden voor Ans, maar voor Carolien. Carolien is hierdoor de nieuwe bezitter geworden. Ans moet echter wel even aan Bert mededelen dat hij de fiets voortaan houdt namens Carolien. Het verschil tussen een constitutum possesorium en een traditio longa manu is dat er bij een traditio longa manu een nieuwe houder ontstaat, die middellijk over het goed zal beschikken.

Een bekend en moeilijk probleem bij de traditio longa manu betreft de vraag of houder Bert de fiets aan Carolien kan leveren, zonder dat Ans daar iets van af weet. Op grond van het interversie-verbod uit art. 3:111 BW is dit niet mogelijk. Wanneer men namelijk heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, gaat men daarmede onder dezelfde titel voort, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie hem houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht. Het leveren van de fiets aan Carolien, zonder dat Ans hier iets van af weet is feitelijk wel mogelijk, maar op grond van art. 3:111 niet bij het constitutum possessorium.

Notariële akten
Voor registergoederen is het noodzakelijk om een notariële akte op te stellen en om het goed in te schrijven in de openbare registers op grond van art. 3:89 BW. Een notariële akte is op grond van art. 156 Rv een schriftelijk stuk wat is ondertekend, wat dient als bewijs.

Enerzijds bestaan er notariële akten, die zijn opgericht door een notaris en anderzijds bestaan er onderhandse akten, die men zelf heeft opgesteld. Zo kan men dus ook een akte opstellen op een bierviltje. Voor registergoederen is dus een notariële akte vereist, waarna de akte wordt geregistreerd in de daartoe bestemde registers. Zo kan Ans bijvoorbeeld twee keer hetzelfde huis verkopen. Zij kan echter niet tweemaal hetzelfde huis overdragen. Als zij het huis eenmaal heeft verkocht en heeft overgedragen, dan is zij niet beschikkingsbevoegd om het huis voor een tweede maal over te dragen bij de tweede verkoop. Als Ans een notariële akte met Bert heeft opgesteld, maar niet heeft ingeschreven, dan kan zij de woning niet aan Bert overdragen. Als zij daarna met Carolien opnieuw een notariële akte opstelt en deze wel inschrijft, dan kan zij de woning aan Carolien overdragen. Bert moet dan worden teleurgesteld.

Openbaar register
Het openbare register bestaat uit een stapel documentjes met alle opeenvolgende verkrijgingen op grond van art. 3:16 BW. De overdracht van een perceel grond kan met terugwerkende kracht worden vernietigd op grond van art. 3:53 BW. Deze vernietiging zal in het openbare register worden verwerkt. Men mag er wel vanuit gaan dat wat er in het register staat klopt, maar toch is niet alles wat erin staat waar. Een erfopvolging zal ook niet in het openbare register staan beschreven.

Buiten de in de artikelen 3:89-3:94 BW geregelde gevallen en behoudens het in de artikelen 3:96 jo. 3:98 BW bepaalde, worden goederen geleverd door een daartoe bestemde akte. Verloren of gestolen zaken zullen uit het bezit verdwijnen, terwijl men nog wel de eigendom over dat goed bezit. Uit het arrest Visser/ De Zeven Provinciën blijkt dat als men niet door middel van bezitsverschaffing een goed kan leveren, er een vangnet bestaat. Als er geen bezitsverschaffing meer kan plaatsvinden, dan kan het gebeuren door middel van een akte. Wanneer men dus het feitelijke bezit over een laptop is kwijtgeraakt, kan men de laptop alsnog overdragen door middel van een akte.

Derdenbescherming
Bij de eigendomsoverdracht moet er altijd iets naar buiten toe blijken, zodat de wereld weet dat er een nieuwe eigenaar is gekomen. Art. 3:84 schrijft daarom een leveringshandeling voor. Er moet nogmaals een levering plaatsvinden, krachtens een geldige titel door een beschikkingsbevoegde.

Registergoederen
Een registergoed is een goed, waarvan de wet voorschrijft, dat de overdracht moet worden ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers. Alle onroerende goederen zijn registergoederen. Ook schepen van een bepaalde omvang en vliegtuigen zijn registergoederen. Iedereen wordt geacht de wet te kennen en de inhoud van het openbare register op grond van art. 3:23 BW. Het beroep van een verkrijger van een registergoed op goede trouw wordt niet aanvaard, wanneer dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van registers zouden zijn gekend. Er bestaan verschillende soorten registers, zoals een handelsregister, een curatelenregister en een register voor faillissementen.

Er is ook sprake van derdenbescherming als men wel beroep heeft gedaan op een register, maar het register onjuist blijkt te zijn. Als een register dus op grond van art. 3:24 BW onvolledig is of op grond van art. 3:25 BW onjuist is door een fout van een notaris, vindt er alsnog derdenbescherming plaats. Het register kan echter ook onjuist zijn door het expres stilzetten van wijzigingen op grond van art. 3:26 BW. Het enige wat de notaris echter vaststelt is wie een persoon is en welke datum het is. Dit stelt hij uit kracht van autoriteit vast. De overeenkomst tussen partijen wordt niet door een notaris vastgesteld. Een register heeft dus twee kanten. Enerzijds moet men er in kijken om te goeder trouw te kunnen zijn. Anderzijds weet men dat registers ook onjuist kunnen zijn, waardoor er mogelijk onjuiste informatie wordt opgedaan door de mensen die het register bekijken.

 

Op grond van art. 3:23 BW dient iedereen dus de inhoud van de openbare register te kennen. Opmerkelijk genoeg bestaan er ook niet-openbare registers. Deze inhoud dient men dus niet te kennen. De niet-openbare registers zijn bijvoorbeeld aanwezig bij de belasting. Alleen mensen die een vordering hebben ingediend, zijn bevoegd om deze niet-openbare registers in te zien.

Vorderingen
De overdracht van vorderingen vindt plaats op grond van art. 3:94 BW. De oorspronkelijke crediteur wordt ook wel cedent genoemd, terwijl de nieuwe crediteur ook wel de cessionaris wordt genoemd. De debiteur wordt de cessus genoemd. Een openbare cessie moet op grond van art. 3:94 lid 1 worden voorzien van een akte, die moet worden overgedragen met de daarbij behorende mededeling aan de cessus. Bij een stille cessie moet op grond van art. 3:94 lid 3 worden voorzien van een akte en registratie van de betreffende akte. Ook kan er in plaats van een onderhandse akte een notariële akte gebruikt worden bij een stille cessie. Bij een stille cessie hoeft er dus geen mededeling worden gedaan. Als er toch een mededeling wordt gedaan, dan probeert men te voorkomen dat de cessus alsnog bevrijdend betaald aan de cedent. Door een mededeling te doen, kan de cessus alleen nog bevrijdend betalen aan de cessionaris op grond van art. 3:94 lid 3 jo. 6:34 lid 1 BW.

Een probleem, waar men echter regelmatig tegenaan loopt is: “wat gebeurt er als de crediteur na het opmaken van de akte failliet gaat?” Op grond van art. 35 lid 1 Fw kan er geen levering plaatsvinden van de debiteur aan de nieuwe crediteur. Er heeft namelijk nog geen mededeling plaatsgevonden, waardoor de nieuwe crediteur een mededeling moet doen aan de debiteur. Een halve levering is namelijk geen levering.

Verweermiddelen
Er bestaan ook verweermiddelen van de debiteur ten opzichte van zowel de oorspronkelijke, als de nieuwe crediteur. De debiteur kan dus tegen beide crediteuren verweermiddelen instellen op grond van art. 6:145 BW. Als de oorspronkelijke crediteur een stereotoren verkoopt aan de debiteur, maar deze stereotoren doet het niet, dan kan de debiteur eisen dat hij niet betaalt, totdat de stereotoren het doet. Als de crediteur de vordering overdraagt aan een nieuwe crediteur, dan kan de debiteur dus hetzelfde eisen tegen de nieuwe crediteur.

Legitimatieleer
Paul Scholten kwam in de jaren ’30 van de vorige eeuw met de legitimatieleer. Hieruit blijkt dat wie een goed houdt, wordt vermoed dit voor zichzelf te houden op grond van art. 3:109 BW. Ook blijkt dat bezit het houden is van een goed voor zichzelf op grond van art. 3:107 lid 1 BW. Daarnaast blijkt ook dat de bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende te zijn op grond van art. 3:119  lid 1 BW. In het dagelijks leven gaat men er namelijk van uit dat iemand die een trui draagt, ook daadwerkelijk de eigenaar van die trui is. Aan de hand van deze veronderstellingen, heeft Paul Scholten de legitimatieleer bedacht.

Derdenbescherming is een poging om in het belang van het handelsverkeer iets te eisen aan de beschikkingsbevoegdheid. Een koper die iets koopt van een beschikkingsonbevoegde, kan worden beschermd. Als Ans een auto verkoopt aan Bert, terwijl Ans beschikkingsonbevoegd is, heeft er op grond van art. 3:84 lid 1 BW geen overdracht plaats gevonden. Er is namelijk niet voldaan aan het vereiste van beschikkingsbevoegdheid. Als Bert geen reden zou hebben gehad om te twijfelen en er van uit mocht gaan dat de auto daadwerkelijk onder het eigendom van Ans viel, dan kan Bert beschermd worden.

Herkansing
Met betrekking tot roerende zaken, bestaat er een soort herkansing op grond van art. 3:86 lid 1 BW. Ondanks onbevoegdheid van de vervreemder is een overdracht overeenkomstig art. 90, 91 of 93 van een roerende zaak, niet-registergoed, of een recht aan toonder of order geldig, indien de overdracht anders dan om niet geschiedt en de verkrijger te goeder trouw is. De beschikkingsbevoegdheid van art. 3:84 lid 1 BW kan dus wegvallen, terwijl er toch bezitsoverdracht heeft plaatsgevonden.

Bij de herkansing heeft de koper recht op een wegwijsplicht. Als de koper een goed heeft gekocht, waarna binnen drie jaar na de koop blijkt dat de verkoper beschikkingsonbevoegd was, dan kan van de koper worden verwacht dat hij weet waar hij het goed vandaan heeft. Volgens de wegwijsplicht moet de koper dus aangever waar hij het goed vandaan heeft. Hier worden echter niet al te strenge eisen aan gesteld. Als de koper aangeeft dat hij een fiets heeft gekocht in de fietsenwinkel aan het Zuiderdiep, dan heeft hij als het ware al voldaan aan deze wegwijsplicht. Hij moet de informatie verschaffen, waar hij op het moment van de koop ook over beschikte.

Geldige titel
Een geldige titel uit art. 3:84 lid 1 BW kan ook complicaties opleveren. Als Ans een fiets in bruikleen geeft aan Bert, die de fiets vervolgens via constitutum possessorium levert aan Carolien, dan vindt er op grond van art. 3:111 BW geen ontbinding plaats. Als Ans de fiets over heeft gedragen aan Bert, waarna Bert de fiets per constitutum possessorium levert aan Carolien, dan kan de overdracht van Ans op Bert ongedaan worden gemaakt op grond van art. 3:90 lid 2 BW.

Goeder trouw
In art. 3:11 BW wordt het begrip ‘goede trouw’ beschreven. Goede trouw van een persoon, vereist voor enig rechtsgevolg, ontbreekt niet alleen, indien hij de feiten of het recht, waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben, kende, maar ook indien hij ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen. Onmogelijkheid van onderzoek belet niet dat degene die goede reden tot twijfel had, aangemerkt wordt als iemand die de feiten of het recht behoorde te kennen.

Art. 3:86 BW
Anders dan om niet houdt in dat er een tegenprestatie geleverd moet worden. Als iemand een auto verkoopt, dan is het de verplichting voor de koper om een koopprijs te betalen. Het is voor de derdenbescherming echter niet van belang dat de koopprijs daadwerkelijk al geleverd is, het is al voldoende als er een tegenprestatie bestaat. Er bestaan toch een aantal uitzonderingen met betrekking tot cultuurgoederen op grond van art. 3:86a en 3:86b BW. De wetgever heeft voor de publiciteit in het handelsverkeer het toedoen-beginsel ontwikkeld. Als Ans een fiets in bruikleen geeft aan Bert, dan wordt Bert in staat gesteld om de eigendom over de fiets uit te oefenen. Ans had kunnen weten dat Bert geen betrouwbare lener is, waardoor Ans niet langer over de fiets zal beschikken, wanneer Carolien te goeder trouw de fiets van Bert koopt.

Op grond van art. 3:86 lid 3 BW bestaat er ook een uitzondering met betrekking tot diefstal. Niettemin kan de eigenaar van een roerende zaak, die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren, deze gedurende drie jaren, te rekenen vanaf de dag van de diefstal af, als zijn eigendom opeisen, tenzij er sprake is van een consumentkoop in een winkel. Dit vormt een uitzondering op de uitzondering op grond van art. 3:86 lid 3 sub a BW.

Eerste kans – Tweede kans
Bij de eerste kans moet men voldoen aan de eisen van art. 3:84 BW. Er moet dus een levering plaatsvinden, krachtens een geldige titel door iemand die beschikkingsbevoegd is. Als de beschikkingsbevoegdheid wegvalt, ontstaat er een tweede kans op grond van art. 3:86 BW. Er moet een levering plaatsvinden op grond van art. 3:90 BW met een geldige titel. De verkrijgen moet daarnaast te goeder trouw zijn, waarbij een verkrijging om baat bestaat en de koper een wegwijsplicht heeft op grond van art. 3:87 BW. Bij de uitzondering op de uitzondering, die hierboven staat genoemd, moet men voldoen aan de eisen van art. 3:86 lid 3 sub a BW. Het moet een consumentenkoop zijn, waarbij het geen veiling mag betreffen. De verkoper moet een professionele verkoper zijn, die een winkel bedrijft met soortgelijke zaken.

De uitzondering op de uitzondering II betreft een uitzondering op de wegwijsplicht. Op grond van art. 3:86 lid 3 sub b BW jo. art. 3:87 lid 2 BW bestaat er geen wegwijsplicht met betrekking tot geld. Van geld hoeft men dus niet de voorganger te noteren. Deze uitzonderingen hebben betrekking op roerende zaken. Voor andere goederen bestaat er ook een herkansing op grond van art. 3:88 lid 1 BW. Ondanks onbevoegdheid van de vervreemder, van een recht op naam, of van een ander goed waarop art. 86 niet van toepassing is, geldig, indien de verkrijger te goeder trouw is en de onbevoegdheid voortvloeit uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht, die niet het gevolg was van onbevoegdheid van de toenmalige vervreemder.

Voor de eerste kans geldt dus eveneens art. 3:84 BW, waarbij er een levering moet plaatsvinden krachtens een geldige titel door iemand die beschikkingsbevoegd is. De tweede kans wordt bepaald door art. 3:88 BW. Er moet dan een levering plaatsvinden, krachtens een geldige titel. De verkrijger moet hierbij te goeder trouw zijn, waarbij het probleem  in de beschikkingsbevoegdheid het gevolg moet zijn van een eerdere mislukte overdracht. De eerdere mislukte overdracht mag niet het gevolg zijn van beschikkingsonbevoegdheid. Voorbeeld: Ans draagt een fiets over aan Bert. Deze overdracht mislukt echter door een probleem in de levering of in de geldige titel. Bert draagt de fiets over aan Carolien. Bert is echter beschikkingsonbevoegd, vanwege de mislukte overdracht tussen Ans en Bert.

Artikel 3:86 en 3:88 BW
De verschillen tussen art. 3:86 BW en art. 3:88 BW worden het best vastgelegd aan de hand van een voorbeeld. Een roeiboot is een roerende zaak, niet-registergoed en een olietanker is een roerende-zaak, registergoed. Ans verhuurt een roeiboot aan Bert, die de boot verkoopt aan Carolien. Carolien zal op grond van art. 3:86 wel eigenaar worden van de roeiboot, maar niet van de olietanker. Als Ans een roeiboot verhuurt aan Bert, waarna de titel wordt vernietigd, terwijl Bert de olietanker schenkt aan Carolien, dan wordt Carolien op grond van art. 3:88 wel eigenaar van de olietanker, maar niet van de roeiboot.

Verkrijgende verjaring
Tot slot kan er ook verkrijgende verjaring plaatsvinden. De eerste kans tot verkrijging mislukt, omdat er geen sprake is van een geldige titel of beschikkingsbevoegdheid. Er is slechts een levering op grond van art. 3:90 BW. De tweede kans mislukt ook, omdat niet wordt voldaan aan een van de volgende eisen: anders dan om niet, wegwijsplicht, geldige titel. Bij de derde kans moet er voldaan worden aan art. 3:99 BW. De bezitter (art. 3:108 BW) heeft geen geldige titel nodig. Hij moet wel te goeder trouw zijn en hij moet de roerende zaak minstens drie jaar in bezit hebben gehad en andere goederen minstens tien jaar. Na verloop van tijd zal er dus verkrijgende verjaring plaatsvinden.

Voorbeeld: Ans is als verjaringsbezitter bezitter van een roeiboot. Ans overlijdt echter, waarna Bert ter kwade trouw het bezit over de roeiboot verwerft. Op grond van art. 3:118 lid 2 BW zal later opkomende kwade trouw echter niet schaden. Bert draagt de roeiboot over aan Carolien, die als verjaringsbezitter de tijd van Ans en Bert bij elkaar mag optellen op grond van art. 3:102 BW. Als Ans en Bert gezamenlijk dus al twee jaar over het goed beschikten, dan mag hoeft Carolien bij een roerende zaak nog maar één jaar te wachten totdat zij door verjaring verkrijger is geworden.

Bevrijdende verjaring
Op grond van art. 3:105 BW kan er ook een vierde kans voorkomen. De bezitter van het goed moet dan gedurende 20 jaren wachten. Deze termijn is een bevrijdende verjaringstermijn op grond van art. 3:306 BW. Bevrijdende verjaring is als het ware een straf voor stilzitten, waarna er een verval van de rechtsvordering plaatsvindt. De eigenaar van het goed heeft nog wel de eigendom over het goed, maar kan dit niet langer vorderen van de dief. Verkrijgende verjaring is daarentegen een promotie van de bezitter tot eigenaar, waarna er een verval van eigendom plaatsvindt. Een dief kan dus na twintig jaar de eigenaar van een gestolen goed worden op grond van de bevrijdende verjaring.

De valbijl van art. 3:105 geeft aan dat als een dief een diamant steelt, waar hij 19 jaar over beschikt, nog geen eigenaar is. Vlak voor de bevrijdende verjaring steelt een andere dief de diamant van de eerdere dief. Na een jaar zijn er twintig jaren verlopen, waardoor de tweede dief de eigendom verschaft over de diamant.

In 2002 is het Gezicht op Scheveningen bij storm van Vincent van Gogh gestolen. Juridisch gezien is de diefstal in 2014 verjaard op grond van art. 310 Sr jo. art. 70 lid 3 Sr. Als hij zich echter schuldig maakt aan heling op grond van art. 416 Sr dan gaat er een nieuw strafrechtelijk feit in werking. De uitzonderingsbepaling op cultuurgoederen geldt echter alleen ten opzichte van museale kunst. Inmiddels wordt sommige kunst echter beter beschermd op grond van art. 3:310a, b en c BW.

 

Hoorcollege Week 4

Deze week zullen in de hoorcolleges respectievelijk de originaire verkrijging en de beperkte rechten van het goederenrecht worden besproken.

Toe-eigening
Wanneer iemand een zaak in bezit neemt, die aan niemand toekomt (res nullius) dan kan men dat goed aan zich toe-eigenen. De voorwaarden die hieraan verbonden zijn is dat de zaak een roerend goed moet zijn en dat het expliciet een res nullius is. Een res nullius is op grond van art. 5:24 BW een goed wat aan niemand toebehoort, waarover men het eigendom verkrijgt als men het zich toe-eigent.

Gevonden voorwerpen hebben daarentegen hun eigen regeling op grond van art. 5:5 t/m 5:12 BW. De gevonden voorwerpen vallen onder het begrip vinderschap. Bij vinderschap wordt de vinder van het goed houder voor de oorspronkelijke eigenaar. Als iemand een halsketting op straat vindt en deze ketting aangeeft bij de politie, dan wordt de vinder gedurende een jaar houder van de ketting, mits de oorspronkelijke eigenaar de halsketting ophaalt bij het politiebureau. Als de oorspronkelijke eigenaar niet binnen een jaar zijn eigendom komt ophalen, wordt de houder de nieuwe eigenaar.

Een res nullius is dus een zaak die aan niemand in eigendom toebehoort. Toch kunnen niet alle roerende zaken zomaar prijs worden gegeven door de oorspronkelijke eigenaar, zoals een vat radioactief afval. Het afstand doen van een goed, om hiermee het eigendom over het goed te verliezen, wordt derelictie genoemd op grond van art. 5:18 BW. Een standaardarrest dat hierbij hoort is het arrest van het gevonden schilderij (Rb. Rotterdam, 19 december 2012, NJ 2013, 297).

Schatvinding staat ook apart in het wetboek beschreven, namelijk in art. 5:13 BW. Een schat is namelijk niet prijsgegeven door derelictie, omdat niemand een kunstvoorwerp van grote waarde zomaar prijsgeeft. Wanneer een persoon dus een schat vindt, dan is de helft van de waarde voor de vinder en de andere helft voor de eigenaar. Omdat de oorspronkelijke eigenaar natuurlijk onmogelijk opgespoord kan worden, is de helft van de waarde van de schat voor de eigenaar van de grond waarin het wordt gevonden. Een voorbeeld van een schat is bijvoorbeeld de goudschat van Beilen uit 1955.

Natrekking
Op grond van art. 5:3 BW is de eigenaar van een zaak, eveneens eigenaar van al haar bestanddelen, voor zover de wet niet anders bepaalt. Het begrip bestanddeel staat ook in de wet beschreven, namelijk in art. 3:4 lid 1 BW. Een bestanddeel is op grond van dat artikel namelijk al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel van een zaak uitmaakt, is bestanddeel van die zaak. Toch zijn er meer vereisten verbonden aan het begrip bestanddeel. Op grond van art. 3:4 lid 2 BW is een zaak die met een hoofdzaak zodanig verbonden wordt dat zij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een der zaken, wordt bestanddeel van de hoofdzaak.

Roerende zaken kunnen dus worden nagetrokken door de eigenaar van de oorspronkelijke zaak. Het bestanddeel wordt dan eveneens eigendom van de oorspronkelijke zaak. Op grond van art. 5:14 lid 1 wordt de eigenaar van de hoofdzaak ook de eigenaar van het bestanddeel. Wanneer iemand een spiegel vastmaakt aan een auto, dan kan de spiegel door natrekking eigendom worden van de eigenaar van de auto. Volgens art. 5:14 lid 2 ontstaat er mede-eigendom als er geen hoofdzaak kan worden aangewezen. Als iemand een step verbindt met een fiets, dan is er niet bepaald een hoofdzaak aan te wijzen, waardoor zowel de eigenaar van de step als de eigenaar van de fiets de eigendom over het gecombineerde goed zullen beschikken. De hoofdzaak is volgens art. 5:14 lid 3 namelijk het goed met de meeste waarde of het goed wat naar verkeersopvatting als hoofdzaak moet worden bestempeld.

Niet alleen roerende zaken, maar ook onroerende zaken kunnen worden nagetrokken, op grond van art. 5:20 BW. De eigendom van de grond omvat gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd. Volgens de superficies solo cedit regel wordt men eigenaar van alle goederen die duurzaam met de grond zijn verenigd, als men over de grond beschikt. Wanneer men dus de eigendom heeft van een stuk grond, dan wordt men ook eigenaar van het muurtje wat erop is gebouwd, mits het duurzaam met de grond is verenigd.

De criteria die men kan gebruiken om te beoordelen of iets onderdeel uitmaakt van een andere zaak zijn het bestemmingscriterium, het afstemmingscriterium, het incompleetheidscriterium en de tijdelijke hulpfunctie. Bij een tijdelijke hulpfunctie wordt er een goed gebruikt, wat tijdelijk als hulp fungeert. Na verloop van tijd zou het goed zonder deze hulpfunctie moeten fungeren, waardoor een tijdelijk hulpstuk niet als bestanddeel kan worden bestempeld.

Vermenging
Roerende zaken kunnen met elkaar worden vermengd. Na vermenging is het echter onmogelijk vast te stellen welke zaak aan wie van oorsprong toebehoort. Vermenging van roerende zaken is bepaald in art. 5:15 BW. Roerende zaken van verschillende eigenaren gaan in één zaak op, waardoor het gevolg is dat er mede-eigendom plaatsvindt. Vermenging vindt voornamelijk plaats op grond van eenheden die vaststaan op grond van massa of gewicht. Aan de hand daarvan wordt bepaald in hoeverre iemand eigenaar wordt van de vermengde zaak.

Zaaksvorming
Op grond van art. 5:16 lid 1 wordt de eigenaar van de oude zaak ook de eigenaar van de nieuwe zaak. Wanneer iemand een bouwpakket koopt bij de Ikea, dan is men de eigenaar van alle onderdelen van dat bouwpakket. Als het pakket vervolgens in elkaar wordt gezet, beschikt men eveneens over deze nieuw gevormde zaak. Op grond van art. 5:16 lid 2 is eigenaar degene wie voor zichzelf vormt, of een ander laat vormen, uit zaken die (deels) niet van hem zijn, behalve als de kosten van vorming erg klein zijn. Wanneer iemand dus een zwemvest maakt van ducktape van een ander, dan wordt hij eigenaar van dat zwemvest, ook al is de ducktape eigendom van een ander.

Afscheiding
Op grond van art. 3:9 lid 4 BW wordt een vrucht door afscheiding zelfstandig. Als een appel van een boom afvalt, dan is de appel eigendom van de eigenaar van de grond. De boom is namelijk duurzaam met de grond verenigt, waardoor de boom ook eigendom is van de eigenaar van de grond, evenals de appel. De eigenaar van de zaak (de boom), is dus ook de eigenaar van de vruchten (de appel) op grond van art. 5:1 lid 3 BW. De gerechtigde tot het genot wordt door de afscheiding eigenaar volgens art. 5:17 BW.

 

Beperkte rechten
Een verbintenis is een recht dat iemand heeft tegen een persoon. Hierdoor is degene die een verbintenis heeft verplicht om een prestatie te verrichten. Op grond van de contractvrijheid kan men allerlei dingen afspreken. Toch geldt de verbintenis alleen tegen een persoon. In het goederenrecht geldt het recht op een goed. De summa divisio tussen het verbintenissenrecht en het goederenrecht is dus dat het verbintenissenrecht geldt tegen een persoon en dat het goederenrecht geldt op een goed.  

Op grond van art. 5:1 lid 1 BW is de eigendom het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben. Het beperkte recht is volgens art. 3:8 BW een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht, hetwelk met het beperkte recht is bezwaard. Beperkte rechten kunnen dus worden ingesteld op het eigendomsrecht. In Nederland heerst er een gesloten stelsel van beperkte rechten. De numurus clausus is vastgelegd in art. 3:81 lid 1 BW: “hij aan wie een zelfstandig en overdraagbaar recht toekomt, kan binnen de grenzen van dat recht de in de wet genoemde beperkte rechten vestigen. Hij kan ook zijn recht onder voorbehoud van een zodanig beperkt recht overdragen, mits hij de voorschriften zowel voor overdracht van een zodanig goed, als voor vestiging van een zodanig beperkt recht in acht neemt.”

Er kan onderscheid worden gemaakt tussen beperkte genotsrechten en beperkte zekerheidsrechten. De beperkte genotsrechten die wij kennen zijn: vruchtgebruik (art. 3:201 BW), erfdienstbaarheid (art. 5:70 BW), erfpacht (art. 5:85 BW) en opstal (art. 5:101 BW). De beperkte zekerheidsrechten zijn pand en hypotheek (art. 3:227 BW). Binnen de buitencategorie vallen de appartementsrechten (art. 5:106 BW) en verzakelijkte, kwalitatieve en oude zakelijke rechten. Deze beperkte rechten kunnen ook worden onderverdeeld in zakelijke rechten en absolute rechten.

De wetgever heeft twee theorieën bedacht. Volgens de taartpunttheorie geeft de taart de eigendom weer. Door een punt uit de taart te snijden, wordt er een beperkt recht gevestigd op de eigendom, dat aan een ander toekomt. De eigendom wordt op die manier beperkt. De tweede theorie is de tennisbaltheorie, wat inhoudt dat het beperkte recht de deuk in de tennisbal betreft. De eigenaar krijgt dan een ingedeukte tennisbal, wat eigendom betreft waar een beperkt recht op is gevestigd. Op die manier moet de eigenaar het beperkte recht accepteren.

Een beperkt recht wordt gevestigd overeenkomstig art. 3:98 BW: “tenzij de wet anders bepaalt, vindt al hetgeen in deze afdeling omtrent de overdracht van een goed is bepaald, overeenkomstige toepassing op de vestiging, de overdracht en de afstand van een beperkt recht op een zodanig goed.” Dit betekent dat voor de overdracht van een beperkt recht eveneens een levering (vestigingshandeling), geldige titel en beschikkingsbevoegdheid is vereist. Deze vereisten gelden zowel voor de overdracht als voor de vestiging van beperkte rechten.

Op grond van art. 3:83 lid 1 BW is een beperkt recht in beginsel overdraagbaar. Het persoonlijke recht van gebruik bewoning zijn als specifieke rechten van vruchtgebruik niet overdraagbaar op grond van art. 3:226 BW. Volgens art. 3:7 BW jo. 3:82 BW zijn de pand, hypotheek, erfdienstbaarheid en afhankelijke opstal afhankelijke rechten. Een afhankelijk recht is verbonden aan een hoofdrecht en kan zonder het hoofdrecht niet bestaan volgens art. 3:7 BW. Deze afhankelijke rechten zullen op grond van art. 3:82 BW het hoofdrecht ook blijven volgen.

Vruchtgebruik
Dit beperkte recht staat beschreven in art. 3:201 BW. Dit beperkte recht kan worden gevestigd op vele zaken, zelfs op een bankrekening. In principe mag de vruchtgebruiker de zaak gebruiken en in sommige gevallen ook verbruiken. Het is de verplichting van de vruchtgebruiker om de genoten vruchten na afloop van het beperkte recht weer zover mogelijk terug te geven. Vruchtgebruik aan een natuurlijk persoon is aan het leven gebonden en vruchtgebruik aan een rechtspersoon is aan een termijn gebonden voor maximaal twintig jaar. Als de oorspronkelijke vruchtgebruiker sterft, dan eindigt het vruchtgebruik van rechtswege.

Erfdienstbaarheid
Dit beperkte recht geldt met betrekking tot het heersende erf en het dienende erf op grond van art. 5:70 BW. Erfdienstbaarheid is gevestigd op de grond, waarbij er een verplichting bestaat tot dulden of nalaten. Daarnaast kan erfdienstbaarheid ook een verplichting met zich meebrengen tot aanleg of onderhoud van bepaalde goederen. Erfdienstbaarheid kan ook tegen betaling worden gevestigd, wat retributie wordt genoemd. Door de rechter kan het weer worden opgeheven. Door verkrijgende verjaring kan er ook erfdienstbaarheid worden gevestigd.

Erfpacht
Dit is een beperkt recht waarbij de eigendom bij de uitgever blijft, voornamelijk de gemeente. Het genot licht bij de erfpachter, waarbij de gemeente echter kan bepalen wat er moet gebeuren. Erfpacht wordt gevestigd door een akte van vestiging. De gemeente kan de erfpacht opzeggen, wat de erfpachter zelf ook kan.

Opstal
Dit beperkte recht staat beschreven in art. 5:101 BW. Bij opstal vindt er een scheiding van eigendom van grond en opstallen plaats. De eigendom van de opstal ligt bij de opstaller. Toch heeft de opstaller geen volledig gebruiksrecht op de grond. Opstal is in sommige gevallen zelfstandig gevestigd, maar meestal afhankelijk. Opstal kan ook tegen betaling worden gevestigd, wat hier ook retributie wordt genoemd.

Appartementsrecht
Het appartementsrecht staat beschreven in art. 5:106 BW. Dit is een zelfstandig recht dat ontstaat door splitsing. Het geeft men het recht om in een appartement te wonen en gebruik te maken van de gemeenschappelijke ruimtes. Het appartementsrecht is een overdraagbaar aandeel in het geheel met exclusieve en gedeelde gebruiksrechten. Dit recht moet echter worden gevestigd door een akte van splitsing met het splitsingsreglement. Deze akte moet worden opgesteld door een notaris. Vaak vestigt de Vereniging van Eigenaars dit beperkte recht.

Tenietgaan
Beperkte rechten kunnen tenietgaan op grond van art. 3:81 lid 2 BW. Dit kan onder andere door afstand te doen van het beperkte recht op grond van art. 3:98 jo. 3:84 BW. Ook kan men het beperkte recht opzeggen of kan er vermenging plaatsvinden, waardoor het beperkte recht onder de eigendom valt van meerdere personen.

 

 

Historisch
In de Romeinse tijd stuurde de crediteur de schuldenaar naar zijn privékerker, als hij zijn schulden niet af kon lossen. In 326 voor Christus werd de Lex Poetelia ingevoerd, wat inhield dat de schulden niet meer moesten worden afgelost door executie op de persoon, maar door de schulden af te lossen uit het vermogen van de schuldenaar. Voorheen was er dus sprake van executie op de persoon, waarbij de familie voor de schuldenaar moest zorgen die in de kerker zat, om via de kosten van het levensonderhoud de schulden af te betalen.

Beslag
Wanneer een crediteur beslag wilt leggen op het vermogen van de schuldenaar, dan kan dat door middel van conservatoir beslag en door middel van executoriaal beslag. Conservatoir beslag is beslag van de crediteur op goederen van de schuldenaar, voordat de rechter een uitspraak heeft gedaan in de zaak. De rechter heeft echter wel toestemming gegeven aan de crediteur om alvast beslag te leggen op de goederen van de schuldenaar. Bij executoriaal beslag legt de deurwaarder beslag op goederen van de schuldenaar, om er zo voor te zorgen dat de crediteur zijn goederen terugkrijgt.

Op grond van art. 3:276 BW kan met beslag leggen op alle goederen. Deze wet geeft aan: “tenzij de wet anders bepaalt, kan een schuldeiser zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar verhalen.” Volgens art. 3:277 BW is er echter een paritas creditorium. Dit kan het best worden uitgelegd aan de hand van een voorbeeld: Hugo heeft schulden bij meerdere schulden. Hugo kan echter zelf bepalen bij welke crediteur hij als eerst zijn schuld aflost. Het is niet zo dat de eerste crediteur het sterkst in zijn schoenen staat. Volgens art. 3:277 BW hebben schuldeisers onderling een gelijk recht om, na voldoening van de kosten van executie, uit de netto-opbrengst van de goederen van hun schuldenaar te worden voldaan naar evenredigheid van ieders vordering, behoudens de door de wet erkende redenen van voorrang. Hugo heeft een activa van €50, terwijl hij bij A een schuld heeft van €60, bij B een schuld heeft van €100 en bij C een schuld heeft van €40. Hugo kan niet uit zijn activa €200 aan schulden afbetalen, waardoor iedere crediteur een kwart krijgt. Zo krijgt A €15, B €25 en C €10.

Faillissement
In art. 33 Fw wordt het faillissementsbeslag beschreven. Wanneer iemand in een staat verkeert om niet meer de schulden te kunnen afbetalen, kan er sprake zijn van een faillissement, als een crediteur erg opdringerig wordt. Er moet wel sprake zijn van twee crediteuren om iemand failliet te kunnen verklaren. Wanneer iemand door de rechter failliet wordt verklaard, wordt er een curator benoemd. De curator int goederen en geld van de schuldenaar, die allemaal in een grote pot worden gestopt. Aan de hand van deze pot kan de crediteur de vordering bij de curator indienen, waarna deze uit de pot zal worden uitbetaald.

Het grote gevaar is echter dat er in de pot vaak niet veel zit, waardoor de crediteur vaak zijn vordering niet kan opeisen. Toch worden niet alle crediteuren terugbetaald. Als er een curator wordt aangesteld, dan zal hij eerst gaan beoordelen of de waarde van de goederen van de schuldenaar toereikend genoeg is om het salaris van de curator te kunnen betalen. Wat er na het ophalen van het salaris voor de curator overblijft, kan eventueel worden uitbetaald aan de verschillende crediteuren. Aan de hand hiervan wordt een faillissement vaak als een groot probleem ervaren.

 

Voorrechten
De oplossing op een faillissement kan ook wel worden beschreven als voorrang. Uit art. 3:278 lid 1 BW blijkt dat men enkele crediteuren voorrang kan verlenen bij het ophalen van de vordering. Er bestaat een gesloten stelsel van voorrang bij de verdeling van de executie-opbrengst. Volgens dit artikel vloeit voorrang voort uit pand, hypotheek, voorrecht en andere uit de wet aangegeven gronden.

De voorrechten kunnen worden onderverdeeld in algemene en bijzondere voorrechten op grond van art. 3:278 lid 2 BW. De algemene voorrechten zijn van toepassing op het gehele vermogen en de bijzondere voorrechten hebben betrekking op slechts één goed. Hieruit blijkt dat een voorrecht geen absolute werking heeft, waardoor dit niet tegenover één ieder geldt. Bij voorrechten is er ook geen sprake van een parate executie of een separatistpositie. De voorrechten blijken uit de wet en vormen een gesloten stelsel. De bijzondere voorrechten staan beschreven in art. 3:282 t/m 3:287 BW, terwijl de algemene voorrechten staan beschreven in art. 21 Invorderingswet jo. 3:288 t/m 3:289 BW. De fiscus heeft het grootste algemene voorrecht, na de curator.

Zekerheid
De banken hebben geen voorrechten, waardoor zij zich niet op voorrang kunnen beroepen. Banken hebben echter wel een persoonlijke en zakelijke zekerheid. Bij hoofdelijkheid en borgtocht opent men een tweede loket voor de crediteur, zoals de bank. Bij hoofdelijkheid is er een interne verhouding tussen A en B die bepaalt wie welk deel van de schuld uiteindelijk zal moeten dragen. Bij borgtocht staat van tevoren vast dat men de borg uit de winst zal moeten houden. Borgtocht biedt vaak een garantiezekerheid voor banken als persoonlijke zekerheid. Daarnaast kan men eigendom ook als zekerheid gebruiken. Een standaardarrest hierbij is het Bierbrouwerij-arrest, waar Heineken de gehele inboedel als vordering kreeg, omdat het café een schuld had bij Heineken met betrekking tot de bierlevering. Wanneer het café de schuld aflost, dan vindt er een retro-overdracht plaats m.b.t. de vordering.

Eigendomsvoorbehoud
Bij een eigendomsvoorbehoud wordt er al geleverd, maar gaat de eigendom pas over na het betalen van de koopprijs. Wanneer er niet wordt betaald, kan de verkoper zijn zaak terugvorderen. Bij een faillissement is dit zeer gunstig. Toch zitten er ook gevaren vast aan het eigendomsvoorbehoud, namelijk gevaren als zaaksvorming of natrekking.

Een crediteur heeft echter ook een recht van reclame op grond van art. 7:39 t/m 7:44 BW. Het recht van reclame geldt wanneer een roerende zaak al is geleverd, maar de prijs nog niet is betaald. Dit terugvorderingsrecht bevat tevens een recht op ontbinding op grond van art. 7:39 BW, maar dit geldt slechts op korte termijn op grond van art. 7:44 BW. Het gevolg is dat de koop wordt ontbonden, waarna de verkoper weer de eigenaar van de roerende zaak wordt. Dit geldt tevens in het faillissement volgens art. 7:40 BW. Wanneer de roerende zaak echter al is doorverkocht, dan is er sprake van derdenbescherming volgens art. 7:42 BW.

Vuistpand
Op grond van art. 3:236 lid 1 BW is voor een vuistpand vestiging beschikkingsbevoegdheid vereist, inclusief een geldige titel. Daarnaast moet het pand in de macht staan van de pandhouder of een derde. Wanneer iemand echter een goed verkoopt, waar pandrecht op gevestigd is, dan is er eveneens sprake van bescherming, mits de koper te goeder trouw is. Bij vuistpand is er geen sprake van eigendomsoverdracht, omdat de roerende zaak niet in bezit wordt overgedragen aan de pandhouder. Wanneer de lening wordt afgelost, krijgt hij zijn roerende zaak in bezit terug. Een pandrecht wordt gekwalificeerd als een beperkt recht op een goed, evenals het recht van hypotheek. Op grond van art. 3:227 lid 1 BW zijn het recht van pand en het recht van hypotheek beperkte rechten, strekkende om op de daaraan onderworpen goederen een vordering tot voldoening van een geldsom bij voorrang boven andere schuldeisers te verhalen. Pand en hypotheek kunnen dus worden gekwalificeerd als verhaalsrechten.

Retentierecht
Men kan zich beroepen op het retentierecht, als die persoon beschikt over het opschortings-recht op grond van art. 6:52 jo. 6:262 BW. Het retentierecht staat daarentegen beschreven in art. 3:290 BW. Het retentierecht is het recht van een crediteur, wat inhoudt dat de crediteur roerende zaken van een ander onder zich kan houden, totdat de schuldenaar zijn schuld heeft betaald of een bepaalde prestatie heeft verricht ten opzichte van de crediteur. Mocht de schuldenaar dit goed verkopen aan een ander, dan geldt het retentierecht ook tegenover een derde.

Verhaalsrechten
“Wanneer de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor het pand tot waarborg strekt, is de pandhouder bevoegd het verpande goed te verkopen en het hem verschuldigde op de opbrengst te verhalen” blijkt uit art. 3:248 lid 1 BW. Hieruit blijkt dat de schuldenaar recht heeft op parate executie. Wanneer de schuldenaar zijn schuld niet afbetaalt,  heeft de crediteur dus het recht om het goed waar hij de feitelijke macht over heeft te verkopen, om hieruit de schuld te verhalen. Dit wordt volgens art. 3:268 parate executie genoemd.

Stil pandrecht
Stil pandrecht kan op grond van art. 3:237 worden gevestigd door een ieder die daartoe bevoegd is, mits er sprake is van een geldige titel. Dit recht moet echter wel worden gevestigd met een authentieke akte of een geregistreerde onderhandse akte. Tegen stil pandrecht is echter geen bescherming mogelijk, omdat hier geen mededeling wordt gedaan aan de schuldenaar of aan derden. Bescherming is pas mogelijk als het stille pandrecht wordt omgezet in vuistpand volgens art. 3:238 lid 1.

Separatist
De pand- en hypotheekhouder zijn in tegenstelling tot degenen met een voorrangsrecht wel separatist volgens art. 57 Fw. Dit houdt in dat zowel de pandhouder als de hypotheeknemer als eerste een vordering kunnen instellen, als er sprake is van een faillissement bij respectievelijk de pandgever en de hypotheekgever.

Wanneer de pandgever het pandrecht van een klomp goud vestigt bij een pandhouder, dan kan de pandhouder de goudklomp verkopen, als de pandgever niet aan zijn schuld kan voldoen. Wanneer de pandgever de goudklomp echter zelf houdt en deze overdraagt aan een nieuwe eigenaar, dan gaat het pandrecht mee over. Dit betekent niet dat de nieuwe eigenaar een nieuw pandrecht kan vestigen bij een andere pandhouder. Op deze manier kan er dus sprake zijn van twee pandhouders op grond van art. 3:86 lid 2 BW. Als de tweede pandhouder echter te goeder trouw is en niet op de hoogte is van de belangen van de oorspronkelijke pandhouder, dan vindt er rangwisseling plaats op grond van art. 3:238 lid 2 BW. Hierdoor wordt de tweede pandhouder de eerste pandhouder.

Afhankelijkheid
Het pand- en hypotheekrecht zijn afhankelijke rechten. Deze rechten bestaan alleen maar, omdat een crediteur nog geld krijgt. Dit houdt in dat het pandrecht vervalt, wanneer de vordering ophoudt te bestaan. Als de verzekerde zijn schuld aflost, zal het pandrecht dus tenietgaan. Mocht de vordering echter overgaan naar een andere eigenaar, door middel van cessie, dan gaat het pandrecht van rechtswege mee.

Het verschil tussen openbaar pandrecht (art. 3:236 lid 2 jo. 3:94 lid 1 BW) en stil pandrecht (art. 3:239 BW) is dat bij het openbare pandrecht een mededeling wordt gedaan aan de schuldenaar in tegenstelling tot bij het stille pandrecht. Het stille pandrecht wordt daarentegen vastgesteld door middel van een authentieke akte of een geregistreerde onderhandse akte, in tegenstelling tot bij het openbare pandrecht. De regeling van cessie verschilt ook, wat staat beschreven in art. 3:94 BW.

Vorderingen
Naast pandrecht op goederen, kan er ook pandrecht op vorderingen worden gevestigd. Wanneer A heeft van C een auto in bezit, omdat C pandrecht heeft gevestigd aan A. A kan dit pandrecht overdragen aan B, omdat B nog een geldvordering heeft openstaan ten opzichte van A. Voor de mededeling mag alleen A het geld van C innen, na de mededeling aan C, mag alleen B het geld innen van C. Door de inning komt een pandrecht op het geïnde te rusten.

Hypotheek
Het recht van hypotheek is pas gevestigd door de inschrijving in de daartoe bestemde openbare registers. Het moment van inschrijving bepaalt dus de rang van de hypotheek op grond van art. 3:21 BW. Het maximumbedrag van de hypotheek moet in de hypotheekakte staan beschreven volgens art. 3:260 lid 1 BW. Hypotheek moet namelijk worden gevestigd door een beschikkingsbevoegde, met een daarbij behorende geldige titel. Tot slot moet er sprake zijn van een notariële akte en een inschrijving in de daartoe bestemde openbare registers.

Wanneer X een activa heeft van €1000, terwijl hij een hypothecaire schuld heeft bij A van €600, B van €500 en C van €300, dan moet X als eerste aan A betalen, omdat hij het oudste recht heeft. Door executie vervallen echter alle hypotheken, alle beslagen en alle jongere beperkte rechten. Aangezien X na zijn betaling aan A en gedeeltelijk aan B wordt geëxecuteerd, zal de vordering van C tenietgaan, evenals de overgebleven vordering van B ter waarde van €100.

Hoorcollege Week 5

Deze week zal het verbintenissenrecht worden besproken in de hoorcolleges. In het eerste hoorcollege zal men voornamelijk een inleiding geven over het begrip verbintenis, met de daartoe behorende bronnen. In het tweede hoorcollege zal men nader ingaan op de onrechtmatige daad.

Inleiding
In het goederenrecht bestaat er een verhouding tussen een persoon en een goed. Hierbij is het van belang welke rechten een persoon heeft met betrekking tot zijn goed. Bij het verbintenissenrecht daarentegen gaat het om de verhouding tussen twee personen. Hier kan onderscheid worden gemaakt tussen natuurlijke personen en rechtspersonen.

Het verbintenissenrecht bestaat uit twee onderdelen. In de eerste plaats bestaan er verbintenissen die voortvloeien uit overeenkomsten, wat ook wel het contractenrecht wordt genoemd. Dit contractenrecht staat beschreven in art. 6:213 BW. Daarnaast kan men ook spreken van verbintenissen die voortvloeien uit de wet, wat buitencontractueel aansprakelijk-heidsrecht wordt genoemd. Dit buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht bestaat uit verschillende bepalingen, zoals de onrechtmatige daad en de rechtmatige daad, waar zaakwaarneming, ongerechtvaardigde verrijking en onverschuldigde betaling.

Contractenrecht
Het contractenrecht regelt de bepalingen rondom het opstellen van contracten. In beginsel bestaat er contractsvrijheid, wat inhoudt dat men een contract mag sluiten met één ieder. Uit dit beginsel vloeit eveneens voort dat men zelf de inhoud van het contract mag vaststellen en de rechtsverhouding mag bepalen. Contracten worden gesloten door middel van aanbod en aanvaarding op grond van art. 6:217 BW. Er moet een bepaald goed of bepaalde prestatie worden aangeboden, waarna deze door de wederpartij zal moeten worden aanvaard. Bij de bepaling van aanbod en aanvaarding zijn geen vormvoorschriften vereist, wat voortvloeit uit het beginsel van consensualisme. Aanbod en aanvaarding is echter niet altijd voldoende. Het kan soms namelijk voorkomen dat iemand zich per ongeluk verspreekt of mensen elkaar verkeerd begrijpen. Dit houdt in dat het aanbod gebrekkig tot stand komt. Er is een onbedoeld aanbod tot stand gekomen, wat door de ander is aanvaard. Een standaardarrest wat hierbij hoort is het arrest Eelman/Hin (HR NJ 1960/ 230). In dit arrest verkoopt Eelman een boerderij aan Hin, terwijl Eelman psychisch gestoord was. Hin werd in casu te goeder trouw beschermd door de Hoge Raad.

Belangenafweging
Bij het sluiten van een overeenkomst is het van belang dat er wil en verklaring plaatsvinden. De verklaring van de partij moet overeenstemmen met de wil van die persoon. Aan de hand van deze verklaring moet de wederpartij erop kunnen vertrouwen dat die verklaring met de wil overeenstemt. De wil kan in sommige gevallen ook door derden gevormd zijn, door middel van bedreiging of misbruik van de omstandigheden. In dat soort gevallen kan de wederpartij alsnog worden beschermd.

Nader te bepalen zijn aanbod en aanvaarding rechtshandelingen, er is namelijk een beoogd rechtsgevolg bij het overeenkomen van aanbod en aanvaarding. Voor een rechtshandeling is op grond van art. 3:33 BW vereist dat een op een rechtsgevolg gerichte wil zich door een verklaring heeft geopenbaard. Als derde partij bij de wil en de verklaring staat op grond van art. 3:35 BW een gerechtvaardigd vertrouwen.

Een rechtshandeling komt tot stand door middel van de wilsvertrouwensleer. Dit houdt in dat er op grond van art. 3:33 BW een geopenbaarde wil moet zijn en op grond van art. 3:35 BW een opgewekt vertrouwen moet zijn. De wil moet dus door A geopenbaard worden met de daarbij behorende verklaring, waardoor B hierop zou moeten kunnen vertrouwen. Het opgewekte vertrouwen speelt echter alleen een rol als er iets mis is gegaan bij de wil en de verklaring van A.

Geopenbaarde wil
Aan de wil zitten een aantal vereisten verbonden. In de eerste plaats moet de wil openbaar zijn; het moet dus duidelijk zijn dat iemand iets aanbiedt of dat iemand iets wil aanvaarden. Deze geopenbaarde wil staat beschreven in art. 3:33 BW. Aan deze wil zit dus ook een verklaring verbonden. De vorm van de verklaring is bepaald in art. 3:37 lid 1 BW. Er hoeft volgens deze bepaling niet aan een vormvereiste worden voldaan. Een verklaring kan dus zowel plaatsvinden via een Facebook-mededeling als via een telegram. Het moment van het tot stand komen van de overeenkomst is bepaald in art. 3:37 lid 3 BW. Zo kan een overeenkomst pas tot stand komen wanneer een brief de ontvanger bereikt. Toch kan men ook bepalen dat een overeenkomst al zal worden gesloten op het moment dat de brief op de post wordt gedaan. Wanneer een brief bijvoorbeeld bij ontvangst wordt opgegeten door de hond, dan is de ontvanger daarvoor aansprakelijk en kan de overeenkomst alsnog tot stand komen op dat moment, ondanks het feit dat de brief teniet is gegaan. Het kan echter voorkomen dat er sprake is van een onjuiste overbrenging op grond van art. 3:37 lid 4 BW. Wanneer B ervoor kiest om een brief te laten verzenden door zijn buurman naar A, dan kan het voorkomen dat de brief niet goed tijdig wordt opgestuurd, wat echter binnen de risicosfeer van B valt.

De discrepantie die kan plaatsvinden tussen de wil en de verklaring kan dus plaatsvinden aan de hand van vergissing, verspreking, verschrijving of dubbelzinnig woordgebruik, wat leidt tot misverstanden. Een standaardarrest vormt Bunde/Erckens (HR 17 december 1976, NJ 1977, 241). Erckens verkoopt in dit arrest een pand aan de gemeente Bunde. In de overeenkomst is bepaald dat Bunde de belastingschade zal vergoeden. Hieruit volgt er een misverstand over wat onder belastingschade valt. De Hoge Raad oordeelde in dat geval dat het bestaan van de overeenkomst en de inhoud daarvan worden bepaald door datgene wat uit verklaringen en gedragingen redelijkerwijs mocht worden afgeleid.

Opgewekt vertrouwen
Wanneer er een leemte bestaat in de wilsverklaring van een persoon, dan kan de overeenkomst niet tot stand komen, tenzij de wederpartij opgewekt vertrouwen had. Als de wederpartij dus gerechtvaardigd vertrouwen had, dan krijgt hij de bevoegdheid om de overeenkomst alsnog tot stand te laten komen. De persoon met het opgewekte vertrouwen hoeft echter niet van deze bevoegdheid gebruik te maken. Art. 3:11 BW bepaalt dat er sprake moet zijn van gerechtvaardigd vertrouwen. Dit hangt af van diverse omstandigheden. Artikel 3:35 BW geeft de bevoegdheid aan de betreffende persoon.

Een uitzondering op art. 3:35 BW wordt gevormd door de redelijkheid en de billijkheid. Als er naar maatstaven kan worden bepaald dat een bepaald geval onrechtvaardig is op grond van de redelijkheid en de billijkheid, dan kan de overeenkomst alsnog niet tot stand komen. Dit vindt echter in een gering aantal gevallen plaats. Een standaardarrest dat hierbij hoort is Westhoff/ Spronsen (HR NJ 1986/ 276). Uit dit arrest blijkt dat Westhoff ontslag neemt als vrachtwagenchauffeur, omdat hij niet naar zijn eigen auto wordt teruggebracht.

Hij verschijnt drie dagen niet op het werk, waarna Spronsen de werkovereenkomst beëindigd. De Hoge Raad oordeelde dat Spronsen erop mocht vertrouwen dat Westhoff ontslag wilde nemen. Mocht Westhoff echter onder invloed zijn van een niet kenbare geestelijke stoornis, dan moet Spronsen op grond van de redelijkheid en billijkheid de overeenkomst opnieuw aangaan met Westhoff, mits Spronsen hierdoor geen nadeel zal lijden.

Geestelijke stoornis
Een bijzonder geval vormt de geestelijke stoornis. Op grond van art. 3:34 lid 2 BW zal een zodanig ontbreken van de wil door een geestelijke stoornis, de overeenkomst vernietigbaar maken. Dit houdt in dat de overeenkomst kan worden ontbonden, waarbij er sprake is van terugwerkende kracht. De rechtshandeling is echter wel ooit tot stand gekomen en was geldig. De tegenpartij kan zich op grond van art. 3:35 BW alsnog beroepen op gerechtvaardigd vertrouwen.

Nietig of vernietigbaar
Nietigheid staat beschreven in art. 3:33 BW. Er is sprake van een nietige overeenkomst als de wil niet met de verklaring overeenstemt. Daarnaast zijn overeenkomsten ook nietig als ze niet aan de juiste vorm voldoen (art. 3:39 BW) of in strijd zijn met de wet, de goede zeden en de openbare orde (art. 3:40 BW). Ook is een overeenkomst nietig als er sprake is van handelingsonbevoegdheid (art. 3:43 BW).

Een overeenkomst is daarentegen vernietigbaar, als er sprake is van een persoon die handelingsonbekwaam heeft gehandeld (art. 3:32 BW). Ook kan een overeenkomst worden vernietigd als er sprake is van een geestelijke stoornis op grond van art. 3:34 BW of als er sprake is van bedrog, bedreiging of misbruik van omstandigheden (art. 3:44 BW). Tot slot kan een overeenkomst ook worden vernietigd op grond van dwaling (art. 6:228 BW).

Wilsgebreken
De vier wilsgebreken die in de wet staan beschreven zijn bedreiging, bedrog, misbruik van omstandigheden en dwaling. Als er een wilsgebrek optreedt, dan is de overeenkomst dus vernietigbaar. Om mensen te beschermen heeft de wetgever de bewijslast bij de andere partij gelegd. De persoon die is bedreigd of is bedrogen, moet normaal gebroken bewijzen dat dit voorval heeft plaatsgevonden, om de overeenkomst te kunnen vernietigen. Toch heeft de wetgever in dit geval de bewijslast omgedraaid als er sprake is van wilsgebreken.

Op basis van de onrechtmatige daad kan iemand wiens wil gebrekkig is gevormd beroep doen op een wilsgebreken. Op grond van art. 3:44 lid 5 is nadeel hierbij niet vereist. Mocht er toch sprake zijn van nadeel, dan kan dit nadeel aan de hand van art. 6:230 BW worden opgeheven. Een wilsgebrek kan zowel buiten rechte als in rechte worden ingeroepen op grond van art. 3:49 BW. Als een overeenkomst wordt vernietigd, dan is er sprake van terugwerkende kracht en zou de overeenkomst dus nooit hebben bestaan.

Dwaling
Bij dwaling is er sprake van een onjuiste voorstelling van zaken. Bij dwaling kan er sprake zijn van een mededelingsplicht en een onderzoeksplicht. Wanneer A een auto koopt van B om mee te doen aan de Dakar race, dan moet de auto dus voldoen aan de vereisten om aan zo’n soort race mee te kunnen doen. In dit geval had A moeten onderzoeken of de auto wel geschikt was om mee te doen aan de Dakar race, omdat hij de auto daarvoor wilt gebruiken.

Ook is er dwaling ten aanzien van een persoon. Hierbij is de mededelingsplicht van groot belang. Wanneer A namelijk een overeenkomst sluit met B om zijn huis te laten schilderen, waarna blijkt dat B over geen enkele schilderervaring beschikt, dan is er ook sprake van dwaling. Hierbij had B moeten melden dat hij eigenlijk niet kon schilderen. Over A valt ook wat te zeggen, omdat hij had moeten onderzoeken of B wel enige schilderervaring had.

De vereisten van dwaling staan beschreven in art. 6:228 BW. De positieve vereisten van dwaling staan beschreven in lid 1 van dat artikel. In de eerste plaats moet er een causaal verband zijn met betrekking tot de dwaling omtrent de essentiële eigenschap. Daarnaast moet de essentiële eigenschap kenbaar zijn voor de verkoper, wil er sprake zijn van dwaling. De negatieve vereisten staan benoemd in lid 2 van dat artikel. Hierbij kan men beroep doen op dwaling als de toekomstige omstandigheid niet sluitend is.

Bij dwaling moet er sprake zijn van kenbaarheid: “de wederpartij begreep of moest begrijpen dat de omstandigheden waaromtrent werd gedwaald van doorslaggevende betekenis waren.” Kenbaarheid kan ook wel worden gezien als een uitwerking van het vertrouwensbeginsel op grond van art. 3:35 BW. Er bestaan drie vormen van dwaling op grond van art. 6:228 lid 1 BW. Er kan sprake zijn van een onjuiste mededeling, van het achterwege houden van informatie en van wederzijdse dwaling.  

Volgens art. 6:228 lid 1 sub a BW kan er dus sprake zijn van dwaling als er een onjuiste mededeling wordt gegeven. Hierbij is het niet van belang of de mededeling te goeder trouw is gedaan of niet. Een standaardarrest dat hierbij hoort luidt: Baris/ Riezenkamp (HR 15 november 1957, NJ 1958, 67). De Hoge Raad oordeelde hierbij dat wie onderhandelt over een overeenkomst moet voorkomen dat hij de overeenkomst sluit onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken. In beginsel is het toegestaan om af te gaan op de mededelingen van de wederpartij.

Een ander standaardarrest dat behoort bij de onjuiste mededeling luidt: Booy/ Wisman (HR 21 januari 1966, NJ 1966, 183). In dit arrest kocht Wisman van Booy een kraanwagen om die in havens te kunnen gebruiken. Dit geeft hij expliciet aan, waarna Booy aangeeft dat er een kentekenbewijs kan worden geleverd aan die kraanwagen. Toch werd het kenteken afgewezen, waardoor Wisman beroep doet op dwaling. De Hoge Raad oordeelde dat de onderzoeksplicht niet zo ver gaat dat men niet mag vertrouwen op mededelingen van de wederpartij. Hierbij speelde het wel een rol dat Booy een professionele handelaar was.

Volgens art. 6:228 lid 1 sub b BW kan er ook sprake zijn van dwaling als de wederpartij bepaalde informatie heeft verwegen. Een standaardarrest dat hierbij hoort luidt: Van der Beek/ van Dartel (HR 30 november 1973, NJ, 1974, 97). In dit arrest kocht Van der Beek een woning van Van Dartel. Van Dartel verzweeg echter dat de woning binnen korte tijd zou worden gevorderd door de gemeente. Toen Van Dartel de woning had gekocht, werd de woning gevorderd, waarna Van Dartel beroep deed op dwaling. De Hoge Raad oordeelde dat het bewust achterwege laten van een mededeling die voor de koop van belang is kan worden gekwalificeerd als bedrog.

Volgens art. 6:228 lid 1 sub c BW kan er ook sprake zijn van wederzijdse dwaling. Bij wederzijdse dwaling gingen beide partijen bij het sluiten van de overeenkomst uit van dezelfde onjuiste voorstelling van zaken. Wanneer zowel de koper als de verkoper er vanuit gaan dat een bepaald schilderij van Rembrandt afkomstig is, dan kan dit schilderij voor een hoge prijs worden verkocht, ondanks het feit dat het schilderij toch niet van Rembrandt afkomstig is. Een standaardarrest dat hierbij hoort luidt: Van Smeden/ Vereniging voor Christelijk Onderwijs (HR 3 november 1972, NJ 1973, 37). In dit arrest ging het om een leraar die een arbeidsovereenkomst sloot met de Vereniging voor twee uur onderwijs per week extra gedurende één jaar. Als gevolg hiervan gaat hij opmerkelijk genoeg wel minder salaris verdienen. De vraag is of er beroep op dwaling mogelijk is of dat dit uitsluitend een toekomstige omstandigheid betreft. De Hoge Raad oordeelde in casu dat beide partijen een verkeerde voorstelling hadden over bestaande salarisregelingen, waardoor er beroep op dwaling mogelijk was.   

Negatieve vereisten
Op grond van art. 6:228 lid 2 BW kunnen er aan dwaling ook negatieve vereisten vastzitten. Hiervan kan sprake zijn als er onvoorziene omstandigheden plaatsvinden in de toekomst. Een arrest dat hierbij hoort luidt: Marktcafé (HR 10 juni 1932, NJ 1933, 5). De gemeenteraad besluit om een groentemarkt te vestigen nabij een café. Driessen koopt het café echter over van de vorige eigenaar, ermee rekening houdende dat er meer klanten komen door de groentemarkt. Dan besluit de gemeenteraad om de groentemarkt toch niet te vestigen, waarna Driessen beroep doet op dwaling. In casu is er dus sprake van een onvoorziene omstandigheid die in de toekomst is gelegen.

Handelingsonbekwaamheid
Op grond van art. 3:32 jo. 1:234 jo. 1:381 BW kan er sprake zijn van handelingsonbekwame personen. Het rechtsgevolg wat hieraan vastzit is namelijk dat meerzijdige rechtshandelingen op grond van art. 3:32 lid 2 BW vernietigbaar zijn en eenzijdige rechtshandelingen nietig. Bij handelingen van handelingsonbekwame personen kan men geen beroep doen op rechtsbescherming op grond van art. 3:35 BW.

Artikel 3:40 BW
De structuur van artikel 3:40 BW wordt bepaald door de wet. De wet verbiedt namelijk het verrichten van een rechtshandeling op grond van lid 2. Ook verbiedt de wet de inhoud van de rechtshandeling op grond van lid 1, als de rechtshandeling in strijd is met de openbare orde of de goede zeden. Ook verbiedt de wet de strekking van een rechtshandeling op grond van lid 1, wanneer deze eveneens in strijd is met de openbare orde of de goede zeden.

Hoorcollege Week 6

In het eerste hoorcollege van deze week, zal de redelijkheid en billijkheid worden besproken, evenals de wijziging van omstandigheden met betrekking tot een verbintenis. Het tweede hoorcollege zal gaan over de wanprestatie en de tekortkoming in de nakoming.

Overeenkomst
De overeenkomst heeft een aantal rechtsgevolgen op grond van art. 6:248 lid 1 BW. De rechtsgevolgen uit de overeenkomsten worden voornamelijk bepaald door hetgeen wat de partijen overeenkomen. Daarnaast zijn er ook rechtsgevolgen die naar de aard van de overeenkomst voortvloeien uit de wet, de gewoonte en de redelijkheid en billijkheid. Contractsvrijheid is het uitgangspunt van de overeenkomst. Leemtes in het contract worden echter opgevuld door rechtsgevolgen die voortvloeien uit de wet. De wettelijke bepalingen zullen voornamelijk aanvullend werken. Toch bestaan er ook contracten waarbij de ene partij sterker staat dan de andere partij, waardoor de wet ook dwingend kan werken.

Het betalen van geldschulden is een brengschuld. Degene die een schuld heeft, moet het geldbedrag naar de schuldeiser brengen of het geld naar zijn rekening overmaken. Naast brengschulden bestaan er ook haalschulden. De wet bepaalt dus dat er bij een schuld sprake is van een brengschuld of een haalschuld, als dit niet in het contract staat beschreven.

Uitleg
Wanneer partijen iets zijn overeengekomen in een overeenkomst, dan kunnen de gemaakte afspraken op verschillende manieren worden uitgelegd. De gemaakte afspraken kunnen namelijk uitdrukkelijk en stilzwijgend zijn vastgesteld. Daarnaast bestaan er ook schriftelijke en mondelinge afspraken. Wanneer partijen dus mondeling iets hebben afgesproken, dan kan men deze afspraak niet teruglezen in het contract, terwijl men er zich wel aan moet houden. Mede hierom is het van belang om door te vragen naar de afspraken uit de overeenkomst.

Met betrekking tot de uitleg van een overeenkomst is de invloed van de rechter beperkt. In art. 11 AB staat beschreven dat de rechter volgens de wet recht moet spreken en hij in geen geval de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet mag beoordelen. Een bepaald contract mag dus niet worden uitgelegd door de rechter. Volgens art. 1378 oud BW mag er niet van de uitleg van een overeenkomst worden afgeweken, indien de bewoordingen duidelijk zijn. Op grond van dit wetsartikel moet er dus sprake zijn van een objectieve uitleg. Onder deze objectieve uitleg moet een letterlijke, grammaticale, woordelijke uitleg worden verstaan. Toch is het gevaar aan deze uitleg, dat men gebonden is aan het geschreven woord. Op grond van de redelijkheid en billijkheid moet men in het contract uitgaan van hetgeen wat partijen van elkaar konden verwachten.

Haviltexnormen
Uit het arrest Ernes/ Haviltex (HR 13-3-1981, NJ 1981/ 635) blijkt het dat: “de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhoudingen van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.”

Toch is deze uitleg redelijk vaag, waardoor de Hoge Raad het verder heeft geconcretiseerd: “omstandigheden die relevant zijn voor de vraag of partijen mochten vertrouwen op een bepaalde uitleg, vloeit niet limitatief voort uit de maatschappelijke kring waartoe partijen behoren, de rechtskennis die van zodanige partijen kon worden verwacht en de aannemelijkheid van gevolgen van een bepaalde uitleg. Aan de hand van deze criteria kan men dus bepalen wat men redelijkerwijs van elkaar kan verwachten.

In het arrest Ernes/ Haviltex ging het namelijk om de vraag of er een ontbindingsbeding of een terugkoopbeding in stond beschreven. Bij een ontbindingsbeding hoeft het restant van de koopprijs namelijk niet betaald te worden, terwijl dat bij een terugkoopbeding wel moet. In casu was er sprake van een terugkoopbeding, waar Haviltex echter geen gebruik van kon maken, aangezien hij niet zonder redelijke gronden beroep kon doen op dit beding.

cao-norm
Uit het arrest Gerritse/ HAS (HR 17-9-1993, NJ 1994/ 173) blijkt dat: “voor de uitleg zijn de bewoordingen van de desbetreffende bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis.” De gedachte die hierachter zit is dat de partijen geen invloed op de gebruikte termen hadden, waardoor de bedoeling daarvan niet kenbaar voor hen is. Mede hierom werd er een verhouding vastgesteld tussen de Haviltexnorm en de cao-norm.

Uit het arrest DSM/ Fox (HR 20-2-2004, NJ 2005/ 493) blijkt dat: “bij de uitleg van een schriftelijk contract zijn alle omstandigheden van het concrete geval beslissend, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid eisen. De uitleg mag dus niet uitsluitend taalkundig plaatsvinden.” In deze norm werd zowel de Haviltexnorm als de cao-norm beschreven. Er ontstond een verhouding tussen deze normen, waardoor er niet twee normen bestonden, maar slechts één. Een relativering die plaatsvond bij deze redenering was dat onder omstandigheden aan de taalkundige betekenis beslissend gewicht mag worden toegekend als uitgangspunt. Een voorbeeld van zo’n omstandigheid is het aanwezig zijn van een betwiste clausule die een onderdeel uitmaakt van een schriftelijk, gedetailleerd en uitgebreid contract. Over deze betwist clausule moet dan wel grondig zijn onderhandeld, waarbij partijen gebruik hebben gemaakt van deskundigen. In sommige gevallen bevat de wet uitlegregels op grond van art. 6:238 lid 2 jo. art. 6:219 lid 3 BW.

Redelijkheid en billijkheid
De rechter beoordeelt wat voor punten men naar redelijkheid en billijkheid kan verwachten, door gebruik te maken van art. 3:12 BW. In dit artikel staan bronnen genoemd, zoals algemeen erkende rechtsbeginselen; wat in de juridische wereld als gewoonte kan worden aangemerkt. Ook de in Nederland heersende rechtsovertuigingen bepalen de redelijkheid en billijkheid, evenals de maatschappelijke en persoonlijke belangen. Tussen deze bronnen bestaat er geen rechtsorde.

De redelijkheid en billijkheid heeft op grond van art. 6:248 lid 1 BW een aanvullende werking, wanneer er sprake is van een leemte in de overeenkomst. Op deze manier vormt het een onderdeel van de overeenkomst. Toch hebben de redelijkheid en billijkheid een beperkende werking op grond van art. 6:248 lid 2 BW, aangezien een contractueel beding niet van toepassing is, als de redelijkheid en billijkheid een aanvullende werking hebben. Het beding is dan wel aanwezig, maar je mag het niet gebruiken in de concrete omstandigheden van het geval. Dit beding is dus niet vernietigbaar noch nietig.

In het arrest (HR 16 december 1977, NJ 1978/ 156) was sprake van een overeenkomst tussen een huisarts en een ziekenfonds. In de overeenkomst stond echter niet beschreven over een eventuele opzegging van de overeenkomst, waardoor er een leemte ontstond in de overeenkomst. Mag het ziekenfonds dan opzeggen bij bewuste wanprestatie van de huisarts? Uit het arrest blijkt dat uit redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien dat opzegging mogelijk is met name bij omstandigheden van zo ernstige aard dat huisarts naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen instandhouding van de overeenkomst mag verwachten.

De beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid is van toepassing, wanneer de overeenkomst onaanvaardbaar is op grond van art. 6:248 lid 2 jo. art. 6:2 lid 2 BW. Een standaardarrest dat hierbij hoort is het arrest Saladin/ HBU (HR 19-5-1967, NJ 1967/ 261). Uit dit arrest blijkt dat ook bij de afwezigheid van kwade trouw een beroep op een exoneratiebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan worden geacht. Volgens deze maatstaven wordt er dan gekeken naar de aard en de inhoud van de overeenkomst, naar de wijze waarop het beding tot stand kwam en naar de maatschappelijke positie en de onderlinge verhoudingen van de partijen. In casu kon Saladin zich toch beroepen op het beding.

Van onaanvaardbaarheid is eveneens sprake als er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. In het standaardarrest Kuunders/ Swinckels (HR 18-6-2004, NJ 2004/ 585) blijkt dat er geen sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid, waardoor de wederpartij geen recht heeft op een schadevergoeding.

Wijziging van omstandigheden
Wanneer er sprake is van een wijziging van omstandigheden, dan kan het voorkomen dat dit niet zal gelden in de overeenkomst. Toch zal deze wijziging wel gelding verkrijgen als de oorzaak ligt bij de persoon zelf of als men het kon verwachten dat er een wijziging zou plaatsvinden. Partijen sluiten een overeenkomst om zekerheid te krijgen in een veranderende wereld. Een wijziging moet voldoen aan de vereisten uit art. 6:258 BW. Hierbij moet er sprake zijn van onvoorziene omstandigheden. Een ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst mag de wederpartij dan niet verwachten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Een partij kan dan wel de rechter verzoeken om de overeenkomst te wijzigen of te ontbinden. De rechter neemt echter een terughoudend standpunt in, waardoor het beroep niet vaak gegrond zal worden verklaard.

Als de wijziging dus is onvoorzien, dan is er sprake van een leemte. De partijen hebben dan geen regeling getroffen in hun overeenkomst. Hierbij is er echter geen sprake van onvoorzienbaarheid. De omstandigheden dateren van na het sluiten van de overeenkomst. De rechter toetst dus met grote terughoudendheid bij de toepassing van art. 6:258 BW, ook als er nergens het woord ‘onaanvaardbaar’ expliciet staat beschreven. Volgens art. 6:258 lid 2 gelden prijswijzigingen en veranderingen in waarde van valuta niet als onvoorzien.

Schuld
Wanneer een schuldenaar zijn prestatie niet nakomt, kan de schuldeiser van de schuldenaar eisen dat hij de prestatie alsnog nakomt, dat de overeenkomst wordt ontbonden, dat de schuldenaar een schadevergoeding moet betalen en/ of dat de overeenkomst wordt opgeschort.

 

Nakoming
Het nakomen van een overeenkomst staat beschreven in art. 3:296 BW. Wanneer een schuldenaar zijn prestatie niet nakomt, dan kan de schuldeiser een vordering opeisen bij de rechter. De vordering kan verschillende strekkingen bevatten. In de eerste plaats kan de vordering ertoe leiden dat de verplichtingen uit de overeenkomst worden nagegaan door de schuldenaar. Daarnaast kan de vordering ook leiden tot beëindiging van de onrechtmatige toestand. De rechter kan een vordering strekkende tot een onrechtmatig verbod echter ook afwijzen op grond van art. 6:168 BW. Wanneer de schuldenaar de prestatie alsnog niet nakomt, dan kan de rechter een dwangsom opleggen. Een dwangsom houdt in dat de schuldenaar een geldboete moet betalen voor iedere dag dat hij of zij in verzuim is. Het toewijzen van een dwangsom hangt echter wel af van de aard van de verplichting. Voor het nakomen van een prestatie kijkt de rechter naar allerlei elementen, zoals de soort, de aard en de inhoud van de overeenkomst.

Uit art. 6:21 jo. 6:38 jo. 6:39 BW blijkt dat een verplichting direct kan worden gevorderd, als er geen tijdstip in de overeenkomst is bepaald. De termijn in de overeenkomst is van groot belang. Wanneer Ans bijvoorbeeld een computer uitleent aan Bert voor een maand, dan hoeft Bert de computer pas na een maand terug te geven. Wanneer hij de computer echter eerder teruggeeft, kan hij na een dag niet de computer opnieuw opeisen door beroep te doen op de bruikleenovereenkomst voor een maand. Als de computer eenmaal is teruggegeven, dan kan men deze niet opnieuw opeisen, ook al is de termijn nog niet verlopen.

Schadevergoeding
Uit art. 6:74 lid 1 jo. lid 2 BW blijkt dat er verschillende vereisten vastzitten aan het beroep doen op een schadevergoeding. In de eerste plaats moet er sprake zijn van een tekortkoming van de overeenkomst. Daarnaast moet de tekortkoming toerekenbaar zijn aan de schuldenaar. Ook moet er sprake zijn van schade en moet er een causaal verband zijn tussen de schade en de tekortkoming. In art. 6:74 lid 2 BW staat een alternatief, namelijk dat nakoming blijvend onmogelijk is of dat er sprake is van verzuim op grond van art. 6:81 BW.

De vereisten komen allemaal aan bod in het volgende voorbeeld: een verkoper levert rot fruit aan zijn kopers. De koper wordt ziek door dit rotte fruit, waardoor er sprake is van de vereisten uit art. 6:74 lid 1 BW. De verkoper kan namelijk als toerekenbaar worden gekwalificeerd, omdat hij het rotte fruit heeft geleverd. Het leveren van rot fruit is een tekortkoming, waar een causaal verband aan vastzit, namelijk het ziek worden van de koper. Tot slot kan het ziek zijn van de koper worden gekwalificeerd als schade. Op grond hiervan kan de koper dus een schadevergoeding eisen van de verkoper.

Op grond van art. 6:74 lid 2 staat dus beschreven: “als de prestatie blijvend onmogelijk is, dan bestaat er meteen recht op een schadevergoeding.” Is de prestatie niet blijvend onmogelijk dan geldt art. 6:82 lid 1 BW: “anders dient de schuldenaar, in beginsel, schriftelijk te worden aangemaand.” Deze schriftelijke aanmaning wordt ook wel een ingebrekestelling genoemd. Met schriftelijk wordt ook heden ten dage nog altijd ‘op papier’ genoemd. Een schriftelijke aanmaning via de mail of via Facebook geldt niet als zodanig.

Een tekortkoming in de nakoming kan zijn veroorzaakt door het niet nakomen, het niet tijdig nakomen, het gedeeltelijk nakomen of het onjuist nakomen van de overeenkomst. Als er sprake is van een tekortkoming, dan wordt de opeisbaarheid van de overeenkomst veronderstelt.

Toerekenbaarheid
Een persoon kan op verschillende manieren toerekenbaar zijn. In de eerste plaats kan iemand toerekenbaar zijn op grond van de schuld, de wet, een rechtshandeling of een verkeersopvatting volgens art. 6:75 BW. Toerekening krachtens de wet staat onder andere beschreven in art. 6:76 BW, waaruit blijkt dat iemand toerekenbaar kan zijn vanwege de daden van zijn hulppersonen. Uit art. 6:77 BW blijkt dat iemand ook toerekenbaar kan worden gesteld op grond van de hulpgoederen. Wanneer een timmerman bijvoorbeeld gebruik maakt van een bepaalde soort hamer, waarmee hij schade aanricht, dan kan de timmerman verantwoordelijk worden gesteld voor de door hem gebruikte zaken. Een standaardarrest dat hierbij hoort is het vliegtuigvleugel-arrest (HR 5 januari 1968, NJ 1968/ 102).

Ook op grond van rechtshandelingen kan iemand toerekenbaar zijn voor de door de wederpartij geleden schade. Volgens deze rechtshandelingen kan er namelijk zowel een uitbreiding plaatsvinden van de toerekenbare factoren, als een beperking.

Verzuim
Voordat iemand in verzuim treedt, moet er eerst een ingebrekestelling worden verstuurd. Deze ingebrekestelling moet dus schriftelijk zijn. De ingebrekestelling bevat een redelijke termijn voor de schuldenaar, om zijn prestatie alsnog te verrichten. De ingebrekestelling staat in art. 6:82 BW beschreven, waarna verzuim optreedt. Verzuim kan echter ook van rechtswege optreden op grond van art. 6:83 BW. Dit vormt een uitzondering op art. 6:82 BW. Een ingebrekestelling is namelijk niet nodig als de schuldenaar van tevoren al had aangegeven dat hij de prestatie niet meer op tijd zou kunnen verrichten. Art. 6:82 lid 2 BW geeft daarentegen een definitie van een aansprakelijkstelling, waarmee een schuldenaar aansprakelijk kan worden gesteld.

Art. 6:83 BW geeft in drie subonderdelen aan waaraan verzuim moet voldoen. Volgens sub a moet er sprake zijn van een fatale termijn, waarna de schuldenaar in verzuim treedt. De ingebrekestelling moet dus zijn verlopen, waarna de prestatie nog steeds niet is verricht. Volgens sub b kan er een verplichting tot schadevergoeding voortvloeien uit een wanprestatie of een onrechtmatige daad. Art. 6:83 sub c geeft tot slot aan dat er een mededeling aan de schuldenaar is vereist, dat hij in verzuim is getreden.

Schade
Op grond van art. 6:119 jo. 6:119a BW kan er volgens het fixatiestelsel niet altijd sprake zijn van vertragingsschade, als er een sprake is van een te late betaling van een geldsom. Volgens de ratio kan iedereen geld lenen, maar is een beroep op art. 6:2 lid 2, waaruit blijkt dat een persoon vertragingsschade op kan eisen, slechts mogelijk bij uitzonderingsgevallen. Naast vertragingsschade bestaan er ook allerlei andere vormen van schadevergoeding, zoals een aanvullende schadevergoeding.

Ontbinding
In art. 6:265 BW kan een ontbinding zowel cumulatief, als alternatief plaatsvinden. In art. 6:265 lid 1 BW staat de cumulatieve ontbinding beschreven. Volgens de cumulatieve ontbinding is een tekortkoming mogelijk, tenzij een tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt. In art. 6:265 lid 2 BW staat de alternatieve ontbinding beschreven. Volgens deze ontbinding is een tekortkoming tijdelijk of blijvend onmogelijk, of is de schuldenaar in verzuim. Dit artikel is slechts van toepassing op wederkerige overeenkomsten (art. 6:261).

Een standaardarrest dat bij art. 6:265 BW hoort is het arrest Tromp en Tromp/ Regency Residence (HR NJ 1996, 160). In dit arrest werd de vraag gesteld of het mogelijk was voor de schuldeiser om te kiezen voor ontbinding, als een alternatief niet nadeliger is voor hem.

De gevolgen van een ontbinding staan beschreven in art. 6:271 BW. De verbintenissen uit de overeenkomst worden door de ontbinding getroffen. De verbintenissen die al zijn uitgevoerd, zullen worden teruggedraaid, terwijl de verbintenissen die nog niet ten uitvoer zijn gelegd teniet zullen gaan, waardoor beide partijen van hun verbintenissen worden bevrijd. Ontbinding heeft namelijk in tegenstelling tot vernietiging, geen terugwerkende kracht.

Ongedaanmaking
De gewone regelingen inzake nakoming en niet-nakoming zijn toepasselijk op de ongedaanmakingsverbintenissen op grond van art. 6:74 BW. Deze regelingen hebben geen terugwerkende kracht op grond van art. 6:269 BW en hebben geen goederenrechtelijke werking op grond van art. 7:39 BW.

Ongedaanmaking kan echter vanwege diverse redenen ook onmogelijk zijn. In de eerste plaats kan ongedaanmaking toevallig onmogelijk zijn. In dat geval is de schuldenaar schadeplichtig op grond van art. 6:74 jo. 6:273 BW. Daarnaast kan ongedaanmaking ook naar haar aard onmogelijk zijn. Hiertegen bestaat gelukkig een oplossing, namelijk via art. 6:272 BW. Volgens dit artikel wordt de waarde van hetgeen in de overeenkomst staat genoemd vergoed, aangezien ongedaanmaking onmogelijk is. In art. 6:272 lid 2 BW staat genoemd dat gebrekkige prestaties kunnen leiden tot een beperking van de waarde van de vergoeding.

Opschorting
Evenals ontbinding is ook opschorting alleen van toepassing op de wederkerige overeenkomst. De regelingen omtrent opschorting staan genoemd in art. 6:52 jo. 6:262 BW. Opschorting houdt in dat een partij zijn verplichting tot presteren kan opschorten, totdat de wederpartij zijn prestatie heeft verricht. Als Ans bijvoorbeeld een kast koopt, die over een maand wordt geleverd, dan kan de winkelier eisen dat de kast een week voor de levering wordt betaald. Betaalt Ans niet op tijd, dan kan de winkelier de levering opschorten, totdat het aankoopbedrag is ontvangen.

Hoorcollege Week 7

In de laatste week zal er nader worden ingegaan op de onrechtmatige daad en de daarbij behorende kenmerken. In het tweede college komen de rechtmatige daden aan bod.

Verbintenissen
De verbintenissen vloeien voort uit de overeenkomst, de onrechtmatige daad, de zaakwaarneming, de onverschuldigde betaling en de ongerechtvaardigde verrijking. Dit valt dus ook onder te verdelen in de overeenkomst, de onrechtmatige daad en de rechtmatige daden.

Onrechtmatige daad
Een onrechtmatige daad kan overal voorkomen. Zo is een dakpan die van het dak afwaait een onrechtmatige daad, evenals een auto-ongeluk. Iedere keer als iemand schade lijdt ten gevolge van het gedrag van iemand anders, is er sprake van een onrechtmatige daad. Het gedrag kan zowel plaatsvinden in de vorm van actief handelen, als in de vorm van passief blijven. De onrechtmatige daad kan echter worden onderverdeeld in de gewone onrechtmatige daad, die in art. 6:162 BW staat beschreven en in de risicoaansprakelijkheid, die ook wel staat beschreven in art. 6:169 lid 1 jo. 6:170 jo. 6:179 BW. Het verschil tussen deze onrechtmatige daden, is dat bij risicoaansprakelijkheid toerekening geen vereiste is voor de aansprakelijkheid.

Volgens art. 6:162 BW moet er bij een onrechtmatige daad sprake zijn van een daad die onrechtmatig is en toerekenbaar is aan een persoon. Deze daad moet schade veroorzaken bij de wederpartij, waarbij er een causaal verband bestaat tussen de daad en de schade. In art. 6:163 BW staat het relativiteitsvereiste beschreven, wat wordt gekenmerkt door het begrip ‘jegens’.

Wanneer er in een wettelijke bepaling het begrip ‘tenzij’ staat beschreven, dan zal dit ertoe leiden dat de wederpartij de handeling moet bewijzen, in tegenstelling tot de persoon zelf.

Toerekening
Uit art. 6:169 lid 1 blijkt dat kinderen onder de 14 jaar niet aansprakelijk zijn voor hun eigen handelingen. De ouders zijn in dat geval risicoaansprakelijk voor hun kinderen. Mensen die een geestelijke stoornis hebben zijn eveneens niet toerekeningsvatbaar. Toerekening wordt nader uitgewerkt in art. 6:162 lid 3 BW. Men kan worden als toerekeningsvatbaar worden gekwalificeerd volgens de schuld, op grond van de wet, zoals blijkt uit art. 6:165 BW en volgens de verkeersopvattingen. Bij schuld is er sprake van verwijt, terwijl de wet en de verkeersopvattingen risicogevallen vaststellen waaruit iemand toerekenbaar kan zijn. Schuld en verkeersopvattingen worden ook wel gezien als communicerende vaten.

Een standaardarrest dat hierbij hoort is het arrest van de Meppelse ree (HR 11 november 1983, NJ 1984/ 331). In dit arrest steekt er een ree over, waardoor automobilist Vos uitwijkt naar links en frontaal botst tegen Lanting. Volgens de Hoge Raad is Vos wel aansprakelijk, omdat niet gezegd kan worden dat Vos rechtens geen enkel verwijt valt te maken, hoezeer zijn reactie menselijkerwijs ook begrijpelijk mag zijn. Destijds werd de toerekening toegewezen op grond van schuld, tegenwoordig zou dat op grond van de verkeersopvatting zijn.

 

Op grond van art. 6:162 lid 2 BW kan er sprake zijn van de onrechtmatige daad als de handeling in strijd is met een recht, een wettelijke plicht en met een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Een standaardarrest dat hierbij hoort is het arrest van de Zutphense waterkraan. In dit arrest was een bovenbuurvrouw nalatig in het afsluiten van een waterkraan bij een lekkage. Hierdoor beschadigde de leervoorraad van de onderbuurman. De Hoge Raad oordeelde echter dat er geen sprake was van een onrechtmatige daad, omdat een blootpassieve houding geen inbreuk vormt op een subjectief recht. Wat vroeger een rechtsplicht werd genoemd, wordt tegenwoordig een wettelijke plicht genoemd.

Kelderluikarrest
Het belangrijkste arrest met betrekking tot de onrechtmatige daad is het Kelderluikarrest (HR 5 november 1966, NJ 1966/ 136). Sjouwerman, werknemer van Coca Cola zet een kelderluik open in café de Munt in Amsterdam, bij de bevoorrading van het café. Dirk wil naar het toilet en valt in het gat. De rechtsvraag is of Sjouwerman aansprakelijk kan worden gesteld? De Hoge Raad oordeelde dat Sjouwerman aansprakelijk kon worden gesteld aan de hand van vier criteria. Ten eerste moet men de kans inschatten dat anderen niet goed opletten. Daarnaast bestaat er een kans dat daardoor een ongeval ontstaat. Ook moet men letten op de ernst van de gevolgen. Ten slotte is het van belang hoe bezwaarlijk het is om veiligheids-maatregelen te nemen. In casu werd aan alle criteria voldaan, waardoor Sjouwerman aansprakelijk werd gesteld.

Zorgvuldigheidsnormen
Een standaardarrest dat voortvloeit uit de ongeschreven zorgvuldigheidsnormen is het arrest van Jansen/ Jansen (HR 12 mei 2000, NJ 2001/ 300). In dit arrest raakte de arm van Wendy bekneld bij een verhuizing, waarna haar arm geamputeerd moest worden. De Hoge Raad oordeelde dat er sprake was van een ongelukkige samenloop van omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de zus niet aansprakelijk kon worden gesteld.

In sommige gevallen is het echter moeilijk om onderscheid te maken tussen toerekening en onrechtmatigheid. Wanneer hier sprake van is, dan moet men aanvullend toetsen aan de maatschappelijke zorgvuldigheid.

Relativiteit
Het relativiteitsvereiste uit art. 6:163 BW kan worden gezien als een vijfde vereiste. Uit lid 1 van dit artikel blijkt dus dat het begrip ‘jegens’ het causale verband aangeeft. Uit dit vereiste blijkt dat de geschonden norm moet strekken tot bescherming van het belang waarin de benadeelde is getroffen. Een voorbeeld van relativiteit luidt: A veroorzaakt een auto-ongeval, waardoor er een file ontstaat. B mist hierdoor het vliegtuig en loop hierdoor een winst van €25.000 mis. De relativiteitsvraag is of de geschonden norm strekt tot bescherming van de schade van andere verkeersdeelnemers. Hieruit blijkt dat hier natuurlijk geen sprake van is, omdat de verkeersregels hier niet toe leiden.

Bij een inbreuk op een subjectief recht en bij een schending van ongeschreven zorgvuldig-heidsnormen is de relativiteit ingebakken. Bij een schending van een wettelijke plicht is er daarentegen sprake van relativiteit in de vorm van een zelfstandige toets.

Schade
Schade staat beschreven in art. 6:95 e.v. BW. Schade kan worden onderverdeeld in vermogensschade en immateriële schade. Men kan pas tot schadevergoeding overgaan na twee fasen.

De eerste fase is de vestigingsfase, waaruit een grondslag moet blijken voor de aansprakelijkheid. De tweede fase is de omvangsfase. In deze fase moet blijken wat de omvang is voor de verplichting tot het betalen van een schadevergoeding.

Aansprakelijkheid
Een kind dat jonger is dan 14 jaar is niet zelf aansprakelijk voor de door hem uitgevoerde handelingen. De ouders zijn op grond van art. 6:169 lid 1 BW risico-aansprakelijk. De ouders zijn echter alleen aansprakelijk bij een handeling van het kind en niet bij een passieve houding. Een kind dat tussen de 14-16 jaar oud is, is samen met zijn ouders aansprakelijk voor de door hem uitgevoerde handelingen. De ouders zijn op grond van art. 6:169 lid 2 BW ook aansprakelijk voor de daad van het kind, tenzij hen geen verwijt treft.

Op grond van art. 6:170 BW moet er sprake zijn van een fout, wat wordt gekwalificeerd als een toerekenbare onrechtmatige daad, van een ondergeschikte, waarover de werkgever zeggenschap had. Daarnaast moet de kans tot het ontstaat van de fout zijn vergroot door de opdracht, waardoor er een functioneel verband is ontstaan. De werkgever is, als er wordt voldaan aan de vereisten uit art. 6:170, aansprakelijk voor de handelingen van de werknemer. Mocht de werknemer echter met opzet hebben gehandeld, dan kan de werkgever de schadevergoeding opeisen van de werknemer. In art. 6:170 lid 3 wordt de interne draagplicht tussen de opdrachtgever en de ondergeschikte geregeld.

Uit art. 6:179 BW blijkt dat de bezitter van het dier aansprakelijk is voor de door het dier aangerichte schade. Het dier moet wel zelf de schade hebben aangericht. Als de bezitter opdracht heeft gegeven aan het dier om schade aan te richten, dan is de bezitter aansprakelijk op grond van art. 6:162 BW. Wanneer het dier dus zelf de schade aanricht, dan mag het niet louter een instrument zijn.

De tenzij-formule uit art. 6:179 BW geeft aan dat een beroep op een rechtvaardigingsgrond ook kan in het kader van de risicoaansprakelijkheden. De toerekening wordt in dat geval geschrapt als vereiste, waardoor de rechtvaardigingsgronden dienen als verweer. Een gebrek aan verwijtbaarheid kan de tenzij-formule echter niet activeren, omdat art. 6:179 BW immers een risicoaansprakelijkheid inhoudt. Op grond van art. 6:181 lid 1 BW rust de aansprakelijkheid op degene die het bedrijf uitoefent waarin het dier wordt gebruikt.

Zaakwaarneming
Andere bronnen van verbintenissen zijn zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking. Zaakwaarneming houdt in dat een persoon spontaan, zonder overeenkomt met de wederpartij, een prestatie verricht om de wederpartij te helpen. De vereisten van zaakwaarneming staan beschreven in art. 6:198 BW. De positieve vereisten houden in dat een persoon willens en wetens op redelijke grond de belangen behartigen van een ander. Het negatieve vereiste houdt in dat het gebeurt zonder een bevoegdheid daartoe aan de wet of aan een overeenkomst te ontlenen.

Willens en wetens houdt in dat men kosten maakt voor de goederen van een ander. Een voorbeeld luidt: A repareert het dak van B, gedurende zijn vakantie, om een lekkage door de regen te voorkomen. Als B terugkeert van zijn vakantie, dan moet hij de kosten die A heeft gemaakt vergoeden. De redelijke grond houdt in dat de zaakwaarneming algemeen moet zijn, want hoe persoonlijker de keuze, hoe minder snel er sprake is van een redelijke grond. Bij zaakwaarneming moet het niet gaan om een eigen belang, maar om het belang van een ander, zoals de buurman. De redelijke grond moet ook proportioneel zijn.

A kan bijvoorbeeld niet de ramen van de buurman vervangen door glas in lood ramen, nadat de oorspronkelijke ramen kapot zijn gegaan. Als hij de ramen zou vervangen door hetzelfde type ramen, dan zou er sprake zijn van zaakwaarneming. Aangezien er in casu sprake is van glas in lood ramen, kan A de kosten daarvan niet verhalen op B. De zaakwaarneming is dan niet meer proportioneel.

In het arrest Transvemij/ Graphé (HR NJ 1998/ 16) wordt de auto van B gestolen. B draagt de eigendom van de auto over aan verzekeringsmaatschappij Transvemij, om de waarde van de auto vergoed te krijgen. Graphé gaat op zoek naar de auto uit eigen belang en vindt de auto. Daarna probeert hij een vindersloon op te eisen bij Transvemij. De Hoge Raad oordeelde dat er geen sprake was van vinderschap, omdat Graphé puur uit eigen belang op zoek was gegaan naar de auto.

Er is kortom geen sprake van zaakwaarneming bij een bevoegdheid op grond van een rechtshandeling of een wettelijke bepaling. Bij bewaarneming (art. 7:600) of een ouder-kind relatie is er dus geen sprake van zaakwaarneming, omdat die bevoegdheid wordt ontleend aan de wet en aan een rechtshandeling. Zaakwaarneming kan zowel plaatsvinden door een feitelijke handeling, als door een rechtshandeling op grond van art. 6:201. Hieruit blijkt mede dat zaakwaarneming ook kan gebeuren door een minderjarige, aangezien er geen overeenkomst ontstaat en één ieder zaakwaarneming kan verrichten.

Op grond van art. 6:200 is de zaakwaarnemer heeft recht om een schadevergoeding te ontvangen van de wederpartij. Wanneer de zaakwaarnemer handelt in beroep of bedrijf, heeft hij ook nog recht op een vergoeding van de verrichtingen. De verplichtingen van de zaakwaarnemer zijn om gedurende de zaakwaarneming zorgvuldig te handelen. Ook moet de zaakwaarnemer, als hij eenmaal aan de handeling is begonnen, de zaakwaarneming voortzetten. De zaakwaarnemer hoeft echter niet door te gaan met gevaar voor eigen leven. Daarnaast heeft hij een verantwoordingsplicht.

Bij zaakwaarneming is het niet van belang dat de identiteit van de belanghebbende bekend is. De zaakwaarnemer of de belanghebbende hoeft daarnaast dus ook niet meerderjarig te zijn. Ook is het niet van belang dat de zaakwaarneming succesvol verloopt of dat de belanghebbende blij is met de zaakwaarneming. In het Amerikaanse rechtsstelsel kennen ze zoiets als zaakwaarneming niet; men hoeft zich daar niet bezig te houden met belangen van anderen. Wanneer iemand dus vastgebonden is aan het spoor, dan is een omstander niet verplicht om die persoon te helpen op grond van het Amerikaanse rechtsstelsel.

Het bystander-effect houdt in dat omstanders die een bepaalde situatie waarnemen niet te hulp schieten, omdat ze in psychologisch opzicht denken dat anderen wel te hulp zullen schieten. Een voorbeeld luidt: A wordt onderweg naar huis verkracht. Er zijn een aantal omstanders, die allen niet te hulp schieten, omdat ze allemaal denken dat iemand anders wel te hulp zal schieten. 

Onverschuldigde betaling
De vereisten van een onverschuldigde betaling staan beschreven in art. 6:203 BW. De vereisten zijn dat A een prestatie verricht ten opzichte van B, maar dat de rechtsgrond ontbreekt. Een onverschuldigde betaling geeft echter geen recht op een schadevergoeding. Het rechtsgevolg is dat de prestatie moet worden teruggedraaid. Er bestaan drie soorten prestaties, namelijk een teruggave van het goed (art. 6:203 lid 1), terugbetaling (art. 6:203 lid 2) en ongedaanmaking (art. 6:203 lid 3).

In sommige gevallen is de teruggave echter onmogelijk geworden. Een voorbeeld luidt: A heeft een horloge overgedragen aan B, terwijl die eigenlijk over moest worden gedragen aan C. B heeft het horloge echter kapotgemaakt, waardoor een teruggave niet meer mogelijk is. In dat geval ontstaat er een recht op schadevergoeding op grond van art. 6:74 BW. Een schadevergoeding wordt echter uitgesloten, als de tekortkoming niet aan de ontvanger valt toe te rekenen op grond van art. 6:74 lid 1 BW. Nadere regels worden gegeven door art. 6:204 jo. 6:205 BW.

In sommige gevallen is een ongedaanmaking van de prestatie echter ook onmogelijk wegens de aard van de prestatie, bij bijvoorbeeld reparatie. Uit art. 6:210 lid 2 blijkt dan dat de persoon recht heeft op een vergoeding van de prestatie, mits er mogelijkheid bestaat tot een alternatief. Hierbij moet er wel sprake zijn van een verrijking van de ontvanger, waarbij de prestatie aan hem valt toe te rekenen en waarbij de ontvanger een tegenprestatie had toegezegd. Een waardering op geld is daarentegen echter problematisch. Wanneer A dus een zonder rechtsgrond een goed heeft gekregen van B en deze doorverkoopt aan C, dan is het goed op geld gewaardeerd. Op grond van art. 6:211 BW kan er dan een afwijzing van een vordering tot terugdraaiing ontstaan.

Ongerechtvaardigde verrijking
De ongerechtvaardigde verrijking strekt tot schadevergoeding. De vereisten hiervan staan beschreven in art. 6:212 lid 1 BW. Het moet een verrijking van de een als gevolg van de verarming van een ander zijn, waarbij de verrijking ongerechtvaardigd is voor zover dit redelijk is. Ongerechtvaardigd houdt niet in dat het ook ongegrond is. Er is wel degelijk een rechtsgrond, maar deze is ongerechtvaardigd. Een voorbeeld luidt: kunstenaar A vindt een gouden horloge op straat, hij smelt dit om met ander goud tot een prachtig kunstwerk. Na verloop van tijd blijkt het horloge van B te zijn. Toch is A de eigenaar op grond van art. 5:16 lid 2 BW. Er is dan dus wel een rechtsgrond, maar deze rechtsgrond is niet gerechtvaardigd.

Een standaardarrest luidt: A en B hebben een relatie. A besluit om gratis het huis van B te verbouwen. Na de verbouwing verbreekt B de relatie. De vraag is of B ongerechtvaardigd is verrijkt? De Hoge Raad oordeelde dat een verrijking ook kan bestaan uit het besparen van kosten. In casu is er dus sprake van een verrijking.

Schade
Op grond van art. 6:95 BW bestaan er verschillende soorten schade. In de eerste plaats kan er sprake zijn van vermogensschade op grond van art. 6:96 BW en immateriële schade op grond van art. 6:106 BW. Een arrest dat hierbij hoort is (HR NJ 2002/ 122): een bejaard echtpaar raakt ernstig gewond door een ongeval. Tijdens hun revalidatie gedurende vijf jaren woonden zij niet thuis. De aansprakelijke gaf aan dat de woning gedurende 5 jaren voor circa 1000 gulden per maand werd verhuurd, wat een voordeel is. De Hoge Raad oordeelde dat er in casu geen sprake was van voordeel. Er was geen sprake van potentiële voordelen die aan de bejaarden kon worden toegerekend.

Eigen schuld
Uit art. 6:101 BW blijkt dat er bij eigen schuld sprake is van een bijdrage van de benadeelde. Wanneer A door rood licht rijdt en wordt aangereden, is er een eigen schuld. A droeg eveneens geen autogordel en volgt het doktersadvies niet op, waardoor nieuwe schade niet volledig wordt vergoed, vanwege de eigen schuld. De eigen schuld kan worden getoetst volgens de causale toets en de billijkheidscorrectie.

Volgens de Hoge Raad hebben kinderen jonger dan 14 jaar geen eigen schuld, behoudens opzet of daaraan grenzende roekeloosheid. Dit is gebaseerd op de billijkheidscorrectie. Dit is toegepast in het arrest van Ingrid Kolkman (HR NJ 1991/ 720) waar K van 13 jaar een automobilist ten onrechte geen voorrang geeft, waarna K door de auto wordt geschept en gewond raakt. Volgens de Hoge Raad is er dus geen sprake van eigen schuld door K.

Een ander arrest is IZA/ Vrerink (HR NJ 1993/ 566): V rijdt op een voorrangsweg. De 67-jarige mevrouw Van Duiven steekt plotseling de weg over, waardoor er een ongeval ontstaat. De kosten die Van Duiven maakt worden vergoed door verzekeraar IZA. IZA wil vervolgens deze kosten verhalen op V. Kan V zich beroepen op eigen schuld? De Hoge Raad oordeelde dat de 100% regel niet van toepassing was op oudere verkeersdeelnemers. De 50% regel geldt wel voor voetgangers en fietsers, dat wil zeggen dat de automobilist 50% van de schade moet betalen.

 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
893