Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Hoorcollegeaantekeningen Ontstaan en Ontwikkeling van crimineel gedrag - UL - Criminologie - B3 - 2015/2016

Hoorcollege 1

Aanleren en afleren van crimineel gedrag

Dit vak valt binnen de ontwikkelings- en levensloopcriminologie net als de developmental and life course criminolgy. Farrington richt zich op drie thema’s. Ten eerste op de ontwikkeling van crimineel/ antisociaal gedrag en daarop inhakende preventiemethoden. Daarnaast de risicofactoren voor de ontwikkeling van criminele carrières op verschillende leeftijden en al laatste de effecten van gebeurtenissen tijdens de levensloop op het verloop van criminele carrières. Het is een jonge stroming met veel psychologie. Wat bijzonder is omdat het niet alleen kijkt tussen verschillen maar ook veranderingen bij een individu. Wat kunnen we bij een delinquent zien bij zijn ontwikkeling van crimineel gedrag? Er wordt veel longitudinaal onderzoek gedaan in deze stroming. Dit kan prospectief, dus vooruitkijken en retrospectief en dan kijk je terug naar bijvoorbeeld de jeugd van een dader.

Nature nurture

Wat een aspect is van deze stroming is het nature/nurture-debat. Als je wil kijken waar crimineel gedrag vandaan komt, kom je terug bij het nature/nurture-debat. Is crimineel gedrag aangeleerd of aangeboren? Bij nature zijn biologische theorieën belangrijk. Hierbij gaat het om termen als aangeboren, erfelijkheid, genen, hormonen, neuro-chemische processen. Bij nurture spelen leertheorieën een grote rol. Hierbij gaat het om termen als aangeleerd, omgeving, tabula rasa, opvoeding, school en vrienden.

Hoe ontwikkeld crimineel gedrag zich? Wat zijn de risicofactoren voor het ontwikkeling van crimineel gedrag. Zijn die dan voornamelijk biologisch of sociaal? Is het aangeboren of aangeleerd? Dit debat speelt op de achtergrond in de criminologie.

Aan- en afleren van crimineel gedrag

Robbins stelt dat je iets weet als je een relatie leert tussen twee dingen.

Leren

Er zijn drie vormen van leren. Zo is er het stimulus-respons-leren. Leren is gebaseerd op de vorming van een verband tussen twee stimuli (klassiek) of tussen een stimulus en een respons (operant). Bij cognitief leren wordt er geleerd aan de hand van mentale processen (inzicht). Observationeel leren is het leren door middel van imiteren van responsen.

Klassieke conditionering

Klassieke conditionering is een concept dat door Pavlov is geïntroduceerd. Het is een niet complexe, elementaire vorm van leren, waarbij een stimulus die een aangeboren reflex oproept, wordt geassocieerd met een voorheen neutrale stimulus, die daardoor het vermogen krijgt om dezelfde respons op te roepen. Er wordt een neutrale stimulus toegevoegd, zoals een bel, als dat proces van verwerving wordt herhaald, wordt de neutrale stimulus vanzelf een geconditioneerde stimulus.

Albert was een peuter die ze fobisch wilden maken voor ratten. Het slaan op een metalen plaat leidt tot schrik. Dat is een reflex. Als de rat er was werd er op de plaat geslagen. Het slaan was de UCS (zie schema sheets). De rat was een neutrale stimulus (NS) maar werd een geconditioneerde stimulus. De schrik is de UCR.

Stimulusgeneralisatie = Andere gelijksoortige stimuli lokken dezelfde respons uit. In het geval van Albert was hij fobisch geworden van ratten. Hij was niet alleen bang voor ratten maar werd ook bang voor konijnen. Een harige baard was ook genoeg om in een huilbui. Generalisatie voor alle witte harige dingen.

Stimulusdiscriminatie (selectief leren) = respons op een meer beperkte klasse van stimuli.

Genetische preparedness (biologische predispositie )= Aangeboren neiging of prepositie om bepaalde dingen te leren. Mensen maken snel een connectie met smaak of voedselaversie. Bijvoorbeeld misselijk worden bij het denken aan mosselen terwijl je daar ooit heel ziek van bent geweest.

Extinctie/ uitdoving= Dit kun je het ook afleren. De geconditioneerde stimulus (de bel) wordt vaak genoeg aangeboden zonder dat de UCS wordt laten zien waardoor de associatie weer ongedaan wordt gemaakt. Je laat dus de rat zien zonder te laten schrikken, dan dooft het uit.

Operante conditionering

Operante conditionering= consequentie van het gedrag beïnvloeden (beloning of straf) en daarmee de kans op herhaling van het gedrag.Als je op een lichtknopje drukt, beïnvloed je je omgeving. We wachten niet alleen af. Het woord komt van het Engelse woord to operate (uitvoeren). Het gaat om veel complexere dingen, zoals trainen. De consequentie van het gedrag (beloning) is belangrijk of het gedrag herhaald wordt of niet. Dit is gebaseerd op de wet van effect (Thorndike). Een voorbeeld is een dier in doos waarbij ze er alleen uit kunnen komen als ze op de hendel drukken. Er ontstaat een plezierig resultaat bij deze actie. Hij leert op de hendel te drukken. Operant = observeerbaar, vrijwillig gedrag dat een organisme vertoont met als doel invloed uit te oefenen op de omgeving.

Bekrachtiger = soort van beloning, alles wat op een respons volgt en deze versterkt. Dit kan positief (iets toevoegen) of negatief (iets weghalen). Je kunt iets plezierigs weghalen (negatief) of iets onplezierigs toevoegen (positief). De bekrachtiger kan voorkomen op twee manieren: continu waarbij iedere respons wordt beloond (shaping) en intermitterend, dus partiële bekrachtiging. Als je gedrag in het begin wil aanleren, zit je nog in de shaping-fase. Het dier weet niet dat er een hendel is. Je beloont het dier al als ie in de buurt is van de hendel, daarna als hij hendel aanraakt, zodat hij doorkrijgt wat het gedrag is wat je wil. Als je continu gedrag beloont, waardeert hij het niet meer. Je moet overstappen van continue bekrachtiging naar partiële bekrachtiging en dat is zodra hij het geleerd heeft. Intermitterend kan van ratio en intervalniveau. Ratio is gebaseerd op een aantal correcte responsen en bij interval gaat het op een bepaalde tijd verlopen, bijvoorbeeld elke week. Het kan ook variabel. Werkt dat ook zo bij straffen? Nee, dat moet consequent zijn, dat moet continu.

Premack-principe= het idee dat je een favo activiteit gebruikt om een minder favoriete activiteit te bekrachtigen.

Er zijn ook limitaties aan de effectiviteit van straffen. Het vermogen van straf om ongewenst gedrat te onderdrukken, verdwijnt meestal als de dreiging van de straf is verdwenen. Verlokking van beloningen leiden ertoe dat de mogelijkheid van straf op de koop toe wordt genomen. Straf leidt dikwijls tot vluchtgedrag of agressie. Straf blokkeert het leven van nieuw/beter gedrag. Straf wordt dikwijls oneerlijk toegepast. D e dreiging van straf is dus belangrijk. Het wordt vaak ondeerlijk toegepast, waardoor mensen niet begrijpen waarom ze de straf krijgen.

De volgende punten zijn van belang bij effectief straffen: snel en kort, duidelijk en na elke manifestatie van ongewenst gedrag, duur en intensiteit beperkt, straf moet gericht zijn op gedrag (niet persoon), beperkt tot situatie waarin respons optrad, geen dubbelzinnige boodschap, negatieve straf.

Verschil tussen klassieke conditionering (KC) en operante conditionering (OC)

Bij KC wordt er uitgegaan dat gedrag wordt bepaald door stimuli die voorafgaan aan de respons. Het gaat om stimulus en respons. Het gaat om een passief, onwillekeurig reflex. Door conditionering kan een nieuwe stimulus toegevoegd worden om oud gedrag te veroorzaken. Bij OC wordt gedrag bepaald door consequenties die de respons volgen. Het gaat om beloningen en straffen. En er is sprake van complexere, vrijwilige responsen. Door conditionering kan een nieuwe stimulus nieuw gedrag veroorzaken.

Cognitief leren

Watson stelde dat je ook kan leren zonder veranderingen in gedrag. Er kan soms ook een flits van inzicht zijn, zonder daarvoor beloont te zijn. Er wordt nagedacht en niet alleen maar zichtbaar gedrag getoond. Cognitief leren= leren hoeft niet altijd tot veranderingen in gedrag te leiden, wel tot veranderingen in mentale activiteit. Er is dus niet zozeer sprake van trial and error, maar flitsen van inzicht.

Latent leren is dat je soms aan het leren bent zonder dat je daar bewust mee bezig bent. Ratten die al eerder in een dolhof waren geweest zonder dat ze toen een beloning kregen, leerden alsnog de weg. Leren is niet alleen een verandering in extern gedrag maar ook mentale processen.

In tegenstelling met behavioristen zoals Skinner, werd er gesteld dat sommige vormen van leren leiden tot veranderingen in mentale processen, niet in gedrag. Bekrachtiging is niet nodig om te leren.

Observationeel leren

Obersavationeel leren= leren door het gedrag van een model te observeren (mondeling/imitatie). Je leert door te kijken naar een ander en die te imiteren. Een voorbeeld hier van is het Bobodoll-experiment. Een kind werd met een volwassen in een ruimte werd gezet met allerlei speelgoed. Afhankelijk van de conditie liet die volwassen bepaald gedrag zien. In de agresseive conditie ging de volwassene de doll slaan. Daarna werd het kind alleen gelaten en werd gefrustreerd door speelgoed weg te halen. Kinderen gingen de doll toen ook slaan en nieuw agressief gedrag laten zien. We leren dus door imitatie.

Sociale compentiemodel

In het sociale competentiemodel is het uitgangspunt dat jongeren met gedragsproblemen geen taken moeten uitvoeren waar ze niet op zijn uitgerust. Gedragsproblematiek is het gevolg van een onbalans tussen levenstaken en vaardigheden. De taken waarop ze niet zijn uitgerust moet aangepast worden of er moeten vaardigheden aangeleerd worden. De vier vormen van leren komen hier in terug. 

Hoorcollege 2

Ouders en Peers

Statisch vs. Dynamisch

Statische theorieën gaan er van uit dat de variatie in crimineel gedrag komt door verschillen in criminelen in criminele geneigdheid. Deze individuele verschillen blijven constant over de tijd. Veranderingen in iemands leven (life events) hebben geen invloed op zijn crimineel gedrag. Een voorbeeld van een theorie is de zelfcontroletheorie. Statische theorieën vallen vaak onder nature.

Aan de andere kant hebben we dynamische theorieën. Veranderingen in het leven hebben wel invloed op het leven van criminelen. Life events hebben wel invloed. Een voorbeeld daarvan is de bindingentheorie. Dynamische theorieën vallen vaak onder nurture. Het gaat vaak over opvoeding

Dit zijn beide algemene theorieën. Ze proberen criminaliteit voor iedereen verklaren. Bij typologische theorieën wordt criminaliteit verklaard voor verschillende subgroepen in de maatschappij.

De invloed van ouders en peers

Er is een relatie tussen gezinsfactoren en delinquent gedrag. Risicofactoren zijn bijvoorbeeld antisociale ouders, opvoedingsmechanismen, kindermishandeling, gezinsgrootte en gebroken gezinnen. Ook is er een relaties tussen delinquente peers en delinquent gedrag.

Hieronder staan 5 risicofactoren van ouders op kind en andere risicofactoren binnen het gezin.

  1. Antisociale/ criminele ouders

Criminele en antisociale ouders hebben vaker delinquente en antisociale kinderen. Loeber et al (2008) vonden dat arrestaties van familieleden voorspellers zijn voor de delinquentie van een jongen. De arrestatie van de vader heeft de meeste invloed. Slechts 8% van de families was verantwoordelijk voor 43% van de gearresteerde familieleden. Alle familieleden die gearresteerd waren, 43% daarvan was terug te leiden tot 8% van de families. Er zijn dus een paar families waar veel criminelen uit voort komen. Wat kan dat verklaren?

Waarom wordt criminaliteit doorgegeven van ouder op kind? Farrington had 6 mogelijke verklaringen. Intergenerationele continuïteit in risicofactoren is een mogelijke verklaring. Er zijn bepaalde risicofactoren die van generatie tot generatie overgegeven worden en hetzelfde blijven, bijvoorbeeld armoede of slechte buurtkenmerken. De cycle of deprivation komt daaruit voort.

Een tweede verklaring is partnerselectie dichtbij of gelijkgestemd , assortative mating. Mensen zoeken een partner die op henzelf lijken. Er zijn twee mechanismen, namelijk sociaal, bijvoorbeeld hangplekken en elkaar daar tegen komen. Daarnaast is er fenotypische verklaring, dus het aangetrokken voelen voor bepaalde mensen. Hier komen kinderen uit voort.

Een derde verklaring is wederzijdse invloed van gezinsleden op elkaar. Het wordt aangeleerd binnen een gezin. In de werkelijkheid komt het niet vaak voor, eerder door broers.

De vierde verklaring is indirect effect door omgevingsmechanismes. Er is een mediator, dat kan bijvoorbeeld slecht toezicht zijn. Criminele ouders hebben slecht toezicht op hun kinderen. Het is een indirect effect. Er is een indirecte factor die effect heeft. Alcohol door criminele moeder tijdens zwangerschap bijvoorbeeld.

Een vijfde verklaring is genetische overdracht, dus biologische theorieën passen hierbij. Tweelingstudies en adoptiestudies kun je gebruikten om dit te onderzoeken.

De laatste verklaring ligt in de labelingtheorie, er kunnen vertekenende vooroordelen zijn tegen criminele families. We signalieren eerder dat een criminele familie criminele kinderen hebben, want er wordt meer op gelet.

  1. Opvoedingsmethoden

De volgende kernbegrippen vallen onder opvoedingsmethoden; Supervisie= mate van waakzaamheid, monitoring en oplettendheid. Dicipline = hoe een ouder reageert op misdragen van het kind. Attitude= mate van warmte of kilte van de relatie van ouders met het kind. Betrokkenheid= in hoeverre de ouder geëngageerd is in activiteiten van het kind.

In de psychologie worden vier opvoedingsstijlen onderscheiden. Support hangt samen met steun en attitude. Authoritatarian; veel discipline en controle , weinig liefde en steun vanuit de ouders. Authorative; zowel veel controle maar ook veel steun vanuit de ouders. Neglectful: weinig steun en weinig liefde vanuit de ouders. Permessive; weinig controle maar wel veel steun gegeven door de ouders.

Met dit in het achterhoofd wordt er gekeken naar meer specifieke kenmerken van opvoedingsmethoden. Daaruit zien we het volgende. Er is weinig supervisie van ouders. Daarnaast zien we dat afstandelijke, koude en een afwijzende houding leidt tot meer criminele kinderen. Strenge inconsistente disciplinering/ straffen, lage betrokkenheid, fysieke straffen en een gebrek aan orde/structuur kunnen leiden tot delinquentie.

Waarom verklaren opvoedingsmethoden delinquentie? De sociale leertheorie van Bandura stelt dat ouders een belangrijk model zijn van kinderen. Het gedrag van kinderen hangt af van het model van gedrag dat ouders laten zien. De bindingentheorie van Hirshi stelt dat kinderen die niet emotioneel verboden zijn aan warme, liefhebbende ouders en niet-criminele ouders sneller delinquent worden. Uit operante conditionering volgt dat beloningen en straffen de waarschijnlijkheid vormt dat bepaald gedrag zich zal herhalen.

  1. Mishandeling en verwaarlozing

Mishandelende en verwaarloosde kinderen hebben een hoger risico op delinquent gedrag. Een onderzoek heeft mishandelde respondenten gematcht met een controlegroep die niet mishandeld was. Het bleek dat de mishandelde respondenten meer delinquent waren. Hirschi’s bindingentheorie sluit hier op aan. Een kind die weinig binding heeft met de ouders voelt zich vaak ook niet verbonden met autoritaire instituties. Met klassieke conditionering kun je redeneren dat angst ontwikkeld wordt bij alle autoritaire personen.

  1. Gezinsgrootte

Een grote gezinsgrootte voorspelt delinquentie; jongens uit groter gezinnen zijn vaker crimineel dan jongens uit kleinere gezinnen. Uit onderzoek van West & Ferrington (1973) bleek dat als een jongen 4 of meer broers en zussen had op zijn 10e verjaardag, het risico verdubbelde om als jeugddelinquent veroordeeld te worden. Deze relatie houdt stand als gecontroleerd wordt op sociaal economische status.

Mogelijke verklaringen zijn bijvoorbeeld dat de ouders minder betrokken en minder toezicht per kind hebben. Ook kan het komen door een overbevolkt huishouden. Uit onderzoek bleek dat een groot huis met veel ruimte een minder groot effect had. Armoede en stress in het gezin kan het ook verklaren net als de invloed van delinquent broers, die een slecht voorbeeld zijn. Daarnaast zijn grotere gezinnen vaker gebroken gezinnen. Ouders zouden lakser worden met elk opvolgend kind.

  1. Gebroken gezinnen

Maken kinderen uit gebroken gezinnen zich vaker schuldig aan crimineel gedrag? Een intact gezin bestaat uit twee ouders aan het hoofd met kinderen. Zodra een van de ouders wegvalt hebben we het over een gebroken gezin. Maakt het uit wat de breuk was? Het kan een scheiding of overlijden van een ouder zijn. Leiden gebroken gezinnen tot meer delinquentie dan intacte gezinnen waar conflicten plaatsvinden. Leidt het verlies van de moeder of vaader tot mee crimineel gedrag?

McCord deed onderzoek in Boston en had een followup tijd van 45 jaar. Als de vader er niet was en de moeder niet liefhad was 62% veroordeeld. Als er verlies van vader was maar wel een liefhebbende moeder was er 22% veroordeeld. De moeder is dus een beschermende factor.

Kinderen uit gebroken gezinnen maken zich vaker schuldig aan crimineel gedrag. Misschien is conflict ongeacht of dit tot een scheiding leidt belangrijker dan de gebrokenhied van een gezin. De reden van de breuk (overlijden vs. Scheiding) is belangrijk. Scheiding leidt tot meer delinquentie dan overlijden. Conflict is dus belangrijk. Moeders zijn een beschermende factor bij verlies van een vader; verlies van een moeder leidt tot een sterke stijging in delinquentie.

Er zijn er nog veel meer risicofactoren van ouders op kind, bijvoorbeeld tienerzwangerschappen en middelenmisbruik door ouders.

Gezinsfactoren en delinquentie

Hoe belangrijk zijn gezinsfactoren in vergelijking tot andere factoren? Zijn de gezinsfactoren directe relaties of indirect? In hoeverre zijn de besproken risicofactoren even relevant voor jongens en meisjes? Zijn deze bevindingen ook van toepassing op andere culturen?

Probleemgedrag en peers

Harris was de eerste die het idee naar voren bracht dat adolescenten de belangrijkste invloed hebben. Er is een positief verband tussen het plegen van criminaliteit door jongeren en het onderhouden van vriendschappen met andere criminele jongeren.

Rakt, Weerman & Need (2005) vinden een significant effect van delinquente vriendschappen op delinquent gedrag. Zij concluderen dat het wederkerig is.

De statische benadering stelt dat er een criminele geneigdheid is, dus dat crimineel gedrag vertoond wordt en tegelijkertijd criminele vrienden opgezocht worden. Dynamische theorieën stellen dat het elkaar beïnvloed.

Twee tegengestelde verklaringen

Hirschi’s sociale-controletheorie (bindingentheorie) gaat uit van een selectiehypothese. Mensen die crimineel gedrag vertonen zoeken criminele vrienden. Sutherlands differentiale associatietheorie gaat uit van de invloeds-of socialisatiehypothese. Crimineel gedrag wordt aangeleerd in interactie met personen waar je intienm mee bent. Gedragspatronen worden overgenomen van onder ander van je vrienden, dus ook criminele gedragpatronen.

Hoe hangen ouders en peers samen? Er is een negatieve relatie tussen hechting met ouders en delinquente vrienden. Er is een interactie tussen beide.

Hoorcollege 3

De ontwikkeling van criminele carrières over de levensloop

Binnen de ontwikkeling van criminele carrière worden termen gebruikt die verschillende betekenissen hebben. Adolescentie is bijvoorbeeld cultureel bepaald. In sommige culturen wordt er volwassen gedrag verwacht van veel jongere mensen als hier. Het adolescentenstrafrecht geldt hier bijvoorbeeld tot 24 jaar.

Een traject is een ontwikkelingslijn over de levensloop, bijvoorbeeld werk, ouderschap of crimineel gedrag. Crimineel gedrag is ook een fase in het leven. Deze kan wel tot je dood lopen.

Transities zijn veranderingen in het leven, gemarkeerd door specifieke levensgebeurtenissen bijvoorbeeld eerste baan, eerste huwelijk, overgang basisschool naar middelbare school.

Een turning point is een verandering in de levensloop op lange termijn, veroorzaakt door een specifieke gebeurtenis, ervaring of bewustwording. Het gedrag veranderd op langer termijn. Elke turning point is een transitie maar niet nadersom. Niet bij elke transitie verandert je gedrag of verandert een traject.

Trajecten en transities hangen samen. De samenhang zorgt er voor dat het tot een turning point kan leiden. Binnen het onderzoek ernaar zijn twee scholen te onderscheiden. De ene zegt dat het type levensgebeurtenis belangrijk is. Andere onderzoekers zeggen dat het om de hoeveelheid gaat. Het gaat om hoe vaak je zo’n transitie meemaakt en dat voorspelt je probleemgedrag.

Resilience is veerkracht, hoe je om gaat met levensgebeurtenissen, soort coping (omgaan met levensgebeurtenissen). Je kan allemaal eigenschappen hebben die bepalen hoe je met gebeurtenissen omgaan. Klagen heeft er niet veel mee te maken. Het gaat erom of je kan blijven functioneren zoals je functioneert. Hoe meer gebeurtenissen je meemaakt, hoe beter je er in wordt. Je kan het dus leren.

Invloed van ouderschap

Als je een kind krijgt heeft dat invloed op je identiteit. Daar hoort geen crimineel gedrag bij, ze stoppen er dus mee. Je hebt verantwoordelijkheid, moet een voorbeeld zijn en er is sprake van sociale intergratie. Maar het levert ook veel stress op, je hebt verantwoordelijkheden en een financiële last. Verantwoordelijkheden staat aan beide kanten. Het kan er voor zorgen dat je er mee stopt, maar kan ook voor stress zorgen en dat je toch crimineel gedrag gaat vertonen. Dit is ook afhankelijk van geslacht, situatie, timing, leeftijd. Vrouwen gaan er anders mee om dan mannen.

Ontwikkelingstrajecten van Moffit

De age crime curve –aanname is niet van moffit. Moffit onderzocht het aantal delicten in een bepaald stadje en ze vond een piek bij adolescenten van 10-30 jaar in het aantal delicten die gemeld werden. Moffit bedacht dat je life course persistens (LCP) offenders en adolescence limited (AL) offenders had.

De eigenschappen van life course persistent offenders hebben cross-situationele consistentie . Er zijn verschillende trajecten waarbij toch door gegaan wordt met criminele gedrag. Er is een continuïteit. Daarnaast heb je adolescence limited . Dit is situatiegebonden, zij plegen alleen crimineel gedrag om in die periode. Er is sprake van discontinuïteit.

Life course persistent (LCP)

Bij LCP kun je dat verklaren met biologische oorzaken. Bij een neuropsychologische oorzaak gaat het om verbale beperkingen, impulsiviteit, denkproblemen, temperament en aandachtsproblemen en callous-unemotionality . Dat laatste is recent onderzoek naar gedaan. Die kinderen laten extreem zien dat ze het niet verlevend vinden om iemand leed aan te doen. Ze hebben geen spijt. Kinderen die dieren mishandelen is een goede voorspeller voor later probleemgedrag. In die periode ontwikkel je empathie. Verder wordt er genoemd dat er omgevingsinvloeden zijn via interactie. Als je bepaald gedrag vertoont als kind in de klas kun je voorstellen dat er ook bepaalde reacties zijn. Daar mee selecteer je bepaalde vriendjes en de juf en de ouders ook anders tegen je gaan doen. Je leert dat je zo moet doen, je leert niet om normaal te doen. Er kan dus proactieve en reactieve interactie zijn.

Adolescence limited AL

Maturity gap is de theorie dat jongens zich al een man willen voelen terwijl ze dan nog niet zijn. Om te benadrukken dat ze dat wel zijn gaan ze bepaald gedrag vertonen om te laten zien dat ze dat wel zijn. Bij meisjes zie je vaak dat ze gaan roken. Een andere verklaring is mimicry, dat is kopieergedrag, dus het nadoen van volwassen mannen of vrouwen. Ook bekrachtiging is een verklaring. Vriendjes die zeggen dat ze het cool vinden dat je dat gedrag vertoont. Als laatste parents, ouders. In de adolescentie ga je meer om met vrienden dan met ouders. Ouders weten minder wat je aan het doen bent.

Moffit revised

Er is een individuele kans op CD (conduct disorder) dat kan leiden tot delinquent crimineel gedrag. Het is een stoornis die je bij kinderen ziet, met name antisociale kinderen die in de adolescentiefase ontwikkeld is. Hier is geen sprake van adolescence limited. Ook zien we dat bij meisjes sprake is van ander gedrag . Daarnaast zijn er verschillen in een high risk sample. Je ziet dat mensen vanaf de adolescentie verstrikt raken in een criminele netwerk, dus dat je er in blijft hangen.

Bij kinderen die misbruikt waren kon in het brein worden gezien dat er veranderingen waren in het brein. In vroege kinderjaren kan iets gebeuren waardoor genen beïnvloed worden. Hoe meer individuele risico’s zijn en omgevingsrisico’s , hoe meer kinderen het langer termijn traject in gaan. De meeste hebben ook echt individuele risico’s en omgevingsrisico’s. De combinatie van dynamische en statische factoren vergroten die de kans heel erg op crimineel gedrag.

Age crime curve

Normaal zie je de prevalentie in de age crime curve waarbij door dezelfde jongens veel delicten gepleegd. Als je alleen de nieuwe plegers (incidentie) meeneemt krijg je een ander soort age crime curve. Het verschilt ook per delict. Als je daar onderscheid in maakt, zijn de curves anders. Hoe erger het delict hoe meer de curve verschuift naar een latere leeftijd.

Criminele carrière

Als je naar criminele carrières onderzoek doet, zijn ze longitudinaal bij een individuele dader. Je kijkt naar criminele overtredingen en de individuele dader. Wat is crimineel? Je kijkt naar participatie, wat voor rol had hij. En naar de frequentie, hoe vaak was er sprake van detentie en delicten. Je kijkt ook naar de ernst en de lengte van de criminele carrière. Eigenlijk kun je dat pas in kaart krijgen als het persoon dood is.

Het gaat vaak over het stoppen met crimineel gedrag. Sampson en Laub hebben 70-jarigen geïnterviewd. Naast persistents en disisters bestaat ook intermittent. Die laatste is lastig, dat betekent namelijk dat je een afwisselend onafgebroken carrière hebt. Er zitten periodes in dat je niks doet. Dat kan te maken hebben met turning points.

Criminele carrière

Homotypische continuïteit betekent dat hetzelfde soort gedrag of delict voortgezet wordt. Heterotypische continuïteit is dat er verschillende type delicten zich opvolgen. Het kan ook over gedrag gaan, zoals eerst internaliserend en later tot externaliserend agressief gedrag. Dat kan stabiliteit in de crimineel carrières kenmerken. Veranderingen worden besproken in trajecten, transities (timing en turning point).

Statische, dynamische en typologische aanhangers

Statisch wil zeggen dat er geen invloed van life events zijn. De zelfcontroletheorie van Gottfredson & Hirschi past hier bij. Er bestaat een criminele geneigdheid die ervoor zorgt dat je bepaalde life events meemaakt waardoor je een criminele carrière krijgt.

Dynamische aanhangers zeggen dat het om de invloed van life events gaat. Informele sociale controle theorie van Samspon en Laub past hierbij. Dynamische, vanwege: sociale controle, rationele keuze en labeling.

Moffit is ene typologische aanhanger. Het hangt er vanaf wat voor soort type je bent. De invloed is afhankelijk van type dader. Typologische, vanwege; sekse, SES en etniciteit.

Hoorcollege 4

Ontwikkelingspaden Loeber

Er zijn drie verschillende paden volgens Loeber.

  • Heimelijk probleemgedrag (covert), beschermd, stiekem gedrag zoals roddelen en gemeen zijn.

  • Openlijk probleemgedrag is het tegenovergestelde gedrag.

  • Conflictgedrag met autoriteiten is het derde pad. Daar hoort een piramide bij met verschillende niveaus.

Leeftijd is belangrijk. In de vroege leeftijden zie je een heel breed soort type gedrag en dat naar mate de jaren verstrijken tot een specialisme leidt. Onderaan zie je de minder ernstige en meer soorten type gedrag op jonge leeftijd. Minder ernstige niveaus gaan vooraf aan de meest ernstige niveaus. Niet alle kinderen gaan door alle stappen in de paden. Kinderen op meerdere paden lopen de grootste risico’s . Dit onderzoek is alleen op jongens gebaseerd.

Normale ontwikkeling van het kind

Binnen verschillende stadia kunnen problemen zich ontwikkelen. Bekend is het marshmellow-experiment dat over zelfcontrole gaat. Piaget en Vygotsky zijn grondleggers van de ontwikkelingstheorie. Zij hebben gekeken naar de stadia in ontwikkeling. Piaget onderzocht voornamelijk de cognitieve ontwikkeling. Hoe ingewikkelder een systeem, hoe groter de kans dat er iets mis gaat. Bij Vygotsky gaat het voornamelijk om sociaal-culturele aspecten: je leert van je ouders en zo loop je de stadia door.

Freud dacht dat de stadia onderbewust waren. Hij verdeelde ze onder in 5 fases, orale, anale, fallische, latente en genitale fase. Erikson zei dat het meer om omgeving ging, dus niet alleen driften vanuit de persoon zelf. Vanaf 2 jaar kun je vroeg probleem gedrag analyseren, zoals agressief gedrag. Vanaf 6 jaar kun je ook antisociaal gedrag zien.

Hechting

Hechting is heel belangrijk binnen probleemgedrag. Het is een diepe emotionele band tussen personen. Dit hoeft niet wederzijds te zijn. Lorenz en Bowlby deden daar onderzoek naar. Ze zagen dat het voornamelijk om voedsel ging. Evolutionair gezien heeft het met veiligheid te maken. Over het algemeen is het meestal de moeder waar je het meest aan gehecht bent. Rutter deed er ook onderzoek naar en hij zei dat het niet per se de moeder hoeft te zijn. Hij keek of iets fout of onderbroken gehecht was. Hij nuanceert de hele statische benadering van Bowlby. Harlow keek naar het mechanisme erachter, hoe ontstaat hechting? Een zachte beschermende moeder bleek voor aapjes belangrijker dan een moeder die voedsel geeft. Bij adoptie in een weeshuis wordt er te weinig liefde gegeven maar de biologische moeder heeft waarschijnlijk te weinig eten. Dit moet je tegen elkaar afwegen.

Risicofactoren

Er zijn domeinen gecreëerd. Individuele factoren, familie, school en sociale omgeving, vrienden zijn de belangrijkste risicofactoren.

Zaak s.w.

We zien een stukje van Van God los over een zwanger meisje dat haar broer doodsteekt. Welke risicofactoren hebben we gezien? In het familiedomein kunnen we vast stellen dat ze arm waren, vader rare opvattingen had, weinig middelen, buitenechtelijk kind, geen steun en controle in het gezin, vader is agressief, weinig eten, verslaving, moeder kreeg jong een kind. Wel gaat de jongen naar school en werkt het meisje. Vader en moeder vormen geen veilig gehecht gezin.

Familie factoren

Inadequate opvoedgedrag is een risicofactor. Ook is de gezinsgrootte een risicofactor. Grote gezinnen zijn onpersoonlijker, armer, er wordt minder gedaan aan monitoring. Als ouders hun kind goed monitoren, weten ze waar ze uitgangen. Dat is een beschermende factor. Hoe groter een gezin hoe minder je dat voor elkaar krijgt. Er zijn wel veel broertjes en zusjes die opletten, dat is dus beschermend.

Individuele factoren

Biologische factoren zijn bijvoorbeeld een lage intelligentie waardoor je minder opleiding hebt en minder kans op een baan hebt. Lage zelf controle hangt er mee samen. Je bent sneller te manipuleren. Je begrijpt minder van de wereld en ook minder sociale dingen. Daar kan je onzeker van worden en op een agressieve manier kun je dan laten ziet dat je wél stoer bent. In de breedte heb je minder kans om je te ontwikkelen.

Internaliserend probleemgedrag is angstig en depressief gedrag. Externaliserend gedrag wordt eerder gezien. Somberheid kan juist weer leiden tot ander externaliserend probleemgedrag.

School, sociale omgeving, vrienden

School functioneren is belangrijk. Daarnaast kunnen bepaalde buurtkenmerken een risicofactor zijn. Bijvoorbeeld achterstandswijken, kleinere huisvesting, gezondheid en veiligheid. Er is ook meer contact met criminelen.

Afwijzing. Er is veel onderzoek gedaan naar het effect van afwijzing in de schoolperiode. Dat is een voorspeller voor probleemgedrag. Het is lastig om te bepalen of dit indirecte of directe effecten zijn.

Er zijn ook beschermende factoren, zoals therapie. Mensen met een lage SES ervaren veel problemen met hun kinderen en zijn juist heel afwerend met interventies die er zijn voor jeugdigen. Gedetineerden hebben dat ook, ze zijn bang dat ze hun kinderen kwijt raken. Er is geen besef dat het beter is voor het kind.

Mechanisme

Levensgebeurtenissen kunnen mechanisme zijn, maar hier gaat het om wat de ontwikkeling kan bedreigen. Er zijn kwalitatieve en kwantitatieve benaderingen over risicofactoren. Het kan ook om een combinatie gaan van kwalitatief en kwantitatief. Een voorbeeld is het prison project.

Beperkingen

Onderzoek is lastig, risicofactoren hangen zo ver samen. Het wordt veel met cross-sectioneel onderzoek gedaan. Daarbij werk je met gemiddelden van groepen en niet met ontwikkelingen van individuen.

Reactief gedrag is een reactie, bijvoorbeeld je slaat iemand nadat iemand je gepest heeft. Proactief gedrag is dat je externaliserend antisociaal gedrag laat zien uit jezelf.

Hoorcollege 5

In dit college wordt gender gezien als in sekseverschillen.

Verschillen tussen sekse

Genetisch gezien verschillen jongens en meisjes van elkaar, bijvoorbeeld in testosteron. Bij jongens is het brein anders ontwikkeld dan bij meisjes. Er zijn dus biologische verschillen.

Aangeboren of aangeleerd?

Er is jongens- en meisjesgedrag. Bij de een is dat explicieter dan bij de ander. Is dat gedrag aangeleerd of aangeboren? Meisjesbaby’s kijken meer naar gezichten en zijn socialer bezig dan jongens. Jongens gebruiken meer de rechterhersenhelft. Er zijn theorieën dat jongens daarom wiskundig beter zijn, maar het is nooit bewezen dat het daar aan ligt. Als je kijkt naar het fenotype, dus hoe je er uitziet, zie je dat van jongs af aan het haar van jongetjes kort wordt geknipt. Dat is een voorbeeld van een stereotype opvoeding.

Mate van antisociaal gedrag

Wie vertonen er meer antisociaal gedrag? Jongens vertonen meer antisociaal gedrag. Op een bepaalde leeftijd lijken jongens en meisjes het meest op elkaar, dat is als ze 15 jaar zijn. In de adolescentiefase vertonen meisjes meer probleemgedrag dan anders. Het gaat niet om het type delict maar om de hoeveelheid. Jongens stijgen dan nog in antisociaal gedrag, terwijl het bij meisjes na hun 15e afneemt. Meisjes ontwikkelen zich sneller over het algemeen. Ze beginnen eerder met lopen, hebben een grotere woordenschat. Jongens laten altijd meer probleemgedrag zien. Er worden meer mannen opgepakt. Ze krijgen hogere gevangenisstraffen en zitten langer vast voor dezelfde delicten. In de wet wordt er geen onderscheid gemaakt.

Wat betreft type delicten plegen vrouwen minder geweldsdelicten dan mannen. We hebben een slecht beeld van mannelijke slachtoffers van huiselijk geweld vanwege schaamte. Vrouwen zitten het meest vast in verband met drugsdelicten. Mannen blijven in de curve zitten van antisociaal gedrag. Zij blijven er vaker in hangen dan vrouwen.

Begin antisociale ontwikkeling

Er wordt weinig onderzoek gedaan naar probleemgedrag van meisjes. Caspi (man van Moffit) heeft onderzoek gedaan naar de start van de puberteit bij meisjes en wat voor invloed dat heeft op antisociaal gedrag. Biologische gezien kun je het startpunt aanmerken. Het gaat hier dus om de biologische puberteit. In vroeger onderzoek is reeds geconcludeerd dat een vroege puberteit invloed heeft op de ontwikkeling van probleemgedrag. Meisjes die extreem vroeg ongesteld worden, lieten vaker antisociaal gedrag zien. Invloed van delinquente vrienden zat tussen het verband van vroege puberteit en antisociaal gedrag in. Op de meisjesschool kwam dit niet voor. Meisjes die vroeg in de puberteit komen, hebben dus ook eerder interesse in jongens. De interesses van leeftijdsgenoten van de meisjes die vroeg puberteit zijn, sluiten niet meer aan.

Emerging adult is bedacht door Arnett in 2000. Vroeger was alles vrij helder, maar in dit artikel werd gesteld dat er een probleem was. Vroeger was het zo (tijd van grootouders) dat je vroeg het huis uit ging en dan ging trouwen en kinderen kreeg. Dat ligt niet ver af van de biologische volwassenheid. Nu trouwt men later en krijgt men later kinderen. Nu zit er een groot gat tussen de biologische volwassenheid en de maatschappelijke volwassenheid. Dat heet emerging adulthood. De maturity gap is alleen maar groter geworden. Nu wordt ook geconcludeerd dat het brein pas op 24-jarige leeftijd pas ontwikkeld. Daarom is er ook adolescentenstrafrecht. Er zijn dus ook nog verschillende leeftijden om volwassen te zijn. Exploration of dependency is de tijd waarin je nog minder verantwoordelijkheid neemt voor je daden, dus ook voor crimineel gedrag.

Differential exposure

Een van de mogelijke verklaringen in verschil in gedrag tussen jongens en meisjes is differential exposure. Jongens worden meer bloot gesteld aan risicofactoren. Opleggen van stoer doen is een voorbeeld van een risicofactor. Meisjes worden vaker in een meer beschermde omgeving opgevoed en jongens worden vaker gestraft. Dat kan ook liggen aan het feit dat jongens ook meer probleemgedrag vertonen. Een causaal verband is moeilijk vast te leggen. Gedrag wordt sterk overgedragen van vader op zoon. Jongens gebruiken de vader veel als rolmodel. Meisjes gebruiken hun moeder daar minder voor. Het vadervoorbeeld dat mannen hebben is het sterkste wat er is. Voor jongens is dat ook een risicofactor.

Jongens hebben meet neurologische problemen en leesproblemen (Dyslexie), aandachtsproblemen (ADHD). Ook daar kan probleemgedrag uit voortvloeien. De risico’s zijn bij jongens ook groter. Er zijn ook verschillende sociale activiteiten. Een spel als voetbal kan meer agressie opwekken als ballet. Zijn jongens misschien gevoeliger of ontvankelijker voor risicofactoren? Heeft het meer invloed? Qua erfelijkheid weten we dat dat niet zo is. We zien dat het effect van bepaalde opvoedingstijlen voor jongens en meisjes het zelfde is. Dat maakt niet het verschil. Wat betreft neurocognitie zijn taken voor jongens moeilijker en dus levert dit een lichte kwetsbaarheid op, maar deze risicofactor is niet heel groot. Wat wel een groot verschil vormt is alles omtrent leeftijdgenoten. Jongens zijn gevoeliger voor afwijzing en gepest worden dan meisjes. Ook is het voor jongens moeilijker vrienden maken. Alles op sociaal gebied is ingewikkelder voor jongens.

Stress

Uit onderzoek weten we dat stress op jonge leeftijd (0-4) heel slecht is. Je hebt positieve stress zoals een beetje drukte of een nieuw gezicht voor een baby. Tolerable stress is stress die iets verder gaat. Toxic stress zijn stresssituaties die adoptiekinderen hebben. Die kinderen hebben te maken met te weinig eten, geen liefde. Het lijkt wel of de ervaring met stress in die levensjaren de rest van je leven de thermostaat van stress verstoort. Bij het minste of geringste raakt een kind dat toen veel stress heeft ervaren in de stress. In het brein kunnen we zien dat er iets veranderd is. Zulke adoptiekinderen hebben een kleiner brein. Bepaalde cognitieve taken en functies zijn minder ontwikkeld daardoor. Dat is blijvend effect.

Differential Threshold

Meisjes hebben een andere drempelwaarde wat betreft risicofactoren. Meisjes hebben meer risicofactoren nodig om tot probleemgedrag over te gaan. Bij jongens zijn er minder risicofactoren nodig. Dit wordt de genderparadox genoemd. Meisjes die overgaan tot probleemgedrag hebben meer risicofactoren meegemaakt waar ze vaak ook in zijn blijven hangen. Het kan dus zijn dat jongens met minder risicofactoren al probleemgedrag vertonen.

Persoonlijkheid

Zijn er ook verschillen in persoonlijkheid? Een lage zelfcontrole past meer bij een jongenspersoonlijkheid. Jongens hebben een lagere zelfcontrole. Bij agressief gedrag is dat een nadeel. Jongens hebben meer negatieve emoties zoals boosheid en agressie. Lack of constraint is moeite om het binnen en/of tegen te houden. Vrouwen kunnen hun boosheid beter controleren. De Frustratie-agressie theorie gaat in op het feit dat mannen vaker reageren op een agressieve manier wanneer zij geconfronteerd worden met een negatieve situatie. De cognitieve gedragstheorie stelt dat mannen vaker in aanraking komen met situaties met negatieve emoties. Mannen leren daarvan. Bij een neutrale situatie schatten ze die eerder als bedreigend in en reageren daardoor sneller agressief. Ze hebben een ander referentiekader.

Jongens hebben meer stoornissen dan meisjes. Een derde van de jongens heeft eens in hun leven een diagnose gehad. Bij meisjes is dat tussen de 10 en 20%. Van die jongens die ooit een diagnose hebben gehad is dat vaker vanwege probleemgedrag. De stabiliteit is 50%, zij behouden het. Bij meisjes is dat slechts 10%.

Het artikel van Smeers gaat over assortive mating, dus dat je een zelfde soort partner uitzoekt. Hoe werkt dat? Je zoekt iemand uit die op je lijkt, dat kan uiterlijk zijn. Verder moeten ze ook in de buurt zijn, dat is physical nearness. Socialization effect is dat je elkaars gedrag overneemt en op elkaar gaat lijken. Dat heeft allerlei effecten. Je gaat op je partner lijken, dus je kan ook crimineel of agressief gedrag overnemen. Risicofactoren worden doorgegeven aan de kinderen.

LCP/AL

LCP komt nauwelijks voor onder vrouwen. Vrouwen hebben minder risicofactoren. AL komt evenveel voor onder zowel vrouwen als mannen, voornamelijk op leeftijd van 15 jaar.

Samenvattend

Sekseverschil varieert naar leeftijd en soort delict. Jongens worden meer bloot gesteld aan bepaalde risicofactoren (hyperactiviteit, moeilijk temperament). Er is grotendeels overeenstemming in kwetsbaarheid voor risicofactoren. Assortative mating is dat je een zelfde soort partner uitzoekt. LPC komt voornamelijk voor onder mannen, en AL bijna even veel onder vrouwen.

 

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Statistics
1579