Boeksamenvatting Social Cognition van Bless e.a.

Wat houdt sociale cognitie in en uit welke cognitieve en sociale componenten bestaat het? - Chapter 1 

Het construeren van sociale realiteit

Het begrijpen van sociale situaties lijkt in eerste instantie vaak simpel, maar is in werkelijkheid niet zo eenvoudig. Zo kan dezelfde stimulus input resulteren in verschillende interpretaties. Individuen construeren namelijk hun eigen subjectieve realiteit, afhankelijk van de perceptie die ze van de input hebben. Het is deze constructie van een subjectieve realiteit die het gedrag bepaald in een complexe sociale wereld, en niet de objectieve input. Sociale cognitie houdt zich bezig met het bestuderen van sociale kennis en de cognitieve processen die gebruikt worden door individuen wanneer ze hun subjectieve realiteit construeren.

Verschillende perspectieven op de sociale denker

De consistentie zoeker

In de geschiedenis van het sociale cognitie onderzoek zijn verschillende perspectieven van de manier waarop mensen hun sociale realiteit construeren naar voren gekomen. Een eerste perspectief is dat van de sociale denker als iemand die consistentie zoekt tussen zijn ideeën en opvattingen over de wereld en zijn interpretatie van een specifieke, nieuwe situatie. Uit onderzoek is gebleken dat de noodzaak voor consistentie een belangrijke invloed heeft op de manier waarop individuen hun sociale realiteit construeren. Dit idee komt naar voren in vele theorieën, waaronder de cognitieve dissonantietheorie van Festinger. In werkelijkheid is de nieuwe informatie niet altijd consistent met de opvattingen van een individu. Het lijkt dan ook eenvoudig om een incorrecte constructie te maken, maar dat is in sociale interacties vaak niet adaptief.

De naïeve wetenschapper

Een tweede perspectief is dat van de sociale denker als een persoon die wil dat zijn perceptie van zijn sociale wereld accuraat is. Dit houdt in dat een individu alle relevante informatie niet selectief en onbevooroordeeld construeert tot een sociale realiteit. Dit perspectief komt met name naar voren in attributietheorieën. Deze theorieën gaan over de manier waarop mensen hun gedrag en bepaalde gebeurtenissen verklaren. Onderzoek toont aan dat individuen onder bepaalde omstandigheden handelen als naïeve wetenschappers. Meestal zijn ze echter niet gemotiveerd genoeg omdat er te veel informatie verwerkt zou moeten worden, zelfs voor simpele sociale interacties. Ook hebben ze soms de mogelijkheid niet om zo te handelen, bijvoorbeeld door tijdgebrek.

Cognitive miser

Om het verwerken van informatie te versimpelen maken individuen vaak gebruik van heuristieken. Dit komt naar voren in het derde perspectief van de sociale denker als cognitive miser. Dit houdt in dat individuen wel streven naar een accurate constructie, maar dat ze gebruik maken van strategieën die sneller zijn en minder inspanning vergen. Over het algemeen werken deze strategieën erg goed in het dagelijkse leven, al zorgen ze niet altijd voor een accurate constructie.

De gemotiveerde tacticus

Het is ook mogelijk dat individuen vrij flexibel zijn in hun strategieën wanneer ze hun sociale realiteit construeren. In het vierde perspectief, dat van de sociale denker als gemotiveerde tacticus, komt deze flexibiliteit naar voren. In dit perspectief wordt gesteld dat individuen verschillende strategieën hebben die kunnen worden toegepast afhankelijk van de beperkingen van de situatie.

De cognitieve en sociale componenten van sociale cognitie

Wetenschappers die onderzoek doen naar sociale cognities zijn steeds meer geïnteresseerd in de cognitieve processen van de constructie van de sociale realiteit. De afgelopen twee decennia heeft de focus in sociale cognitie onderzoek dan ook gelegen op de manier waarop sociale informatie gecodeerd wordt, hoe sociale kennis wordt gerepresenteerd en gestructureerd, en welke processen betrokken zijn bij oordeelsvorming en het maken van beslissingen.

Het cognitieve component

Om de essentie van sociaal gedrag te begrijpen heb je begrip nodig van interne cognitieve processen die mediëren tussen een stimulus en een gedragsrespons. Sociale cognitie onderzoekers zijn van mening dat theorieën van mentale processen kunnen leiden tot testbare hypotheses. Ze gaan hiermee in tegen de visie van de behavioristen, die van mening waren dat je gedrag het beste kon observeren in termen van reinforcement en nabijheid. De bovenstaande assumptie van sociaal cognitieonderzoek is gebaseerd op het werk van de Gestaltpsychologie. Volgens deze stroming is het niet altijd de stimulus zelf die ons gedrag beïnvloed, maar juist onze perceptie van de stimulus. De respons op een stimulus wordt bepaald door de context waarin het zich bevind. De context van een bepaalde stimulus kan twee vormen aannemen. In de eerste plaats kan dit contrasteren doordat er andere stimuli aanwezig zijn in de context. In de tweede plaats kan er verschil zijn omdat er gebruik wordt gemaakt van kennis die al aanwezig was om de stimulus te interpreteren. Deze contextgevoeligheid is geen beperking van het sociale beoordelingsvermogen, maar van adaptieve waarde in een complexe wereld. Als de cognitieve link die deze contextgevoeligheid veroorzaakt genegeerd zou worden, zou dat menselijk gedrag beperken tot starre biologische routines. Menselijk gedrag gaat echter voorbij deze routines, en om sociaal gedrag te kunnen begrijpen en verklaren is deze cognitieve link dus van belang.

Het sociale component

Er is een grote overlap tussen sociale cognitie en de cognitieve psychologie. Er zijn echter twee belangrijke verschillen aan te wijzen: de natuur van de stimulus en de natuur van het verwerken. Deze twee aspecten hangen sterk samen, maar worden toch apart beschreven in het onderstaande gedeelte.

De sociale natuur van de stimulus

In de eerste plaats draait sociale cognitieonderzoek om sociale natuur van de stimulus en zijn relatie tot de ontvanger. Er zijn verschillende aspecten waarbij het doel van sociale perceptie anders is dan het doel van niet-sociale perceptie. Zo kunnen mensen hun omgeving beïnvloeden, en niet-levende objecten niet. Bovendien kunnen ze veranderen als ze zich er bewust van zijn dat ze geobserveerd worden, in tegenstelling tot niet-levende objecten.

Een ander aspect, wat het meest genoemd en misschien het belangrijkste is, is dat individuen de stimulus attributen van hun sociale omgevingen kunnen observeren. In de sociale cognitie moeten individuen ook kennis hebben over attributen die niet direct waargenomen of objectief geobserveerd kunnen worden. Omdat deze attributen niet waargenomen kunnen worden, is er veel meer constructieve verwerking voor nodig dan bij niet-levende objecten. Twee andere aspecten zijn direct gerelateerd aan de onobserveerbaarheid van attributen. Zo is het lastig om na te gaan of de sociale beoordeling accuraat is. Bovendien kunnen de attributen zelf ook niet goed of duidelijk gedefinieerd zijn. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat ideeën over de sociale wereld soms lastiger worden aangepast dan ideeën over de niet-sociale wereld.

De sociale natuur van het verwerken

Het verwerken van sociale informatie is een sociaal proces. Zo is het construeren van sociale realiteit een gemeenschappelijk proces: de sociale realiteitsconstructie van een individu wordt beïnvloed door de realiteitsconstructie van anderen, en beïnvloed ook de realiteitsconstructie van anderen. Bovendien heeft de constructie van deze sociale realiteit een sterke relatie met de zelfconceptie van een individu. In de eerste plaats verwerken individuen informatie die persoonlijke relevantie en belangen heeft beter, omdat de hoeveelheid van verwerken verhoogd wordt zodat de accuraatheid wordt veilig gesteld. In de tweede plaats verandert niet altijd enkel de hoeveelheid verwerking, maar soms ook de richting hiervan. Het verwerken van informatie kan gebiased of gemotiveerd worden in een bepaalde richting, om een bepaalde positie te behouden.

De natuur van sociale cognitie komt ook naar voren door tijdsbeperkingen: soms hebben individuen weinig tijd om ergens op te reageren. De verwerkingstijd moet dan verminderd worden, maar nog steeds adequaat genoeg zijn om succesvol te kunnen handelen in sociale situaties. Sociale cognitie moet dus adaptief en gevoelig zijn voor de benodigdheden van de situaties. Het belang van de sociale component komt naar voren in het onderzoek van Schaller (1992), Wason (1966) en Cosmides (1989).

Binnen welk kader opereert de sociale cognitie en welke basis assumpties worden er gehanteerd? - Chapter 2 

Informatie verwerken

Op een algemeen niveau kan er onderscheid gemaakt worden tussen drie aspecten die te maken hebben met het proces van sociale realiteitsconstructie. Het eerste aspect bestaat uit de stimuli van de situatie. Deze stimuli zijn een vorm van input die de interpretatie van de situatie beïnvloeden. Een andere, tweede vorm van input bestaat uit de voorafgaande kennis die individuen meebrengen naar een situatie. Deze input kan verschillende vormen aannemen, zoals algemene of specifieke informatie. In de derde plaats zijn er de processen die invloed uitoefenen op de directe stimuli of voorafgaande kennis. Zelfs wanneer het stimuluspatroon constant is, kan er een hoge variantie zijn in de voorgaande kennis of de processen die worden toegepast. Ook kan informatie snel en oppervlakkig, of langzamer maar intensief verwerkt worden. De drie bovenstaande aspecten zijn in werkelijkheid echter niet zo eenvoudig te onderscheiden, maar juist met elkaar verweven.

De volgorde van informatie verwerken

Eerst moeten individuen een stimulus waarnemen. Vervolgens moet de waarnemer deze perceptie coderen en interpreteren. Om dit coderen te ondersteunen moet de voorafgaande kennis uit het geheugen worden opgehaald. Tenslotte moet de gecodeerde perceptie worden opgeslagen in het geheugen. Zowel de oude als nieuwe kennis die wordt opgeslagen kan de basis vormen voor verdere verwerking, wat leidt tot diepere verwerking, beslissingen en oordelen. Uiteindelijk komt dit cognitieve proces tot uitdrukking in een gedragsrespons. Tussen deze geïdealiseerde stappen bestaan veel feedback loops en ze hangen sterk samen.

Algemene thema’s

Thema 1: top-down en bottom-up verwerking

De stimuli van een bepaalde situatie en de voorafgaande kennis van individuen zijn beiden van essentieel belang voor het interpreteren en beoordelen van sociale informatie en kunnen niet in isolatie worden bekeken. In bijna elk cognitief proces in de opeenvolging van informatieverwerking vind een wisselwerking plaats tussen de stimuli en de voorafgaande kennis: bijvoorbeeld bij het coderen, opslaan, ophalen en beoordelen van informatie. Dat zowel de stimuli als de voorafgaande kennis deze processen beïnvloeden wil niet zeggen dat het aandeel van deze aspecten ook even groot is.

Wanneer individuen met name gedreven worden door voorafgaande kennis en verwachtingen wordt dit top-down of concept-gedreven verwerking genoemd. Als informatieverwerking met name beïnvloed wordt door de stimuli van een bepaalde situatie wordt dit bottom-up of data-gedreven verwerking genoemd.

Thema 2: de beperking van verwerkingscapaciteit leidt tot simplificatie, short cuts & heuristieken

Het informatie verwerken van mensen wordt soms op conceptueel niveau vergeleken met het informatie verwerken van een computer (zie box 2.1). Een belangrijke assumptie binnen de sociale cognitie is dat de capaciteit van mensen om informatie te verwerken gelimiteerd is. Individuen kunnen niet alle informatie verwerken die mogelijk relevant is, vooral niet wanneer de tijd die individuen hebben beperkt is. Deze capaciteitsbeperkingen beïnvloeden alle fases van informatieverwerking. De combinatie van capaciteitsbeperkingen en tijdslimieten hebben belangrijke consequenties voor cognitieve verwerking. Processen moeten gesimplificeerd worden, en wel op zo’n manier dat er een adequate basis overblijft zodat een persoon op de omgeving kan reageren.

Simplificatie, short cuts & heuristieken

Mensen hebben adaptieve systemen ontwikkeld waardoor verwerking efficiënt wordt. In de eerste plaats is selectie van informatie noodzakelijk. De natuur van de situatie heeft invloed op deze selectie, wat het mogelijk maakt om een adaptieve sociale realiteit te construeren die sterk afhankelijk is van de context. Een tweede manier van simplificatie is gerelateerd aan de processen die een bepaalde situatie beïnvloeden. Soms maken mensen geen gebruik van langdurige, intensieve processen, maar van heuristieken. Heuristieken zijn vuistregels die weinig moeite kosten en meestal valide resultaten opleveren. Een derde manier is het vooral gebruik maken van top-down verwerking.

Thema 3: Verwerkingscapaciteit & verwerkingsmotivatie

Individuen kunnen meer of minder verwerkingsprocessen inzetten, afhankelijk van de benodigdheden van de situatie. De noodzaak om processen te simplificeren door de beperking van verwerkingsprocessen wordt gekwalificeerd door de mogelijkheid van een persoon om meer verwerkingsbronnen op een taak te richten. De verwerkingshoeveelheid die wordt toegepast wordt in de eerste plaats beïnvloed door de verwerkingscapaciteit die (nog) beschikbaar is. Daarnaast bepaald de verwerkingsmotivatie hoeveel verwerking er plaats vind. Als het cognitieve systeem al tegen zijn grenzen aan zit, moeten de bronnen van andere taken gehaald worden. Verwerkingscapaciteit en -motivatie komen met name naar voren in theorieën over attitudeverandering. Deze twee aspecten zijn te onderscheiden, maar niet te scheiden.

Thema 4: Automatische en gecontroleerde processen

Cognitieve processen kunnen verschillen qua automaticiteit en controleerbaarheid. Automatische processen zijn idealiter niet intentioneel, hebben weinig cognitieve bronnen nodig, kunnen en hoeven niet gecontroleerd te worden, en liggen buiten het bewustzijn van een individu. Het in werking stellen en houden van automatische processen heeft dus geen bewuste regulatie nodig. Het kan verschillen hoe goed automatische processen voldoen aan de bovengenoemde criteria. Gecontroleerde processen hebben wel veel bronnen nodig en het in werking stellen en houden van deze processen heeft bewuste regulatie nodig.

Bovendien kunnen ze wel binnen het bewustzijn van een individu liggen. Automatische en gecontroleerde processen werken in verschillende situaties het beste. Soms is het eenvoudig om cognitieve processen te controleren, maar het is niet altijd succesvol. Het is met name lastig om bepaalde gedachten te vermijden: hoe meer iemand probeert om gedachten te vermijden, hoe meer ze blijven hangen in zijn gedachten. Dit wijst erop dat er twee aspecten van controle bestaan: de mogelijkheid om iets in het bewustzijn te brengen, en de mogelijkheid om een bepaalde inhoud te onderdrukken. Ook gecontroleerde processen voldoen in meerdere of mindere mate aan de bovenstaande criteria. Bovendien is het verschil tussen automatische en gecontroleerde processen soms minder duidelijk dan je in eerste instantie zou verwachten. Vaak is het zo dat gecontroleerde processen worden gebruikt bij onbekende situaties, en automatische processen bij bekende situaties.

De opeenvolging in informatieverwerking

Perceptie en aandacht

Mensen kunnen niet alle stimuli verwerken die aankomen in hun sensorische systemen, zelfs niet wanneer ze gebruik maken van gesimplificeerde processen. Individuen moeten dus bepaalde stimuli selecteren, en om hieraan te voldoen kunnen ze hun aandacht richten tot sommige aspecten van de situatie en anderen negeren. Dit wordt bijvoorbeeld geïllustreerd door het cocktail party effect. De aandachtsprocessen maken het mogelijk dat slechts een kleine en hanteerbare hoeveelheid stimuli aankomen in de sensorische systemen.

Wat trekt de aandacht van een individu?

Onze aandacht wordt getrokken door stimuli die afwijkend of salient zijn. Deze opvallendheid is geen kenmerk van de stimulus, maar wordt gecreëerd door de relatie met de context. Er zijn drie manieren waardoor een stimulus opvallend kan zijn. In de eerste plaats kan een stimulus opvallend zijn in vergelijking met de context. Ten tweede kan een stimulus opvallen in vergelijking met voorgaande kennis. Dit kan adaptief zijn, omdat er gelet wordt op elementen die nog niet waren opgenomen in de kennis van een individu over de sociale situatie, maar dit kan ook ongewenste bijwerkingen hebben. In de derde plaats kan opvallendheid het resultaat zijn van de relatie tussen de stimulus en de doelen van een persoon die verwerking beïnvloeden. Omdat doelen heel divers zijn, kunnen bijna alle stimuli aandacht krijgen. Er wordt bijvoorbeeld meer aandacht besteed aan stimuli wanneer ze persoonlijk relevant zijn. Ook wanneer mensen de instructie krijgen om op bepaalde stimuli te letten besteden ze meer aandacht, zo lang het niet botst met andere doelen. Aandachtsregulatie is een belangrijk proces met bepaalde consequenties en adaptieve waarde.

Wat zijn de consequenties van opvallendheid?

Meestal zorgt opvallendheid ervoor dat de hoeveelheid verwerking die gerelateerd is aan de stimulus informatie verhoogd wordt. Een verhoogde hoeveelheid verwerking die gebruikt wordt voor een bepaalde stimulus beïnvloedt sociale oordelen en het ophalen van informatie.

Sociale oordelen

De sterkte van de stimulus impact op sociale oordelen stijgt meestal als de opvallendheid groter wordt, maar de richting van het oordeel is lastiger vast te stellen. Bepaald onderzoek wijst erop dat een toename in opvallendheid leidt tot versterking van de bestaande oordeelsneiging. Opvallendheidseffecten worden deels veroorzaakt door het gegeven dat personen minder aandacht aan andere stimuli zullen schenken. Condities waarbij een persoon geen mogelijkheid heeft om niet opvallende informatie te verwerken zullen leiden tot extremere opvallendheidseffecten. Opvallendheid kan individuen echter ook bewust maken van de sterke invloed, waardoor processen geactiveerd kunnen worden die tegen deze invloed ingaan. Hierbij kan dus een proces in de tegengestelde richting optreden. Of zulke counteracting processen worden geactiveerd hangt af van de mate waarin de waarnemer gelooft dat de uitgelokte verwachtingen toepasbaar zijn op de stimulus.

Recall performance

Het idee dat opvallendheid leidt tot meer verwerking, en meer verwerking tot betere herinnering lijkt heel logisch. Onderzoek geeft echter gemixte resultaten met betrekking tot recall performance. Hiervoor zijn verschillende redenen aan te voeren. Soms hebben individuen niet de mogelijkheid om meer verwerking toe te passen op een stimulus, ook al is deze opvallend, bijvoorbeeld wegens tijdgebrek. Bovendien lijkt aanvullende verwerking het herinneren van informatie met name te versterken wanneer de codering- en herinnercondities compatibel zijn. In de derde plaats wordt de suggestie gegeven dat opvallendheid geen invloed heeft op de hoeveelheid van herinneren, maar op de moeite waarmee de informatie herinnert kan worden. Tenslotte moet gespecificeerd worden waar het bij de recall-meting om gaat.

Coderen en interpreteren

Nadat een individu een stimulus heeft waargenomen en er aandacht aan heeft besteed, moet de waarnemer deze informatie coderen en interpreteren. Het coderen omvat verschillende processen die geactiveerd zijn wanneer een externe stimulus wordt getransformeerd naar een interne representatie. De grenzen tussen perceptie en coderen zijn niet zo strikt als hier veronderstelt lijkt te worden, maar coderen is afhankelijker van voorgaande kennis. Een nieuwe stimulus wordt vaak gekoppeld aan voorgaande kennis, en wordt gecategoriseerd in een betekenisvolle categorie. Een categorie is een elementaire kennisstructuur, die overeenkomt met een bepaald concept of een bepaalde klasse van objecten. Wanneer een waargenomen target past binnen een categorie kan de waarnemer meer informatie afleiden dan gegeven was. In het geval van persoonsperceptie kan een target worden ingedeeld in een bepaalde sociale categorie. Vervolgens kan met behulp van hun kennis over deze sociale categorie (stereotype) bepaalde interpretaties en inferenties worden gemaakt. Individuen categoriseren niet alleen objecten en personen, maar ook gedragingen. Voorafgaande kennis kan dus gebruikt worden om bepaalde interpretaties en inferenties te maken, of om gedragingen van het target te coderen.

Toepasbaarheid en toegankelijkheid

Vaak kan input in meerdere, verschillende categorieën worden gecodeerd, elk met andere implicaties. Als gevolg hiervan kan dezelfde input soms heel anders geïnterpreteerd worden. Wanneer een stimulus in een bepaalde categorie gecodeerd moet worden, moet de categorie toepasbaar en toegankelijk zijn. Toepasbaarheid houdt in dat de categorie potentieel gebruikt moet kunnen worden om betekenis te geven aan de stimulus. Toegankelijkheid of beschikbaarheid verwijst naar de moeite waarmee voorafgaande kennis opgehaald kan worden uit het geheugen. Toegankelijkheid en toepasbaarheid zijn logisch onafhankelijk.

Frequentie, recency & priming

Twee algemene principes beïnvloeden de toegankelijkheid van voorafgaande kennis: frequentie en recency. Ten eerste wordt informatie die net gebruikt is sneller opgehaald dan informatie die veel langer geleden gebruikt is (recency). In de tweede plaats is informatie die vaak gebruikt wordt eenvoudiger op te halen dan informatie die niet vaak gebruikt wordt (frequentie). Het recency principe komt duidelijk naar voren in priming experimenten, waarbij recent geactiveerde categorieën toegankelijkheid versterken. Priming kan gezien worden als informatie activatie, waardoor de informatie eerder gebruikt zal worden in de verdere verwerking. Een van de bekendste priming experimenten is dat van Higgins, Rholes en Jones (1977). Participanten moesten een target persoon, Donald, beoordelen op basis van een ambigue beschrijving. Voorafgaand aan die taak kregen ze een lijst met woorden te zien, waarvan sommige woorden toepasbaar waren op de beoordeling van Donald, op een positieve of negatieve manier. Alleen de toepasbare woorden werden gebruikt om een oordeel te vormen. Het oordeel was positief wanneer deze woorden positief waren, en negatief wanneer de woorden negatief waren. Een belangrijke assumptie van primingonderzoek is dat individuen niet zoeken naar bepaalde categorieën die relevant zijn voor het coderen van een bepaalde stimulus input. Vanwege capaciteitsbeperkingen kunnen individuen niet alle categorieën nagaan; ze moeten het zoekproces afkappen (truncate the search process) wanneer ze een toepasbare categorie gevonden hebben. De mate waarin gezocht wordt hangt af van de verwerkingscapaciteit en motivatie van individuen. Ze gebruiken cognitieve mechanismen die simplificatie van het benodigde proces toestaan en een hoge mate van efficiëntie en adaptieve waarde hebben.

Opslaan en ophalen

Individuen kunnen de gecodeerde informatie gebruiken voor de onmiddellijke situatie, maar ook in latere situaties. Om informatie opnieuw te kunnen gebruiken, moet het worden opgeslagen in het geheugen. Hoe meer een individu denkt aan bepaalde informatie, hoe waarschijnlijker het wordt opgeslagen in het geheugen. Aandachttrekkende informatie wordt bijvoorbeeld eerder opgeslagen en opgehaald dan andere informatie. In de tweede plaats coderen individuen vaak hun codering van de stimulus input, en niet te stimulus zelf (zie box 2.2). Informatie moet zo efficiënt mogelijk worden opgeslagen, zodat het later zo snel mogelijk weer kan worden opgehaald als de informatie nodig is. De verwerkingsdoelen en voorafgaande kennis dragen bij aan de opslagprocessen. De werking van deze verwerkingsdoelen komt naar voren in onderzoek van Hamilton, Katz en Leirer (1980; zie boek blz. 40).

De invloed van voorafgaande kennis op opslagprocessen

Individuen hoeven niet altijd passende kennisstructuren te creëren: ze kunnen uitgaan van hun voorgaande kennis, die al een kennisstructuur biedt. Wanneer er al zo’n kennisstructuur aanwezig is, is het voldoende om een link te leggen met de kennisstructuur, in plaats van het opnieuw opslaan van informatie. Consistente informatie kan hierdoor eenvoudiger en preciezer worden opgehaald. Tegenover dit voordeel staat het nadeel van intrusion errors, waarbij een individu algemene kennis gebruikt om informatie te reconstrueren terwijl dit geen deel uitmaakte van de gegeven informatie. Inconsistente informatie kan niet worden gereconstrueerd aan de hand van voorafgaande kennis. Dit betekent niet dat inconsistente informatie verloren gaat. Inconsistente informatie vraagt over het algemeen meer aandacht, en individuen gebruiken meer verwerkingsbronnen om hiermee om te kunnen gaan. Hoe meer individuen aan iets denken, hoe eerder het opgehaald zal worden, omdat er voldoende verwerkingsbronnen waren tijdens het coderen en opslaan. Consistente en inconsistente hebben dus allebei ophaalvoordelen, maar om verschillende redenen. De verschillende thema’s die in het begin van het hoofdstuk zijn beschreven komen ook hierin terug: opslag en ophalen hangt af van voorafgaande kennisstructuren (thema 1) en de hoeveelheid verwerking (thema 3). Bovendien komt opnieuw de adaptieve waarde van menselijke cognitie naar voren: individuen simplificeren hun processen waar mogelijk (consistente informatie) en gebruiken meer verwerkingsbronnen waar nodig (inconsistente informatie).

Verdere verwerking, inferenties, oordelen en beslissingen

Om aan de verwachtingen van de sociale wereld te voldoen moeten individuen informatie, na het coderen en ophalen van informatie, verder verwerken. Ze moeten inferenties, oordelen en beslissingen maken. Het is soms lastig om onderscheid te maken tussen deze processen. Ze delen hun constructieve kwaliteit, en vooral in deze processen komt naar voren hoe individuen gebruik maken van informatie die niet gegeven was. Een belangrijke vorm van inferentie is de manier waarop individuen algemene disposities afleiden op basis van specifieke gedragingen. De neiging om gedrag van anderen toe te wijzen aan disposities in plaats van situationele factoren wordt ook wel de fundamentele attributiefout genoemd. Het overwegen van situationele factoren vraagt om extra verwerkingsbronnen, die individuen soms niet willen of kunnen inzetten. In het algemeen kunnen inferenties ook worden gezien als oordelen, die soms worden beschouwd als het eindpunt van de opeenvolging van informatieverwerking. Oordelen zijn lastig te onderscheiden van beslissingen, en veel onderzoekers weerhouden zich ervan om een onderscheid te maken. Een mogelijk verschil is dat oordelen meestal laten zien dat een individu het target een locatie toewijst langs een bepaalde dimensie of continuüm, terwijl beslissingen vaak inhouden dat individuen een keuze maken uit twee of meer opties. Dit verschil wordt verzwakt wanneer oordelen worden gezien als een selectie van verschillende alternatieven van de onderliggende dimensie.

Het selecteren, wegen en integreren van informatie

Het oordeel van een individu verwijst naar de inhoud van de informatie die in gedachten komt wordt wanneer het oordeel wordt gevormd. Aan de ene kant bevat deze informatie voorafgaande kennis uit het geheugen, en aan de andere kant de stimulus input van de situatie. Ook de beoordelingsprocessen worden sterk beïnvloed door verwerkingsbeperkingen.

Omdat individuen capaciteitsbeperkingen hebben wordt niet alle informatie overwogen of opgehaald; in plaats daarvan gaan ze uit van een subset van informatie die gevormd wordt door het afkappen van het zoekproces wanneer relevante informatie gevonden is. De recency en frequentie principes beïnvloeden welke informatie gebruikt wordt. Ook nu kunnen individuen in meerdere of mindere mate informatie verwerken (thema 3) afhankelijk van de persoonlijke relevantie en beschikbare verwerkingsbronnen. Beperkingen in motivatie en capaciteit zorgen voor een stijging van de invloed van stereotypes op de impressies van individuen over andere personen. Bovendien kan uit worden gegaan van perifere cues, zoals de aantrekkelijkheid van een spreker. In hoofdstuk E wordt uitgebreid beschreven hoe mensen informatie selecteren, wegen en integreren (zie ook box 2.3).

Heuristieken als oordeel-short cuts

Vaak is het selecteren, wegen en integreren van informatie een complexe taak, zelfs als mensen dit simplificeren door de zoektaak af te kappen. Om met deze complexiteit om te kunnen gaan maken individuen gebruik van heuristieken. De meest prominente heuristieken werden geïntroduceerd door Tversky en Kahneman (1973). Een voorbeeld van een heuristiek is de beschikbaarheidheuristiek, waarbij individuen hun oordelen niet alleen baseren op de inhoud van de geactiveerde informatie, maar ook op de eenvoud waarmee deze informatie in je gedachten komt. De assumptie achter deze heuristiek is dat wanneer exemplaren van een categorie makkelijk in je gedachten komen, er hier ook veel van zullen zijn. Over het algemeen zijn heuristieken accuraat, maar niet altijd. Heuristieken komen uitgebreider aan bod in hoofdstuk D.

De selectie van een gedragsrespons

Een belangrijk idee uit de sociale cognitie houdt in dat het gedrag van individuen gebaseerd is op hun interne representaties van hun sociale wereld; op hun inferenties, oordelen en beslissingen. Deze gedragsrespons kan verschillende vormen aannemen. In de eerste plaats kunnen individuen hun oordelen direct communiceren naar andere personen. Dit kan de interactie tussen individuen versterken. Bovendien kunnen individuen direct feedback krijgen en hun wereldbeelden vergelijken, wat een ondersteuning kan zijn van hun zelfbeeld of de accuraatheid van de informatie. In de tweede plaats vormen interne beslissingen en oordelen de basis voor het hele spectrum van gedrag. De gecommuniceerde oordelen en gedragingen komen niet altijd overeen met de interne representatie van het te beoordelen target. Bovendien nemen individuen ook andere aspecten van de situatie me, afgezien van het target, zoals sociale normen. De interactie tussen sociale normen en attitudes komt naar voren in theorie van gepland gedrag van Fishbein en Azjen (1974;1980). Attitudes beïnvloeden meestal het gedrag, maar kunnen soms overstemd worden door sociale normen.

Hoe wordt de sociale cognitie begrepen vanuit het perspectief van het georganiseerde geheugen? - Chapter 3 

Om efficiënt informatie te kunnen verwerken is een goed georganiseerd geheugen van essentieel belang. De elementaire units van organisatie in het geheugen zijn categorieën. Categorieën bevatten de algemene betekenis en specifieke kenmerken van stimulusobjecten of klassen van stimulusobjecten. Ze kunnen verwijzen naar de fysieke of sociale wereld, naar natuurlijke dingen of producten die door mensen zijn gemaakt, of abstracte of concrete objecten. Categorieën zorgen ervoor dat de wereld voorspelbaar is, omdat een individu veel eigenschappen en gebruiken van een stimulusobject kan afleiden. Het begrijpen van een stimulus als behorende aan een bepaalde categorie geeft inzicht in het samenspel van top-down en bottom-up processen. De bottom-up invloed van de stimulus wordt aangevuld met top-down inferenties die worden afgeleid uit de categorie. Vaak zijn deze inferenties erg nuttig en bruikbaar, maar ze zijn niet altijd correct. Er bestaan categorieën die al lang gevormd zijn, maar we kunnen ook nieuwe concepten leren, die ontstaan wanneer we te maken krijgen met nieuwe ontwikkelingen. Bovendien hebben mensen de mogelijkheid om nieuwe categorieën te leren die nauwelijks in relatie staan met de natuurlijke wereldkennis, als deze categorieën helpen bij beslissen en onderscheiden.

Types en representaties van kennisstructuren

Afgezien van categorieën als de meest elementaire units, bestaan er nog andere kennisstructuren die van belang zijn voor de sociale cognitie.

Technische term

Kenmerkende eigenschappen

Voorbeeld

Categorie

Klassen van objecten met dezelfde betekenis en functie

Concreet (Boek, glas) of abstract (Liefde, criminaliteit)

Stereotype

Categorieën die attributen toewijzen aan sociale groepen

Attributen van professionele (wetenschapper) of etnische groepen (Chinees)

Schema

Kennisstructuren met een bepaalde adaptieve functie; quasiautomatisch

Causaal schema om snelle, causale inferenties te kunnen maken

Script

Tijdelijke gestructureerde gedragsroutine

De opeenvolging van gedragingen van het inchecken op het vliegveld (zie box 3.1)

Cognitieve map

Ruimtelijke organisatie van concrete objecten in visuele modaliteit

Visuele voorstelling en automatische voortbeweging op de campus van de universiteit

Associatief netwerk

Structuur die veel verschillende concepten bevat die in hoge mate samenhangen (horizontaal en verticaal)

Het ‘zelf’, inclusief alle autobiografische, affectieve en semantische aspecten

Op de verticale dimensies van representeren de knopen van een associatief netwerk superordinate en subordinate relaties (zie figuur 3.1). Op de horizontale dimensies worden concepten geordend naar gelijkenis. Zowel de verticale insluitingstructuur als de horizontale gelijkheidsstructuur maken de netwerkorganisatie geschikt voor het onthouden van informatie en het maken van inferenties. Voor verschillende redenen zijn basisniveau categorieën op een gemiddeld niveau van abstractheid het meest informatief en bruikbaar voor communicatie. Dit lijkt inderdaad het meest geprefereerde en natuurlijke niveau van informatierepresentatie in het geheugen te zijn. Bovendien worden deze basisniveau concepten het snelst worden geleerd op taalniveau.

Representatie van kennisstructuren

Hoe worden deze verschillende soorten kennis(structuren) gerepresenteerd in het geheugen? Gebeurt dit in termen van abstracte kenmerken of in termen van bepaalde exemplaren? Afgezien van abstracte kenmerken of exemplaren kan de geheugenrepresentatie gebruik maken van het gemiddelde van relevante attributiewaarden (prototype) of een extreem type (ideaal type) . Deze vormen van mentale representatie zijn van theoretische waarde omdat ze verschillende implicaties hebben voor het verklaren van psychologische fenomenen.

Cognitieve consistentie

Het Gestaltprincipe van consistentie heeft de eerste twee decennia van de sociale psychologie na de tweede wereld oorlog gedomineerd. Wanneer stimuli die op elkaar lijken in dezelfde categorie vallen en stimuli die niet op elkaar lijken niet in dezelfde categorie vallen is er sprake van consistentie. Sociale perceptie neigt naar consistentie omdat consistente structuren efficiënter geleerd kunnen worden en inconsistente structuren soms foutief worden gereconstrueerd zodat ze consistent lijken (zie figuur 3.2). Omdat de verwerkingscapaciteit van mensen gelimiteerd is, is consistentie een waardevol gereedschap om te reconstrueren van niet meer herinnerd kan worden. Verschillende studies hebben de voorspelling dat cognitieve structuren neigen naar consistentie ondersteund. Zo voorspelt Heider’s balanstheorie (1946) dat triadische relaties sneller en beter onthouden worden wanneer de drie bilaterale relaties in balans zijn. DeSoto (1960) liet zien dat het eenvoudiger is om een netwerk te onthouden met relaties die in balans zijn. Wanneer informatie consistent is hoeft een aanzienlijk deel niet gecodeerd te worden, maar slechts logisch afgeleid worden van een intern consistent netwerk van positieve en negatieve connecties in het geheugen. Het consistentieprincipe kan verklaren waarom de associatieve netwerken in het semantische geheugen georganiseerd worden op gelijkenis. Ook de verticale organisatie versterkt de consistentie van de cognitieve informatie: subordinate concepten delen dezelfde superordinate concepten, en daarmee ook de kenmerken van de superordinate concepten, wat de consistentie verhoogt.

Hoe wordt informatie opgehaald?

Hoe systematischer de opslag van informatie in het geheugen, hoe efficiënter de informatie kan worden opgehaald uit het geheugen wanneer dit nodig is voor beslissingen of acties. Om het proces van memory retrieval te kunnen begrijpen moeten we rekening houden met de functie van opgeslagen informatie in een grotere probleemcontext. Welke informatie wordt opgehaald, welke informatie in het geheugen wordt gevonden en welke stimuli het zoekproces activeren wordt bepaald door deze probleemcontext. Soms zijn de retrieval cues erg specifiek, waardoor de zoektocht door het geheugen beperkt blijft tot een of enkele oplossingen (convergente zoekproblemen). Het kan echter ook dat veel divergente problemen alleen vage retrieval cues met zich meebrengen, waardoor veel verschillende oplossingen mogelijk zijn.

Deze zoekprocessen zijn minder strikt, creatiever en open, en met name interessant omdat ze open staan voor externe invloeden en bias. Het zoekproces door het geheugen is niet grondig, maar stopt wanneer een geschikte categorie is gevonden. Dit proces hangt sterk af van retrieval cues die de activatie van bepaalde gebieden in het geheugen primen.

Het priming paradigma als wetenschapsgereedschap

Psychologisch gezien vinden de gevaren van schemagedreven inferenties hun oorsprong in het gegeven dat wereldkennis rijk genoeg is om verschillende schema’s of kennisstructuren aan te bieden om hetzelfde gedrag op verschillende manieren te interpreteren. Sociale kennis is zo veelzijdig dat slechts een klein deel van die kennis geactiveerd kan zijn op een bepaald tijdstip. Heel vaak is de kennis die in het geheugen aanwezig is voldoende om een gegeven probleem op te lossen. Soms maakt de selectiviteit van de geactiveerde kennis sociaal oordelen kwetsbaar voor fouten en biases.

Het verschil tussen beschikbaarheid en toegankelijkheid

Het is nuttig om onderscheid te maken tussen beschikbaarheid (bestaat een representatie) en toegankelijkheid(kan de representatie worden opgehaald). Beschikbaarheid is afhankelijk van leerervaring en datgene wat in het geheugen is opgeslagen. Alle beschikbare informatie kan verschillen qua beschikbaarheid op een bepaald moment, afhankelijk van factoren zoals recency en frequentie van de blootstelling, uitvoerigheid van verwerken en de toegankelijkheid van concurrerende, incompatibele kennisstructuren.

Priming paradigma

Het meest prominente experimentele design dat is bedacht om selectieve kennis van aandachtsstructuren en de invloed van de hierop volgende reacties te bestuderen is het priming paradigma. Over het algemeen houdt priming in dat het activeren van een bepaalde stimulus ervoor zorgt dat een andere, gerelateerde stimulus beter wordt verwerkt. De klassieke experimentele setting voor het meten van primingeffecten is een lexicale decisie taak. Dezelfde experimentele procedure kan gebruikt worden om de toegankelijkheid van kennis en attitudes na te gaan in de sociale psychologie. Primingeffecten (gebaseerd op reactietijd) verwijzen meestal naar ongecontroleerde, automatische processen die niet worden beïnvloed door intentionele zelfrepresentatie. Impliciete primingmetingen zouden daarom meer valide resultaten moeten geven van de cognitieve structuur van een individu dan expliciete primingmetingen (Zie Fazio et al., 1995; figuur 3.3). De tijd vanaf de onset van de prime tot de onset van de targetstimulus wordt de stimulus-onset asynchrony (SOA) genoemd.

Soorten priming

Er zijn verschillende soorten priming te onderscheiden.

Evaluatieve priming

Een specifiek paradigma waarbij elke trial twee stimuli bevat (de prime en het target) die elkaar snel opvolgen. Bij consistente trials hebben de prime en het target dezelfde valentie, bij inconsistente trials de tegengestelde valentie. De reactietijd is dan ook korter bij consistente trials. Evaluatieve priming werkt voor korte SOA’s (onder de 100 ms limiet; zelfs onder de bewustzijnsgrens).

Mood priming

Emotionele films of hypnose worden gebruikt om positieve of negatieve emotionele staten uit te loken bij participanten. Dit versterkt reacties met dezelfde valentie als de emotionele staat.

Semantische priming

Hierbij wordt de invloed van meer omschreven betekeniscategorieën nagegaan. Het gaat hierbij dus om overeenkomst of tegenstelling tussen eigenschappen die semantisch (on)gerelateerd zijn.

Priming als causale agent

In de bovenstaande voorbeelden wordt priming gebruikt voor diagnostische doeleinden, maar het kan ook gebruikt worden als een causale functie die oordelen en beslissingen beïnvloedt. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek dat beschreven is in hoofdstuk 2 over de targetpersoon Donald.

Analogie priming

De invloed van priming op beslissingen en oordelen kan gebruik maken van complexe, verfijnde kennisstructuren. In dit geval zijn de priminginvloeden op sociale oordelen anders dan die van lexicale decisie taken. Het priming effect wordt niet beperkt tot een responsdimensie; er wordt ruimte overgelaten voor gecontroleerde processen. Om dit soort beslissingen of oordelen te kunnen verklaren is niet alleen een associatief priming effect nodig, maar ook een beoordelingsmodel. Dit komt naar voren in het onderzoek van Gilovich (1981).

Actiepriming

Dit houdt in dat participanten met een bepaald gedrag geprimed worden (onbeschoftheid) en zich ook zo (onbeschoft) gaan gedragen. Om actiepriming te kunnen verklaren moet men uitgaan van een neiging dat een prime direct een open motor respons kan uitlokken (ideomotor tendency). Dit komt naar voren in het onderzoek van Bargh, Chen & Burrows (1996) en Dijksterhuis en van Knippenberg (1998).

Procedurele staat priming

Niet de betekenis of valentie van concepten wordt geprimed, maar de relaties tussen concepten, of mentale procedures die op voorgaande taken worden toegepast.

Experiental feelings states priming

De prime stimulus kan ook een interne ervaring van een gevoelsstaat zijn waarvoor geen woorden of verbale omschrijving bestaan. Een voorbeeld hiervan komt naar voren in onderzoek van Stepper & Strack (1993).

Priming effecten kunnen leiden tot een beperkte respons, of vrij communicatie en vrijwillige actie. Er kan niet alleen onderscheid gemaakt worden tussen output en consequenties, maar ook tussen verschillende soorten stimuli die bepaalde effecten uitlokken. Zo kunnen woorden (verbale primes) gebruikt worden, maar ook beeldende primes. (Zie box 3.2 voor een voorbeeld van side-effects van priming).

Oude informatie aan nieuwe informatie verbinden

Voor het oplossen van problemen en leren is een creatief proces nodig waarbij een samenspel van oude en nieuwe informatie plaatsvindt. Bepaalde kennisstructuren moeten up-to-date gehouden worden, en oude kennis vormt een kader waar nieuwe informatie kan worden ingepast. Dit samenspel is meestal niet symmetrisch: de top-down invloed is meestal sterker dan de bottom-up invloed. Oude kennis is lastig om te veranderen en kan goed nieuwe kennis assimileren. Wanneer een individu met nieuwe informatie wordt geconfronteerd zal de centrale attitude nauwelijks verandert worden, en dit individu kan gerelateerde informatie sneller leren dan anderen.

Het ‘zelf’ als een krachtige kennisstructuur

Het ‘zelf’ bevat informatie over autobiografie, voorkomen, waarden, doelen, attitudes, groeplidmaatschappen, familierelaties, en professionele ervaringen. Het is dan niet verbazingwekkend dat informatie die relevant is voor het ‘zelf’ een sterk geheugenvoordeel heeft. Kuiper en Rogers (1979) laten dit self-reference effect zien in een experiment. Stimuluswoorden die gerelateerd zijn aan het ‘zelf’ als krachtige kennisstructuur creëerden voldoende associaties om het geheugen te verbeteren. Klein en Loftus (1988) vroegen zich af of dit geheugenvoordeel veroorzaakt wordt door de organiserende functie van zelfkennis of de uitvoerige verwerking (elaboratie) van deze kennis. Organisatie verwijst naar inter-item associaties en elaboratie verwijst naar de creatie van inter-item relaties. Een geheugenverbetering kan alleen door organisatie veroorzaakt worden wanneer de materialen die geleerd moeten worden niet gerelateerd zijn. Klein en Loftus lieten zien dat dit geheugenvoordeel door zowel organisatie als elaboratie veroorzaakt wordt.

Inconsistente informatie

Als consistentie altijd gemaximaliseerd zou worden, kan het geheugen alleen selectieve informatie opnemen die past bij de categorieën van een individu, en daarmee afwijkende informatie negeren. Zo’n geheugen zou niet adaptief zijn, want mensen zouden niet om kunnen gaan met veranderde omgevingen en nieuwe input. De rol van consistentie is dan ook veel gecompliceerder dan eerder in dit hoofdstuk naar voren kwam. Zo kunnen herinneringen van observaties die niet overeenkomen met de bestaande kennis van een individu, en dus incongruent zijn, ook erg sterk zijn. Dit komt naar voren in een experiment van Hastie en Kumar (1979). Het gaat echter niet in tegen het hierboven genoemde voordeel van consistente informatie. Er zijn namelijk verschillende manieren waarop consistente en inconsistente informatie wordt opgehaald. Sommige informatie is zo opvallend of belangrijk dat het eenvoudig wordt opgehaald. Inconsistente informatie trekt vaak de aandacht en wordt dan ook intensief gecodeerd. De andere informatie hangt echter niet af van de sterkte van de herinnering; dit deel van de informatie wordt gereconstrueerd aan de hand van wereldkennis en is vaak congruent. Bottom-up verwerking is dus verantwoordelijk voor het voordeel van inconsistente informatie, en top-down verwerking voor het reconstructievoordeel van consistente informatie. Het inconsistentievoordeel treedt vaak op wanneer individuen gelimiteerde motivatie en bronnen van verwerking hebben. Het voordeel van consistente informatie komt juist naar voren als informatie niet gecodeerd hoeft te worden. Doordat deze informatie niet meer gecodeerd hoeft te worden, blijven er extra motivatie en verwerkingsbronnen over voor inconsistente informatie.

Het controleren van de gevolgen van geactiveerde informatie

Er wordt aangenomen dat de priming of activatie van kennis in het geheugen een assimilatie effect veroorzaakt: de cognitieve processen zouden in de richting van de geactiveerde informatie moeten verschuiven. Dit is echter niet altijd het geval; er kan ook een contrast effect optreden. Soms zijn individuen zich ervan bewust dat de reactie en beoordeling die in eerste instantie bij hen op komt beïnvloedt wordt door de voorgaande situatie. Ze kunnen daarom proberen hun beoordeling te corrigeren, wat soms zelfs leidt tot een overcorrectie. Individuen kunnen echter ook gebruik maken van recomputation; waarbij ze proberen informatie die hun oordeel zou kunnen beïnvloeden niet te gebruiken. Dit wordt soms ook wel een ‘reset’ mechanisme genoemd.

Verschillend gebruik van geactiveerde informatie

Het inclusion / exclusion model houdt in dat geactiveerde informatie op verschillende manieren gebruikt kan worden, en dat assimilatie- en contrasteffecten vaker optreden, afhankelijk van de geactiveerde informatie. Wanneer de geactiveerde informatie wordt behandeld, zal het oordeel zich aanpassen naar de geactiveerde informatie. Geactiveerde informatie kan ook achterwege gelaten worden en vervolgens door mensen gebruikt worden om een vergelijking te maken. Uitgaande van dit model is het logisch dat ongewenste, onbewuste priming meer congruente beoordelingseffecten uitlokt. Ook kan dit model een interessant moderator effect verklaren; assimilatie- effecten treden vaker op wanneer de prime een abstracte categorie is, en contrasteffecten wanneer de prime een concreet persoon is. Zulke resultaten zijn ook gevonden wanneer manifest actions werden geprimed. Dit komt naar voren in een onderzoek van Dijksterhuis et al. (1998).

Automatische controle van stereotypering

Een van de belangrijkste toepassingen van priming studies binnen de sociale psychologie houdt in dat automatisch geactiveerde informatie een essentiële component van sociale stereotypes levert. Ongeacht van ons ideaal hebben we allemaal kennisstructuren die de basis vormen voor seksistische of racistische discriminatie. We hebben deze informatie dus, zelfs wanneer het niet overeenkomt met onze attitude. Wanneer gemotiveerde zelfmonitoring wordt uitgezet, is gedrag niet langer onder de invloed van bewuste attitudes, en kunnen we ten prooi vallen aan zulke neigingen. Hierin komt het samenspel tussen automatische en gecontroleerde processen naar voren (thema 4). Dit samenspel kan geïllustreerd worden aan de hand van onderzoek van Blair en Banaji (1996), waaruit naar voren kwam dat wanneer er sprake is van tijdsdruk of zware cognitieve belasting een individu de ongewenste impulsen niet meer kan tegengaan. Hebben deze automatisch geactiveerde associaties een effect op sociaal oordelen? Onderzoek van Lepore en Brown (1997) liet zien dat dit inderdaad het geval is: automatisch geprimde seksistische kennis heeft een effect op sociaal oordelen. Hoewel stereotypes subliminaal geactiveerd kunnen worden, betekend dit niet dat iedereen gemanipuleerd wordt door dezelfde collectieve kennis. Schijnbaar kunnen bevooroordeelde attitudes veranderd worden op een niveau waarbij priming effecten worden gebundeld naar verschillende beoordelingspaden.

Impliciete sociale cognitie en diagnostische doeleinden

Een onderzoek stroming houdt zich bezig met de ontwikkeling van diagnostische procedures om impliciete, onbewuste bronnen van stereotypering te meten. Het bekendste voorbeeld hiervan is de implicit association test (IAT) van Greenwald en collega’s. Soms leiden impliciete associaties tot dezelfde oordelen als expliciete associaties, maar soms niet. Het is dan ook van belang om te weten wanneer impliciete associaties worden gebruikt, en wanneer expliciete associaties worden gebruikt. Volgens Florack, Scarabis en Bless (2001) worden impliciete associaties met name gebruikt wanneer mensen weinig verwerkingscapaciteit gebruiken. Als individuen een hoge behoefte aan cognitie hebben geeft een expliciete associatie een betere voorspelling. Individuen kunnen ook ingaan tegen automatische invloeden. Bovendien worden stereotypes niet alleen in stand gehouden door automatische processen: ze worden ook beschermd door expliciete redeneringsprocessen en door de vrijheid van verfijnde (flexibele) kennisstructuren om alle informatie op verschillende manieren te interpreteren. Hoe meer kennis individuen hebben, en hoe flexibeler deze kennis is, hoe minder snel stereotypes veranderen als er tegenbewijs wordt geleverd.

Wat zijn beoordelingsheuristieken? - Chapter 4 

Het verschil tussen de oordelen van individuen en de werkelijkheid is niet alleen een tekortkoming die erkend moet worden, maar ook een bron van inzicht die kan bijdragen aan het begrijpen van beoordelingsprocessen. Dit verschil komt onder andere naar voren in optische illusies. Onderzoekers stellen niet dat het menselijk beoordelingsvermogen het best gekarakteriseerd wordt door de fouten; meestal zijn heuristieken accuraat en efficiënt. Soms zijn de fouten echter wel de meest toegankelijke manier om cognitieve processen te bestuderen.

Wat zijn heuristieken?

Sommige strategieën leiden tot een accurate beoordeling, maar nemen veel tijd in beslag. In veel gevallen is er echter al informatie aanwezig die relevant is voor de stimulus. Deze informatie wordt heuristische stimuli of cues genoemd. Beoordelingsstrategieën die cues en beoordelingsschalen combineren worden judgemental heuristics(vuistregels) genoemd. De connectie tussen een cue en de werkelijke locatie van een object is vaak niet perfect, waardoor onder bepaalde omstandigheden systematische beoordelingsvertekeningen (biases) optreden. Het doel is echter niet om de foutieve natuur van menselijk denken te demonstreren, maar om de mechanismen van het normale denken te achterhalen en begrijpen. Heuristieken bestaan omdat mensen bepaalde oordelen moeten vormen, maar vaak niet voldoende tijd en verwerkingscapaciteiten hebben om alle mogelijke informatie te verwerken, terwijl ze toch een accuraat oordeel willen vormen. Er zijn verschillende specifieke heuristieken, die passen bij de persoonlijke omgeving en specifieke cues van een individu. Er zijn echter ook een aantal algemene cues, die kunnen worden toegepast op veel verschillende situaties. Deze heuristieken worden vooral gebruikt om frequentie en kans na te gaan, personen te categoriseren, oordelen te vormen en numerieke kwantiteiten te schatten.

Availability heuristiek

Wanneer de frequentie of kans van een gebeurtenis achterhaald moet worden, wordt er soms gebruik gemaakt van een strategie die gebaseerd is op de moeite waarmee informatie opgehaald of gegenereerd kan worden in het geheugen. Tversky en Kahneman noemen dit de availability heuristiek. Hoe groter het gemak is waarmee een gebeurtenis uit het geheugen kan worden opgehaald (toegankelijkheid), hoe hoger de beoordeling van kans of frequentie. Het gemak waarmee informatie kan worden opgehaald is sterk gerelateerd aan de frequentie waarin de gebeurtenis plaatsvindt . Geheugeneffecten worden echter niet alleen beïnvloedt door de frequentie van informatie, maar ook door factoren die geen of een indirecte relatie hebben met frequentie.

Dissociatie tussen ease of retrieval en frequentie

Een klassiek experiment (Tversky & Kahneman, 1973) over het gebruik van de availability heuristiek houdt zich bezig met het beoordelen van subsets. In het experiment leidde het gebruik van de beschikbaarheidsheuristiek tot beoordelingsfouten, omdat er gebruik werd gemaakt van beroemdheid in plaats van groepsgrootte. Een andere factor die invloed heeft op de availability van informatie maar die niet noodzakelijk gerelateerd is aan de frequentie bevat de organisatiekenmerken van ons geheugen. Zo kunnen woorden die beginnen met de letter r makkelijker worden opgehaald in vergelijking met woorden waarbij de letter r op de derde positie staat, terwijl deze laatste woorden vaker voorkomen.

Waargenomen ease of retrieval

In het experiment van Tversky en Kahneman kwam niet naar voren hoe verhoogde availability beoordeling beïnvloedt. Individuen kunnen ease of retrieval gebruiken als heuristische cue. Het kan ook zo zijn dat verhoogde availability ervoor zorgt dat een individu meer exemplaren van een categorie aanmaakt of herinnerd, en oordelen baseert op een verkende sample. In dit geval worden oordelen niet bepaald door de ease of retrieval, maar door de inhoud van beschikbare informatie. In een experiment van Schwarz et al. (1991) komt naar voren hoe deze twee mogelijke methoden van invloed onderscheiden kunnen worden. Volgens de “inhoud” verklaring zouden individuen zelfverzekerder moeten zijn nadat ze twaalf voorbeelden van zelfverzekerd gedrag hadden opgeschreven in plaats van zes voorbeelden, omdat er meer informatie werd geactiveerd. Volgens de ease of retrieval verklaring zouden individuen juist zelfverzekerder moeten zijn nadat ze zes voorbeelden van zelfverzekerd gedrag hadden opgeschreven in plaats van twaalf, omdat het eenvoudiger is om zes voorbeelden op te halen. De resultaten wezen uit dat ease of retrieval werd gebruikt als basis van oordelen. Schwarz en zijn collega’s wezen erop dat ease of retrieval alleen invloed zou hebben als individuen dit relateren aan de hoeveelheid informatie die is opgeslagen in het geheugen. Wanneer individuen de ease of retrieval konden toeschrijven aan iets anders, zoals het luisteren van muziek, beoordeelden ze zichzelf als minder zelfverzekerd wanneer ze zes voorbeelden moesten geven. Stepper & Strack (1993) manipuleerden het gevoel van ease of retrieval terwijl ze de cognitieve inspanningsactiviteit constant hielden. Ook dit experiment leek te bevestigen dat individuen inderdaad gebruik maken van de ease of retrieval.

De availability heuristiek in sociaal oordelen

Het inschatten van risico’s is ook verbonden aan de availability heuristiek. Een factor die hiervoor zorgt is het verschil tussen de frequentie waarmee een bepaalde gebeurtenis plaats vind en hoe vaak een gebeurtenis wordt gerapporteerd, bijvoorbeeld in de media. Gebeurtenissen waar we persoonlijk ervaring mee hebben zijn ook beter beschikbaar en vinden we waarschijnlijker, evenals alledaagse gebeurtenissen. De availability heuristiek is ook gerelateerd aan het gemak waarmee we ons een ander verloop van gebeurtenissen kunnen voorstellen.

Representativiteitheuristiek

De term representativiteit verwijst naar hoe typisch een element is voor een specifieke categorie, een sample, een entiteit, een effect of een oorzaak. Wanneer je kennis over bijvoorbeeld een categorie accuraat is, vorm je op basis van de representativiteitheuristiek een correct oordeel. Net als andere heuristieken kan de representativiteitheuristiek leiden tot foutieve oordelen.

Het negeren van base rates

Wanneer individuen categorische attributies maken, gaan ze vaak uit van de representativiteit van het element en negeren ze de base rate. Zo kun je er op basis van een beschrijving van uit gaan dat een meisje dat van reizen en culturen houdt en aan de faculteit sociale wetenschappen studeert een studente culturele antropologie is, terwijl het waarschijnlijker is dat ze psychologie studeert, omdat er meer psychologiestudenten zijn.

Het principe van extensionaliteit

Een fundamentele assumptie van de kanstheorie houdt in dat wanneer resultaat A resultaat B bevat, de kans op resultaat B niet groter kan zijn dan die op resultaat A. De kans dat iemand psychologie studeert (A) kan niet groter zijn dan de kans dat die persoon een sociale wetenschap doet (B). Vaak beoordelen individuen de kans op B juist als groter, wat ook wel conjunction error wordt genoemd.

Misperceptie van toeval

Wanneer er zes keer op een rij kop of munt wordt gegooid, vinden veel mensen vinden een opeenvolging van KMMKKM waarschijnlijker dan een opeenvolging van KKKKKK of KKKMMM, terwijl statistisch gezien de kans even groot is. Volgens Tversky en Kahneman kan dit worden toegeschreven aan de representativiteitheuristiek: regelmatigheden zijn atypisch voor random samples.

Anchoring & Ajustment

Wanneer we een oordeel willen vormen, maken we soms gebruik van een startpunt voor dit oordeel. ‘Anchoring en adjustment’ houdt in dat individuen een numerieke waarde peilen door te beginnen met een initiële waarde (anchor), die wordt aangepast (adjustment) tot een acceptabele waarde is gevonden om een oordeel te vormen. Tversky en Kahneman namen aan dat dit aanpassen leidt tot een vertekening die neigt naar het startpunt, wat ook wel het anchoring effect wordt genoemd. Dit effect lijkt erg robuust te zijn: zelfs experts op een bepaald gebied lijken erdoor beïnvloedt te worden. Tversky en Kahneman gaven geen verklaring voor het anchoring effect. Andere onderzoekers hebben wel mogelijke verklaringen aangedragen, die hieronder besproken zullen worden.

Het selectieve accessability model (SAM)

Het selectieve accessability model probeert het anchoring effect te verklaren met behulp van selectief hypothese testen en semantische priming. Selectief hypothese testen doet zich voor tijdens het verwerken van de anchor informatie: individuen gaan na of deze waarde overeenkomt met de locatie van het beoordelingsobject op de beoordelingsschaal. Anchor-consistente semantische kennis blijft geactiveerd nadat de anchor informatie is verwerkt. De mediërende processen tussen verhoogde toegankelijkheid en het anchoring effect lijken op semantische priming: informatie wordt vooral gebruikt wanneer de informatie toegankelijk is, en alleen gebruikt wanneer de informatie toepasbaar is.

Adjustment en anchoring in de formatie van sociale oordelen

Anchoring effecten doen zich niet alleen voor bij kennisvragen of de schatting van kansen, maar ook wanneer we onszelf en onze sociale omgeving beoordelen. Het anchoring effect komt bijvoorbeeld naar voren in verkopen en onderhandelen. Ook in wettelijke oordeelsvorming speelt dit effect een rol. Zo kan de straf die een rechter geeft beïnvloedt door het anchoring effect. Andere beoordelingsfenomenen, zoals de fundamentele attributiefout kunnen ook uitgelegd worden aan de hand van dit effect. Daarnaast kan de hindsight bias eveneens worden verklaard aan de hand van het anchoring effect.

Andere heuristieken

Gevoelens

De afgelopen 10 jaar zijn de affectieve reacties van individuen richting een beoordelingsobject veelvuldig onderzocht. Een gevoel (toegankelijke informatie) dat meestal gerelateerd is aan het te beoordelen object, wordt vaak gebruikt als basis voor een oordeel. Het ‘aboutness principe’ houdt in dat wanneer individuen een bepaalde reactie hebben, ze het waarnemen als informatief over iets, meestal over het object dat de reactie uitlokt. Het kan echter ook zo zijn dat het humeur door een andere gebeurtenis beïnvloedt wordt, maar toch aan het te beoordelen object wordt toegeschreven.

Affectieve gevoelens

Affectieve gevoelens, zoals positieve en negatieve stemmingen, dienen als bron van informatie over de kwaliteit van een object, maar ook als basis voor beslissingen. Schwarz en Clore noemen dit principe de ‘how-do-I-feel-about-it’ heuristiek. Individuen kunnen zo beslissingen nemen met minder verwerkingscapaciteit. Hetzelfde object kan als positiever beoordeeld worden wanneer iemand in een positieve stemming is en niet in een negatieve.

Non-affectieve gevoelens

Ook gevoelens van inspanning, gelijkenis/bekendheid (familiarity) en onzekerheid kunnen van invloed zijn op beslissingen. Een verschil tussen affectieve en niet-affectieve gevoelens is dat de laatste niet primair positief of negatief zijn. Jacobey en zijn collega’s lieten zien dat de bekendheid van een naam gebruikt werd om te beoordelen hoe beroemd iemand is. Er werd echter alleen gebruik gemaakt van deze ‘bekendheid’ bij het beoordelen wanneer individuen zich niet bewust waren van de reden waarom ze dit gebruikten. De objecten en gebeurtenissen die we als bekend beoordelen zijn objecten die we vaak tegenkomen in ons leven, of gebeurtenissen die zich vaak voordoen. Uit een experiment van Strack en Neumann (2000) blijkt dat individuen ook een gevoel van moeite lijken te gebruiken wanneer ze bekendheid moeten beoordelen.

Specifieke stimuluskarakteristieken als basis voor heuristische oordelen

Naast verschillende algemene heuristieken die hierboven beschreven zijn, kunnen individuen ook gebruik maken van andere heuristieken die meer gerelateerd zijn aan inhoud. Deze heuristieken gaan uit van algemene kennis die toegepast kan worden op specifieke situaties. Er is vooral aandacht besteed aan zulke heuristieken in de domeinen van persoonsperceptie en attitudeverandering. Individuen kunnen ook soortgelijke heuristieken gebruiken wanneer ze geconfronteerd worden met een overtuigende boodschappen. In beide domeinen zijn verscheidende modellen aangedragen om verschillende manier om tot een oordeel te komen te conceptualiseren. Met betrekking tot attitudeverandering gaat het om het elaboration likehood model en het heuristic systematic model. Wanneer individuen lage motivatie en verwerkingscapaciteiten hebben, maken ze gebruik van heuristieken die afhankelijk zijn van stimuluskarakteristieken, zoals de lengte van een bericht. Met betrekking tot persoonsperceptie zijn soortgelijke modellen ontwikkeld, die eveneens onderscheid maken tussen twee verwerkingsstrategieën. Ook hierbij is het gebruik van heuristieken waarschijnlijker wanneer de capaciteit en motivatie van een individu laag is.

Alternatieve verklaringen en andere ontwikkelingen

Het resultaat op een taak hangt niet alleen af van de beoordelingsstrategie die we gebruiken, maar ook van de manier waarop we de taak begrijpen. Verschillende onderzoeken hebben laten zien dat sommige beoordelingsfenomenen die in dit hoofdstuk zijn beschreven te wijten zijn aan het verschil tussen wat de onderzoekers bedoelden en hoe de participanten de taken interpreteerden. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de representativiteitheuristiek en de base rate fallacy, maar ook bij het conjunction effect.

Andere cognitieve processen

Kritiek op de heuristiek- en biases aanpak is dat de voorgestelde heuristieken met name beschrijvingen zijn van de fenomenen die ze zouden moeten verklaren. Op basis van deze kritiek zijn verklaringen gezocht, zoals het selectieve accessability model (SAM) dat hierboven is beschreven. Anderen stellen dat het conjunction effect niet te wijten is aan de representativiteitheuristiek, maar het foutieve gebruik van aritmetische regels.

Presentatie format

Een ander punt van kritiek op de heuristiek- en biases aanpak houdt in dat veel problemen worden uitgedrukt in de vorm van waarschijnlijkheden en kansen. In de eerste plaats zijn de principes van de kanstheorie ontwikkeld om relatieve frequenties te beschrijven, en het toepassen op individuele resultaten, wat in veel experimenten gebeurt, is niet gebaseerd op een normatieve basis. Bovendien stellen anderen dat ons cognitieve systeem in het verloop van de evolutie zich wel heeft aangepast aan het verwerken van frequenties, maar niet aan het verwerken van kansen. Veel beoordelingsfouten (gebaseerd op de representativiteitheuristiek en availability heuristiek) lijken inderdaad te verdwijnen wanneer taken worden gepresenteerd in de vorm van frequenties in plaats van kansen en waarschijnlijkheden. Dit effect is echter minder betrouwbaar dan in eerste instantie werd gedacht. Bovendien geeft het presenteren van een frequentie-format geen verklaring voor het voorkomen van beoordelingsfouten in een kans-format. Heuristieken zijn een factor, naast andere factoren, en lijken soms een grote rol te spelen, en soms een kleine rol bij oordeelsvorming.

Slotopmerkingen

In het onderzoek naar beoordelingsheuristieken werd de mens lang als Cognitive misser gezien. Tegenwoordig kan de beoordelaar beter worden beschreven als een gemotiveerde tacticus. Deze gemotiveerde tacticus zorgt ervoor dat er meer bronnen beschikbaar zijn voor belangrijke taken en dat er andere strategieën gebruikt kunnen worden wanneer verwerkingsbronnen ontbreken. Bovendien zal de strategie moeten worden aangepast wanneer het gestelde doel niet bereikt wordt.

Mogelijkheden en voorwaarden met betrekking tot beoordelingsheuristieken

Wanneer informatie een hoge (persoonlijke) relevantie heeft, wordt er minder vaak gebruik gemaakt van heuristieken. Ook beperkte cognitieve verwerkingsbronnen kunnen een rol spelen. Daarnaast kan er een regulerend effect van beoordelingsprocessen optreden wanneer twijfel bestaat over de representativiteit van de heuristische informatie (ease of retrieval, familiarity). Bovendien is gebleken dat individuen hun originele beoordelingsstrategie kunnen verbannen en een meer geschikte strategie aannemen. Vaak hebben individuen geen kennis en / of controle over hun beoordelingsprocessen, waardoor ze hun gedrag niet kunnen reguleren.

Het onderzoek van Tversky en Kahneman heeft op verschillende manieren bijgedragen aan psychologisch onderzoek. In de eerste plaats is het beeld van de mens in de psychologie veranderd. Bovendien zijn vooraf onbekende beoordelingsfenomenen aan het licht gekomen. Ook in andere disciplines lijkt kennis over beoordelingsheuristieken van belang te zijn. De heuristieken en biases aanpak leverde ook veel kritiek op, zoals het gebrek aan een theoretische integratie van individuele beoordelingsheuristieken en bijbehorende beoordelingsfenomenen. Meer algemene theorieën worden momenteel ontwikkeld om aan de tekortkomingen tegemoet te komen.

Welke rol speelt informatiegebruik in oordeelsvorming bij sociale cognitie? - Chapter 5

In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe individuen geactiveerde informatie gebruiken om te beslissen en oordelen. In de eerste plaats wordt de mogelijkheid dat mensen alle informatie die in hun omkomt gebruiken besproken. Daarna worden verschillende aspecten behandeld die beïnvloeden wanneer en hoe mensen geactiveerde informatie gebruiken.

Inleiding

Een belangrijke assumptie in de sociale cognitie – dat een persoon een actieve verwerker van informatie is – vindt zijn oorsprong in het werk van Bartlett (1932) over geheugen. Hij liet zien dat mensen meer informatie gebruiken dan uit de situatie zelf af te leiden is. Deze assumptie heeft te maken met het begrijpen van het gedrag van anderen, wat het beste bereikt kan worden door begrijpen waarom een bepaald gedrag zich voordeed. Causale attributietheorieën hebben een belangrijke rol gespeeld in het duidelijk maken van de processen die mensen gebruiken om gedragingen van anderen en zichzelf te verklaren. Daarnaast maken mensen gebruik van attributies om hun eigen gevoelens en gedachten te begrijpen, wat het mogelijk maakt om deze gevoelens en gedachten als kennisbron voor oordelen te gebruiken.

Gebruik wat in je gedachten is

Om een oordeel te vellen maken mensen vaak gebruik van informatie die in je gedachten opkomt. Deze informatie komt niet toevallig in je gedachten; het is bijvoorbeeld afhankelijk van hetgeen waaraan je daarvoor dacht (recency principe). Wanneer de oordelen van mensen overeenkomen met de geactiveerde informatie wordt dat een assimilatie-effect genoemd (zie Strack, Schwartz & Gschneidinger, 1985). Als je je oordeel kan baseren op informatie die in je opkomt, maakt dat het proces van oordelen minder complex. De mate waarin mensen deze informatie gebruiken kan afhankelijk zijn van de tijd en motivatie die mensen hebben om een oordeel te vormen. Zo kunnen individuen, wanneer ze weinig tijd en motivatie hebben, nauwelijks rekening houden met situationele factoren wanneer ze het gedrag van anderen beoordelen (fundamentele attributiefout).In dit hoofdstuk wordt behandeld wanneer de meest toegankelijk inhoud niet gebruikt wordt om te oordelen. Bovendien worden strategieën onderzocht die mensen gebruiken om de accuraatheid van het oordeel te verhogen en om het oordeel correct te communiceren zodat het begrepen wordt door een derde persoon.

Cognitieve aspecten van informatiegebruik

Bewustzijn van de invloed

Een van de meest verrassende bevindingen in de sociale cognitie is dat de kracht van een beïnvloedende factor een negatieve correlatie kan hebben met het succes hiervan. Uit primingonderzoek bleek dat een subtiele vorm van priming ervoor zorgde dat die informatie gebruikt werd om een oordeel te vormen. Als de informatie-activatie te opvallend is, worden mensen zich bewust van dit effect en proberen ze hiervoor te controleren. In een onderzoek van Jacoby et al. (1989) kwam dit priming-effect naar voren (zie box 5.1): mensen gebruikten gevoelens van bekendheid om te beoordelen hoe beroemd mensen waren wanneer ze zich niet bewust zijn waar het gevoel van bekendheid vandaan kwam.

Ook Strack et al. (1993) hebben laten zien dat indrukken van de target personen geassimileerd werden naar de geactiveerde concepten wanneer mensen niet herinnerd werden aan de priming episode. Wanneer participanten hier wel aan werden herinnerd, trad er een contrast effect op. Darley en Gross (1983) hebben laten zien dat assimilatie-effecten ook optreden op het gebied van stereotypes.

Inhoud of ervaring?

Het mechanisme wat hierboven beschreven is, is in alle onderzoeken in essentie hetzelfde, maar er zijn wat verschillen, zowel fenomenologisch als qua beïnvloedingsproces. In de eerste plaats zijn subjectieve ervaringen geassocieerd met een specifieke fenomenale kwaliteit die beschreven wordt alsof mensen zich er bewust van zijn. In de tweede plaats dienen zulke gevoelens als basis voor inferenties. Dit hoeft echter niet noodzakelijkerwijs het geval te zijn: soms richten mensen zich op het beoordelingsdoel en associëren ze de geactiveerde inhoud met kenmerken van het doel. Beoordelaars hebben meer introspectieve toegang tot de basis van hun oordeel wanneer het gebaseerd is op een gevoel in plaats van geactiveerde informatie. In veel situaties worden zowel inhoud als ervaring gebruikt om een oordeel te vormen. Vaak zijn de implicaties hiervan hetzelfde, maar soms kunnen er verschillen zijn (zie hoofdstuk D; 6 vs. 12 assertieve gedragingen).

Typisch en representatief

Individuen moeten zich afvragen of geactiveerde informatie relevant is voor hun oordeel. Hierboven hebben we gezien dat individuen bepaalde informatie proberen te negeren, wat leidt tot contrast effecten. Soms wordt informatie als atypisch gezien (perceived atypicality), wat ertoe leidt dat individuen er geen gebruik van maken. Typische informatie leidt tot assimilatie-effecten, en atypische informatie tot contrasteffecten. Volgens Herr is de mate van assimilatie en contrast is afhankelijk van de extremiteit van de contextinformatie.

Toepasbaarheid

Zelfs wanneer informatie als typisch en potentieel geschikt wordt gezien, wordt het soms niet gebruikt omdat het niet toepasbaar is op het oordeel dat je wil vormen. Zo worden bepaalde geprimed, abstracte kenmerken makkelijker opgenomen in het oordeel dan geprimed, specifiek, concrete exemplaren. De contrasteffecten die worden uitgelokt door andere exemplaren kunnen onder bepaalde omstandigheden geëlimineerd worden. Wanneer gebruikelijke aspecten van de context en het doel worden benadrukt, kunnen contrasteffecten verminderen of verdwijnen.

De communicatie van oordelen

Om de psychologische dynamiek van oordelen vast te stellen moeten mensen vaak hun mening of attitude op een directe manier uitdrukken, in een objectief of subjectief format. Wanneer een objectief format gebruikt wordt zijn de antwoorden afhankelijk van de informatie die mentaal toegankelijk is, die niet door het target wordt beïnvloedt en ook niet door voorafgaande mentale processen. Het individu wil communiceren wat volgens haar de waarheid is. Wanneer gebruik gemaakt wordt van een subjectief format, moet het individu met meer dingen rekening houden, zoals de situatie van de persoon waarmee gecommuniceerd wordt. Het is dus niet alleen van belang dat het antwoord correct is, maar ook dat de ontvanger de boodschap begrijpt. Communicatie is een interactie die afhankelijk is van de medewerking van beide individuen.

Grice noemt dit het ‘coöperatie principe’, wat bestaat uit verschillende regels (maximes) die mensen moeten gehoorzamen om goed te kunnen communiceren. Met name de maxime van relatie (“communication game”) is voor ons van belang (zorg ervoor dat je bijdrage gerelateerd is aan de uitwisseling die aan de gang is). Om ervoor te zorgen dat een boodschap wordt begrepen, is het van belang om na te gaan hoeveel de ontvanger weet. Het verbinden van nieuwe informatie aan al bestaande kennis heeft te maken met de maxime van kwantiteit (zorg ervoor dat je bijdrage zo informatief is als nodig is, maar niet meer of minder informatief; “Given-new-contract”, zie box 5.3). Wanneer iemand aan je vraagt hoe het gaat met je moeder en vervolgens hoe het met je familie is, zul je op basis van het “Given-new-contract” nieuwe informatie opnemen als je antwoord op de vraag over je familie, en niet alleen rekening houden met wat je net gezegd hebt over je moeder. Wanneer twee verschillende mensen allebei een van de vragen stellen, kun maken mensen wel vaak gebruik van dezelfde informatie. Dit principe is ook toepasbaar op vragen die qua inhoud vrijwel soortgelijk zijn (geluk en tevredenheid, enz.). Doelen van conversaties doen zich dus niet alleen voor wanneer twee of meer mensen direct met elkaar communiceren; ze zijn ook effectief op een indirecte manier in gestandaardiseerde situaties. In zulke situaties kunnen mensen niet vragen op opheldering. De poging om te voldoen aan conversatienormen kan ook beïnvloedt worden door andere variabelen, wat leidt tot een overschatting van het focal effect. Dit komt bijvoorbeeld naar voren in onderzoek van Kahneman en Tversky (1973) waarbij mensen gebruikt maakten van de representativiteitsheuristiek in plaats van baseline informatie. Schwarz et al. (1991) lieten zien dat het negeren van baseline informatie ook deels afhankelijk is van conversationele aspecten, al bleef de representativiteitsheuristiek van grote invloed.

Het inclusie / exclusie model

Hierboven zijn verschillende cognitieve en communicatieve aspecten besproken die beïnvloeden hoe en wanneer mensen informatie gebruiken die in hun hoofd opkomt. Ook zijn verschillende variabelen gebruikt die beïnvloeden hoe bepaalde geactiveerde informatie wordt gebruikt. Het inclusie / exclusiemodel probeert deze variabelen te integreren. Oordelen die gebaseerd zijn op de kenmerken van het target hebben twee mentale representaties nodig: een representatie van het doel en een representatie van een standaard waarmee het target wordt vergeleken. Informatie die gebruikt wordt om een representatie van het target te vormen leidt tot assimilatie-effecten, en informatie die gebruikt wordt voor een representatie van de vergelijkingsstandaard leidt tot een contrasteffect. Hetzelfde stukje informatie kan op deze manier het tegenovergestelde effect hebben, afhankelijk van de manier waarop het gebruikt wordt. Volgens het model zijn er drie filters voor informatie gebruik. In de eerste plaats zullen individuen informatie negeren wanneer ze geloven dat hun gedachten kwam door een irrelevante invloed. Ten tweede wordt informatie uitgesloten wanneer het niet representatief is voor het doel (o. a. door extreme, atypische gevallen, presentatieformat, context variabelen). Het derde filter omvat de conversatienormen die informatiegebruik kunnen leiden. Informatie die door de filters komt wordt opgenomen in de representatie en leidt tot assimilatie-effecten. Wanneer informatie niet door de filters komt wordt het gebruikt voor de representatie van de standaard, wat leidt tot contrasteffecten.

Motivationele aspecten van informatiegebruik

Om niet direct gebruik te maken van informatie die in je opkomt moeten soms extra verwerkingsbronnen worden gebruikt. Op deze manier kunnen verwerkingscapaciteiten en –motivatie een belangrijke rol spelen bij het gebruik van informatie. Hieronder zullen aspecten die verwerkingsmotivatie beïnvloeden worden behandeld.

Inhoud vs. Ervaring : een verwerkingsmotivatievraag

Een voorkeur voor gevoelens als basis voor oordelen is niet altijd aanwezig. In sommige situaties maken mensen liever gebruik van geactiveerde informatie, bijvoorbeeld wanneer mensen een accuraat oordeel als doel hebben (zie Rothman & Schwarz, 1998) omdat het een belangrijk onderwerp is voor hen. De behoefte aan accuraatheid bepaald dus of mensen gebruik maken van hun gevoelens of meer diepere verwerking van relevante informatie inzetten.

Accountability en redenen

Soms moeten oordelen worden gerechtvaardigd. In dat geval heb je goede argumenten nodig om je oordeel te ondersteunen, en kun je niet alleen afgaan op je gevoelens en subjectieve ervaringen. Als dit het geval is, maken individuen eerder gebruik van de inhoud dan van ervaringen, wat ook wel “accountability” wordt genoemd. Soms leidt verhoogde accountability niet tot een verhoging, maar een verlaging van accuraatheid. Een rationale keuze kan namelijk de affectieve component negeren die ook van belang is voor hoe tevreden mensen zijn met hun keuze.

De motivatie van individuen om de invloed van stereotypes te ontwijken

In het domein van sociale oordelen is accuraatheid met name van belang met betrekking tot stereotypes. Wanneer mensen iemand beoordelen kunnen ze proberen niet te worden beïnvloed door het stereotype. Dit zullen individuen wel doen als accuraatheid het doel is, maar niet als ze zo snel mogelijk willen oordelen. Ondersteuning voor dit principe kan worden gevonden in hoofdstuk C (motivatie om tegen stereotype in te gaan) en D (minder gebruik van stereotypes wanneer de verwerkingsmotivatie hoog is), en in onderzoek van Strack & Mussweiler (2001).

Need for cognition

Individuen kunnen verschillen in de mate waarin ze gebruik maken van cognitieve processen. Sommige mensen denken veel na voordat ze een oordeel vellen (high need for cognition) en anderen proberen de cognitieve processen zo veel mogelijk te simplificeren (low need for cognition). Individuen met een lage behoefte aan cognitie gebruiken sneller informatie die in hun opkomt, terwijl mensen met een hoge behoefte extra verwerkingsbronnen en capaciteit gebruiken.

De rol van kennis

Om te kunnen corrigeren voor ongewenste invloeden, hebben mensen informatie nodig over de richting en sterkte van dit effect. Waar komt die informatie vandaan? Mensen maken gebruik van hun intuïtieve psychologische kennis om het oordeelsvormingsproces te reguleren. Hoe accurater deze zelfkennis, hoe accurater het uiteindelijke oordeel zal zijn (zie box 5.5).

Kennis over je eigen geheugen helpt niet alleen om een gebeurtenis uit het verleden te construeren; het kan ook ongewenste sociale invloeden tegengaan (Loftus, 1975). Sociale invloed is het sterkst wanneer mensen niet kunnen vertrouwen op kennis over zichzelf. De rol van zelfkennis komt op een directere manier naar voren in onderzoek van Strack en Förster, 1998). Zelfkennis kan gebruikt worden om te beoordelen of subjectieve ervaringen nuttig zijn om een indicatie te geven van datgene wat in de echte wereld is gebeurd.

Met betrekking tot attitudes hebben Petty en Wegener (1993) lieten zien hoe mensen hun overtuigingen over de invloed van voorgaande oordelen gebruiken om hiervoor te corrigeren wanneer een nieuw oordeel gevormd wordt. Deze correcties werden flexibel toegepast en waren afhankelijk van die manier waarop mensen dachten dat hun oordeel werd beïnvloedt. De verschillende manieren van aanpassing van oordelen hingen af van de overtuigingen over de richting van de invloed. De correctie werd daarom een assimilatie-effect in de richting van de waarde van het voorafgaande oordeel. Om te kunnen corrigeren moeten mensen zich bewust zijn van de vertekenende invloed, maar ook van de manier waarop deze invloed werkt.

Welke hypothesetoetsen bestaan er in sociale interactie? - Chapter 6 

Sociaal hypothese toetsen

In de afgelopen vijf hoofdstukken zijn verschillende experimenten besproken die opgesteld zijn om sociaal-cognitieve fenomenen te bestuderen. Deze fenomenen doen zich in werkelijkheid niet zo geïsoleerd voor, maar in interactie met elkaar, en in verschillende soorten sociale interactie. Deze interacties delen het doel om een bepaalde sociale hypothese te testen. Het sociale leven zit dan ook vol met zulke hypothesetoetsen. De centrale rol die wordt toegewezen aan hypothesetoetsen volgt logisch uit de assumptie dat sociale cognitie een actief (door kennis geleid) proces is, in plaats van een passief proces (reactie patroon op stimuli): je probeert je kennis te bevestigen.

De ingebouwde neiging naar bevestiging

Episodes van hypothese testen hebben hun eigen interne structuur en regels. Een van de meest fascinerende kenmerken van zulke hypotheses is dat mensen een soort ingebouwd mechanisme hebben om hypotheses te bevestigen. Deze neiging tot verificatie zal het belangrijkste thema van dit hoofdstuk zijn.

Interne (overtuigingen, verlangens) en externe (omgevings) origines

Een groot deel van de sociale interactie wordt gedreven door twee prominente soorten hypotheses: overtuigingen (beliefs) en verlangens (desires). Soms bevatten probleemsituaties een mix van deze twee hypothesesoorten. In dat geval moeten mensen overeenstemming vinden tussen een accuraatheidsdoel (kloppen mijn overtuigingen) en een motivationeel doel (hoe voldoe ik aan mijn verlangens). Zowel cognitieve als motivationele invloeden kunnen dus gebruikt worden om de neiging naar verificatie uit te leggen. Ook externe omgevingsfactoren kunnen een verklaring geven: wanneer overtuigingen en verlangens worden uitgesloten, kan de structuur van de sociale interactie en de verdeling van stimulusinformatie in de omgeving leiden tot hypothesebevestiging. De data input zelf kan op drie manieren de bias naar een bepaalde hypothese verklaren. In de eerste plaats kan bepaalde data geselecteerd worden dankzij selectieve aandacht of selectieve beschikbaarheid in het geheugen. In de tweede plaats kan de data die nodig is geproduceerd worden door de hypothese tester. Ook kan de externe omgeving sommige stimulusdata toegankelijker maken.

Zelf geselecteerde data: information search paradigma

Snyder en Swann (1978) gebruikten een gesimuleerd interview om de confirmatiebias te onderzoeken, een methode (interviewparadigma) die in latere onderzoeken ook vaak gebruikt werd. Uit dit klassieke onderzoek kwam naar voren dat persoonlijkheidsindrukken van de targetpersonen een vertekening vertoonden richting de beginhypothese. Overtuigingen en verlangens konden hier niet verantwoordelijk voor zijn, omdat de richting van de hypothese werd gemanipuleerd en omdat de participanten random werden ingedeeld in een van de twee groepen. Bovendien werd er gecontroleerd voor experimenter-effects, en waren de resultaten niet toe te schrijven aan selectief geheugen- en verstoorde beoordelingsprocessen. De indrukken konden dus worden toegeschreven aan informatiezoekstrategieën. Een analyse van de vragen die gesteld werden wees erop dat het confirmatieproces zich voordeed in het eerste stadium van informatie zoeken.

Verwachtingen

Om verschillende redenen lijken informatiezoekstrategieën niet alleen verantwoordelijk te zijn voor de effecten die zijn gevonden. Participanten kunnen bijvoorbeeld zijn beïnvloed door wat ze dachten dat de attitudes van de onderzoekers waren. Zijn verwachtingen van invloed op het verificatie-effect? Volgens Semin en Strack (1980) hoeft dat niet zo te zijn: de verwachtingenmanipulatie in hun onderzoek had nauwelijks invloed op dit effect.

Suggestieve invloed

De rol van Informatiezoekstrategieën zou ook kunnen worden gemanipuleerd door de invloed van suggesties en gebruik van veronderstellingen in vragen. Uit onderzoek bleek echter dat het gebruik maken van open, niet vertekende vragen nauwelijks effect had. De vragen zelf kunnen niet zorgen voor bevestiging: de uitkomst hangt af van het antwoord van de targetpersoon.

Positief testen

Klayman en Ha (1987) wezen op de neiging om te zoeken naar positieve voorbeelden van de hypothese die wordt getest (zie box 6.1) , omdat dit veel tijd en moeite bespaart. Veel eigenschappen in de sociale wereld zijn namelijk niet dichotoom (het zou kunnen dat een individu niet hoog of laag op zowel extraversie als introversie scoort), waardoor het zoeken naar positieve informatie een nuttige strategie is.

Gemotiveerd informatie zoeken

We hebben gezien dat vertekende beelden zich richting de gestelde hypothese zich voordoen, zelfs als er geen overtuigingen en verlangens bij betrokken zijn, of als de informatie die gezocht wordt een hoge informatiewaarde heeft. De richting van het effect kan ook nog beïnvloed worden door gemotiveerd informatie zoeken (hoge beloningen, ego-involvement, sterke verwachtingen). Zelfs wanneer de invloed van gemotiveerd informatie zoeken zou worden uitgesloten, is er nog een neiging richting het bevestigen van de hypothese. Wellicht kan dit verklaard worden door de rol die de targetpersoon heeft in dit proces.

Zelf geproduceerde data : self-fulfilling prophecy paradigma

De target persoon kan uiteindelijk de hypothese bevestigen en verantwoorden. De hypothese tester kan de causale oorzaak zijn van de self-fulfilling prophecy: de uitkomst wordt veroorzaakt door de eenzijdige neiging om de targets te behandelen op een manier die overeenkomt met de hypothese, waardoor het bevestigde bewijs dus actief wordt geproduceerd. De target persoon kan uiteindelijk de hypothese bevestigen en verantwoorden.

Acquiescence tendency

Zuckerman (1995) demonstreerde met behulp van het interviewparadigma dat het stellen van positieve vragen wordt aangevuld door de neiging om positief te antwoorden. Wanneer participanten een positieve attributie moesten testen, vroegen ze hier meer naar dan naar negatieve attributen. Tegelijkertijd trad het zogenaamde acquiescence effect op: participanten zijn geneigd confirmatieve antwoorden te geven, ongeacht welk type vraag gesteld werd. Deze positieve test-focus en het acquiescence effect lijken de sociale interactieregel te beschrijven die resulteert in hypothesebevestiging.

Coöperatieve communicatie

Hoewel sociale interactie het resultaat kan zijn van verschillende motieven, kan een deel van de acquiescence bias worden toegeschreven aan het principe van coöperatieve communicatie van Grice (zie hoofdstuk E). Om ervoor te zorgen dat communicatie interessant en in sociaal opzicht belonend is, moet er worden voldaan aan nog een aantal maximes:

Maxime van kwantiteit

Geef genoeg informatie om begrepen te worden, maar niet meer dan de conversatiepartner nodig heeft.

Maxime van kwaliteit

Geef informatie die betrouwbaar is, en consistent met empirische gegevens van de extra-verbale communicatiecontext.

Maxime van relevantie

Gebruik woorden en zinnen die relevant zijn voor het communicatiedoel en ten opzichte van de voorgaande dingen die besproken zijn. Aan de hand van deze maximes kan worden uitgelegd waarom er sprake is van positieve communicatie. Wanneer deze regels niet worden opgevolgd ervaren mensen een onregelmatigheid in de communicatie, wat ongemakkelijk aanvoelt. De confirmatiebias kan dus gedeeltelijk worden begrepen als een bijproduct van coöperatief gedrag.

Een van de implicaties van coöperatieve communicatie is dat het antwoord van een communicatiecyclus tot op zekere hoogte al in de vraag is opgenomen: de woorden die je gebruikt om een vraag te stellen kunnen de gegeven antwoorden beïnvloeden. Zo kunnen mensen actiewerkwoorden (interne attributie) of state werkwoorden (externe causatie) gebruiken in hun vraag. Het effect van Grice’s communicatie contract is schijnbaar zo sterk, dat mensen die interviews observeren niet eens hoeven te wachten op antwoorden om inferenties te maken (zie Swann et al., 1982). Ook met betrekking tot zelf-geproduceerde data is het van belang om op te merken dat een niet vertekend proces ( door het principe van coöperatie) kan leiden tot illusoire hypothesebevestiging.

De verdeling van omgevingsdata: hypothesetesten en leren

Positief testen en acquienscence kunnen niet volledig verklaren waarom een hypothese verklaard zou moeten worden. Het leren dat een hypothese bevestigd wordt neemt toe als het aantal trials stijgt. De confirmatieratio’s 4/6 en 8/12 zijn allebei 67 procent, maar in het eerste geval heb je zes trials om deze ratio te leren, en in het tweede geval twaalf. Zo’n leerstrategie kan ons doen begrijpen waarom coöperatieve communicatie kan leiden tot illusoire hypothesebevestiging. Deze leerstrategie is echter algemener, omdat verschillende hoeveelheden trials ook verklaard kunnen worden door andere dingen dan coöperatieve communicatie. Fiedler, Walther en Nickel (1999) lieten zien hoe coöperatieve communicatie kan leiden tot illusoire hypothesebevestiging, waarbij ze aantoonden dat informatie zoeken werd gekenmerkt door positief testen. Bovendien werd de computer zo ingesteld dat het acquiescence effect optrad. Een hoger aantal absolute observaties zorgde ervoor dat frequenties en attributies van karaktereigenschappen de richting van de hypothese volgden.

Illusoire correlaties tegen minderheden

De simpele regel dat omgevingsleren stijgt met het aantal trials kan ook een illusoire correlatie tegen minderheden verklaren. In een experiment van Hamilton en Gifford (1976) werden 39 stimulusgedragingen verdeeld over groepen A en B. Hoewel de proportie positieve en negatieve gedragingen bij beide groepen gelijk was, hadden mensen toch een positievere impressie van de meerderheid (A) omdat het aantal observaties hoger was bij deze groep. Dit wijst erop dat deze illusie kan leiden tot discriminatie tegen minderheden, zelfs als er geen vooroordelen tegen deze groepen zijn. Hamilton en Gifford verklaarden het effect oorspronkelijk door de assumptie dat negatief van de minderheid het meest onderscheidend en salient is, maar de leerstrategie geeft een duidelijker antwoord.

Een completer hypothesetest-paradigma: Verificatie-effecten in verschillende fases van cognitieve verwerking

Zelf geselecteerde data, zelf geproduceerde data en de verdeling van de stimuli in de omgeving kunnen bijdragen aan een bias richting hypothesebevestiging. Deze drie mechanismen beïnvloeden het initiële proces van informatie zoeken (input data van het hele cognitieve proces). Er zal nu besproken worden hoe verificatie-effecten optreden in perceptie, coderen, memory retrieval, oordelen en communicatie. Tijdens het informatie zoeken kunnen mensen meer blootgesteld worden aan bepaalde informatie, of hier naar zoeken. Tijdens perceptie wordt de gedraging bij de ene groep anders geïnterpreteerd dan bij de andere groep. Bij het coderen wordt die gedraging bij ene groep wellicht beter opgeslagen in het lange termijn geheugen dan bij de andere groep, omdat een bepaalde kennisstructuur ervoor zorgt dat het proces gefaciliteerd wordt. Het ophalen van deze informatie gaat waarschijnlijk eenvoudiger omdat er ‘betekenisvolle informatie’ beschikbaar is. Ook bij de communicatie is dit effect zichtbaar: de focushypothese heeft een grotere kans om genoemd te worden, en wordt vaak gecommuniceerd met zelfvertrouwen en een hoge linguïstische krachtigheid en algemeenheid.

Perceptie en codering

In de experimenten die hiervoor zijn behandeld is voornamelijk gekeken naar hypothese testen in situaties waarbij voorafgaande verwachtingen (overtuigingen en verlangens) werden geminimaliseerd. In het dagelijkse leven wordt hypothese testen wel beïnvloedt door zulke verwachtingen, waardoor gemotiveerde cognitie kan leiden tot de verificatiebias. Het zelfde gedrag kan dan ook verschillend waargenomen worden, afhankelijk van de motieven en verwachtingen van de waarnemer. In figuur 6.7 is te zien hoe dit fenomeen van verwachtingsafhankelijke perceptie werkt. Een reden voor de plasticiteit van verwachtingsafhankelijke perceptie is dat veel sociale attributen niet in objectieve zin bestaan, maar subjectief geconstrueerd worden (zie experiment van Kunda en Oleson, 1995). Soms zijn hypotheses erg belangrijk voor het zelfvertrouwen of de doelen van een individu. Met name in deze gevallen kan sociale perceptie vertekend zijn door ego-involving overtuigingen, blijkt uit verschillende experimenten en alledaagse anekdotes.

Het verkeerd waarnemen of herinterpreteren van stimuli is slechts een manier om hypotheses overeen te laten komen met conflicterende informatie. Een andere strategie is het ontkennen van de relevantie van stimuli, zoals in het subtyping paradigma.

Zo kan een vrouwelijk slachtoffer van een verkrachting worden toegewezen aan een subtype in plaats van de algemene groep ‘vrouwen’ zodat iemand zich niet bedreigd hoeft te voelen en zodat de hypothese bevestigd blijft. Het subtyperen kan er niet alleen voor zorgen dat hypotheses in stand worden gehouden; het zorgt wellicht ook voor een versterking van de hypothese, doordat het subtype gebruikt wordt als vergelijkingsstandaard (zie inclusion / exclusion model, hoofdstuk E).

Selectieve retrieval

Er zijn (ten minste) drie manieren waarop selectief geheugen kan bijdragen aan de neiging om vooraf gestelde hypotheses te bevestigen: motivated recall, constructieve geheugen intrusies en deductieve retrieval structuren.

Motivated recall

Wanneer emoties en sterke motieven van invloed zijn op een hypothese, kan het geheugen erg selectief worden, waarbij verwachte of gewenste uitkomsten in het voordeel zijn. Een verklaring voor zo’n gemotiveerde bias is chronische toegankelijkheid van met emotie beladen concepten in het geheugen. Toegankelijkheid verwijst naar de mogelijkheid om een concept in het geheugen te vinden, zonder dat dit veel tijd en moeite kost. Bij beschikbaarheid is het in de eerste plaats van belang dat iets ooit in het geheugen is opgeslagen. Concepten die qua affectie erg belangrijk zijn, zijn vaak in hoge mate toegankelijk en beschikbaar, omdat deze concepten vaak opgehaald en gebruikt worden, en mogelijk geassocieerd worden met verschillende persoonlijke ervaringen. Emoties en sterke motieven zijn niet als enige van invloed op recall. Ook informatie die gerelateerd is aan je zelfconcept heeft een geheugenvoordeel, zoals naar voren komt in de egocentrische bias in attributieprocessen (zie Ross & Sicoly, 1979).

Constructief geheugen

De toegankelijkheid van geheugeninhoud kan kunstmatig gemanipuleerd worden. Als dit gedaan is, kunnen hypotheses bevestigd worden door constructieve geheugenfouten. Een bekend onderzoek van Loftus en Palmer (1974) kan dit effect illustreren. Getuigenverklaringen verschilden significant als functie van de woorden die in vragen werden gebruikt (smashed, bumped, contacted). Hoe kan dit effect verklaard worden? Een mogelijke verklaring is dat participanten gebruik maakten van demand karakteristieken: ze hebben niet onthouden wat ze zagen en gebruiken daarom de cues die gegeven waren in de vraag. Het effect kan echter ook verwijzen naar een constructief geheugenproces dat geen invloed heeft op de respons van de participant, maar wel zorgt voor een verandering in de geheugenrepresentatie. Er is lang gediscussieerd over de voordelen en validiteit van deze twee verklaringen. Tegenwoordig weet men dat mensen wel gebruik kunnen maken van demand karakteristieken, maar dat constructieve geheugenveranderingen ook bestaan. Bewijs voor deze veranderingen komt naar voren uit demonstraties van counterdictional questioning effects (zie Fiedler et al., 1996).

Deductieve retrieval structuren

In bepaalde situaties heeft verwachte informatie (op basis van de hypothese) een recall voordeel, waardoor het de hypothese zal ondersteunen. Dit doet zich voor wanneer recall op een deductieve manier plaats vindt binnen de associatieve (wereld)kennisstructuren. Wanneer er gebruikt wordt gemaakt van de salience van gebeurtenissen in plaats van deductie, wordt soms het tegenovergestelde effect gevonden (Zie hoofdstuk C). Verrassende gebeurtenissen die niet bij een hypothese passen worden dan makkelijker opgehaald uit het geheugen.

Oordelen en beslissen

Sociaal psychologen hebben lang aangenomen dat selectieve recall een belangrijke predictor is voor oordelen en beslissingen. Tegenwoordig is duidelijk dat er een lage of helemaal geen relatie bestaat tussen selectieve recall en oordelen en beslissingen. Hastie en Park (1986) hebben een overtuigende verklaring voor dit fenomeen gegeven. Ze maakten onderscheid tussen on-line en memory-based oordelen. De term on-line verwijst naar de situaties waarin mensen onmiddellijk oordelen vormen nadat ze in aanraking gekomen zijn met nieuwe informatie en deze informatie hebben verwerkt. In dit geval maakt men nauwelijks gebruik van het geheugen tijdens oordeelsvorming, waardoor er geen sterke correlatie is tussen geheugen en oordelen. Soms hebben mensen echter geen on-line modules paraat om direct te oordelen. In dat geval moet in het geheugen gezocht worden naar relevante informatie, en is er een sterkere correlatie tussen geheugen en oordeelsvorming. Ook heuristieken kunnen zorgen voor een bias richting de beginhypothese.

Communicatie en het delen van informatie

Hypothese testen eindigt niet als alle individuele processen zijn afgerond: de uitkomst van deze cognitieve processen moet nog altijd gecommuniceerd en gedeeld worden met andere mensen. Recent onderzoek wijst erop dat taal - en met name de communicatieregels- een belangrijke rol spelen in de verificatie van hypotheses. In het begin leek het hier te gaan om een gemotiveerde bias, maar uiteindelijk bleek het te verwijzen naar een algemener proces van hypothese stabilisatie.

Linguistic intergroup bias

De linguistic intergroup bias (LIB) verwijst naar de abstractheid van termen die gebruikt worden om gedragingen van in- en outgroups te beschrijven. Mensen maken gebruik van abstracte termen om gewenst in-group gedrag te beschrijven en ongewenst gedrag in de out-group. Daarnaast worden meer concrete woorden gebruikt om ongewenst gedrag van de in-group en om gewenst gedrag van de out-groep te beschrijven. Deze manier van taalgebruik leidt tot het bevestigen van een hypothese waarbij de in-group in het voordeel is. Dit taalgebruik kan in de massamedia grote effecten hebben, zoals de communicatie en het in stand houden van stereotypische hypotheses.

Concreet

In-group negatief

Out-group positief

 

Beschrijvende actiewerkwoorden

 

Interpreterende actiewerkwoorden

 

Toestands

werkwoorden

 

Bijvoeglijke naamwoorden

 

Abstract

Out-group negatief

In-group positief

Hoewel de LIB lijkt op een gemotiveerde neiging tot een in-group bias, laat recent onderzoek zien dat het onderliggende motief wellicht niet op jezelf of de in-group gericht is, maar op anderen. Deze resultaten wijzen erop dat de LIB misschien beter een linguistic expectancy bias (LEB) genoemd kan worden: abstracte termen worden gebruikt voor dingen die algemeen bekend zijn, en concrete termen voor nieuwe, onverwachte dingen. Dit taalgebruik sluit goed aan bij Grice’s principes van coöperatieve communicatie en kwaliteit. Het gebruik van deze principes kan leiden tot een in-group bias, omdat de meeste mensen positief gedrag verwachten van de in-group. Onderzoek van Maass et al. (1995) toonde aan dat het verschil tussen verwachte en onverwachte informatie inderdaad het meest van belang was. Het LIB effect kan dus misschien deels worden toegeschreven aan het LEB effect. Dit bewijs sluit echter niet uit dat zowel een LIB als een LEB effect gebruikt kan worden.

Gedeelde informatie effect

Soms moeten hypotheses getest worden in teams of groepen die een bepaalde beslissing moeten nemen. De manier waarop informatie in zo’n groep wordt uitgewisseld kan ook bijdragen aan de verificatie van een beginhypothese. Volgens Stasser et al. (1985) hebben mensen de neiging om gebruik te maken van informatie die alle groepsleden delen, omdat dit een gevoel van validiteit en consensus geeft. Dit betekent echter ook dat de beginhypothese overwicht heeft ten opzichte van alle andere bronnen van informatie, waardoor deze hypothese sneller geverifieerd zal worden.

Welk samenspel is er tussen affect en cognitie? - Chapter 7 

In de voorgaande hoofdstukken lag de nadruk vooral op cognitieve aspecten van sociale realiteitsconstructie. Sociale oordelen en gedragingen kunnen echter ook beïnvloedt worden door de gevoelens die mensen hebben. Sommige klassieke filosofische en psychologische denkers waren van mening dat gevoelens ervoor zorgen dat mensen niet meer goed rationeel kunnen denken, waardoor de perceptie van de sociale omgeving beperkt wordt. Recenter onderzoek heeft laten zien dat affect niet per se beperkingen oplevert: vaak zijn affectieve staten van individuen heel nuttig om cognitieve processen te reguleren en sociale situaties te interpreteren. Tegenwoordig doet men ook onderzoek buiten het informatie-verwerkingsparadigma in de sociale cognitie dat te maken heeft met het samenspel tussen affect en cognitie. In dit hoofdstuk zal deze interactie beschreven worden. Er zijn echter twee beperkingen in deze beschrijving. In de eerste plaats wordt bekeken hoe affectieve staten van invloed zijn op cognitieve processen, en niet andersom. Ten tweede wordt er vooral aandacht besteed aan stemmingen (mood). Stemmingen zijn diffuus, en trekken de aandacht van individuen vaak niet omdat ze activiteiten die bezig zijn vaak niet onderbreken.

Stemming en geheugen

Een belangrijke assumptie van affect en cognitie onderzoek is dat de toegankelijkheid van informatie die in het geheugen is opgeslagen wordt beïnvloedt door de affectieve staten van een individu. Dat wil zeggen dat affectieve staten de natuur van de informatie die in je opkomt beïnvloedt. Dit effect komt naar voren in een “Kindergarten” onderzoek van Bower (1981), waarbij mensen zich meer positieve dan negatieve gebeurtenissen konden herinneren als ze blij waren, en meer negatieve dan positieve gebeurtenissen wanneer ze verdrietig waren op het moment van herinneren.

De invloed van affectieve staten komt naar voren in het associatieve netwerkmodel van het menselijke geheugen van Bower (zie figuur 7.2). Affectieve knopen (nodes) hebben een connectie met gerelateerde ideeën en gebeurtenissen, maar ook met spieren en expressieve patronen die horen bij affectieve staten. Wanneer iets nieuws wordt geleerd, wordt het geassocieerd en gelinked aan knopen die op dat moment geactiveerd zijn (encoding). De nieuwe informatie kan op deze manier verbonden worden aan de affectieve staat die op dat moment geactiveerd is.

Hypotheses

Er kunnen twee belangrijke hypotheses worden afgeleid uit het model van Bower. De state-depencency hypothese stelt dat recall verbetert wanneer individuen in dezelfde affectieve staat zijn tijdens het coderen en ophalen. De mood-congruent recall hypothese stelt dat materiaal makkelijk wordt opgehaald als de affectieve toon van het materiaal overeenkomt met de affectieve staat tijdens het ophalen. Bij de state-dependency hypothese is het dus met name van belang dat de affectieve staten overeenkomen bij het coderen en het ophalen van informatie, en bij de mood-congruency hypothese ligt de nadruk op de overeenkomst tussen de affectieve staat bij het ophalen en de valentie van de informatie (positief, negatief). Deze twee hypotheses kregen in eerste instantie veel ondersteuning, maar uit recenter onderzoek is gebleken dat de effecten niet zo betrouwbaar zijn als werd aangenomen. In de eerste plaats treden mood-congruency effecten minder snel op als het stimulusmateriaal erg gestructureerd is. De structuur (sterke associatie binnen het materiaal) heeft waarschijnlijk zo’n grote invloed dat het stemmingseffect niet langer te ontdekken is. Bovendien lijkt er een asymmetrisch patroon van mood-congruency recall te bestaan. Blije stemmingen vergemakkelijken het ophalen van blije herinneringen en verhinderen het ophalen van verdrietige herinneringen. Negatieve stemmingen verhinderen het ophalen van blije herinneringen, maar vergemakkelijken het ophalen van verdrietige herinneringen niet. Een verklaring voor dit effect kan zijn dat individuen die in een negatieve stemming zijn proberen hun stemming te ‘repareren’ door niet meer te denken aan informatie die wordt getriggered door negatieve cues. Gecontroleerde processen spelen dan dus een grotere invloed dan automatische processen (zie thema 2 van hoofdstuk B).

Stemming en evaluatieve oordelen

Mensen vormen positievere oordelen wanneer ze in een positieve stemming zijn, en meer negatieve oordelen wanneer ze in een negatieve stemming zijn. Hoe kunnen zulke stemmingscongruente oordelen verklaard worden? Een verklaring is gebaseerd op Bowers associatieve netwerkmodel (zie hierboven). Individuen vormen hun oordelen op basis van de informatie die ze kunnen ophalen (zie hoofdstuk E). Blije mensen herinneren zich selectief meer positieve informatie, en deze oordelen zullen positiever zijn dan die van verdrietige mensen. Een tweede verklaring voor dit effect werd gegeven door Schwartz en Clore (1983,1996). Ze stelden de “how-do-I-feel-about-it” heuristiek voor; affectieve staten kunnen zelf als relevante informatie dienen wanneer oordelen worden gevormd (zie box 7.1). De affectieve staat van een individu wordt behandeld als de affectieve reactie die mensen ten opzichte van een target hebben. Vaak is dit een effectieve strategie, maar het is lastig voor individuen om een onderscheid te maken tussen hun reactie voor een target en de stemming waarin ze al waren. Wanneer het onderscheid niet goed wordt gemaakt, kunnen stemmingscongruente oordelen optreden.

Stemming-als-informatie & Mood-congruency recall

De stemming-als-informatie benadering en de mood-congruency recall hypothese kunnen allebei stemmingscongruente oordelen verklaren. De stemming-als-informatie benadering stelt dat individuen alleen gebruik maken van hun affectieve staat om een oordeel te vormen wanneer de informatie niet in twijfel wordt getrokken. Als individuen hun stemming irrelevant vonden, trad het effect niet op. Het zijn met name de interpretaties van gevoelens die van invloed zijn op andere processen (zie ook hoofdstuk D en E). Individuen zijn flexibel in het gebruik van hun affectieve staten als een bron van informatie. Dezelfde stemmingsinformatie kan op een andere manier gebruikt worden, afhankelijk van de context (zie Martin, 2001). Resultaten uit misattributie-onderzoek ondersteunen de stemming-als-informatie benadering (zie box 7.1), maar er is ook ondersteuning van de suggestie dat stemmingscongruente oordelen worden beïnvloedt door mood-congruent recall. Hoe meer mensen aan een oordeel denken, hoe meer de affectieve staat is terug te zien in het oordeel (door meer verwerking).

Stemming en verwerkingsstijl

Hierboven is beschreven hoe stemmingen van invloed zijn op het geheugen van individuen en de oordelen die ze vormen. De nadruk lag hierbij op congruentie tussen de affectieve staat aan de ene kant en het geheugen of de oordelen aan de andere kant. De invloed van stemmingen is wellicht groter dan dit congruency effect: affectieve staten beïnvloeden niet alleen welke informatie wordt verwerkt, maar ook hoe die informatie wordt verwerkt. Affectieve staten modereren de mate waarin individuen gebruik maken van bestaande kennisstructuren. Blije individuen maken mat name gebruik van stereotypes en heuristische verwerkingsstrategieën dan verdrietige individuen.

Stemming en persoonsperceptie

Met betrekking tot persoonsperceptie kunnen individuen gebruik maken van hun voorafgaande kennis (zoals stereotypes), of ze kunnen de unieke informatie over een individu gebruiken. Hebben stemmingen invloed op deze strategieën, en zo ja, op welke manier? Bodenhausen en zijn collega’s lieten zien dat een vrolijke stemming niet per se leidt tot meer positieve oordelen, maar soms tot stereotypische oordelen (zie box 7.2). Dit effect komt ook naar voren in onderzoek naar de perceptie van in- en out-groups. Blije individuen discrimineerden leden van de out-group sneller, tenzij groepslidmaatschap van hoge relevantie was dankzij situationele kenmerken. Groepslidmaatschap lijkt zwaarder te worden meegewogen wanneer een oordeel wordt gevormd als individuen in een positieve stemming zijn. Deze effecten lijken in te gaan tegen onderzoek dat de suggestie wekt dat negatieve affectieve staten stereotypering en out-group discriminatie veroorzaken. Het is hierbij waarschijnlijk van belang dat individuen hun negatieve affect toeschrijven aan de target persoon (integral affect) of wanneer ze denken dat hun negatieve affect aan de algemene situatie ligt ( incidental affect). In het eerste geval zal negatief affect leiden tot meer negatieve oordelen, en in het laatste geval zullen mensen minder gebruik maken van stereotypes; afhankelijk van de valentie (positief, negatief) van het stereotype zullen mensen eerder positieve of negatieve oordelen vormen.

Stemming en overtuiging

Attitudeoordelen die volgen op overtuigende communicatie kunnen ook verwijzen naar twee verschillende verwerkingsstrategieën. In de eerste plaats kunnen individuen de argumenten die zijn gegeven uitvoerig nagaan, waarbij sterke argumenten meer overtuigend zijn. In de tweede plaats kunnen mensen gebruik maken van perifere cues, zoals hoe aantrekkelijk de spreker is. In dat geval heeft de sterkte van argumenten nauwelijks effect. Individuen in een negatieve stemming hadden een positievere attitude wanneer ze met sterke argumenten werden geconfronteerd in plaats van zwakke argumenten. Mensen in een positieve stemming werden niet beïnvloedt door de kwaliteit van de argumenten (zie box 7.3), maar wel door perifere cues. Ook hier blijkt dat blije individuen vaker gebruik maken van heuristieken en stereotypes, terwijl verdrietige mensen meer aandacht besteden aan specifieke informatie uit de situatie.

Stemming en andere heuristieken

De conclusie dat blije individuen vaker gebruik maken van heuristische verwerkingsstrategieën is niet beperkt tot de domeinen van persoonsperceptie en overtuiging. Zo maken blije mensen vaker gebruik van de beschikbaarheidsheuristiek om frequentie-oordelen te vormen. Ook verhogen positieve stemmingen de afhankelijkheid van algemene kennisstructuren. Blije individuen gaan vaker uit van bestaande kennis in de vorm van een bestaand script om nieuw informatie te coderen in vergelijking met verdrietige personen.

Het verklaren van stemmingseffecten op informatieverwerkingsstijlen

Hoe kan verklaard worden dat stemmingen invloed hebben op de manier waarop sociale informatie wordt verwerkt? Verklaringen die hiervoor zijn aangedragen benadrukken elk andere aspecten, zoals verwerkingscapaciteit, verwerkingsmotivatie, stemming-management of algemeen gebruik van heuristieken wanneer mensen vrolijk zijn. In de eerste plaats kan het zo zijn dat blije mensen minder verwerkingscapaciteit hebben dan individuen in een neutrale stemming, omdat er meer positieve informatie is opgeslagen in het geheugen, waardoor meer materiaal geactiveerd wordt. Als gevolg hiervan maken blije mensen meer gebruik van heuristieken of top-down verwerking. Uit onderzoek is gebleken dat verschillen tussen stemmingen geëlimineerd worden wanneer de verwerkingsdruk verlaagd werd.

Verwerkingsmotivatie

In de tweede plaats kan de verwerkingsmotivatie van individuen worden verlaagd wanneer ze een positieve stemming hebben. Deze verlaagde motivatie leidt ertoe dat individuen gebruik maken van heuristieken en top-down verwerking. Uitvoerige cognitieve processen kunnen ervoor zorgen dat het goede humeur verdwijnt, en dat willen blije mensen niet, dus wordt de verwerkingsmotivatie verlaagd.

Informatieve functie

Een derde verklaring legt de nadruk op de informatieve functie van affectieve staten: de affectieve staten kunnen individuen informeren over de natuur van de huidige situatie. Wanneer je je goed voelt, zorgt de situatie niet voor problemen (zoals negatieve uitkomsten of bedreigingen van doelen), en wanneer je je slecht voelt wijst dit op problemen. Meer uitvoerige verwerkingsstrategieën kunnen in dat geval helpen om om te gaan met problemen en zijn dus adaptief.

Blije individuen zullen dit niet zo snel doen, tenzij andere doelen hierom vragen. Ook hier maken blije mensen sneller gebruik van heuristieken en top-down verwerking, terwijl verdrietige mensen kijken naar specifieke aspecten van de situatie en gebruik maken van bottom-up verwerking. Het verhogen van de verwerkingsmotivatie zorgt voor eliminatie van het verschil tussen blije en verdrietige mensen.

Geen invloed van verwerkingscapaciteit en -motivatie

In de vierde plaats is gewezen op de suggestie dat verwerkingsverschillen niet per se gemedieerd hoeven te worden door verschillen in verwerkingscapaciteit en –motivatie. Positieve stemmingen wijzen wel op onproblematische situaties, maar dat betekent niet (alleen) dat er sprake is van verminderde verwerkingsmotivatie, maar (ook) dat het geoorloofd is om af te gaan op voorafgaande kennis wanneer sociale realiteit wordt geconstrueerd. Individuen kunnen op die manier gebruik maken van hun kennis, zonder dat ze een tekort hebben aan cognitieve bronnen of verwerkingsmotivatie (zie onderzoek Bless et al., 1996).

Conclusie

In combinatie wijzen de verschillende resultaten erop dat de afhankelijkheid van heuristische verwerkingsmethoden een robuust gegeven is. Hoewel dit effect geaccepteerd wordt, en ondersteund wordt door verschillende onderzoeken, zijn de exacte mechanismen die hieraan ten grondslag liggen nog niet duidelijk. De beginvraag van het hoofdstuk was: is er ruimte voor gevoelens van individuen binnen de sociale cognitie, met alle nadruk op de cognitieve aspecten in sociaal cognitie onderzoek? Hoewel het onderzoek dat in dit hoofdstuk is beschreven slechts een klein deel laat zien van het domein van cognitie en affect, is het duidelijk geworden dat veel oordelen en gedragingen worden beïnvloedt door affectieve gevoelens. Hierbij moet opgemerkt worden dat affect niet per se zorgt voor beperkingen, maar juist handig is voor de regulatie van cognitieve processen en de interpretatie van de sociale situatie. Mensen worden in sociaal cognitieonderzoek dus niet gezien als koude, emotieloze informatieverwerkingsmachines.

 

Access: 
Public

Image

This content is also used in .....

Social Cognition: How individuals construct reality - Bless e.a. - 1e druk - Boekbundel

Boeksamenvatting Social Cognition van Bless e.a.

Boeksamenvatting Social Cognition van Bless e.a.

Wat houdt sociale cognitie in en uit welke cognitieve en sociale componenten bestaat het? - Chapter 1 

Het construeren van sociale realiteit

Het begrijpen van sociale situaties lijkt in eerste instantie vaak simpel, maar is in werkelijkheid niet zo eenvoudig. Zo kan dezelfde stimulus input resulteren in verschillende interpretaties. Individuen construeren namelijk hun eigen subjectieve realiteit, afhankelijk van de perceptie die ze van de input hebben. Het is deze constructie van een subjectieve realiteit die het gedrag bepaald in een complexe sociale wereld, en niet de objectieve input. Sociale cognitie houdt zich bezig met het bestuderen van sociale kennis en de cognitieve processen die gebruikt worden door individuen wanneer ze hun subjectieve realiteit construeren.

Verschillende perspectieven op de sociale denker

De consistentie zoeker

In de geschiedenis van het sociale cognitie onderzoek zijn verschillende perspectieven van de manier waarop mensen hun sociale realiteit construeren naar voren gekomen. Een eerste perspectief is dat van de sociale denker als iemand die consistentie zoekt tussen zijn ideeën en opvattingen over de wereld en zijn interpretatie van een specifieke, nieuwe situatie. Uit onderzoek is gebleken dat de noodzaak voor consistentie een belangrijke invloed heeft op de manier waarop individuen hun sociale realiteit construeren. Dit idee komt naar voren in vele theorieën, waaronder de cognitieve dissonantietheorie van Festinger. In werkelijkheid is de nieuwe informatie niet altijd consistent met de opvattingen van een individu. Het lijkt dan ook eenvoudig om een incorrecte constructie te maken, maar dat is in sociale interacties vaak niet adaptief.

De naïeve wetenschapper

Een tweede perspectief is dat van de sociale denker als een persoon die wil dat zijn perceptie van zijn sociale wereld accuraat is. Dit houdt in dat een individu alle relevante informatie niet selectief en onbevooroordeeld construeert tot een sociale realiteit. Dit perspectief komt met name naar voren in attributietheorieën. Deze theorieën gaan over de manier waarop mensen hun gedrag en bepaalde gebeurtenissen verklaren. Onderzoek toont aan dat individuen onder bepaalde omstandigheden handelen als naïeve wetenschappers. Meestal zijn ze echter niet gemotiveerd genoeg omdat er te veel informatie verwerkt zou moeten worden, zelfs voor simpele sociale interacties. Ook hebben ze soms de mogelijkheid niet om zo te handelen, bijvoorbeeld door tijdgebrek.

Cognitive miser

Om het

.....read more
Access: 
Public
Oefenvragen Social Cognition van Bless e.a. 1e druk

Oefenvragen Social Cognition van Bless e.a. 1e druk

Oefenvragen per hoofdstuk

Hoofdstuk 1 Introductie in sociale cognitie

Vraag 1

Geef aan welke stelling(en) juist is (zijn).

I. Niet de objectieve input, maar de gecreëerde subjectieve realiteit bepaalt het gedrag van mensen in de sociale wereld

II. Iedereen ziet dezelfde input, en geeft hier ook dezelfde interpretatie aan

  1. Stelling I is juist, stelling II is onjuist

  2. Stelling II is juist, stelling I is onjuist

  3. Beide stellingen zijn juist

  4. Beide stellingen zijn onjuist

 

Vraag 2

Kies het beste antwoord.

Sociale cognitie houdt zich bezig met…

  1. Hoe mensen met elkaar omgaan, en hoe zij elkaar zien

  2. Sociale kennis en cognitieve processen die individuen gebruiken bij het construeren van subjectieve realiteit

  3. Sociale kennis en cognitieve processen die individuen gebruiken bij het construeren van objectieve realiteit

  4. De manier waarop mensen met elkaar praten (toon, frequentie, stijl)

 

Vraag 3

Dat individuen consistentie zoeken in hun wereld heeft een belangrijke invloed op de manier waarop individuen hun sociale realiteit construeren. Een theorie die hierop gebaseerd is, is:

  1. De sociale leertheorie

  2. De inclusion-exclusion theorie

  3. De Gestalt-theorie

  4. De cognitieve dissonantietheorie

 

Vraag 4

Geef aan welke stelling(en) juist is (zijn)

I. Een stimulus kan contrasteren doordat er andere stimuli aanwezig zijn in de context

II. Een stimulus kan beïnvloed worden doordat aanwezige kennis gebruikt wordt om de stimulus te interpreteren

  1. Stelling I is juist, stelIling II is onjuist

  2. Stelling II is juist, stelling I is onjuist

  3. Beide stellingen zijn juist

  4. Beide stellingen zijn onjuist

 

Vraag 5

Waar of niet waar…

De contextgevoeligheid van sociale cognitie is een beperking van het sociale beoordelingsvermogen.

 

Vraag 6

Waar of niet waar…

Het construeren van een sociale realiteit wordt beïnvloed door de realiteitsconstructie van anderen.

 

Hoofdstuk 2 Algemeen kader en basale assumpties

Vraag 7

Wat is de juiste volgorde van informatieverwerking?

  1. Stimulus waarnemen -> coderen en interpreteren -> perceptie -> gecodeerde perceptie opslaan -> gedragsrespons

  2. Perceptie -> stimulus waarnemen -> gedragsrespons -> coderen en interpreteren -> gecodeerde perceptie opslaan

  3. Stimulus waarnemen -> perceptie -> coderen en interpreteren ->gecodeerde perceptie opslaan -> gedragsrespons

  4. Perceptie -> coderen en interpreteren -> stimulus waarnemen -> gecodeerde perceptie opslaan -> gedragsrespons

 

.....read more
Access: 
Public
BulletPoints Social Cognition van Bless e.a.

BulletPoints Social Cognition van Bless e.a.

Wat houdt sociale cognitie in en uit welke cognitieve en sociale componenten bestaat het? Ch.1

  • Dezelfde stimulus input kan resulteren in verschillende interpretaties bij verschillende individuen. Individuen construeren aan de hand van deze input hun eigen subjectieve realiteit. Niet de objectieve input maar de gecreëerde subjectieve realiteit bepaalt het gedrag in de sociale wereld.

  • Sociale cognitie houdt zich bezig met het bestuderen van sociale kennis en de cognitieve processen die gebruikt worden door individuen wanneer ze hun subjectieve realiteit construeren.

  • De consistente zoeker (sociale denker) zoekt consistentie tussen zijn ideeën en opvattingen over de wereld, en zijn interpretatie van een specifieke, nieuwe situatie. Noodzaak voor consistentie heeft een belangrijke invloed op de manier waarop individuen hun sociale realiteit construeren. Hier is ook de cognitieve dissonantietheorie van Festinger op gebaseerd – individuen willen geen cognitieve dissonantie ervaren en zullen de situatie daarom consistenter doen lijken. Ook al is de nieuwe informatie niet altijd consistent met de opvattingen die het individu al in de situatie meebrengt, kan een individu doen alsof het wel consistent is en zo een incorrecte constructie maken.

  • De naïeve wetenschapper (sociale denker perspectief) is iemand die wil dat de perceptie van zijn sociale wereld accuraat is. Hij construeert zijn sociale realiteit door alle relevante informatie te gebruiken zonder te selecteren en zonder vooroordelen erop los te laten. Dit perspectief is de basis van attributietheorieën.

  • Individuen hebben vaak niet de motivatie of de mogelijkheid om te handelen als naïeve wetenschappers.

  • De cognitive miser (sociale denker perspectief) streeft naar een accurate constructie, maar maakt hierbij gebruik van strategieën die sneller zijn en minder inspanning vergen, al loopt hij zo de kans dat de constructie niet altijd compleet accuraat is. De gemotiveerde tacticus (sociale denker perspectief) is flexibel in het toepassen van verschillende strategieën en houdt rekening met de beperkingen van de situatie.

  • De focus van onderzoek in sociale cognitie ligt op de manier waarop sociale informatie gecodeerd wordt, hoe sociale kennis wordt gerepresenteerd en gestructureerd, en welke processen betrokken zijn bij oordeelsvorming en het maken van beslissingen.

  • Onderzoekers binnen sociale cognitie geloven dat theorieën van mentale processen kunnen leiden tot testbare hypotheses. Ze gaan hiermee in tegen de visie van de behavioristen.

  • Volgens de Gestaltpsychologie is het onze perceptie

.....read more
Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1546