Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

BulletPoints Social Cognition van Bless e.a.

Wat houdt sociale cognitie in en uit welke cognitieve en sociale componenten bestaat het? Ch.1

  • Dezelfde stimulus input kan resulteren in verschillende interpretaties bij verschillende individuen. Individuen construeren aan de hand van deze input hun eigen subjectieve realiteit. Niet de objectieve input maar de gecreëerde subjectieve realiteit bepaalt het gedrag in de sociale wereld.

  • Sociale cognitie houdt zich bezig met het bestuderen van sociale kennis en de cognitieve processen die gebruikt worden door individuen wanneer ze hun subjectieve realiteit construeren.

  • De consistente zoeker (sociale denker) zoekt consistentie tussen zijn ideeën en opvattingen over de wereld, en zijn interpretatie van een specifieke, nieuwe situatie. Noodzaak voor consistentie heeft een belangrijke invloed op de manier waarop individuen hun sociale realiteit construeren. Hier is ook de cognitieve dissonantietheorie van Festinger op gebaseerd – individuen willen geen cognitieve dissonantie ervaren en zullen de situatie daarom consistenter doen lijken. Ook al is de nieuwe informatie niet altijd consistent met de opvattingen die het individu al in de situatie meebrengt, kan een individu doen alsof het wel consistent is en zo een incorrecte constructie maken.

  • De naïeve wetenschapper (sociale denker perspectief) is iemand die wil dat de perceptie van zijn sociale wereld accuraat is. Hij construeert zijn sociale realiteit door alle relevante informatie te gebruiken zonder te selecteren en zonder vooroordelen erop los te laten. Dit perspectief is de basis van attributietheorieën.

  • Individuen hebben vaak niet de motivatie of de mogelijkheid om te handelen als naïeve wetenschappers.

  • De cognitive miser (sociale denker perspectief) streeft naar een accurate constructie, maar maakt hierbij gebruik van strategieën die sneller zijn en minder inspanning vergen, al loopt hij zo de kans dat de constructie niet altijd compleet accuraat is. De gemotiveerde tacticus (sociale denker perspectief) is flexibel in het toepassen van verschillende strategieën en houdt rekening met de beperkingen van de situatie.

  • De focus van onderzoek in sociale cognitie ligt op de manier waarop sociale informatie gecodeerd wordt, hoe sociale kennis wordt gerepresenteerd en gestructureerd, en welke processen betrokken zijn bij oordeelsvorming en het maken van beslissingen.

  • Onderzoekers binnen sociale cognitie geloven dat theorieën van mentale processen kunnen leiden tot testbare hypotheses. Ze gaan hiermee in tegen de visie van de behavioristen.

  • Volgens de Gestaltpsychologie is het onze perceptie van de stimulus die gedrag beïnvloed. Dit heeft het domein van sociale cognitie overgenomen. Een stimulus kan op twee manieren beïnvloed worden door context: (1) contrasteren doordat er andere stimuli aanwezig zijn in de context; en (2) doordat aanwezige kennis wordt gebruikt om de stimulus te interpreteren. Deze contextgevoeligheid is geen beperking van het sociale beoordelingsvermogen, maar een adaptieve waarde in een complexe sociale wereld als de onze.

  • Sociale cognitie draait om het onderzoeken van een stimulus met een sociale natuur. Mensen (sociale stimuli) kunnen hun omgeving beïnvloeden en ook beïnvloed worden door hun omgeving). In sociale cognitie onderzoek moeten individuen ook kennis hebben over attributen die niet direct objectief geobserveerd kunnen worden. Zo is het onder andere lastig nagaan of de sociale beoordeling accuraat is en of de attributen zelf duidelijk gedefinieerd zijn.

  • Het construeren van een sociale realiteit is een gemeenschappelijk proces, met een wederkerige beïnvloeding van en door de realiteitsconstructie van anderen. Individuen verwerken informatie die persoonlijke relevantie en belangen heeft beter. Ook kan informatie over het zelf in een bepaalde richting gestuurd worden door het individu, om een bepaalde positie te behouden (en dus geen inconsistentie te ervaren).

Binnen welk kader opereert de sociale cognitie en welke basis assumpties worden er gehanteerd? Ch.2

  • Er kan onderscheid gemaakt worden tussen drie aspecten in het proces van sociale realiteitsconstructie: (1) de stimuli van de situatie; (2) de voorafgaande kennis die individuen meebrengen naar een situatie; en (3) de processen die invloed uitoefenen op de directe stimuli of voorafgaande kennis.

  • De volgorde van informatieverwerking: stimulus waarnemen -> perceptie coderen en interpreteren (ter ondersteuning van coderen moet eerdere kennis uit het geheugen worden opgehaald) -> gecodeerde perceptie opslaan in geheugen (zowel de oude als nieuwe kennis kan de basis vormen voor verdere verwerking, beslissingen en oordelen) -> ten slotte: gedragsrespons

  • Wanneer individuen met name gedreven worden door voorafgaande kennis en verwachtingen wordt dit top-down of concept-driven verwerking genoemd. Als informatieverwerking met name beïnvloed wordt door de stimuli van een bepaalde situatie wordt dit bottom-up of data-gedreven verwerking genoemd.

  • Binnen de sociale cognitie is er de assumptie dat de capaciteit van mensen om informatie te verwerken, gelimiteerd is. Deze capaciteitsbeperkingen beïnvloeden alle fasen van informatieverwerking. 

  • Mensen hebben adaptieve systemen ontwikkeld waardoor verwerking efficiënt wordt: (1) selectie van relevante informatie; (2) het gebruik van heuristieken (vuistregels die weinig moeite kosten en vaak valide resultaten opleveren); en (3) gebruik maken van top-down verwerking.

  • De verwerkingshoeveelheid die op een stimulus wordt toegepast wordt beïnvloed door de verwerkingscapaciteit en de verwerkingsmotivatie.

  • Automatische processen zijn niet intentioneel, hebben weinig cognitieve bronnen nodig, kunnen en hoeven niet gecontroleerd te worden, en liggen buiten het bewustzijn van een individu. Gecontroleerde processen hebben wel veel bronnen nodig en het in werking stellen en houden van deze processen heeft bewuste regulatie nodig. Van deze processen is het individu zich bewust. Automatische en gecontroleerde processen werken in verschillende situaties het beste.

  • Onze aandacht wordt getrokken door stimuli die afwijkend of salient zijn. Dit kan op drie manieren: (1) stimulus is opvallend in vergelijking met de context; (2) stimulus is opvallend in vergelijking met voorgaande kennis; en (3) opvallendheid kan het resultaat zijn van de relatie tussen de stimulus en de doelen van een persoon die verwerking beïnvloeden.

  • Meestal zorgt opvallendheid ervoor dat de hoeveelheid verwerking gerelateerd aan de stimulus, verhoogd wordt; deze effecten worden deels veroorzaakt doordat personen minder aandacht aan andere stimuli zullen schenken. Opvallendheid kan echter ook zorgen voor counterprocessen wanneer individuen zich bewust zijn van de (mogelijke) sterke invloed van opvallendheid. Aanvullende verwerking lijkt het herinneren van informatie met name te versterken wanneer de codering- en herinnercondities compatibel zijn. Opvallende stimuli kunnen wellicht ook beter herinnerd worden omdat ze makkelijker toegankelijk zijn in het geheugen.

  • Een nieuwe stimulus wordt vaak gekoppeld aan voorgaande kennis, en worden gecategoriseerd. Wanneer een waargenomen target past binnen een categorie kan de waarnemer meer informatie afleiden dan gegeven was. De categorie moet toepasbaar en toegankelijk zijn voor de stimulus. Toepasbaarheid houdt in dat de categorie potentieel gebruikt moet kunnen worden om betekenis te geven aan de stimulus. Toegankelijkheid (beschikbaarheidis de moeite waarmee voorafgaande kennis opgehaald kan worden uit het geheugen.

  • Frequency en recency beïnvloeden de toegankelijkheid: informatie die net gebruikt is, wordt sneller opgehaald (recency) en informatie die vaak gebruikt wordt is eenvoudiger op te halen dan informatie die niet vaak gebruikt wordt (frequentie). Het recency principe komt duidelijk naar voren in priming experimenten, waarbij recent geactiveerde categorieën toegankelijkheid versterken.

  • Hoe meer een individu denkt aan bepaalde informatie, hoe waarschijnlijker het wordt opgeslagen in het geheugen. Individuen coderen vaak hun codering van de stimulus input, en niet te stimulus zelf.

  • Informatie moet zo efficiënt mogelijk worden opgeslagen, zodat het later zo snel mogelijk weer kan worden opgehaald als de informatie nodig is. Consistente informatie kan eenvoudiger en preciezer worden opgehaald doordat individuen kunnen uitgaan van voorgaande kennis in een gelijke situatie. Tegenover dit voordeel staat het nadeel van intrusion errorsInconsistente informatie vraagt over het algemeen meer aandacht, en individuen gebruiken meer verwerkingsbronnen om hiermee om te kunnen gaan, wat zorgt voor een voordeel bij het ophalen van deze informatie.

  • Individuen verwerken informatie verder dan alleen coderen en ophalen; zij maken inferenties, oordelen en beslissingen. Aan de ene kant bevat deze informatie voorafgaande kennis uit het geheugen, en aan de andere kant staat de stimulus input van de situatie. Ook de beoordelingsprocessen worden sterk beïnvloed door verwerkingsbeperkingen. De neiging om gedrag van anderen toe te wijzen aan disposities in plaats van situationele factoren wordt de fundamentele attributiefout genoemd.

  • Beperkingen in motivatie en capaciteit zorgen voor een stijging van de invloed van stereotypes op de impressies van individuen over andere personen. Vaak is het selecteren, wegen en integreren van informatie een complexe taak, zelfs als mensen dit simplificeren. De meest prominente heuristieken werden geïntroduceerd door Tversky en Kahneman.

  • Bij de beschikbaarheidheuristiek baseren individuen hun oordelen niet alleen op de inhoud van de geactiveerde informatie, maar ook op de eenvoud waarmee deze informatie in je gedachten komt. De assumptie achter deze heuristiek is dat wanneer exemplaren van een categorie makkelijk in je gedachten komen, er hier ook veel van zullen zijn. De uiteindelijke gedragsrespons kan op veel manieren tot uiting komen.

  • Interne beslissingen en oordelen vormen de basis voor het hele spectrum van gedrag. De gecommuniceerde oordelen en gedragingen komen niet altijd overeen met de interne representatie van het te beoordelen target. De interactie tussen sociale normen en attitudes komt naar voren in theorie van gepland gedrag van Fishbein en Azjen: Attitudes beïnvloeden meestal het gedrag, maar kunnen soms overstemd worden door sociale normen.

Hoe wordt de sociale cognitie begrepen vanuit het perspectief van het georganiseerde geheugen? Ch.3

  • Om efficiënt informatie te kunnen verwerken is een goed georganiseerd geheugen van essentieel belang.

  • Een categorie bestaat uit klassen van objecten met dezelfde betekenis en functie. Deze kunnen concreet of abstract zijn. Een stereotype bestaat uit categorieën die attributen toewijzen aan sociale groepen. Voorbeelden hiervan zijn professionele attributen (advocaten zijn extravert) of etnische groepen.

  • De kenmerkende eigenschappen van een schema zijn kennisstructuren met een bepaalde adaptieve functie. Schema’s vinden quasi-automatisch plaats, en worden gebruikt om snelle (bijvoorbeeld causale) inferenties te kunnen maken.

  • Een script is een tijdelijke gestructureerde gedragsroutine. Voorbeelden van scripts zijn de opeenvolging van gedragingen van het inchecken op het vliegveld, of bijvoorbeeld uit eten gaan (zitten, de kaart krijgen, voorgerecht, hoofdgerecht, nagerecht, afrekenen)

  • Een cognitieve map is een ruimtelijke organisatie van concrete objecten in visuele modaliteit.

  • Associatieve netwerken zijn structuren die veel verschillende concepten bevatten die in hoge mate samenhangen, zowel horizontaal als verticaal. Een voorbeeld hiervan is het “zelf”, inclusief autobiografische, affectieve en semantische aspecten. 

  • Op de verticale dimensies van representeren de knopen van een associatief netwerk superordinate en subordinate relaties. Op de horizontale dimensies worden concepten geordend naar gelijkenis.

  • Basisniveau categorieën op een gemiddeld niveau van abstractheid zijn het meest informatief en bruikbaar voor communicatie.

  • Afgezien van abstracte kenmerken of exemplaren kan de geheugenrepresentatie gebruik maken van het gemiddelde van relevante attributiewaarden (prototype) of een extreem type (ideaal type).

  • Wanneer stimuli die op elkaar lijken in dezelfde categorie vallen en stimuli die niet op elkaar lijken niet in dezelfde categorie vallen is er sprake van consistentie. Sociale perceptie neigt naar consistentie omdat consistente structuren efficiënter geleerd kunnen worden.

  • Inconsistente structuren worden soms foutief gereconstrueerd zodat ze consistent lijken.

  • Heider’s balanstheorie (1946) voorspelt dat triadische relaties sneller en beter onthouden worden wanneer de drie bilaterale relaties in balans zijn.

  • Het consistentieprincipe kan verklaren waarom de associatieve netwerken in het semantische geheugen georganiseerd worden op gelijkenis. Ook de verticale organisatie versterkt de consistentie van de cognitieve informatie: subordinate concepten delen dezelfde superordinate concepten, en daarmee ook de kenmerken van de superordinate concepten, wat de consistentie verhoogt.

  • Hoe systematischer de opslag van informatie in het geheugen, hoe efficiënter de informatie kan worden opgehaald uit het geheugen wanneer dit nodig is voor beslissingen of acties.

  • Soms zijn retrieval cues erg specifiek, waardoor de zoektocht door het geheugen beperkt blijft tot een of enkele oplossingen (convergente zoekproblemen).

  • Veel divergente problemen brengen alleen vage retrieval cues met zich mee, waardoor veel verschillende oplossingen mogelijk zijn. Het zoekproces door het geheugen is dan niet grondig, maar stopt wanneer een geschikte categorie is gevonden. Dit proces hangt sterk af van retrieval cues die de activatie van bepaalde gebieden in het geheugen primen.

  • Soms maakt de selectiviteit van de geactiveerde kennis sociaal oordelen kwetsbaar voor fouten en biases. Het meest prominente experimentele design dat is bedacht om selectieve kennis van aandacht structuren en de invloed van de hierop volgende reacties te bestuderen is het priming paradigma. De klassieke experimentele setting voor het meten van primingeffecten is een lexicale decisie taak. Dezelfde experimentele procedure kan gebruikt worden om de toegankelijkheid van kennis en attitudes na te gaan in de sociale psychologie.

  • Primingeffecten (gebaseerd op reactietijd) verwijzen meestal naar ongecontroleerde, automatische processen die niet worden beïnvloed door intentionele zelfrepresentatie. Impliciete primingmetingen zouden daarom meer valide resultaten moeten geven van de cognitieve structuur van een individu dan expliciete primingmetingen. De tijd vanaf de onset van de prime tot de onset van de targetstimulus wordt de stimulus-onset asynchrony (SOA) genoemd.

  • Evaluatieve priming is een specifiek paradigma waarbij elke trial twee stimuli bevat (de prime en het target) die elkaar snel opvolgen. Bij consistente trials hebben de prime en het target dezelfde valentie, bij inconsistente trials de tegengestelde valentie. De reactietijd is korter bij consistente trials. Evaluatieve priming werkt voor korte SOA’s (onder de 100 ms limiet; zelfs onder de bewustzijnsgrens).

  • Mood priming: emotionele films of hypnose worden gebruikt om positieve of negatieve emotionele staten uit te loken bij participanten. Dit versterkt reacties met dezelfde valentie als de emotionele staat.

  • Bij semantische priming wordt de invloed van meer omschreven betekeniscategorieën nagegaan. Het gaat hierbij dus om overeenkomst of tegenstelling tussen eigenschappen die semantisch (on)gerelateerd zijn.

  • Priming kan ook gebruikt worden als een causale functie die oordelen en beslissingen beïnvloedt. In dit geval functioneert priming als causale agent.

  • Analogie priming komt voor wanneer de invloed van priming op beslissingen en oordelen gebruik maakt van complexe, verfijnde kennisstructuren.Het priming effect wordt niet beperkt tot een responsdimensie; er wordt ruimte overgelaten voor gecontroleerde processen.

  • Actiepriming houdt in dat participanten met een bepaald gedrag geprimed worden en zich ook zo gaan gedragen. Om actiepriming te kunnen verklaren moet men uitgaan van een neiging dat een prime direct een open motor respons kan uitlokken (ideomotor tendency). 

  • Wanneer niet de betekenis of valentie van concepten wordt geprimed, maar de relaties tussen concepten, of mentale procedures die op voorgaande taken worden toegepast, is er sprake van procedurele staat priming.

  • Ten slotte is er nog experiental feelings states priming - De prime stimulus kan ook een interne ervaring van een gevoelsstaat zijn waarvoor geen woorden of verbale omschrijving bestaan.

  • Bepaalde kennisstructuren moeten up-to-date gehouden worden om problemen op te lossen, en oude kennis vormt een kader waar nieuwe informatie kan worden ingepast. Dit samenspel is meestal niet symmetrisch: de top-down invloed is meestal sterker dan de bottom-up invloed.

  • Het self-reference effect houdt in dat informatie die relevant is voor het ‘zelf’ een sterk geheugenvoordeel heeft. De vraag is of dit geheugenvoordeel veroorzaakt wordt door de organiserende functie van zelfkennis of de uitvoerige verwerking (elaboratie) van deze kennis.

  • Organisatie verwijst naar inter-item associaties

  • Elaboratie verwijst naar de creatie van inter-item relaties.

  • Een geheugenverbetering kan alleen door organisatie veroorzaakt worden wanneer de materialen die geleerd moeten worden niet gerelateerd zijn. Dit geheugenvoordeel wordt door zowel organisatie als elaboratie veroorzaakt.

  • De rol van consistentie is veel gecompliceerder dan eerder naar voren kwam. Herinneringen van observaties die niet overeenkomen met de bestaande kennis van een individu, en dus incongruent zijn, kunnen ook erg sterk zijn.

  • Bottom-up verwerking is verantwoordelijk voor het voordeel van inconsistente informatie, en top-down verwerking voor het reconstructievoordeel van consistente informatie.

  • Het inconsistentievoordeel treedt vaak op wanneer individuen gelimiteerde motivatie en bronnen van verwerking hebben. Het voordeel van consistente informatie komt juist naar voren als informatie niet gecodeerd hoeft te worden.

  • Er wordt aangenomen dat de priming of activatie van kennis in het geheugen een assimilatie effect veroorzaaktde cognitieve processen zouden in de richting van de geactiveerde informatie moeten verschuiven.

  • Soms kan een contrast effect optreden. Een contrast effect treedt op wanneer individuen zich ervan bewust zijn dat de reactie en beoordeling die in eerste instantie bij hen op komt beïnvloedt wordt door de voorgaande situatie. Ze kunnen daarom proberen hun beoordeling te corrigeren, wat soms zelfs leidt tot een overcorrectie.

  • Individuen kunnen ook gebruik maken van recomputation; ze proberen informatie die hun oordeel zou kunnen beïnvloeden niet te gebruiken. Dit wordt soms ook wel een ‘reset’ mechanisme genoemd.

  • Het inclusion / exclusion model houdt in dat geactiveerde informatie op verschillende manieren gebruikt kan worden, en dat assimilatie- en contrasteffecten vaker optreden, afhankelijk van de geactiveerde informatie. Wanneer de geactiveerde informatie wordt geïncludeerd, zal het oordeel assimileren richting de geactiveerde informatie. Geactiveerde informatie kan ook worden geexcludeerd en vervolgens door mensen gebruikt worden om een vergelijking te maken.

  • Assimilatie- effecten treden vaker op wanneer de prime een abstracte categorie is, en contrasteffecten wanneer de prime een concreet persoon is.

  • Automatisch geprimede kennis heeft een effect op sociaal oordelen. Hoewel stereotypes subliminaal geactiveerd kunnen worden, betekent dit niet dat iedereen gemanipuleerd wordt door dezelfde collectieve kennis.

  • De implicit association test (IAT) van Greenwald en collega’s meet impliciete associaties. Soms leiden impliciete associaties tot dezelfde oordelen als expliciete associaties, dit hoeft echter niet. Impliciete associaties worden met name gebruikt wanneer mensen weinig verwerkingscapaciteit gebruiken. Als individuen een hoge behoefte aan cognitie hebben geeft een expliciete associatie een betere voorspelling.

  • Individuen kunnen ingaan tegen automatische invloeden. Stereotypes worden niet alleen in stand gehouden door automatische processen: ze worden ook beschermd door expliciete redeneringsprocessen en door de vrijheid van verfijnde (flexibele) kennisstructuren om alle informatie op verschillende manieren te interpreteren. Hoe meer kennis individuen hebben, en hoe flexibeler deze kennis is, hoe minder snel stereotypes veranderen als er tegenbewijs wordt geleverd.

Wat zijn beoordelingsheuristieken? Ch.4

  • Het verschil tussen de oordelen van individuen en de werkelijkheid is niet alleen een tekortkoming die erkend moet worden, maar ook een bron van inzicht die kan bijdragen aan het begrijpen van beoordelingsprocessen.

  • Meestal zijn heuristieken accuraat en efficiënt. Soms zijn de fouten echter wel de meest toegankelijke manier om cognitieve processen te bestuderen. Heuristieken bestaan omdat mensen bepaalde oordelen moeten vormen, maar vaak niet voldoende tijd en verwerkingscapaciteiten hebben om alle mogelijke informatie te verwerken, terwijl ze toch een accuraat oordeel willen vormen.

  • Beoordelingsstrategieën die cues en beoordelingsschalen combineren worden judgemental heuristics (vuistregels) genoemd. De connectie tussen een cue en de werkelijke locatie van een object is vaak niet perfect, waardoor onder bepaalde omstandigheden systematische beoordelingsvertekeningen (biases) optreden.

  • De availability heuristiek: Hoe groter het gemak is waarmee een gebeurtenis uit het geheugen kan worden opgehaald (toegankelijkheid), hoe hoger de beoordeling van kans of frequentie. Het inschatten van risico’s is ook verbonden aan de availability heuristiek. Een factor die hiervoor zorgt is het verschil tussen de frequentie waarmee een bepaalde gebeurtenis plaats vind en hoe vaak een gebeurtenis wordt gerapporteerd. De availability heuristiek is ook gerelateerd aan het gemak waarmee we ons een ander verloop van gebeurtenissen kunnen voorstellen. 

  • Individuen kunnen ease of retrieval gebruiken als heuristische cue. Het kan ook zo zijn dat verhoogde availability ervoor zorgt dat een individu meer exemplaren van een categorie aanmaakt of herinnert, en oordelen baseert op een verkende sample. Ease of retrieval wordt gebruikt als basis van oordelen. Wanneer individuen de ease of retrieval kunnen toeschrijven aan iets anders, zoals het luisteren van muziek, beoordelen ze zichzelf als minder zelfverzekerd wanneer ze zes voorbeelden moesten geven.

  • Een “inhoud verklaring” voor de availability heuristiek is dat individuen zelfverzekerder moeten zijn na het noemen van twaalf voorbeelden van zelfverzekerd gedrag, in vergelijking met zes voorbeelden, omdat meer informatie wordt geactiveerd. Volgens de “ease of retrieval verklaring” zouden individuen juist zelfverzekerder moeten zijn nadat ze zes voorbeelden van zelfverzekerd gedrag hadden opgeschreven in plaats van twaalf, omdat het eenvoudiger is om zes voorbeelden op te halen.

  • Gebeurtenissen waar we persoonlijk ervaring mee hebben zijn ook beter beschikbaar en vinden we waarschijnlijker, evenals alledaagse gebeurtenissen.

  • De term representativiteit verwijst naar hoe typisch een element is voor een specifieke categorie, een sample, een entiteit, een effect of een oorzaak. Wanneer je kennis over bijvoorbeeld een categorie accuraat is, vorm je op basis van de representativiteitheuristiek een correct oordeel.

  • Mensen vergeten bij het oordelen vaak rekening te houden met de base rates binnen de populatie. Ze gaan vaak uit van de representativiteit van het element en negeren ze de base rate.

  • Het principe van extensionaliteit wordt ook vaak vergeten. Binnen de kanstheorie is het zo dat wanneer resultaat A resultaat B bevat, de kans op resultaat B niet groter kan zijn dan die op resultaat A. Vaak beoordelen individuen de kans op B juist als groter, wat ook wel conjunction error wordt genoemd.

  • Mensen maken ook vaak mispercepties van het toeval (KMMKMK vinden ze waarschijnlijker dan KKKMMM) terwijl statistisch gezien de kans even groot is. Dit kan worden toegeschreven aan de representativiteitheuristiek: regelmatigheden zijn atypisch voor random samples.

  • Anchoring & adjustment’ houdt in dat individuen een numerieke waarde peilen door te beginnen met een initiële waarde (anchor), die wordt aangepast (adjustment) tot een acceptabele waarde is gevonden om een oordeel te vormen. Dit aanpassen leidt tot een vertekening die neigt naar het startpunt, wat ook wel het anchoring effect wordt genoemd. Anchoring effecten doen zich niet alleen voor bij kennisvragen of de schatting van kansen, maar ook wanneer we onszelf en onze sociale omgeving beoordelen.

  • Affectieve gevoelens, zoals positieve en negatieve stemmingen, dienen als bron van informatie over de kwaliteit van een object, maar ook als basis voor beslissingen. Dit staat beter bekend als de ‘how-do-I-feel-about-it’ heuristiek. Ook gevoelens kunnen dienen als basis voor een oordeel. Het aboutness principe houdt in dat wanneer individuen een bepaalde reactie hebben, ze het waarnemen als informatief over iets, meestal over het object dat de reactie uitlokt. Ook gevoelens van inspanning, gelijkenis/bekendheid (familiarity) en onzekerheid kunnen van invloed zijn op beslissingen.

  • Het selectieve accessability model probeert het anchoring effect te verklaren met behulp van selectief hypothese testen en semantische priming.

  • Individuen kunnen ook gebruik maken van andere heuristieken die meer gerelateerd zijn aan inhoud. Deze heuristieken gaan uit van algemene kennis die toegepast kan worden op specifieke situaties. Met betrekking tot persoonsperceptie zijn soortgelijke modellen ontwikkeld. Ook hierbij is het gebruik van heuristieken waarschijnlijker wanneer de capaciteit en motivatie van een individu laag is. Kritiek op de heuristiek- en biases aanpak is dat de voorgestelde heuristieken met name beschrijvingen zijn van de fenomenen die ze zouden moeten verklaren. 

  • Meer kritiek gaat over dat veel problemen worden uitgedrukt in de vorm van waarschijnlijkheden en kansen. Veel beoordelingsfouten lijken inderdaad te verdwijnen wanneer taken worden gepresenteerd in de vorm van frequenties in plaats van kansen en waarschijnlijkheden. Dit effect is echter minder betrouwbaar dan in eerste instantie werd. Wanneer informatie een hoge (persoonlijke) relevantie heeft, wordt er minder vaak gebruik gemaakt van heuristieken.

  • Wanneer individuen lage motivatie en verwerkingscapaciteiten hebben, maken ze gebruik van heuristieken die afhankelijk zijn van stimuluskarakteristieken, dit is het elaboration likelihood model. 

  • Het resultaat op een taak hangt niet alleen af van de beoordelingsstrategie die we gebruiken, maar ook van de manier waarop we de taak begrijpen.

  • In het onderzoek naar beoordelingsheuristieken werd de mens lang als cognitive miser gezien, tegenwoordig is het meer gefocust op de gemotiveerde tacticus.

Welke rol speelt informatiegebruik in oordeelsvorming bij sociale cognitie? Ch.5

  • Causale attributietheorieën spelen een belangrijke rol in het duidelijk maken van de processen die mensen gebruiken om gedragingen van anderen en zichzelf te verklaren. Ook maken mensen gebruik van attributies om hun eigen gevoelens en gedachten te begrijpen, wat het mogelijk maakt om deze als kennisbron voor oordelen te gebruiken.

  • Wanneer de oordelen van mensen overeenkomen met de geactiveerde informatie wordt dat een assimilatie-effect genoemd. De kracht van een beïnvloedende factor kan een negatieve correlatie kan hebben met het succes hiervan.

  • Uit primingonderzoek blijkt dat een subtiele vorm van priming ervoor zorgt dat die informatie gebruikt wordt om een oordeel te vormen. Als de informatie-activatie te opvallend is, worden mensen zich bewust van dit effect en proberen ze hiervoor te controleren/corrigeren. Er kan dan een contrast effect optreden.

  • Subjectieve ervaringen zijn geassocieerd met een specifieke kwaliteit die beschreven wordt alsof mensen zich er bewust van zijn. Zulke gevoelens dienen als basis voor inferenties. In veel situaties worden zowel inhoud als ervaring gebruikt om een oordeel te vormen. Vaak zijn de implicaties hiervan hetzelfde, maar soms kunnen er verschillen zijn.

  • Individuen moeten zich afvragen of geactiveerde informatie relevant is voor hun oordeel. Soms wordt informatie als atypisch gezien, wat ertoe leidt dat individuen er geen gebruik van maken. Typische informatie leidt tot assimilatie-effecten, en atypische informatie tot contrasteffecten.

  • De mate van assimilatie en contrast is afhankelijk van de extremiteit van de contextinformatie.

  • Wanneer een objectief format gebruikt wordt om informatie te communiceren zijn de antwoorden afhankelijk van de informatie die mentaal toegankelijk is, die niet door het target wordt beïnvloedt en ook niet door voorafgaande mentale processen. Wanneer gebruik gemaakt wordt van een subjectief format, moet het individu met meer dingen rekening houden, zoals de situatie van de persoon waarmee gecommuniceerd wordt.

  • Grice noemt dit het ‘coöperatie principe’, wat bestaat uit verschillende regels (maximes) die mensen moeten gehoorzamen om goed te kunnen communiceren.

  • Doelen van conversaties doen zich niet alleen voor wanneer twee of meer mensen direct met elkaar communiceren; ze zijn ook effectief op een indirecte manier in gestandaardiseerde situaties.

  • Oordelen die gebaseerd zijn op de kenmerken van het target hebben twee mentale representaties nodig: een representatie van het doel en een representatie van een standaard waarmee het target wordt vergeleken.

  • Volgens het inclusie-exclusie model zijn er drie filters voor informatie gebruik: (1) individuen zullen informatie negeren wanneer ze geloven dat dit kwam door een irrelevante invloed; (2) informatie wordt uitgesloten wanneer het niet representatief is voor het doel; en (3) de conversatienormen die informatiegebruik kunnen leiden. Informatie die door de filters komt wordt opgenomen in de representatie en leidt tot assimilatie-effecten. Wanneer informatie niet door de filters komt wordt het gebruikt voor de representatie van de standaard, wat leidt tot contrasteffecten.

  • Om niet direct gebruik te maken van informatie die in je opkomt moeten soms extra verwerkingsbronnen worden gebruikt. De behoefte aan accuraatheid bepaalt of mensen gebruik maken van hun gevoelens of meer diepere verwerking van relevante informatie inzetten.

  • Soms moeten oordelen worden gerechtvaardigd. In dat geval heb je goede argumenten nodig om je oordeel te ondersteunen, en kun je niet alleen afgaan op je gevoelens en subjectieve ervaringen.

    • Soms leidt verhoogde accountability niet tot een verhoging, maar een verlaging van accuraatheid. Een rationale keuze kan namelijk de affectieve component negeren die ook van belang is voor hoe tevreden mensen zijn met hun keuze.

  • Ook de motivatie van individuen om de invloed van stereotypes te ontwijken hangt af van of mensen gebruik maken van hun gevoelens of van meer diepere verwerking van de informatie.

  • Sommige mensen denken veel na voordat ze een oordeel vellen (high need for cognition) en anderen proberen de cognitieve processen zo veel mogelijk te simplificeren (low need for cognition). Individuen met een lage behoefte aan cognitie gebruiken sneller informatie die in hun opkomt, terwijl mensen met een hoge behoefte extra verwerkingsbronnen en capaciteit gebruiken.

  • Om te kunnen corrigeren voor ongewenste invloeden, hebben mensen informatie nodig over de richting en sterkte van dit effect. Mensen maken gebruik van hun intuïtieve psychologische kennis om het oordeelsvormingsproces te reguleren. Hoe accurater deze zelfkennis, hoe accurater het uiteindelijke oordeel zal zijn.

  • De correctie wordt vaak een assimilatie-effect in de richting van de waarde van het voorafgaande oordeel. Om te kunnen corrigeren moeten mensen zich bewust zijn van de vertekenende invloed, maar ook van de manier waarop deze invloed werkt.

Welke hypothesetoetsen bestaan er in sociale interactie? Ch.6

  • De centrale rol die wordt toegewezen aan sociaal hypothesetoetsen volgt logisch uit de assumptie dat sociale cognitie een actief (door kennis geleid) proces is, in plaats van een passief proces (reactie patroon op stimuli).

  • Mensen hebben een soort ingebouwd mechanisme om hypotheses te bevestigen, een neiging tot verificatie. Mensen zijn geneigd om te zoeken naar positieve voorbeelden van de hypothese die wordt getest. Omdat veel eigenschappen in de sociale wereld niet dichotoom zijn is dit een nuttige strategie die veel tijd en moeite bespaart.  Vragen zelf (suggestief) kunnen niet zorgen voor bevestiging: de uitkomst hangt af van het antwoord van de target persoon.

  • Een groot deel van de sociale interactie wordt gedreven door twee prominente soorten hypotheses: overtuigingen (beliefs) en verlangens (desires).

  • Ook externe omgevingsfactoren kunnen een verklaring geven: wanneer overtuigingen en verlangens worden uitgesloten, kan de structuur van de sociale interactie en de verdeling van stimulusinformatie in de omgeving leiden tot hypothesebevestiging.

  • De data input zelf kan op drie manieren de bias naar een bepaalde hypothese verklaren: (1) bepaalde data kan geselecteerd worden dankzij selectieve aandacht of selectieve beschikbaarheid in het geheugen; (2) de data die nodig is kan geproduceerd worden door de hypothese tester; en (3) de externe omgeving kan sommige stimulusdata toegankelijker maken.

  • Het confirmatieproces doet zich al voor in het eerste stadium van informatie zoeken.

  • De verwachtingen van de onderzoekers kunnen van invloed zijn op de antwoorden van participanten in het onderzoek. Er is echter geen duidelijk bewijs gevonden hiervoor.

  • De richting van het effect kan ook nog beïnvloed worden door gemotiveerd informatie zoeken.

  • De hypothese tester kan de causale oorzaak zijn van de self-fulfilling prophecy: de uitkomst wordt veroorzaakt door de eenzijdige neiging om de targets te behandelen op een manier die overeenkomt met de hypothese, waardoor het bevestigde bewijs dus actief wordt geproduceerd.

  • Het stellen van positieve vragen wordt aangevuld door de neiging om positief te antwoorden. Het acquiescence effect op: participanten zijn geneigd confirmatieve antwoorden te geven, ongeacht welk type vraag gesteld werd. Deze positieve test-focus en het acquiescence effect lijken de sociale interactieregel te beschrijven die resulteert in hypothesebevestiging.

  • Een deel van de acquiescence bias kan worden toegeschreven aan het principe van coöperatieve communicatie van Grice.

  • Maxime van kwantiteit: geef genoeg informatie om begrepen te worden, maar niet meer dan de conversatiepartner nodig heeft. Maxime van kwaliteit: geef informatie die betrouwbaar is, en consistent met empirische gegevens van de extra-verbale communicatiecontext. Maxime van relevantie: gebruik woorden en zinnen die relevant zijn voor het communicatiedoel en ten opzichte van de voorgaande dingen die besproken zijn. Maxime van manier: wees duidelijk en precies

  • Een van de implicaties van coöperatieve communicatie is dat het antwoord van een communicatiecyclus tot op zekere hoogte al in de vraag is opgenomen.

  • Positief testen en acquienscence kunnen niet volledig verklaren waarom een hypothese bevestigd zou moeten worden; het leren dat een hypothese bevestigd wordt neemt toe als het aantal trials stijgt (4/12-8/12 vs. 8/24-16/24). Een hoger aantal absolute observaties zorgt ervoor dat frequenties en karaktereigenschap-attributies de richting van de hypothese volgden.

  • De simpele regel dat omgevingsleren stijgt met het aantal trials kan ook een illusoire correlatie tegen minderheden verklaren. Ook bij de communicatie is dit effect zichtbaar: de focushypothese heeft een grotere kans om genoemd te worden, en wordt vaak gecommuniceerd met zelfvertrouwen en een hoge linguïstische krachtigheid en algemeenheid.

  • Gemotiveerde cognitie kan leiden tot de verificatiebias. Hetzelfde gedrag kan dan ook verschillend waargenomen worden, afhankelijk van de motieven en verwachtingen van de waarnemers.

  • Een reden voor de plasticiteit van verwachtingsafhankelijke perceptie is dat veel sociale attributen niet in objectieve zin bestaan, maar subjectief geconstrueerd worden.

  • Met name wanneer hypotheses erg belangrijk zijn voor het zelfvertrouwen of de doelen van een individu, kan sociale perceptie vertekend zijn door ego-involving overtuigingen.

  • Om hypotheses overeen te laten komen met conflicterende informatie kan iemand de stimulus herinterpreteren, maar ook de relevantie van stimuli ontkennen, zoals in het subtyping paradigma. Het subtyperen kan er niet alleen voor zorgen dat hypotheses in stand worden gehouden; het zorgt wellicht ook voor een versterking van de hypothese, doordat het subtype gebruikt wordt als vergelijkingsstandaard (inclusion/exclusion model).

  • Er zijn drie manieren waarop selectief geheugen kan bijdragen aan de neiging om vooraf gestelde hypotheses te bevestigen: (1) motivated recall, (2) constructieve geheugen intrusies en (3) deductieve retrieval structuren.

  • Motivated recall: het geheugen kan erg selectief worden wanneer emoties en sterke motieven van invloed zijn op een hypothese. Verwachte of gewenste uitkomsten zijn dan in het voordeel. 

  • Ook informatie die gerelateerd is aan je zelfconcept heeft een geheugenvoordeel, zoals naar voren komt in de egocentrische bias in attributieprocessen.

  • Constructief geheugen: de toegankelijkheid van geheugeninhoud kan kunstmatig gemanipuleerd worden. Als dit gedaan is, kunnen hypotheses bevestigd worden door constructieve geheugenfouten.

  • Een mogelijke verklaring is dat participanten gebruik maken van demand karakteristieken: ze hebben niet onthouden wat ze zagen en gebruiken daarom de cues die gegeven zijn in de vraag. Het effect kan echter ook verwijzen naar een constructief geheugenproces dat geen invloed heeft op de respons van de participant, maar wel zorgt voor een verandering in de geheugenrepresentatie. Beide bovengenoemde verklaringen bestaan.

  • Deductieve retrieval structuren: wanneer recall op een deductieve manier plaatsvindt heeft verwachte informatie (op basis van de hypothese) een recall voordeel.

  • De term on-line gebaseerde oordelen verwijst naar de situaties waarin mensen onmiddellijk oordelen vormen nadat ze in aanraking gekomen zijn met nieuwe informatie en deze informatie hebben verwerkt. In dit geval maakt men nauwelijks gebruik van het geheugen tijdens oordeelsvorming, waardoor er geen sterke correlatie is tussen geheugen en oordelen.

  • Wanneer mensen geen on-line modules beschilbaar hebben moet in het geheugen gezocht worden naar relevante informatie, en is er een sterkere correlatie tussen geheugen en oordeelsvorming. Dit is memory-based oordelen.

  • Recent onderzoek wijst erop dat taal - en met name de communicatieregels - een belangrijke rol spelen in de verificatie van hypotheses.

  • De linguistic intergroup bias (LIB) verwijst naar de abstractheid van termen die gebruikt worden om gedragingen van de in- en outgroup te beschrijven. Mensen maken gebruik van abstracte termen om gewenst in-group gedrag te beschrijven en ongewenst gedrag in de out-group. Daarnaast worden meer concrete woorden gebruikt om ongewenst gedrag van de in-group en om gewenst gedrag van de out-groep te beschrijven. Ook verschillende woorden worden gebruikt om het verschil in abstractie duidelijk te maken. Van concreet naar abstract: beschrijvende actiewerkwoorden – interpreterende actiewerkwoorden – toestandswerkwoorden – bijvoeglijke naamwoorden.

  • Hoewel de LIB lijkt op een gemotiveerde neiging tot een in-group bias, laat recent onderzoek zien dat het onderliggende motief wellicht niet op jezelf of de in-group gericht is, maar op anderen – een linguistic expectancy bias (LEB): abstracte termen worden gebruikt voor dingen die algemeen bekend zijn, en concrete termen voor nieuwe, onverwachte dingen. Dit taalgebruik sluit goed aan bij Grice’s principes van coöperatieve communicatie en kwaliteit.

  • Mensen hebben de neiging om gebruik te maken van informatie die alle groepsleden delen, omdat dit een gevoel van validiteit en consensus geeft. Dit betekent echter ook dat de beginhypothese overwicht heeft ten opzichte van alle andere bronnen van informatie, waardoor deze hypothese sneller geverifieerd zal worden.

Welk samenspel is er tussen affect en cognitie? Ch.7

  • Affect levert niet per se beperkingen op: vaak zijn affectieve staten van individuen heel nuttig om cognitieve processen te reguleren en sociale situaties te interpreteren.

  • Een belangrijke assumptie van affect en cognitie onderzoek is dat de toegankelijkheid van informatie die in het geheugen is opgeslagen wordt beïnvloedt door de affectieve staten van een individu.

  • De invloed van affectieve staten komt naar voren in het associatieve netwerkmodel van het menselijke geheugen van Bower. Affectieve knopen (nodes) hebben een connectie met gerelateerde ideeën en gebeurtenissen, maar ook met spieren en expressieve patronen die horen bij affectieve staten. Wanneer iets nieuws wordt geleerd, wordt het geassocieerd en gelinked aan knopen die op dat moment geactiveerd zijn (encoding).

  • De state-depencency hypothese stelt dat recall verbetert wanneer individuen in dezelfde affectieve staat zijn tijdens het coderen en ophalen.

  • De mood-congruent recall hypothese stelt dat materiaal makkelijk wordt opgehaald als de affectieve toon van het materiaal overeenkomt met de affectieve staat tijdens het ophalen.

  • Uit recenter onderzoek is gebleken dat de effecten niet zo betrouwbaar zijn als werd aangenomen: (1) mood-congruency effecten treden minder snel op als het stimulusmateriaal erg gestructureerd is; (2) er lijkt een asymmetrisch patroon van mood-congruency recall te bestaan. Blije stemmingen vergemakkelijken het ophalen van blije herinneringen en inhiberen het ophalen van verdrietige herinneringen. Negatieve stemmingen inhiberen het ophalen van blije herinneringen, maar vergemakkelijken het ophalen van verdrietige herinneringen niet.

  • Ook de “how-do-I-feel-about-it” heuristiek speelt een rol; affectieve staten kunnen zelf als relevante informatie dienen wanneer oordelen worden gevormd.

  • De stemming-als-informatie benadering stelt dat individuen alleen gebruik maken van hun affectieve staat om een oordeel te vormen wanneer de informatie niet in twijfel wordt getrokken. Als individuen hun stemming irrelevant vonden, trad het effect niet op.

  • Er is ook ondersteuning van de suggestie dat stemmingscongruente oordelen worden beïnvloedt door mood-congruent recall. Hoe meer mensen aan een oordeel denken, hoe meer de affectieve staat is terug te zien in het oordeel.

  • De invloed van stemmingen is wellicht groter dan dit congruency effect: affectieve staten beïnvloeden niet alleen welke informatie wordt verwerkt, maar ook hoe die informatie wordt verwerkt. Affectieve staten modereren de mate waarin individuen gebruik maken van bestaande kennisstructuren.

  • Blije individuen maken mat name gebruik van stereotypes en heuristische verwerkingsstrategieën dan verdrietige individuen.

  • Het is hierbij waarschijnlijk van belang dat individuen hun negatieve affect toeschrijven aan de target persoon (integral affect) of wanneer ze denken dat hun negatieve affect aan de algemene situatie ligt ( incidental affect

  • Attitudeoordelen die volgen op overtuigende communicatie kunnen ook verwijzen naar twee verschillende verwerkingsstrategieën: (1) individuen kunnen de argumenten die zijn gegeven uitvoerig nagaan, waarbij sterke argumenten meer overtuigend zijn; en (2) mensen kunnen gebruik maken van perifere cues. In dat geval heeft de sterkte van argumenten nauwelijks effect.

  • Individuen in een negatieve stemming hebben een positievere attitude wanneer ze met sterke argumenten werden geconfronteerd in plaats van zwakke argumenten. Mensen in een positieve stemming werden niet beïnvloedt door de kwaliteit van de argumenten, maar wel door perifere cues.

  • Verklaringen die hiervoor zijn aangedragen benadrukken elk andere aspecten, zoals verwerkingscapaciteit, verwerkingsmotivatie, stemming-management of algemeen gebruik van heuristieken wanneer mensen vrolijk zijn.

  • In combinatie wijzen de verschillende resultaten erop dat de afhankelijkheid van heuristische verwerkingsmethoden een robuust gegeven is. Hoewel dit effect geaccepteerd wordt, en ondersteund wordt door verschillende onderzoeken, zijn de exacte mechanismen die hieraan ten grondslag liggen nog niet duidelijk.

  • De conclusie dat blije individuen vaker gebruik maken van heuristische verwerkingsstrategieën is niet beperkt tot de domeinen van persoonsperceptie en overtuiging.  

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public

Image

This content is also used in .....
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Statistics
1600