Oefententamens Romeins Recht - UL
- 3393 reads
NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Het imperium van een Romeinse magistraat omvatte:
Het begrip ius civile heeft in de Romeinse rechtsbronnenleer een dubbele betekenis, omdat daardoor
De buitenproportioneel grote betekenis die in de Romeinse rechtsbronnenleer uit de tijd vóór Justinianus werd toegekend aan de opinies van rechtsgeleerden valt voornamelijk toe te schrijven aan het feit dat
Het Romeinse ‘keizerschap’ was ten tijde van Augustus en zijn onmiddellijke opvolgers géén erfelijke monarchie en wel omdat het ambt berustte op
Onder een keizerlijk ‘rescript’ (rescriptum) verstaat men
De zogeheten ‘Antonijnse wet’ (constitutio Antoniniana) uit 212 AD bepaalde dat
Welke der onderstaande onderdelen van Justinianus’ codificatie is nog tijdens het leven van de keizer herroepen en vervangen door een nieuwe codificatie van het daarin geregelde recht?
Het zogeheten ‘natuurrecht’ (ius naturale) hield op een zelfstandige rechtsbron van Romeins recht te zijn door:
A(sclepius) heeft een vordering tegen B(irovius), die uit hoofde van geldlening (mutuum) een bedrag van 10.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) is verschuldigd. B(irovius) heeft zijn goede vriend C(lassicus) bereid gevonden om zich door middel van een daartoe strekkende stipulatie hoofdelijk voor deze schuld jegens A(sclepius) borg te stellen. Als B(irovius) zijn schuld niet tijdig voldoet, stelt A(sclepius) hem in gebreke en nadat is gebleken dat hij nog steeds niet bereid is te betalen, dagvaardt hij hem in rechte. B(irovius) wordt tot betaling veroordeeld, maar wordt korte tijd nadien failliet verklaard en biedt zijn schuldeiser dientengevolge geen verhaal meer. A(sclepius) wil nu verhaal zoeken op de hoofdelijke borg C(lassicus) en laat zich omtrent deze mogelijkheid adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus), die hem te verstaan geeft dat C(lassicus)
A(sclepius) is woonachtig in de Romeinse binnenstad en heeft daarom zijn paard (res mancipi) tegen een maandelijkse vergoeding van 120 ‘tesserae’ (een kleine Romeinse munteenheid) ondergebracht bij de stalhouder (stabularius) B(irovius). Als A(sclepius) enige maanden achterstallig is met de betaling van de stallingsvergoeding voor zijn paard en op zekere dag dat dier wil komen afhalen bij B(irovius), weigert deze het paard aan A(sclepius) af te geven zolang A(sclepius) zijn schuld niet heeft voldaan. Korte tijd nadien verkoopt A(sclepius) zijn paard aan C(lassicus), aan wie hij het dier door middel van mancipatio levert. C(lassicus) vordert daarop afgifte van het paard van B(irovius).
Welke der onderstaande stellingen is juist?
A(sclepius) is een aannemer (conductor operis) die een groot bouwproject in de Romeinse binnenstad in de wacht heeft kunnen slepen dat de projectontwikkelaar B(irovius) daar heeft gepland. Ter uitvoering daarvan moet A(sclepius) grote hoeveelheden marmer inkopen, die hij betrekt uit de marmergroeven van C(lassicus). A(sclepius) en zijn opdrachtgever B(irovius) zijn overeengekomen dat de opdrachtgever de leveranciers van de bouwmaterialen (dus ook C(lassicus)) zal betalen na controle van de door A(sclepius) aangeleverde rekeningen. Als het bouwproject is voltooid en B(irovius) de overeengekomen aanneemsom aan A(sclepius) heeft uitgekeerd, vordert C(lassicus) betaling van A(sclepius) van het door hem aan de aannemer verkochte marmer. A(sclepius) verwijst C(lassicus) evenwel naar B(irovius), omdat deze op zich heeft genomen de prijs voor alle bouwmaterialen, dus ook die van het geleverde marmer, uit eigen zak te zullen betalen. B(irovius), die zijn financiële mogelijkheden heeft overschat, verkeert echter in grote financiële nood en dreigt failliet te worden verklaard. C(lassicus) gaat daarom te rade bij een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat:
A(sclepius) heeft bij de verloving (sponsalia) van zijn zoon B(irovius) met C(assia), de dochter van D(iofrus), een kostbare halsketting (res nec mancipi) geschonken aan C(assia) onder de opschortende voorwaarde van een opvolgend huwelijk met zijn zoon. De halsketting wordt, in afwachting van het huwelijk, voorlopig in bewaring gegeven aan C(assia)’s vader, D(iofrus). Ongelukkigerwijze krijgen de aanstaande echtgenoten B(irovius) en C(assia) onenigheid en de verloving wordt dientengevolge afgezegd. Korte tijd nadien huwt C(assia) met E(polus), bij welke gelegenheid zij de kostbare halsketting draagt die haar, naar zij gelooft, door haar vader (D(iofrus)) is geschonken. Het is de halsketting die door A(sclepius) aan D(iofrus) is afgegeven. Een en ander komt ter ore van A(sclepius) die daarop het kostbare kleinood terug wil. Hij gaat te rade bij een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat hij de halsketting
A(sclepius) en B(irovius) hebben een maatschap (societas) die ten doel heeft winst te maken met de aan- en verkoop van wijnen. A(sclepius) brengt zijn transportbedrijf in de maatschap in; B(irovius) zijn loodsen (horrea) in Ostia, de haven van Rome. Op zekere dag kopen A(sclepius) en B(irovius) een enorme kar (plaustrum), bestemd voor het transport van duizendliter-vaten, van het timmerbedrijf van C(lassicus). Voor alle duidelijkheid wordt bij het bestellen van de kar bedongen dat ieder van de vennoten bevoegd is aflevering van de kar (een res nec mancipi) te vorderen. Korte tijd nadien komt B(irovius) te overlijden; hij laat twee zoons na, D(iofrus) en E(polus), die beiden, voor zover nodig, de nalatenschap van hun vader vol en zuiver hebben aanvaard. D(iofrus) ontvangt op zekere dag een tot zijn vader B(irovius) gericht schrijven van C(lassicus) dat de kar klaar is en dat die kan worden afgehaald bij C(lassicus)’ bedrijf in Ostia. D(iofrus) haalt de kar op en plaatst het transportmiddel in één van zijn loodsen, zonder daarvan bericht te geven aan A(sclepius). Niet lang daarna wordt D(iofrus) failliet verklaard. De door de praetor in het faillissement benoemde curator wil overgaan tot de verkoop van de gloednieuwe kar in de loods van de failliete D(iofrus). Daartegen verzet zich echter A(sclepius), die beweert een recht op die kar te hebben dat de curator moet respecteren. De curator laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat
A(sclepius) en B(irovius) hebben een maatschap (societas) die ten doel heeft winst te maken met de aan- en verkoop van wijnen. A(sclepius) brengt zijn transportbedrijf in de maatschap in; B(irovius) zijn loodsen (horrea) in Ostia, de haven van Rome. Op zekere dag kopen A(sclepius) en B(irovius) een enorme kar (plaustrum), bestemd voor het transport van duizendliter-vaten, van het timmerbedrijf van C(lassicus). Voor alle duidelijkheid wordt bij het bestellen van de kar bedongen dat ieder van de vennoten bevoegd is aflevering van de kar (een res nec mancipi) te vorderen. Ter financiering van hun aankoop hebben de beide vennoten een geldlening afgesloten bij het bankiershuis D(iofrus), aan wie zij tot zekerheid bij voorbaat een bezitloos pandrecht (hypotheca) verstrekken op de door hen aangekochte kar. A(sclepius) en B(irovius) gebruiken het door hen van D(iofrus) geleende geld echter niet ter betaling van C(lassicus), maar ter aflossing van hun schulden bij diverse wijnboeren. Als daarom de vrachtwagen aan A(sclepius) en B(irovius) wordt afgeleverd, maar niet onmiddellijk wordt betaald, bedingt C(lassicus), tot zekerheid van zijn vordering op de beide vennoten, een eigendomsvoorbehoud (pactum reservati dominii) op de kar. Korte tijd nadien worden de beide maten failliet verklaard en ontstaat er een executieconflict tussen de bankier D(iofrus) en de fabrikant C(lassicus).
Welke der onderstaande stellingen is juist?
A(sclepius), een nogal lichtzinnig mens, heeft zijn financiële reilen en zeilen toevertrouwd aan zijn vrijgelaten slaaf B(irovius), aan wie hij een blanco volmacht heeft gegeven om zijn vermogen in zijn naam als zijn rentmeester (procurator omnium bonorum) te beheren. A(sclepius) machtigt B(irovius) eveneens alle daartoe noodzakelijke beschikkingen in zijn naam te verrichten. Op zekere dag verkoopt B(irovius) in naam van zijn werkgever een landgoed van A(sclepius) in Zuid Italië (een res mancipi) aan C(lassicus). De overdracht van het landgoed vindt op de voorgeschreven wijze plaats en C(lassicus) betaalt de overeengekomen koopprijs aan B(irovius). B(irovius) steekt de koopprijs in eigen zak en vertrekt met de noorderzon; nadien wordt taal noch teken meer van hem vernomen. Voor de afwikkeling van het débacle van zijn onbetrouwbare rentmeester maakt A(sclepius) gebruik van de diensten van de rechercheur D(iofrus), die er achter komt dat B(irovius) een landgoed heeft overgedragen zonder de daarvoor ontvangen koopprijs bij de bank van zijn werkgever af te geven. A(sclepius) vordert daarom alsnog betaling van C(lassicus). C(lassicus) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus), die hem te verstaan geeft dat hij
A(sclepius) is eigenaar van een huis te Rome (een res mancipi), dat hij in zijn testament door middel van een zogenaamd ‘vindicatie-legaat’ (legatum per vindicationem) heeft gelegateerd aan zijn nicht B(eatrix). Enige jaren later komt A(sclepius), die inmiddels naar Carthago in Noord Afrika is verhuisd, ter ore dat zijn nicht in het huwelijk is getreden met de enige zoon van A(sclepius)’s gezworen vijand P(etranus). Hij wijzigt daarom zijn testament in die zin dat hij het huis niet meer aan zijn nicht B(eatrix) legateert, maar door middel van een zogenaamd ‘damnatie-legaat’ (legatum per damnationem) legateert aan zijn neef E(gidius). Tot enige erfgenaam benoemt hij daarin, evenals in het voorafgaande testament, zijn enige zoon G(alapus). Korte tijd nadien komt A(sclepius) te overlijden. Zijn te Rome woonachtige zoon G(alapus) aanvaardt de nalatenschap van zijn vader vol en zuiver, maar doet dit op grond van het oudere testament van zijn vader, het enige dat hem bekend is. Hij stelt daarom ook, zij het met enige tegenzin, het huis in Rome ter beschikking van B(eatrix). Enige maanden nadien komt G(alapus) erachter dat zijn vader een jonger testament heeft gemaakt, waarin het huis niet per vindicationem aan B(eatrix), maar per damnationem aan E(gidius) is gelegateerd.
Welke der onderstaande stellingen omtrent dit geval is juist?
A(sclepius) heeft een vordering tegen B(irovius), die uit hoofde van een geldlening een bedrag van 5.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) aan hem is verschuldigd. A(sclepius) heeft echter zelf een schuld, ten belope van hetzelfde bedrag, bij C(lassicus). Hij draagt daarom zijn vordering op B(irovius), bij wijze van inbetalinggeving (in solutum datio), door middel van de verlening van een onherroepelijke volmacht tot inning (‘cessie-mandaat’) over aan C(lassicus). Van deze transactie wordt geen mededeling gedaan aan de debiteur van de aldus ‘gecedeerde’ vordering, B(irovius). Enige tijd nadien verkoopt B(irovius) de kostbare inboedel van zijn villa te Baiae, een luxe Romeinse vakantieoord nabij Napels, aan A(sclepius) voor de prijs van 5.000 HS; A(sclepius) en B(irovius) zijn daarbij overeengekomen dat de koopprijs wordt verrekend met de geldschuld van B(irovius) bij A(sclepius). Korte tijd nadien wordt B(irovius) aangesproken door C(lassicus); hij beroept zich tegen deze vordering op de met A(sclepius) getroffen regeling. C(lassicus) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus), die hem te verstaan geeft dat hij
A(sclepius), een verwoed kunstverzamelaar, is eigenaar van een buitengewoon kostbaar beeld (een res nec mancipi) van de Griekse kunstenaar Kremanti; hij heeft dat beeld tegen diefstal verzekerd bij zijn bankier B(irovius), die bij stipulatie heeft beloofd een bedrag van 100.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) aan A(sclepius) uit te keren indien het beeld mocht worden gestolen. Als tegenprestatie heeft A(sclepius), eveneens bij stipulatie, toegezegd gedurende een periode van vijf jaren maandelijks een som 500 HS aan B(irovius) uit te keren. Er is tevens overeengekomen dat het beeld na een eventuele diefstal, bij uitkering van de verzekeringssom, in eigendom zal overgaan op B(irovius). In verband daarmee levert A(sclepius) het beeld reeds bij voorbaat aan B(irovius) door middel van constitutum possessorium. Twee jaren na het sluiten van deze overeenkomst wordt het beeld gestolen. B(irovius) keert daarop 100.000 HS uit aan de curator in het faillissement van de reeds vóór de diefstal failliet verklaarde A(sclepius). Als korte tijd nadien het beeld wordt teruggevonden, ontstaat een conflict tussen de curator in het faillissement van A(sclepius) en de bankier B(irovius) omtrent de eigendom van het beeld. Zij leggen hun geschil ter beslissing voor aan een rechtsgeleerde arbiter die vaststelt dat het beeld
De wegens zijn losbandige levensstijl beruchte en steenrijke Romeinse senator B(ravialus) raakt betrokken bij een zedenschandaal; hij wordt ervan verdacht geslachtsverkeer te hebben gehad met de minderjarige dame C(orporatis) en wordt dientengevolge, op aangifte van zijn echtgenote, strafrechtelijk vervolgd op grond van keizer Augustus’ uiterst strenge kuisheidswetgeving (leges Juliae de adulteriis). Tijdens de procedure wordt C(orporatis) gehoord als getuige; zij verklaart onder ede, maar in strijd met de waarheid, de senator slechts van dienst te zijn geweest als onbezoldigd psychotherapeutisch dienstverlener. De senator, die aan C(orporatis), in ruil voor haar bereidheid meineed te plegen, de lieve som van 1.500.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) heeft uitbetaald, wordt daarop wegens het ontbreken van bewijs vrijgesproken. B(ravialus) bezint zich nadien op de mogelijkheid of hij op enigerlei wijze de door hem aan C(orporatis) betaalde geldsom kan terugvorderen. Hij gaat te rade bij een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat
Welke der onderstaande obligatoire overeenkomsten van het Romeinse recht dient als een onvolmaakt wederkerige overeenkomst te worden gekwalificeerd?
1. A (Zie 13, 20, 21 Beknopte Geschiedenis) | 6. D (Zie 51, 52, 53 BG) | 11. C (Zie V3, V37 Prota) | 16. A (Zie V4, V18, V62 Prota) |
2. B (Zie 23, 24 BG) | 7. C (Zie 75, 76 BG) | 12. A (Zie V32 Prota) | 17. B (Zie V58 Prota) |
3. C (Zie 28, 29 BG) | 8. D (Zie 8 BG) | 13. D (Zie G14, G20 Prota) | 18. D (Zie G34 Prota) |
4. C (Zie 33, 34 BG) | 9. B (Zie V7, V55 Prota) | 14. B (Zie G23, G68, V47, V57 Prota) | 19. D (Zie V4, V18, V62 Prota) |
5. D (Zie 42 BG) | 10. C (Zie G40 Prota) | 15. B (Zie V4, V18, V62 Prota) | 20. B (Zie V34, V42, V56 Prota) |
Welke plaats nam het gemene Romeinse recht (ius commune) in binnen de hiërarchie van Middeleeuwse rechtsbronnen?
Waarom speelde de volkstribuun (tribunus plebis) potentieel een belangrijke rol in iedere Romeinse civiele procedure ten overstaan van de praetor?
Wat bevatten de rechtsboeken (codices) van Gregorius en Hermogenianus?
Onder de vele activiteiten van de Romeinse keizer was er één waarin hij concurreerde met de praktijk van de Romeinse juristen. Bij welke activiteit was dit het geval?
Aulus huurt een huis te Rome (res mancipi) van Blasius voor de duur van vijf jaar. Na een jaar bevalt het huis Aulus zo goed dat hij een bod van 250.000 HS doet aan Blasius. Het bod wordt door Blasius geaccepteerd. Korte tijd nadien ontvangt Blasius een ander bod op hetzelfde huis, dit keer van Claudius die maar liefst 500.000 HS biedt. Ook dit bod wordt door Blasius geaccepteerd en de overdracht van het huis aan Claudius vindt nog diezelfde dag plaats door mancipatio. Enige dagen later ontvangt Aulus een sommatie van Claudius om het door hem bewoonde huis te ontruimen. Moet Aulus aan deze sommatie gehoor geven?
Brennus is regelmatig te gast geweest bij Atticus in diens villa in de kustplaats Baiae. Op zeker moment wil hij de villa kopen. Atticus gaat akkoord. Maar kort nadat de koopovereenkomst is gesloten, biedt Cicero het dubbele bedrag voor de villa aan Atticus, op voorwaarde dat Atticus het huis onmiddellijk aan hem overdraagt. Atticus hoeft niet lang te aarzelen. Hij verkoopt het huis aan Cicero en draagt het terstond geldig over. Wat is de positie van Cicero?
Appius heeft een vrachtwagen (plaustrum) gehuurd van de ondernemer Baldus. Enige dagen na het sluiten van deze huurovereenkomst en het afgeven van de vrachtwagen aan Appius, sluit Baldus een tweede huurovereenkomst, dit keer met Claudius, waarbij hij dezelfde vrachtwagen aan Claudius verhuurt. Claudius vordert afgifte van de vrachtwagen van Appius. Moet Appius de vrachtwagen afgeven?
Didius heeft 5.000 HS te vorderen van Ennius uit geldleen. Hij geeft aan Ennius de opdracht om die 5.000 HS te betalen aan Flavius, de bankier van Didius. Als Ennius zich vervoegt ten kantore van de bankier Flavius, dan ontmoet hij daar niet Flavius maar de bedrieger Gnaeus. In de veronderstelling dat hij met Flavius van doen heeft, die hij nooit eerder heeft ontmoet, overhandigt Ennius een zak met daarin 5.000 HS aan Gnaeus. Tegen de tijd dat Ennius achter de toedracht komt, ontbreekt van Gnaeus ieder spoor. Welke stelling is juist?
De romeinsrechtelijke traditie is niet alleen aanwijsbaar in Europa. Waar is zij daarbuiten het duidelijkst aanwezig?
Van haar buurman Florentius heeft Agrippa een aan hun beider erf grenzend stuk grond gekocht en overgedragen gekregen, onder het aanvullend beding dat Florentius op die grond nog een boothuis zal aanleggen. Hij vervreemdt zijn erf echter aan Salacia en verhuist naar Griekenland zonder dat het boothuis is gebouwd. Wie dient Agrippa aan te spreken tot nakoming?
Met wiens taak trad het keizerlijke departement ‘van de verzoekschriften’ (procuratura a libellis) in concurrentie?
Welk staatsorgaan had gedurende de Republiek GEEN regelgevende bevoegdheden?
Bij de invoering van de Digesten in 533 na Chr. verbood keizer Justinianus om exemplaren van de wet te voorzien van aantekeningen in de marge. Wat was het doel van deze bepaling?
Hoe stelde keizer Justinianus bij de invoering van de Digesten in 533 na Chr. dat moest worden omgegaan met tegenstrijdigheden tussen verschillende fragmenten in dit wetboek?
Waarom vonden de procedure op grond van een wettelijke actie (per legis actionem) en de procedure op grond van een formule (per formulam) in twee fasen plaats?
NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Het gemene recht (ius commune, het gerecipieerde Romeinse recht) werd in de Middeleeuwen ook wel aangeduid als ‘geleerd recht’. Waarom was dit?
De gedachte van de rechtsband tussen partijen (vinculum iuris) heeft de Romeinen gehinderd bij de ontwikkeling van bepaalde leerstukken. Bij welk leerstuk was dit NIET van toepassing?
Welke niet-eigenaar kan onder bepaalde voorwaarden toch beschikken over andermans zaak?
Het ius civile verstarde in de keizertijd, maar desondanks werd in die periode toch een rechtsbron toegevoegd aan het rijtje van de republikeinse bronnen van het ius civile. Welke bron was dit?
In het constitutionele bestel van de keizertijd sinds Augustus werd de politieke macht van de keizers bovenal gebaseerd op een ambt. Welk ambt?
Welke van de onderstaande stellingen over het Romeinse burgerschap is JUIST?
De derde-eeuwse jurist Ulpianus stelde dat alles wat de Romeinse keizer besliste, de kracht van wet in zich had. Waarop was deze wetgevende bevoegdheid gebaseerd?
Keizer Justinianus begon in 529 n. Chr. zijn grote codificatieproject met de codificatie van het keizerrecht in de Eerste Codex. Waarom deed hij dit?
NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Wat leidt NIET tot het tenietgaan van een verbintenis?
Welke stelling over het Romeinse eigendomsbegrip is ONJUIST?
Waarom was het na de uitvaardiging van de Digesten in 533 n. Chr. noodzakelijk om over te gaan tot de uitvaardiging van de Tweede Codex (Codex repetitae praelectionis) in 534 n. Chr.?
Welke eigenschap onderscheidt een codificatie bij uitstek van een optekening van het gewoonterecht?
De Romeinse jurist Ulpianus verkondigt twee verschillende theorieën om te legitimeren dat keizerlijke beslissingen hebben te gelden als wet (lex). Welke twee theorieën zijn dit?
Welke uitspraak over de inrichting van het consulaat ten tijde van de Romeinse republiek is ONJUIST?
Gedurende welke perioden droegen de praetoren bij aan de rechtsvorming?
De receptie van het Romeinse recht vond plaats langs verschillende wegen en in verschillende mate. Wat hadden alle Europese landen ondanks de verschillen met elkaar gemeen?
Het Romeinse recht kende een onderscheid tussen enerzijds het recht van de burgers (ius civile) en anderzijds het magistratenrecht (ius honorarium). Welke rechtsbron maakte GEEN onderdeel uit van het ius civile?
NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Het regeringsprogramma van ‘keizer’ Augustus (63 v. Chr. – 14 n. Chr.) bestond in naam uit het herstel van de oude staatsinstellingen van de Republiek. Hoe wist hij desondanks een centrale plaats in het nieuwe staatsbestel van het principaat (de Keizertijd) te verwerven?
Wat gebeurde er wanneer de procesovereenkomst gesloten werd? (litis contestatio)?
Het Romeinse ius civile kon slechts met moeite worden aangepast. Waarvan behoefde het daarom ondersteuning, aanvulling en correctie?
Bublicus heeft aan zijn debiteur Entradus opdracht gegeven om Entradus’ schuld te voldoen door 8.000 sestertiën te betalen aan Federius, de bankier van Bublicus. Als Entradus zich vervoegt ten kantore van de bankier Federius, dan ontmoet hij daar niet Federius maar de bedrieger Gallicus. In de veronderstelling dat hij met Federius van doen heeft, die hij nooit eerder heeft ontmoet, overhandigt Entradus een zak met daarin 8.000 sestertiën aan Gallicus. Tegen de tijd dat Entradus achter de ware toedracht komt, ontbreekt van Gallicus ieder spoor. Welke stelling is op deze casus het beste van toepassing?
Amelicus en Belamus hebben gezamenlijk van
.....read moreNB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Het Romeinse formula-proces en de buitengewone rechtsgang (extraordinaria cognitio) zijn te beschouwen als voortbrengselen van de Romeinse staatsinrichting. Welke van de volgende stellingen is juist?
Waarom was in het systeem van het formula-proces de mogelijkheid van hoger beroep uitgesloten?
De beeldhouwer Asclepius heeft vlak voor zijn plotselinge overlijden aan de pest nog een beeld (een res nec mancipi) van de godin Minerva verkocht aan de kunstverzamelaar Bravianus voor het bedrag van 12.000 sestertiën. De koopprijs is nog niet betaald en het beeld is nog niet geleverd. Asclepius laat voor gelijke delen twee erfgenamen na, zijn zonen Merfrucius en Nerpelus, die de nalatenschap vol en zuiver hebben aanvaard. Merfrucius kom echter te overlijden aan dezelfde besmettelijke ziekte als zijn vader, onder achterlating van zijn dochters Bella en Mervina als erfgenamen voor gelijke delen, die de nalatenschap van Merfrucius op hun beurt vol en zuiver aanvaarden. Welke stelling is van toepassing op de rechten en plichten van Nerpelus, Bella en Mervina?
NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Het ius honorarium/praetorium van de praetor wordt door de Romeinse jurist Marcianus aangeduid als de ‘levende stem van het recht’ (viva vox iuris civilis). Hiermee wordt gedoeld op de positie die dit recht van de praetor inneemt ten opzichte van het ius civile.
Wat was deze positie? Betrek in uw antwoord de aanduiding door Marcianus.
Op welke (twee) manieren ontwikkelde de praetor het Romeinse privaatrecht?
Benoem en beschrijf drie fundamentele verschillen tussen het formulaproces en de buitengewone rechtsgang (ook wel het cognitieproces of de cognitio extraordinaria genoemd).
Wanneer we het over het Romeinse recht in de Middeleeuwen hebben, kenmerken we het ook wel als ‘Geleerd Recht’. Verklaar deze term.
Beschrijf wat glossen zijn en leg uit hoe het komt dat de naam van de jurist Accursius met deze glossen in verband wordt gebracht.
Het praetorisch recht is het recht dat het ius civile ondersteunt, aanvult of corrigeert. Kortom, het ius praetorium vooronderstelt het ius civile. Het ius civile wordt gekenmerkt door het statische karakter ervan, terwijl het ius praetorium juist dynamisch en flexibel is en daarmee kan inspelen op actuele behoeftes. Vandaar het epitheton ‘levende stem van het recht’. Zie Beknopte Geschiedenis (BG) 23, 24, 28, 49, 57, 64, 67.
Ten eerste deed de praetor dit door het, krachtens zijn imperium, uitvaardigen van algemene regels, zogeheten ‘edicten’. Zie BG 23, 25.
Ten tweede had de praetor een allesbeslissende invloed op de procesgang: hij verschafte aan de rechtzoekenden acties en verweermiddelen, die zij met zijn toestemming mochten opnemen in de zogeheten ‘formula’, het procesformulier. Om een en ander te vergemakkelijken formuleerde hij een groot aantal standaardmodellen die konden worden gebruikt. Voldeden de bestaande acties echter niet in een aan hem voorgelegd geval, dan kon de praetor besluiten ofwel een bestaande actie aan te passen met gebruikmaking van een fictie (actio utilis), ofwel een geheel nieuwe – op het geval toegesneden – actie in het leven te roepen (actio in factum). Op deze wijze vormde hij aan de hand van praktijkgevallen de inhoud van het Romeinse privaatrecht. Zie BG 28, 39; Prota nr P. 10/13)
Het formulaproces komt op ten tijde van de Republiek, de buitengewone rechtsgang berust op de jurisdictie van de keizer. Het formulaproces wordt gevoerd in twee instanties (voor de praetor en voor de lekenrechter), de buitengewone rechtsgang wordt gevoerd in één instantie. In het formulaproces is géén hoger beroep mogelijk, in
.....read moreNB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Welke der onderstaande rechtsboeken is nimmer door Justinianus zelf als codificatie van het daarin opgenomen recht uitgevaardigd?
De Instituten.
De “tweede, herziene lezing” van de Codex Justinianus.
De Digesten.
De Novellen.
Bij het samenstellen van de Justiniaanse Instituten is bij voorkeur geput uit het oeuvre van
Ulpianus.
Papinianus.
Lupitius.
Stichtus.
Het edictum (‘edict’) dat door een Romeinse praetor aan het begin van zijn ambtstermijn werd uitgevaardigd
had dezelfde rechtskracht als een wet (lex), anders dan de ‘edicten’ die de magistraat lopende zijn ambtstermijnen uitvaardigde.
behield zijn rechtskracht ook na de ambtstermijn van degene die het had uitgevaardigd.
had gedurende de gehele ambtstermijn van de praetor rechtskracht.
werd door een wet (lex) bevestigd en bleef dus van kracht totdat het bij wet was herroepen.
Een zogeheten plebiscitum (‘besluit van de plebs’) verschilde, na de uitvaardiging van de lex Hortensia (286 v. Chr.), van een ‘wet in formele zin’ (lex) omdat
daaraan slechts kracht van wet was verbonden indien die voorafgaand door de senaat waren goedgekeurd.
aan de totstandkoming ervan niet door de patriciërs werd meegewerkt.
aan de totstandkoming ervan slechts door de patriciërs werd meegewerkt.
daaraan slechts kracht van wet was verbonden indien die achteraf door de senaat waren bekrachtigd.
Welke der onderstaande onderdelen van Justinianus’ codificatie is in de zogeheten ‘dark ages’ tussen 600 en 1000 in West-Europa nagenoeg geheel in de vergetelheid geraakt?
De Instituten.
De “tweede, herziene lezing” van de Codex Justinianus.
De Digesten.
De Novellen.
Welke der onderstaande rechtsbronnen heeft in het Romeinse recht nimmer formele rechtskracht gehad?
De wet.
De gewoonte.
Het natuurrecht (ius gentium).
De rechtspraak.
De Codex Theodosianus behelst een codificatie van
het zogenaamde ius
het praetorische recht.
het hele Romeinse recht.
keizerlijke constituties.
Bij de afweging van de opinies van de Romeinse rechtsgeleerden, wier geschriften in uittrekselvorm in de Digesten zijn opgenomen diende ten tijde van Justinianus
rekening te worden gehouden met de tijd waarin die geschriften tot stand zijn gekomen, zodat de opinie van een oudere schrijver moet wijken voor die van een
NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
D. 7,1,59,1 (Lupitius, libro primo Sententiarum)
Berticius heeft zijn landgoed nabij Voorburg aan Fredicus verhuurd voor de duur van twintig jaar. Vijf jaar na het sluiten van deze overeenkomst komt Berticius te overlijden. In zijn testament heeft hij het recht van vruchtgebruik (ususfructus) van dit landgoed gelegateerd aan zijn vriend Petrarchus, die het legaat accepteert en zelf dat landgoed wil exploiteren. Hij sommeert daarom de huurder Fredicus om het landgoed te ontruimen. Fredicus beroept zich tegen deze sommatie op het huurcontract dat, naar zijn gevoelen, door de legataris dient te worden gerespecteerd.
Heeft dit verweer van de huurder jegens de legataris kans van slagen?
C. 4,54,3 (keizer Alexander Severus aan de soldaat Petritius (222)
De soldaat Petritius heeft een stuk grond (een res mancipi) verkocht aan en onmiddellijk na het sluiten van de overeenkomst feitelijk ter beschikking gesteld van Fredicus onder het beding dat Fredicus de koopprijs van dat stuk grond zal afbetalen door de jaarlijke betaling van een vaste financiële vergoeding die in mindering zal worden gebracht op de koopprijs, zodat Fredicus na twintig jaar de gehele koopsom (met rente) zal hebben afbetaald. Fredicus betaalt twintig jaar lang de overeengekomen vergoeding. Vijf jaren na de betaling van de laatste termijn ontvangt hij een schrijven van de curator in het faillissement van de enige maanden voordien failliet verklaarde Petritius, waarin hem gesommeerd wordt het stuk grond, dat hem nooit op de daarvoor voorgeschreven wijze (mancipatio) in eigendom is overgedragen, te ontruimen, opdat het vrij van lasten ten behoeve van de concurrente crediteuren van Petritius kan worden verkocht.
Beschikt Fredicus over een verweer dat hij met vrucht kan inroepen tegen de ontruimingsvordering van de curator?
D. 12,6,49 (Modestinus, libro tertio Regularum)
Cineaus heeft ooit een substantiële geldsom geleend van de bankier Fredicus. Die lening is, buiten zijn medeweten, afgelost door zijn echtgenote Catharina. Omdat hij daarvan niet op de hoogte is, voldoet Cineaus zijn (vermeende) schuld aan Fredicus, die, zonder overigens te beseffen dat de schuld reeds is voldaan, het door hem van Cineaus ontvangen bedrag onmiddellijk doorbetaalt aan zijn eigen schuldeiser Bublicus. Korte tijd nadien komt Cineaus er achter dat zijn schuld bij Fredicus reeds is gekweten door zijn echtgenote. Hij wil nu het door hem onverschuldigd betaalde bedrag terugvorderen van Fredicus. Deze is echter in de tussentijd failliet verklaard en biedt daarom geen verhaal. Cineaus, die inmiddels is geïnformeerd over de wijze waarop Fredicus gebruik heeft gemaakt van het door Cineaus aan Fredicus betaalde geld, legt aan een rechtsgeleerde de vraag voor of hij dat geld op grond van onverschuldigde betaling kan terugvorderen van Bublicus.
Hoe zal het advies
.....read moreNB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Gedurende de periode in de Romeinse geschiedenis die bekend staat als de ‘koningstijd’ werd, naar het eenstemmige oordeel van de Romeinse kroniekschrijvers, de koning opgevolgd door
Ten tijde van de Romeinse ‘Republiek’ kon de rechtskracht van een ‘wet in formele zin’ (lex of plebiscitum) worden beperkt door
De vertaling ‘volkstribuun’ voor een Romeinse tribunus plebis is misleidend, omdat hij
Op welke der onderstaande ‘Republikeinse’ bevoegdheden berustte in het staatsrecht van de Romeinse keizertijd het gezag van de keizer binnen de stad Rome?
Het ambt van ‘vreemdelingen-praetor’ (praetor peregrinus) was in Rome goeddeels overbodig geworden nadat
Welke der onderstaande rechtsboeken maakt in formele zin géén onderdeel uit van Justinianus’ codificatie?
Onder een zogeheten ‘interpolatie’ verstaat men
Het in de Middeleeuwen gerecipieerde Romeinse recht staat ook wel bekend als
.....read moreNB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
De Romeinse wetten in formele zin werden onderscheiden in zogeheten leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’). Tussen beide bestond, sinds de ‘Hortensische wet’ (lex Hortensia (286 v.Chr.)), geen verschil in rechtskracht. Het onderscheid berustte sindsdien nog slechts op het feit dat
De rechtskracht van zogeheten edicta (‘edicten’) verschilde van die van wetten in formele zin (leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’)) doordat
De zogeheten Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (449 v.Chr.)) werd in formele zin als rechtsbron afgeschaft door
De juridisch relevante rol van het college van hoge priesters (collegium pontificum) beperkte zich na de uitvaardiging van de Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (449 v.Chr.)) tot
Het Romeinse recht heeft nimmer een internationaal-privaatrechtelijk conflictenrecht tot ontwikkeling gebracht en wel omdat in rechtsgedingen tussen Romeinse burgers en vreemdelingen recht werd gesproken door een speciale praetor, de praetor peregrinus (‘vreemdelingenpraetor’), die zich daarbij liet leiden door een bijzonder onderdeel van het Romeinse recht, te weten
Rechtspraak heeft in de geschiedenis van het klassieke Romeinse recht nimmer een leidende rol gespeeld bij de rechtsvorming. Dit gegeven vindt zijn verklaring in het feit dat
.....read moreNB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Het imperium van een Romeinse magistraat omvatte:
Het begrip ius civile heeft in de Romeinse rechtsbronnenleer een dubbele betekenis, omdat daardoor
De buitenproportioneel grote betekenis die in de Romeinse rechtsbronnenleer uit de tijd vóór Justinianus werd toegekend aan de opinies van rechtsgeleerden valt voornamelijk toe te schrijven aan het feit dat
Het Romeinse ‘keizerschap’ was ten tijde van Augustus en zijn onmiddellijke opvolgers géén erfelijke monarchie en wel omdat het ambt berustte op
Onder een keizerlijk ‘rescript’ (rescriptum) verstaat men
De zogeheten ‘Antonijnse wet’ (constitutio Antoniniana) uit 212 AD bepaalde dat
Het staatsrecht van de Romeinse ‘republiek’ was niet gebaseerd op de leer van de machtenscheiding. Integendeel: de soevereiniteit berustte bij één staatsrechtelijk orgaan, te weten
De zogeheten Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’) behelst de oudste codificatie van het Romeinse recht. De uitleg (en zelfs de toepassing ervan) is aanvankelijk toevertrouwd geweest aan
De belangrijkste bron van het Romeinse recht, naast wetten in formele zin (zoals leges en plebiscita), was ten tijde van de Romeinse ‘republiek’
Het Romeinse recht bestaat, zo leert ons Gaius, deels uit ius civile, deels uit ius gentium. Onder het laatste begreep hij in deze tegenstelling
Onder een zogeheten ‘rescript’ (rescriptum) van de Romeinse keizer verstaat men
Welke der onderstaande beroemde Romeinse juristen behoorde NIET tot de groep geleerden uit wier werken door de codificatiecommissie van Justinianus werd geput bij de vervaardiging van de Digesten?
De zogeheten ‘Citeerwet’ (lex citandi) verloor haar betekenis na de uitvaardiging van
De door Justinianus ná 534 uitgevaardigde wetgeving onderscheidt zich van de daaraan voorafgaande omdat zij
De continentaal-Westeuropese juridische traditie is bovenal gegrondvest op
Zolang het Romeinse recht, na de receptie ervan in de Middeleeuwen, op het West-Europese continent rechtskracht heeft gehad (ten onzent tot 1 mei 1809), nam het in de toenmalige hiërarchie van rechtsbronnen
In het klassieke Romeinse recht was in procedures tussen Romeinse burgers die in de stad Rome
.....read moreOnder het imperium van een Romeinse magistraat ‘met het imperium’ (cum imperio), zoals de consuls en de praetoren, dient te worden verstaan
Het college van priesters (collegium pontificum) heeft enige tijd een belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling van het Romeinse recht op basis van de Wet van de Twaalf Tafelen en wel omdat aan hen aanvankelijk
De Romeinse praetor kon in zijn edict
Het Romeinse recht bestaat, zo leert ons Gaius, deels uit ius civile, deels uit ius gentium. Onder het eerste begreep hij
De Romeinse keizer concurreerde in zijn zogeheten ‘rescriptenpraktijk’ met het werk van
De Romeinse rechtsgeleerde literatuur komt in het midden van de derde eeuw van onze jaartelling aan een abrupt einde. Dit werd voornamelijk veroorzaakt doordat
Aan welke der onderstaande beroemde Romeinse juristen werd in de zogeheten ‘Citeerwet’ (lex citandi) posthuum de status van ‘respondeerjurist’ verstrekt, zodat zijn opinies in rechte konden worden aangehaald:
De zogeheten ‘Novellen’ (novellae constitutiones) behelzen een inhoudelijke voortzetting op de stof die voordien door Justinianus was bijeengebracht in
De zogeheten ‘Instituten’ (Institutiones) van keizer Justinianus zijn voornamelijk gebaseerd op
Onder het zogeheten ‘gemene recht’ (ius commune) verstond men in de Middeleeuwen
Gedurende de periode in de Romeinse geschiedenis die bekend staat als de ‘koningstijd’ werd, naar het eenstemmige oordeel van de Romeinse kroniekschrijvers, de koning opgevolgd door
Ten tijde van de Romeinse ‘Republiek’ kon de rechtskracht van een ‘wet in formele zin’ (lex of plebiscitum) worden beperkt door
De vertaling ‘volkstribuun’ voor een Romeinse tribunus plebis is misleidend, omdat hij
Rechtsvorming door middel van wetgeving in formele zin (leges of plebiscita) heeft in het Romeinse privaatrecht ná de uitvaardiging van de ‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (Lex XII Tabularum) een betrekkelijk ondergeschikte rol gespeeld. Dit vindt, onder meer, zijn verklaring in het feit dat in de rechtsvorming een belangrijke rol was toebedeeld aan
Op welke der onderstaande ‘Republikeinse’ bevoegdheden berustte in het staatsrecht van de Romeinse keizertijd het gezag van de keizer binnen de stad Rome?
Het ambt van ‘vreemdelingen-praetor’ (praetor peregrinus) was in Rome goeddeels overbodig geworden nadat
Welke der onderstaande rechtsboeken maakt in formele zin géén onderdeel uit van Justinianus’ codificatie?
Het zogeheten ‘Authenticum’ is een Latijnse vertaling van
Onder een zogeheten ‘interpolatie’ verstaat men
Er bestaat een belangrijk verschil tussen de rechtskracht van een lex of plebiscitum (wetten in formele zin) en het ‘edict’ (edictum) van een Romeinse magistraat (cum imperio), zoals de praetor. Dat verschil bestaat uit het feit dat
Een zogeheten ‘volkstribuun’ (tribunus plebis) speelde potentieel een belangrijke rol in iedere Romeinse civiele procedure ten overstaan van de praetor en wel omdat hij
Onder het zogeheten ius gentium verstonden de Romeinse juristen
Rechtspraak was in het Romeinse recht geen rechtsbron. Dit vindt voornamelijk zijn verklaring in het feit dat
De ‘Instituten’ van Justinianus zijn voornamelijk gebaseerd op het gelijknamige boek van
De zogeheten ‘Codex Theodosianus’ (438) behelsde een gedeeltelijke codificatie van het Romeinse recht. Welk onderdeel ervan was slechts (gedeeltelijk) in die codificatie verwerkt?
Onder een keizerlijk ‘rescript’ verstaat men een
Welke van de vier onderstaande rechtsbronnen en/of rechtsboeken behield ook na de uitvaardiging van de eerste Codex Justinianus (529) rechtskracht?
De Justiniaanse Digesten (of Pandecten) behelzen de codificatie van
In de hiërarchie van de Romeinse rechtsbronnen gedurende de keizertijd stond
Het gezag van ‘keizer’ Augustus , de stichter van het zogeheten ‘principaat’ berustte constitutioneel op het geven dat hij
Het verschil tussen een zogeheten ‘plebisciet’ en een zogenoemde ‘lex’ was ná de les hortensia (286 v. Chr.) gelegen in het gegeven dat
Welke der onderstaande Romeinse staatsrechtelijke organen had gedurende de periode van de Romeinse republiek géén wetgevende bevoegdheid
Het zogeheten recht der volkeren (ius gentium) is voornamelijk ontwikkeld in
De Codex Justicianus bevat een selectie uit
In de middeleeuwse hiërarchie van rechtsbronnen op het West-Europese continent ging
Welk der onderstaande bronnen van het Romeinse recht in de latere keizertijd was niet verwerkt in de Codex Theodosianus?
De Instituten van keizer Justinianus zijn hoofdzakeljik gebaseerd op
Een Romeinse volkstribuun werd in de periode van de Romeinse geschiedenis die bekend staat als die van de republiek gekozen door:
Onder het begrip ius civile verstonden de Romeinse juristen:
Welk der onderstaande rechtsboeken maakte in formele zin geen onderdeel uit van de codificatie van Justinianus?
Het Romeinse recht gold sinds de zogeheten receptie ervan uitsluitend in de Westeuropese landen die:
Welke der onderstaande stellingen geeft een juiste weergave van de hiërarchie van rechtsbronnen, zoals die in een groot aantal Westeuropese landen werd gehanteerd voordat daar de moderne codificaties werden ingevoerd?
Een Romeinse magistraat kon voor het uitvaardigen van algemeen de burgers verbindende regels (wetgeving in materiële zin) zowel gebruik maken van het instrument van het zogeheten edict (edictum) als van dat van de lex (een wet in formele zin). Het verschil tussen deze beide wetgevingsinstrumenten bestaat uit het gegeven dat:
Welke der onderstaande Romeinse rechtsbronnen werd niet tot het ius civile, maar tot het ius honorarium (of ius praetorium) gerekend?
Welke der onderstaande bekende Romeinse juristen behoorde tijdens zijn leven NIET tot de gezaghebbende rechtsgeleerden, aan wier geschriften een soort wettelijke status was verbonden?
De Codex Theodosianus behelst de codificatie van (een gedeelte van)
De Romeinse keizers begaven zich bij hun rechtscheppende activiteiten ook op een terrein dat behoorde tot de competentie van de Romeinse rechtsgeleerden. Het gaat daarbij om hun
De tegenstelling tussen het ‘juristenrecht’ (Ius) en het ‘keizerrecht’ (Leges) beheerste niet langer de rechtsbronnenleer van het Romeinse recht na de uitvaardiging van
Welk der onderstaande onderdelen van Justinianus codificatie geldt als één keizerlijke constitutie, zodat de interpretatie-regel lex posteriour derogat legi priori (de latere wet gaat voor de oudere) daarin niet kan worden toegepast?
In de hiërarchie van middeleeuwse rechtsbronnen nam het gemene Romeinse recht
Welke der onderstaande rechtsbronnen in materiële zin behoorde NIET tot het Romeinse stelsel van rechtsbronnen in formele zin uit de tijd voor de Justiniaanse codificatie?
De ‘plebiscieten’(plebiscita) verschillen na de lex Hortensia (286 v. Chr.) van een lex doordat
Onder het ‘Authenticum’ verstaat men
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
Add new contribution