Oefententamen 2008 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Er bestaat een belangrijk verschil tussen de rechtskracht van een lex of plebiscitum (wetten in formele zin) en het ‘edict’ (edictum) van een Romeinse magistraat (cum imperio), zoals de praetor. Dat verschil bestaat uit het feit dat

  1. alle wetten in formele zin (lex en plebiscitum) vooraf dienden te worden goedgekeurd door de senaat, hetgeen niet het geval was met een ‘edict’.
  2. de rechtskracht van een ‘edict’ berustte op het imperium van de magistraat, zodat die verviel na afloop van zijn ambtstermijn.
  3. alle ‘edicten’ vooraf dienden te worden goedgekeurd door de senaat, hetgeen niet het geval was met wetten in formele zin (lex en plebiscitum).
  4. in een ‘edict’, anders dan in een wet, geen regels konden worden opgenomen, op de overtreding waarvan straffen waren gesteld.

Vraag  2

Een zogeheten ‘volkstribuun’ (tribunus plebis) speelde potentieel een belangrijke rol in iedere Romeinse civiele procedure ten overstaan van de praetor en wel omdat hij

  1. zijn goedkeuring diende te verlenen aan de benoeming van de rechter (iudex privatus).
  2. ambtshalve onderdeel uitmaakte van de raad (consilium) die de praetor terzijde stond.
  3. iedere beslissing van de praetor met zijn ‘veto’ ongedaan kon maken.
  4. ambtshalve was betrokken bij de opstelling van het ‘edict’ waarop de praetor zijn rechtspraak baseerde.

Vraag  3

Onder het zogeheten ius gentium verstonden de Romeinse juristen

  1. het gestelde, positieve recht.
  2. het internationale recht.
  3. het familierecht.
  4. het natuurrecht.

Vraag  4

Rechtspraak was in het Romeinse recht geen rechtsbron. Dit vindt voornamelijk zijn verklaring in het feit dat

  1. de rechtspraak niet werd gepubliceerd.
  2. de rechtspraak in handen was van lekenrechters.
  3. de rechter slechts op basis van de wet, niet op basis van precedenten recht mocht spreken.
  4. de rechter was gebonden aan de opinies van de rechtsgeleerden.

Vraag  5

De ‘Instituten’ van Justinianus zijn voornamelijk gebaseerd op het gelijknamige boek van

  1. Ulpianus.
  2. Paulus.
  3. Papinianus.
  4. Gaius.

Vraag  6

De zogeheten ‘Codex Theodosianus’ (438) behelsde een gedeeltelijke codificatie van het Romeinse recht. Welk onderdeel ervan was slechts (gedeeltelijk) in die codificatie verwerkt?

  1. De rechtsgeleerde literatuur, het zogeheten ius.
  2. Het ius honorarium, in het bijzonder het praetorisch edict.
  3. De keizerconstituties.
  4. Het ius civile.

Vraag  7

Onder een keizerlijk ‘rescript’ verstaat men een

  1. instructie aan een keizerlijke ambtenaar.
  2. algemene maatregel van bestuur.
  3. rechtsgeleerd advies.
  4. vonnis in laatste instantie.

Vraag  8

Welke van de vier onderstaande rechtsbronnen en/of rechtsboeken behield ook na de uitvaardiging van de eerste Codex Justinianus (529) rechtskracht?

  1. Het Edictum perpetuum.
  2. De Codex Hermogenianus.
  3. De Codex Gregorianus.
  4. De Codex Theodosianus.

Vraag  9

De Justiniaanse Digesten (of Pandecten) behelzen de codificatie van

  1. wetten in formele zin (leges en plebiscita).
  2. de rechtsgeleerde literatuur (het zogeheten ius).
  3. het keizerrecht (constitutiones principum).
  4. senaatsbesluiten (senatus consulta).

Vraag 10

Het Romeinse recht had, sinds de ‘receptie’, tot ver in de negentiende eeuw nagenoeg overal op het West Europese continent ‘subsidiaire’ rechtskracht. Dit betekent dat

  1. locale wetgeving voorrang had vóór het Romeinse recht, dat – op zijn beurt – voorrang had vóór het locale gewoonterecht.
  2. locale wetgeving en locale gewoonterechten voorrang hadden vóór het Romeinse recht.
  3. het locale gewoonterecht voorrang had vóór het Romeinse recht, dat – op zijn beurt – voorrang had vóór locale wetgeving.
  4. het Romeinse recht voorrang had vóór locale wetgeving en locale gewoonterechten.

Vraag 11

Het gegeven dat het Romeinse recht de nodige moeite heeft gehad met het afdwingen van een zogeheten ‘derdenbeding’ hield óók nauw verband met een eigenaardigheid van het Romeinse burgerlijke procesrecht dat door middel van ‘procesformulieren’ (formulae) werd gevoerd, te weten het feit dat

  1. het procesformulier berustte op een overeenkomst tussen eiser en gedaagde.
  2. een veroordeling altijd in geld moest worden uitgedrukt, hetgeen een vermogensrechtelijk belang van de eiser vooronderstelt.
  3. het procesformulier niet toeliet dat een procedure bij verstek werd geopend.
  4. een veroordeling slechts werkte tussen eiser en gedaagde, hetgeen uitsluit dat daaraan rechtsgevolgen ten gunste van derden zijn verbonden.

Vraag 12

Het gegeven dat een aantal overeenkomsten ‘van streng recht’ (stricti iuris) was, wordt sterk gerelativeerd door het feit dat

  1. de praetor niet was gebonden aan het strenge recht.
  2. de eiser, op zijn verzoek, een ‘verweermiddel van kwade trouw’ (exceptio doli) in het procesformulier kon laten opnemen.
  3. de rechter, als lekenrechter (iudex privatus), niet was gebonden aan het strenge recht.
  4. de gedaagde, op zijn verzoek, een ‘verweermiddel van kwade trouw’ (exceptio doli) in het procesformulier kon laten opnemen.

Vraag 13

A(ulus) heeft zijn paard Bucephalus voor de duur van vijf maanden verhuurd aan B(lasius). Een maand nadat hij dit contract heeft gesloten, verkoopt A(ulus) dit paard aan C(assius), die de koopprijs onmiddellijk voldoet. Nog vóórdat het paard op de daarvoor voorgeschreven wijze aan C(assius) kan worden geleverd, sterft het dier ten gevolge van de slechte behandeling die het van de zijde van de huurder (B(lasius)) ten deel is gevallen. A(ulus) stelt C(assius) van het geschiede op de hoogte, waarop deze de door hem vooruit betaalde koopprijs van A(ulus) terugvordert. A(ulus) weigert aan dit verzoek te voldoen.

C(assius) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat hij

  1. de koopprijs met vrucht van A(ulus) kan terugvorderen, omdat de overeenkomst door overmacht is ontbonden.
  2. de koopprijs niet van A(ulus) kan terugvorderen, maar dat hij dat verlies kan verhalen op B(lasius) omdat het paard ten gevolge van diens onrechtmatige daad (delictum) is gestorven.
  3. de koopprijs met vrucht van A(ulus) kan terugvorderen, omdat deze instaat voor zijn keuze van een onzorgvuldige huurder.
  4. de koopprijs niet van A(ulus) kan terugvorderen, omdat C(assius) het risico draagt voor het tenietgaan van de zaak.

Vraag 14

A(ppius) is eigenaar van een buitenhuis aan de baai van Napels waarop zijn vriend B(rutus) zijn oog heeft laten vallen. A(ppius) wil geen afstand doen van het huis, maar belooft zijn vriend dat hij, mocht hij er wel afstand van willen doen, dat huis als eerste aan hem te koop zal aanbieden en wel voor de alvast tussen hen overeengekomen prijs van 150.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Enige tijd nadien raken A(ppius) en B(rutus) gebrouilleerd en verkoopt A(ppius) het huis voor 100.000 HS aan C(laudius), die op de hoogte is van de optie van B(rutus).

Zodra B(rutus) van het gebeurde op de hoogte is, laat hij zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat hij

  1. slechts een vordering uit wanprestatie heeft tegen A(ppius).
  2. levering van het huis kan vorderen op grond van koop, daar de overdracht aan C(laudius) nietig is omdat daaraan geen geldige titel ten grondslag ligt.
  3. een vordering uit wanprestatie heeft tegen A(ppius) en een vordering uit onrechtmatige daad (delictum) tegen C(laudius).
  4. op grond van koop levering van het huis kan vorderen, daar de overdracht aan C(laudius) nietig is omdat A(ulus) niet meer bevoegd is om zonder zijn toestemming over het huis te beschikken.

Vraag 15

De Romeinse ‘innominaat’-contracten vertonen een zeer sterke overeenkomst met de

  1. consensuele contracten (contractus consensu).
  2. aan bewoordingen gebonden contracten (contractus verbis).
  3. aan de aanwezigheid van een geschrift gebonden contracten (contractus litteris).
  4. reële contracten (contractus re).

Vraag 16

A(ncus) heeft een vordering uit geldlening tegen B(rancus) tot betaling van 100.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Hij heeft, enige tijd vóórdat hij een geldlening verstrekte aan B(rancus), een paard gekocht van diens zoon C(rassus) voor de prijs van 80.000 HS. Deze koopprijs is nog steeds niet betaald als B(rancus) komt te overlijden zonder een testament na te laten. Hij heeft twee zoons, C(rassus) en D(rusus), die – voorzover nodig – de nalatenschap vol en zuiver hebben aanvaard. D(rusus) betaalt, daartoe aangesproken door A(ncus), 100.000 HS aan A(ncus).

Over welke rechtsmiddelen beschikt D(rusus) tegen A(ncus)?

  1. Omdat de broers hoofdelijk jegens A(ncus) aansprakelijk zijn, beschikt D(rusus) over geen enkel rechtsmiddel jegens A(ncus).
  2. Omdat vorderingen en schulden van rechtswege worden verdeeld over de erfgenamen, kan D(rusus) met vrucht 50.000 HS van A(ncus) terugvorderen op grond van onverschuldigde betaling.
  3. Omdat de broers hoofdelijk jegens A(ncus) aansprakelijk zijn, kan D(rusus) met vrucht 20.000 HS van A(ncus) terugvorderen op grond van onverschuldigde betaling.
  4. Omdat vorderingen en schulden van rechtswege worden verdeeld over de erfgenamen, kan D(rusus) met vrucht 10.000 HS van A(ncus) terugvorderen op grond van onverschuldigde betaling.

Vraag 17

A(vitus) heeft een tweetal trekpaarden verhuurd aan B(aldus) voor de duur van een jaar. Een maand nadien, komt B(aldus) te overlijden. Hij heeft één zoon, zijn erfgenaam D(idius). Deze denkt dat de trekpaarden eigendom zijn van zijn vader en verkoopt en levert de dieren op de voorgeschreven wijze onmiddellijk na de dood van zijn vader aan E(nnius), die meent dat de verkoper eigenaar is van de paarden.

Welke van de onderstaande uitlatingen over de rechtspositie van E(nnius) is juist?

  1. E(nnius) is bezitter van de paarden, maar kan niet door middel van verkrijgende verjaring eigenaar worden.
  2. E(nnius) is eigenaar van de paarden, omdat hij te goeder trouw, op grond van een geldige titel en op de voorgeschreven wijze geleverd heeft gekregen.
  3. E(nnius) is Publiciaans bezitter van de paarden.
  4. E(nnius) is geen bezitter van de paarden, omdat het bezit hem niet kan worden verschaft door iemand die zelf geen bezitter is.

Vraag 18

I. Iedere verjaringsbezitter is ‘Publiciaans’ bezitter.

II. Iedere ‘praetorische’ eigenaar is verjaringsbezitter.

  1. Stelling I is juist, stelling II is juist.
  2. Stelling I is juist, stelling II is onjuist,
  3. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist.
  4. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

Vraag 19

A(rmando) is eigenaar van een kostbaar schilderij, dat hij in bruikleen heeft gegeven aan de galeriehouder B(avius) op voorwaarde dat deze hem voor het verlies van het schilderij schadeloos zal stellen, zelfs indien dat teniet mocht gaan door omstandigheden die niet aan B(avius) zijn toe te rekenen. B(avius) heeft daarom een overeenkomst (stipulatie) gesloten met C(anisius) dat deze de waarde van het schilderij zal uitkeren aan A(rmando), als dat door omstandigheden die niet aan B(avius) zijn toe te rekenen teniet mocht gaan. Korte tijd nadien breekt er brand uit in de straat waar zich de galerie van B(avius) bevindt; de brand slaat over naar de galerie van B(avius) en het schilderij van A(rmando) gaat dientengevolge verloren.

Welke van de onderstaande uitlatingen over de rechtspositie van A(rmando) is juist?

  1. A(rmando) heeft een vordering tegen C(anisius) tot uitkering van de waarde van het schilderij.
  2. A(rmando) heeft geen vordering tegen B(avius), omdat men niet bij overeenkomst kan afwijken van de risicoregels.
  3. A(rmando) heeft een vordering tegen B(avius) tot uitkering van de waarde van het schilderij.
  4. A(rmando) heeft geen vordering tegen B(avius), omdat deze hem met vrucht kan verwijzen naar C(anisius).

Vraag 20

A(vienus) is een ondernemer die muilezels (muli) verhuurt. Een aantal van zijn dieren is gehuurd door de transportondernemer (onerarius) B(assus) die ze gebruikt om zijn karren (plaustra) te trekken. Op de Via Appia tussen Rome en Minturnae (een belangrijke handelsplaats ten zuiden van Rome) komt het tot een aanrijding tussen een vrachttransport van B(assus) en een ossenwagen van C(laudius); het ongeluk is te wijten aan een fout van de laatste (C(laudius)). Ten gevolge van het ongeluk, breekt één van de muilezels een been en moet worden afgemaakt, terwijl de kar die door de muilezels werd getrokken zwaar beschadigd is. B(assus) vordert van C(laudius) op grond van het delict van zaaksbeschadiging schadevergoeding voor het verlies van één van de door hem gehuurde muilezels en de beschadiging van zijn kar.

C(laudius) laat zich voorlichten door een rechtsgeleerde (iuris peritus), die hem het navolgende adviseert.

  1. C(laudius) is verplicht tot het vergoeden van de schade van de kar, omdat die de eigendom is van B(assus); hij is echter niet verplicht het verlies van de muilezel te vergoeden, omdat die geen eigendom van B(assus) is.
  2. C(laudius) is verplicht tot het vergoeden van de schade van de kar, omdat die de eigendom is van B(assus); hij is verplicht het verlies van de muilezel te vergoeden, omdat B(assus) voor het verlies van het beest aansprakelijk is jegens A(vienus).
  3. C(laudius) is verplicht aan B(assus) alle schade te vergoeden die het gevolg is van zijn onrechtmatige daad, dat wil zeggen zowel een vergoeding voor de schade aan de kar, als ook voor het verlies van de muilezel.
  4. C(laudius) is verplicht tot het vergoeden van de schade van de kar, omdat die de eigendom is van B(assus); hij is echter niet verplicht het verlies van de muilezel te vergoeden, omdat B(assus) voor het verlies van het beest niet aansprakelijk kan worden gesteld door A(vienus).

Vraag 21

Na de val van keizer Caracalla in het jaar 217, wordt het hoofd van die keizer overal in het rijk van de keizerstandbeelden verwijderd en vervangen door dat van de nieuwe keizer, de ongelukkige Macrinus. A(ppianus) is eigenaar van een steenhouwerij die is gespecialiseerd in de productie van afbeeldingen van de hoofden van Romeinse keizers in marmer. Op al zijn voorraden rust een hypotheek die hij aan zijn bank, B(eatus), heeft verstrekt tot zekerheid van een geldlening. Na 217 levert hij een drietal hoofden af aan het gemeentebestuur van de stad Nijmegen (Colonia Ulpia Traiana), dat niet op de hoogte is van het bestaan van het recht van B(eatus). Te Nijmegen worden de hoofden op de zich in die stad bevindende drie oude standbeelden gemetseld. Enige tijd nadien legt de hypothecaire schuldeiser B(eatus) beslag op die standbeelden, omdat A(ppianus) zijn schuld niet betaalt. De gemeente verzet zich tegen dit beslag.

B(eatus) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus), die vaststelt dat

  1. het beslag geldig is, omdat de hypotheek van B(eatus) een zakelijk recht is waaraan zaaksgevolg is verbonden en dus ook kan worden ingeroepen tegen een nieuwe eigenaar.
  2. het beslag dient te worden opgeheven, omdat een hypotheek niet kan worden ingeroepen tegen een derde die de met hypotheek belaste goederen te goeder trouw heeft verworven.
  3. het beslag geldig is, omdat de hypotheek van B(eatus) op de hoofden zich door natrekking mede uitstrekt op de standbeelden waaraan zij zijn verbonden.
  4. het beslag dient te worden opgeheven, omdat de hypotheek is teniet gegaan op het moment waarop de hoofden door natrekking eigendom werden van de eigenaar van de standbeelden.

Vraag 22

A(rrianus) is eigenaar van een olijfoliefabriek. Voor de aankoop van nieuwe oliepersen heeft hij een krediet nodig dat hem wordt verstrekt door zijn bankier B(olus). Tussen B(olus) en A(rrianus) is mondeling overeengekomen dat de door A(rrianus) aan te kopen oliepersen aan B(olus) zullen worden verpand en wel dusdanig dat A(rrianus) voor het gebruik ervan een som betaalt aan B(olus) die in mindering wordt gebracht op de schuld uit geldlening die hij aan B(olus) heeft. De persen worden aan A(rrianus) geleverd, maar korte tijd nadien wordt hij failliet verklaard. De curator in dit faillissement weigert het recht van vuistpand van B(olus) te erkennen.

B(olus) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde, die als zijn mening te kennen geeft dat

  1. het recht van vuistpand (pignus) geldig is gevestigd, omdat iedere mondelinge overeenkomst geldig is als stipulatio.
  2. het recht van vuistpand (pignus) ongeldig is, omdat dit een reëel contract (contractus re) is.
  3. het recht van vuistpand (pignus) geldig is gevestigd, omdat het bezit van de persen door middel van constitutum possessorium aan B(olus) is verschaft.
  4. het recht van vuistpand (pignus) ongeldig is, omdat B(olus) niet beschikt over de feitelijke heerschappij van de persen.

Vraag 23

Ten gevolge van de brand die de binnenstad van Rome in het jaar 64 heeft geteisterd, ontstaat een wilde speculatie in grond in de binnenstad (res mancipi). Om die tegen te gaan, wordt een wet uitgevaardigd die de verkoop van onroerend goed in de Romeinse binnenstad tijdelijk onderwerpt aan een vergunning van de senaat, zulks op straffe van de nietigheid van de overeenkomst. In weerwil van deze wet verkoopt A(mmianus) de rokende puinhoop van zijn flatgebouw (insula) in de Romeinse volkswijk Suburra, midden in de binnenstad, zonder vergunning van de senaat voor een zacht prijsje aan de speculant B(abrius); de overdracht vindt op de voorgeschreven wijze (door middel van mancipatio) plaats. Korte tijd nadien worden zowel B(abrius) als A(mmianus) failliet verklaard. Tussen de curatoren in beide faillissementen ontstaat onenigheid over de vraag naar de eigendom van de zonder vergunning vervreemde grond.

Zij leggen hun geschil voor aan een rechtsgeleerde (iuris peritus) die bereid is als arbiter op te treden. Hij komt tot de navolgende uitspraak.

  1. De overdracht is geldig, maar dient ongedaan te worden gemaakt omdat daaraan een nietige overeenkomst ten grondslag ligt. De curator van A(mmianus) beschikt daarom over een vordering uit onverschuldigde betaling tegen de boedel van B(abrius).
  2. De overdracht is nietig, omdat daaraan een nietige overeenkomst ten grondslag ligt. De curator van A(mmianus) beschikt daarom over een vordering uit onverschuldigde betaling tegen de boedel van B(abrius).
  3. De overdracht is geldig, maar dient ongedaan te worden gemaakt omdat daaraan een nietige overeenkomst ten grondslag ligt. De curator van A(mmianus) kan daarom de grond met de revindicatie terugvorderen van de curator van B(abrius).
  4. De overdracht is nietig, omdat daaraan een nietige overeenkomst ten grondslag ligt. De curator van A(mmianus) kan daarom de grond met de revindicatie terugvorderen van de curator van B(abrius).

Vraag 24

I. Iedere eigendomsverkrijging berust op traditio, mancipatio of in iure cessio.

II. Iedere overdracht berust op traditio, mancipatio of in iure cessio.

  1. Stelling I is juist, stelling II is juist.
  2. Stelling I is juist, stelling II is onjuist,
  3. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist.
  4. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

Vraag 25

B(albillus) en C(apito) hebben samen een bedrag van 160.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) geleend van de bankier A(castus). Zij hebben zich voor die schuld hoofdelijk aansprakelijk gesteld. Nog vóórdat de schuld opeisbaar wordt, komt A(castus) te overlijden. Hij heeft geen testament gemaakt; zijn twee zonen, D(emon) en E(gon), hebben, voor zover nodig, de nalatenschap vol en zuiver aanvaard. Als de schuld opeisbaar is geworden, betaalt B(albillus) 160.000 HS aan D(emon). Enige tijd nadien wordt B(albillus) failliet verklaard; diens curator vordert 80.000 HS uit onverschuldigde betaling van D(emon). Deze verzet zich tegen de eis, stellende dat B(albillus) hoofdelijk aansprakelijk was voor de gehele schuld.

De rechter die over de zaak moet oordelen vraagt advies van een rechtsgeleerde (iuris peritus) die te kennen geeft dat

  1. de betaling van B(albillus) niet onverschuldigd is, omdat hij een hoofdelijk aansprakelijke debiteur was.
  2. de betaling van B(albillus) gedeeltelijk onverschuldigd is, omdat D(emon) slechts voor de helft van de schuld is gerechtigd.
  3. de betaling van B(albillus) niet onverschuldigd is, omdat hij ten aanzien daarvan beschikt over een vordering uit zaakwaarneming tegen C(apito).
  4. de betaling van B(albillus) in haar geheel onverschuldigd is, omdat D(emon) niet bevoegd is om zonder medewerking van E(gon) betaling in ontvangst te nemen.

Vraag 26

A(ntonius) en B(oethius) hebben een maatschap (societas) gesloten tot de verkoop en transport van wijnen over het gehele Romeinse rijk. A(ntonius) brengt daartoe zijn wijngaarden op de hellingen van de Vesuvius in de maatschap in en B(oethius) zijn pakhuizen en zeeschepen. Bij de oprichting van de maatschap is overeengekomen dat alle bezittingen van de maatschap aan de maten in mede-eigendom zullen toebehoren. Op zekere dag sluit A(ntonius), ten behoeve van de maatschap (maar zonder toestemming van B(oethius)) een geldlening ten bedrage van 200.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) met de bankier C(luentius). Tot zekerheid van die lening, vestigt hij een hypotheek op de wijngaarden. Enige tijd nadien vordert C(luentius) betaling van A(ntonius); als deze niet aan dit verzoek voldoet, legt C(luentius) beslag op de wijngaarden om die in het openbaar te kunnen doen verkoepen. B(oethius) verzet zich tegen dit beslag.

B(oethius) en C(luentius) leggen hun geschil voor aan een rechtsgeleerde (iuris peritus) die bereid is als arbiter op te treden. Hij komt tot de navolgende uitspraak.

  1. De hypotheek is geldig gevestigd, omdat ieder van de maten bevoegd is om over de eigendommen van de maatschap te beschikken.
  2. De hypotheek is nietig, omdat A(ntonius) niet bevoegd is om zonder toestemming van B(oethius) over de eigendommen van de maatschap te beschikken.
  3. De hypotheek is geldig gevestigd, omdat het gaat om goederen die door A(ntonius) in de maatschap zijn ingebracht, zodat hij bevoegd blijft om daarover te beschikken.
  4. De hypotheek is nietig, omdat daaraan een nietige titel ten grondslag ligt aangezien A(ntonius) niet bevoegd is om zonder toestemming van B(oethius) een geldlening te sluiten.

Vraag 27 (vervolg van de voorgaande vraag)

A(ntonius) wordt in de loop van het bovenstaande geschil failliet verklaard. C(luentius) richt zich daarom tot B(oethius) van wie hij aflossing vordert van de door A(ntonius) gesloten geldlening.

Ook dit geschil wordt aan de rechtsgeleerde arbiter voorgelegd, die beslist dat

  1. elk van de maten slechts voor zijn aandeel in de maatschap voor schulden van de maatschap aansprakelijk kan worden gesteld.
  2. B(oethius) niet aansprakelijk is, omdat niet hij, maar A(ntonius) de contractspartij van C(luentius) is.
  3. elk van de maten voor schulden van de maatschap hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld.
  4. B(oethius) niet aansprakelijk is, omdat A(ntonius) niet bevoegd is om zonder zijn toestemming een geldlening te sluiten.

Vraag 28

A(emilius) is eigenaar van een kudde runderen (res mancipi) die grazen op de weides van de Albaanse bergen. Op zekere dag wordt de kudde gestolen door de beruchte rover Felix B(ulla). A(emilius) neemt, zodra hij van het gebeurde op de hoogte is gesteld, contact op met de ondernemer C(onstans) die zich heeft gespecialiseerd in de aankoop en recuperatie van gestolen vee. C(onstans) koopt de kudde van A(emilius); zij wordt op de daarvoor voorgeschreven wijze (mancipatio) overgedragen. Hij weet inderdaad de kudde te traceren; zij is naar de veemarkt gebracht door de stadsprefect (praefectus urbi), die B(ulla) en zijn bende heeft opgespoord en gevangen genomen. De stadsprefect wordt nu geconfronteerd met twee concurrerende claims op de kudde: die van de curator in het faillissement van de inmiddels failliet verklaarde A(emilius), die beweert dat de kudde nog steeds eigendom is van A(emilius) en die van de koper, C(onstans).

De stadsprefect moet de kudde toewijzen aan

  1. de curator van A(emilius), omdat deze niet meer bevoegd was om over de eigendom te beschikken nadat hij het bezit van de kudde had verloren.
  2. C(onstans), omdat voor eigendomsoverdracht door middel van mancipatio geen geldige titel is vereist.
  3. de curator van A(emilius), omdat men geen eigendom kan overdragen van zaken waarvan men geen bezitter is.
  4. C(onstans), omdat voor eigendomsoverdracht door middel van mancipatio geen bezitsverschaffing is vereist.

Vraag 29

Voor welke van de onderstaande verbintenisscheppende overeenkomsten is geen ander vormvereiste dan wilsovereenstemming (consensus) vereist?

  1. Geldlening (mutuum).
  2. Stipulatie (stipulatio).
  3. Ruil (permutatio).
  4. Lastgeving (mandatum).

Vraag 30

A(puleius) is woonachtig in Napels, waar hij een bedrijfje wil opzetten in de aan- en verkoop van vissaus (garum). Hij treedt in verband daarmede in een briefwisseling met de in Rome gevestigde bankier B(ibulus), aan wie hij een bedrijfskrediet vraagt. B(ibulus) heeft hem per brief laten weten dat hij daarin toestemt, op voorwaarde dat hij ten gunste van B(ibulus) een hypotheek vestigt op zijn gehele bedrijfsvoorraad. A(puleius) schrijft terug dat hij daarmede instemt en koopt daarna op grote schaal vissaus in bij de fabrieken rondom de baai van Napels. Als de verkopers aandringen op betaling, verzoekt A(puleius) aan B(ibulus) om, ten laste van het hem toegezegde krediet, betalingen te verrichten aan de fabrieken. B(ibulus) weigert echter die betalingen te verrichten.

A(puleius) legt zijn probleem voor aan een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. men een debiteur niet kan dwingen om aan een ander dan de crediteur te betalen.
  2. er geen geldige kredietverstrekkingsovereenkomst tussen hem en B(ibulus) tot stand is gekomen.
  3. een debiteur verplicht is om te betalen aan degene die hem daartoe door zijn crediteur is aangewezen.
  4. er een geldige kredietverstrekkingsovereenkomst tussen hem en B(ibulus) tot stand is gekomen, op grond waarvan zijn crediteuren betaling van B(ibulus) kunnen vorderen.

Open vraag

Naar aanleiding van D. 18.1.16 (Pomponius, libro nono ad Sabinum)

A(rruns) is eigenaar van een kostbare ring die hij in het badhuis heeft verloren. Enige tijd nadien ziet hij bij een handelaar in tweedehands juwelen een ring die als twee druppels water lijkt op de ring die hij heeft verloren. Hij koopt de ring voor het aanzienlijke bedrag van 25.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Thuis aangekomen, bestudeert hij de ring nauwkeuriger en komt tot de conclusie dat hij zijn eigen ring heeft gekocht. Hij vordert nu van de handelaar de door hem betaalde koopsom terug met een vordering uit onverschuldigde betaling omdat hij al eigenaar was van de zaak die hij had gekocht.

U bent de rechtsgeleerde bijstand van de handelaar en verzint een argument op basis waarvan de betaling van de koopprijs in dit geval niet als onverschuldigd kan worden aangemerkt.

Antwoordindicatie

1 b

11 b

21 d

2 c

12 d

22 c/d

3 d

13 c

23 a

4 b

14 a

24 d

5 d

15 d

25 b

6 c

16 b

26 b

7 c

17 c

27 b

8 a

18 a

28 d

9 b

19 c

29 d

10 b

20 a

30 b

Antwoord open vraag

De betaling van Arruns aan de handelaar is niet onverschuldigd, omdat Arruns precies verkrijgt waarvoor hij heeft gecontracteerd, te weten het bezit van de ring. De verplichting van de verkoper uit de koopovereenkomst bestaat immers alleen uit een leveringsplicht en niet uit een plicht tot eigendomsoverdracht.

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Activity abroad, study field of working area:
This content is also used in .....

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Law Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2246 1