Oefententamens Strafrecht 1 - RUG
- 5311 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Mollie krijgt tot haar grote verbazing een dagvaarding uitgereikt om te verschijnen op de zitting van de politierechter in Utrecht op 3 januari 2011. Ten laste is gelegd dat
zij: ‘Op of omstreeks 14 april 2010 op de Grote Markt te Utrecht, heeft mishandeld een persoon, te weten Reyn, door hem met een glas in het gezicht te slaan, waardoor voornoemd slachtoffer letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden (art. 300 lid 1 Sr).’
Ter zitting wordt duidelijk wat er zich die avond allemaal heeft afgespeeld. Op 14 april 2009 was Mollie met haar twee vriendinnen aan het stappen in de binnenstad van Utrecht. Het was erg druk in het café waar ze met enkele andere vriendinnen hadden afgesproken, want het was donderdagavond, studentenavond. Tegen een uur of één komt er een jongen, Reyn, naar haar toe. Hij vraagt haar of ze iets wil drinken. Mollie bedankt beleefd, maar hij laat zich niet afschepen. Hoewel ze hem meerdere keren duidelijk te kennen geeft dat ze niet van zijn opdringerigheid is gediend, houdt hij vol. Hij geeft het pas op als ze zich hoogst geïrriteerd tot de barkeeper wendt met het verzoek Reyn uit de zaak te laten zetten. Reyn kiest weliswaar eieren voor zijn geld, maar reageert nog snel even zijn frustraties af op een meisje dat het tafereel geamuseerd heeft gadegeslagen, en hem met een nauwelijks verholen grijns uitlacht. Hij geeft het meisje een flinke duw, zodat ze van haar kruk valt, en gaat er vervolgens als een haas vandoor. Maar Mollie, die nog steeds behoorlijk geïrriteerd is over zijn toenaderingspogingen, bedenkt zich geen moment en slaat Reyn in het voorbijgaan met het glas dat ze in haar handen heeft, in zijn gezicht.
Mollie stelt op de zitting het volgende: ‘Het is toch ondenkbaar dat ik veroordeeld zou worden wordt voor mishandeling? Ik verdedigde immers dat andere meisje, want hij had haar geslagen. Ik beroep mij op noodweer. En mocht dat verweer niet slagen, dan doe ik een beroep op noodweerexces.’
Heeft het beroep op noodweer dan wel noodweerexces kans van slagen? Bespreek alle voorwaarden voor een geslaagd beroep op noodweer(exces).
Selden is lid van de actiegroep ‘Boogschutters Hoodie 2001’. Deze actiegroep stelt zich ten doel het geld van de allerrijksten op een onorthodoxe wijze ‘in te zamelen’ en te verdelen onder de armen. Op een zaterdagochtend rijdt Selden door Utrecht op weg naar een groot landhuis dat hij al enige tijd op het oog heeft. Hij weet dat de eigenaren al aardig op leeftijd zijn en zo te zien zijn ze ook behoorlijk rijk. Selden heeft van te voren al een plan gemaakt om hen een aanzienlijke som geld afhandig te maken. Selden belt aan en een oude mevrouw doet open. Hij stelt zich voor als reisagent Wouter van het gerenommeerde reisbureau ‘Het moment is hier’. ‘Dag mevrouw, ik zou u een hele mooie reis willen aanbieden naar Indonesië voor 2 personen. Normaal gesproken kost deze reis al gauw zo’n €3000.- per persoon, maar u kunt deze reis bij mij boeken voor de helft van de prijs. De reden is, dat wij willen onderzoeken of de reis geschikt is voor een bepaald segment van de markt, dat wil zeggen: mensen op leeftijd, zoals u, die wat extra te besteden hebben. Het enige wat we u willen vragen, is om na afloop van de reis mee te doen aan een enquêteonderzoek. Deze enquête zal persoonlijk worden afgenomen door één van onze medewerkers om deze reis aan de hand van uw ervaringen nog beter te kunnen afstemmen op de doelgroep. Omdat we niet de schijn willen wekken dat het om een vrijblijvend aanbod gaat, willen we u wel vragen alvast €1000,- vooruit te betalen.’ De vrouw heeft er wel oren naar en bekijkt de door Selden meegenomen foto’s en brochure. Even later besluit de vrouw na overleg met haar man op het aanbod in te gaan en betaalt Selden als aanbetaling €1000,- contant.
Het echtpaar hoort daarna niets meer van de reisagent en besluit, na enig onderzoek op internet, aangifte te doen van oplichting. Selden wordt vervolgd voor oplichting (art. 326 lid 1 Sr). Hem wordt ten laste gelegd dat hij op zaterdag 2 april 2011, te Utrecht (Ut), met het oogmerk zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen, een ander tot de afgifte van een som geld heeft bewogen door middel van het aannemen van een valse hoedanigheid, alsmede door middel van listige kunstgrepen. De tenlastelegging voldoet aan alle eisen en is op de juiste wijze toegesneden op artikel 326 lid 1 Sr.
Op de zitting voert Selden de volgende verweren.
Tot welke einduitspraak zou de rechter komen als hij alleen het beroep op overmacht- noodtoestand zou aanvaarden?
Stel, ongeacht het antwoord op de vorige vraag, dat de rechter het beroep op overmacht-noodtoestand verwerpt en tot een veroordeling komt. Hij legt Selden een gevangenisstraf op van 3 maanden voorwaardelijk. Welke beslissingen en motiveringen dient de rechter in het vonnis op te nemen? Geef bij elke beslissing en bij elke motivering aan op grond van welk(e) artikel(len) en artikellis(-leden) het vonnis die beslissing en motivering moet bevatten.
In 2005 heeft Juwelier Sjon terecht gestaan wegens het neersteken van een overvaller: op het moment dat de overvaller een zeer exclusieve ring uit de vitrine pakte, heeft Sjon hem met een schaar neergestoken. De rechter besloot Sjon toen, vanwege een geslaagd beroep op noodweerexces, te ontslaan van alle rechtsvervolging. Deze gebeurtenis is voor Sjon zeer traumatisch geweest. Hij durft niet meer aan het werk en is in therapie voor een, door de overval veroorzaakte, hevige angststoornis. Bovendien klaagt hij sindsdien over ‘stemmen in zijn hoofd’, die hem zeggen wat hij moet doen.
Twee jaar na de overval stelt zijn therapeut voor om weer één dag per week aan het werk te gaan: op deze wijze kan hij zijn angst leren overwinnen. Aarzelend gaat Sjon
akkoord. Op maandag 22 oktober 2007 gaat hij voor het eerst terug naar de juwelierszaak. De dag verloopt rustig totdat rond sluitingstijd opeens een man met een bivakmuts de zaak binnenstormt. Hij schreeuwt tegen Sjon dat hij hem de sleutel van de vitrine moet geven. Sjon wijst waar de sleutel ligt. Op dat moment beginnen de stemmen in Sjons hoofd te roepen: ‘Pak hem! Dit laat je je toch niet weer gebeuren! Pak hem!’ In paniek kijkt Sjon om zich heen. Onder de toonbank ziet hij een schaar liggen. De stemmen worden steeds dwingender: ‘pak die schaar! Steek hem neer!’ Sjon ziet dat de overvaller inmiddels van hem is weggedraaid. Hij pakt de schaar en steekt onder luid geschreeuw de overvaller in zijn nek. Deze is op slag dood.
De officier van justitie besluit Sjon te vervolgen wegens doodslag (art. 287 Sr). Hem wordt ten laste gelegd dat hij ‘op 22 oktober 2007 te Groningen opzettelijk een
persoon, Jeff van Vliet, van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte die persoon opzettelijk met een schaar in zijn nek gestoken, waardoor die ander isgedood’.
Ter zitting voert Sjon het volgende verweer: ‘Ik was me bewust van wat ik deed. Ik wist dat ik hem in zijn nek stak. Ik wilde hem echter niet dood. Ik wilde alleen de
overval beëindigen’. De raadsman van Sjon herhaalt dit verweer en doet tevens een beroep op ontoerekeningsvatbaarheid: ‘dit feit kan mijn cliënt niet worden toegerekend. Hij heeft gehandeld onder invloed van een angststoornis. Bovendien gaf hij gehoor aan de stemmen in zijn hoofd. Mijn cliënt is hiervoor al langere tijd in therapie. Ik bepleit daarom een vrijspraak, aangezien de tenlastelegging om die reden niet kan worden bewezen’.
Geef uw oordeel over de volgende stelling: Art. 39 Sr ziet op ontoerekeningsvatbaarheid van de dader.
Aan welke criteria toetst de rechter om te kunnen beoordelen of hij het beroep op ontoerekeningsvatbaarheid al dan niet moet honoreren?
Stel, de rechter accepteert het beroep op ontoerekeningsvatbaarheid. Welke einduitspraak zou de rechter in dat geval geven? Besteed in uw antwoord aandacht aan de door de verdediging gevoerde verweren.
Stel, ongeacht uw antwoord op de vorige vraag, dat de rechter de beide door Sjon en zijn raadsman gevoerde verweren verwerpt. De rechter besluit Sjon te veroordelen
wegens doodslag (art. 287 Sr) en legt hem de volgende sancties op: Een gevangenisstraf van 13 maanden, waarvan 5 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, onder de bijzondere voorwaarde dat Sjon zich laat opnemen in een in zijn stoornis gespecialiseerde kliniek, zolang de behandelende artsen dat noodzakelijk achten. Voorts legt de rechter hem een geldboete op van € 6500, met een vervangende hechtenis van 10 maanden. Ten slotte een taakstraf, bestaande uit de leerstraf ‘omgaan met trauma’ van 50 uur met een vervangende hechtenis van 25 dagen.
Voldoet het sanctiepakket aan de wettelijke voorwaarden? Bespreek alle sancties en combinaties daarvan en verwijs naar relevante artikelen.
Piet Nouwen heeft uit woede over zijn ontslag opzettelijk brand gesticht in de voormalige fabriek waar hij tot aan het faillissement van zijn bedrijf ruim 40 jaar
werkzaam is geweest. Door de brandstichting is er niet alleen groot (brand)gevaar ontstaan voor de omliggende woningen, maar ook voor de bewoners van die panden. Sterker nog: dat gevaar heeft zich ook daadwerkelijk verwezenlijkt. Eén van de omliggende panden heeft vlam gevat. De bewoner kon klaarblijkelijk niet meer wegkomen en is tot ieders (ook Piet’s) verbijstering omgekomen in de vlammen.
De OvJ besluit Piet te vervolgen ter zake van opzettelijke brandstichting de dood ten gevolge hebbend (art. 157 onder 3 e Sr), subsidiair ter zake van dood door schuld (art.
307 Sr). De tenlastelegging voldoet aan alle eisen van art. 261 Sv en is op correcte wijze toegesneden op art. 157 onder 3 e Sr respectievelijk op art. 307 Sr. Uit deskundigenonderzoek blijkt dat het slachtoffer is overleden tengevolge van de rookontwikkeling. Echter, uit technisch onderzoek blijkt dat het slachtoffer normaalgesproken nog gemakkelijk had kunnen ontkomen, ware het niet dat het slachtoffer toevalligerwijze die middag een nieuw slot had laten plaatsen door een slotenmaker. Doordat het slot verkeerd was geplaatst, kon het slachtoffer het met geen mogelijkheid open krijgen, met alle fatale gevolgen van dien. Gegeven het deskundigenonderzoek en het technisch onderzoek is de OvJ er niet helemaal zeker van of hij met betrekking tot het primair ten laste gelegde feit het vereiste causale verband kan aantonen. Hij vordert ter zake vrijspraak, ondanks dat de verdachte heeft bekend dat hij inderdaad opzet had op de brandstichting.
De OvJ meent dat hij met het subsidiair ten laste gelegde feit meer kans maakt op een veroordeling met een passende sanctie.
Tijdens de zitting betoogt de raadsman van Piet:
Dat de dood van het slachtoffer, gegeven het verkeerd geplaatste slot, niet aan Piet’s schuld is te wijten, althans niet aan hem kan worden toegerekend;
Dat Piet heeft bekend dat hij opzet had op de brandstichting en dat opzet en schuld elkaar uitsluiten, zodat dood door schuld niet kan worden bewezen.
De rechtbank volgt de OvJ in zijn vordering en spreekt Piet vrij van het primair ten laste gelegde feit en buigt zich vervolgens over het subsidiair ten laste gelegde feit.
Kan in dit geval volgens u dood door schuld in de zin van art. 307 Sr worden bewezen? Besteed daarbij aandacht aan de verweren van de raadsman.
Kan in dit geval het strafrechtelijk relevante causale verband worden aangetoond tussen de brandstichting en de dood van het slachtoffer?
Stel – anders dan in de vorige vragen – dat Piet door de opwinding over zijn ontslag hartproblemen had gekregen en dat de dood van het slachtoffer, en het feit dat hij zich daarvoor voor de rechter moest verantwoorden, net teveel voor hem waren geworden: enkele uren voor het onderzoek ter terechtzitting ontvangt de rechtbank het trieste bericht dat Piet niet op de zitting zal verschijnen, aangezien hij een plotselinge ernstige hartaanval niet heeft overleefd. Echter, de nabestaanden van het slachtoffer, die zich op grond van art. 51a lid 2 Sv als benadeelden hadden gevoegd in de strafzaak met een vordering tot schadevergoeding, zijn van mening dat het onderzoek ter terechtzitting maar gewoon door moest gaan. Ze waren er nu toch.
Toelichting:
De zorg voor slachtoffers van delicten wordt steeds meer gezien als een publieke verantwoordelijkheid. Dat brengt onder meer met zich mee dat slachtoffers van
delicten en hun nabestaanden zich onder bepaalde voorwaarden kunnen voegen in een strafproces met een (civielrechtelijke) vordering tot schadevergoeding. Daarmee wordt voorkomen dat slachtoffers van delicten de vaak kostbare en tijdrovende civielrechtelijke weg moeten bewandelen. Als een slachtoffer, of diens nabestaande,
zich als benadeelde partij voegt in een strafzaak, kan de strafrechter de dader (tevens) veroordelen tot schadevergoeding.
Stelling:
In het arrest ‘Ad informandum’ (NJ 1997, 322) heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat het slachtoffer zich alleen kan voegen als benadeelde partij als de dader erkent of heeft erkend het ten laste gelegde feit te hebben gepleegd. Is deze stelling geheel of gedeeltelijk (on)juist?
Stel dat Piet tijdens het politieverhoor al had bekend dat hij de brand had gesticht. Beredeneer met een verwijzing naar de relevante wetsartikelen waarom de nabestaanden die zich hebben gevoegd als benadeelde partij, in dit geval wel of niet via deze weg in aanmerking komen voor een schadevergoeding.
Rechtspsychologen en wetenschapsfilosofen verwijten strafrechtjuristen dat zij bij het bewijs twee denkfouten maken, aan te duiden als ‘belief perseverance’ en ‘conformation’. Leg uit wat onder deze begrippen, in de genoemde context, moet worden verstaan.
Noodweer (art. 41 lid 1 Sr). Er is geen sprake van een noodweersituatie, aangezien er geen onmiddellijke aanranding is. Op het moment van verdedigen, is er dus geen noodweersituatie meer. De aanranding is reeds afgelopen. Het beroep op noodweer heeft geen kans van slagen.
Noodweerexces (art. 41 lid 2 Sr). Op basis van het arrest Ruzie te Loon op Zand moet er worden gekeken of er misschien sprake is van noodweerexces, extensief exces tweede graad. Er dient te worden nagegaan of er sprake was van een noodweersituatie kort voor de verdediging van Mollie.
Voorwaarden voor een noodweersituatie:
Conclusie: er was sprake van een noodweersituatie.
Conclusie: het beroep van Mollie op noodweerexces heeft geen kans van slagen.
In casu gaat het om artikel 326 Sr. De Hoge Raad heeft beslist dat bij dit artikel een ruime uitleg moet worden gegeven aan het bestanddeel wederrechtelijk. Ruim wil zeggen: in strijd met het geschreven dan wel ongeschreven recht, of maatschappelijk zeer onbetamelijk (vergelijk arrest Dreigbrief). Bij een ruime uitleg van de wederrechtelijkheid bestaat het element wederrechtelijkheid niet meer als zodanig.
Een beroep op overmacht-noodtoestand is een beroep op een rechtvaardigingsgrond. De rechter aanvaardt het beroep op overmacht-noodtoestand. Doordat de rechter het beroep op overmacht-noodtoestand aanvaardt, handelt Selden niet meer in strijd met het recht. Het bestanddeel wederrechtelijk kan daarom niet bewezen worden. Derhalve kan dat onderdeel van de tenlastelegging niet worden bewezen en er volgt dus een vrijspraak.
Art. 359 lid 1 Sv: in het vonnis moet een tenlastelegging en een vordering van de OvJ zijn opgenomen. In het vonnis hoeven geen formele beslissingen te worden opgenomen. Dit is alleen verplicht indien de rechter tot een formele einduitspraak komt, zie art. 358 lid 1 Sv. Daar is in dit geval geen sprake van. De beslissingen aangaande de formele vragen hoeven dus niet in het vonnis te worden opgenomen (358 lid 1 Sv).
A. Ambtshalve beslissingen en motiveringen op grond van de formele en materiële vragen.
De materiële beslissingen:
B. Art. 358 lid 3 Sv verweren? (uitdrukkelijk op de zitting door of namens verdachte voorgedragen verweer, waarbij de rechter afwijkend van het verweer heeft beslist): er is geen sprake van een 358 lid 3 Sv verweer.
C. Extra motiveringsplicht ex art. 359 lid 2, tweede zin?
Verweren van de verdachte of de officier van justitie m.b.t. alle formele en materiële vragen kunnen hieronder vallen. Het eerste verweer is een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Er is sprake van een duidelijk standpunt, door argumenten geschraagd, voorzien van een ondubbelzinnige conclusie en ten overstaan van een feitenrechter. Zie arrest Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en responsieplicht.
Het uitdrukkelijke onderbouwde standpunt heeft betrekking op het bewijs (1e materiële vraag). De rechter komt tot een bewezenverklaring, dus de rechter wijkt af van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat is ingenomen door de verdachte. Het tweede verweer is eveneens een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Er is sprake van een duidelijk standpunt, door argumenten geschraagd, voorzien van een ondubbelzinnige conclusie en ten overstaan van een feitenrechter. Het uitdrukkelijke onderbouwde standpunt heeft opnieuw betrekking op het bewijs (1e materiële vraag). De rechter komt tot een bewezenverklaring, dus de rechter wijkt af van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat is ingenomen door de verdachte.
De stelling is onjuist. Het gaat bij art. 39 Sr niet om de vraag of de dader (als persoon in zijn geheel) ontoerekeningsvatbaar is. Het gaat erom dat het gepleegde feit niet aan hem kan worden toegerekend.
NB. Het is dus best mogelijk dat een bepaald delict niet aan de dader kan worden toegerekend, terwijl een ander delict hem wel toegerekend kan worden.
Er zijn drie criteria:
Was er sprake van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens?
Bestaat er een causaal verband tussen stoornis en delict?
Is dit (causale verband) een reden om de dader het strafbare feit niet toe te rekenen (wat kan men mensen, die zo gestoord zijn als de dader, nog verwijten)?
De formele vragen geven geen aanleiding voor een formele einduitspraak.
1e materiële vraag: kan bewezen worden dat Sjon de overvaller, Jeff van Vliet, opzettelijk van het leven heeft beroofd? Sjon verklaart dat hij zich bewust was van wat hij deed. Bovendien verklaart hij: ‘ik wist dat ik hem in zijn nek stak’.
Arrest Slaan met Pistool. Volgens de Hoge Raad moet het – ongeacht het gevolg – gaan ‘om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten’. De kans dat het steken met een schaar in iemands nek ertoe leidt dat die persoon overlijdt, is aanmerkelijk
Was verdachte zich bewust van de aanmerkelijke kans? Dit verklaart Sjon niet, dus moet gekeken worden naar de criteria uit het arrest Slaan met Pistool.
Het is een feit van algemene bekendheid dat ... / Iedereen weet dat ... wanneer iemand met een schaar in zijn nek wordt gestoken, er een aanmerkelijke kans bestaat dat diegene daaraan kan komen te overlijden.
Dus verdachte (Sjon) weet dat ook.
Ontoerekeningsvatbaarheid tast dus niet het weten binnen het opzet aan. Dat is alleen anders in zeer bijzondere omstandigheden: indien de dader elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedraging en de mogelijke gevolgen daarvan heeft verloren. Hier was in de casus geen sprake van; Sjon verklaart immers dat hij zich bewust was van wat hij deed.
Arrest Slaan met pistool: de gedraging van de verdachte kan naar haar uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op het gevolg, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dit gevolg heeft aanvaard. Door de aard van Sjons gedragingen, lijken die gedragingen zo zeer gericht op de dood, dat het niet anders kan dan dat Sjon de kans op het intreden van die dood heeft aanvaard
Bewezen kan nu worden dat Sjon Jeff opzettelijk van het leven heeft beroofd. Het verweer van Sjon (‘ik wilde hem echter niet dood’) slaagt dus niet.
2e materiële vraag: is het feit te kwalificeren als een strafbaar feit? Ja, art. 287 Sr.
3e materiële vraag: is de dader strafbaar? In de casus staat gegeven dat de rechter het beroep op ontoerekeningsvatbaarheid accepteert. Ontoerekeningsvatbaarheid is een schulduitsluitingsgrond en tast daarom het element schuld (in de zin van verwijtbaarheid) aan. Dit leidt tot OVAR wegens niet strafbaarheid van de dader. Het verweer van de raadsman slaagt dus niet, omdat de raadsman een vrijspraak bepleit op basis van de ontoerekeningsvatbaarheid.
De gevangenisstraf
De gevangenisstraf van 13 maanden is ok, art. 287 Sr. (max. 15 jaar).
5 maanden voorwaardelijk is ok, art. 14a lid 1 Sr.
Proeftijd van 2 jaar is ok, art. 14b lid 1 en lid 2 Sr.
De algemene voorwaarde ontbreekt in het vonnis, maar had in dit geval wel in het vonnis moeten staan (i.c. is art. 14a Sr toegepast) art. 14c lid 1 Sr. De algemene voorwaarde is dus niet ok.
De bijzondere voorwaarde dat Sjon zich laat opnemen in een in zijn stoornis gespecialiseerde kliniek, zolang de behandelende artsen dat noodzakelijk achten, is niet ok. Het is de rechter die bepaalt hoe lang de veroordeelde in de inrichting dient te verblijven, niet de behandelende artsen. Daarnaast staat in het vonnis dat de veroordeelde in de inrichting dient te verblijven zolang de behandelende artsen dat nodig achten. Deze periode mag echter niet langer zijn dan de proeftijd (i.c. dus max. 2 jaar). Art. 14c lid 2 sub 11 Sr.
De geldboete
De geldboete van € 6500 is ok, art. 287 Sr jo. 23 Sr (max. 82.000 euro).
De vervangende hechtenis van 10 maanden is niet ok. O.g.v. art. 24c lid 1 Sr. is de rechter wel verplicht om vervangende hechtenis op te leggen, maar in dit geval is deze te lang. Lid 3 bepaalt immers dat voor elke 25 euro niet meer dan 1 dag wordt opgelegd. In casu mag de vervangende hechtenis dus niet meer dan 260 dagen (8.6 maanden bedragen), art. 24c lid 1 en lid 3 Sr.
De combinatie gevangenisstraf en geldboete is ok, art. 9 lid 3 Sr.
De taakstraf
De taakstraf, bestaande uit de leerstraf ‘omgaan met trauma’ van 50 uur is ok. O.g.v. art. 22c lid 2 Sr kan alleen een taakstraf (max. 240 uur) worden opgelegd en geen leerstraf (meer). Niet ok.
De vervangende hechtenis van 25 dagen is ok. O.g.v. art. 22d lid 1 Sr is de rechter verplicht om vervangende hechtenis op te leggen. Lid 3 bepaalt dat voor elke 2 uren taakstraf niet meer dan 1 dag wordt opgelegd. I.c. mag de vervangende hechtenis dus max. 25 dagen zijn, art. 22d lid 1 en 3 Sr.
De combinatie taakstraf en gevangenisstraf is niet ok. De rechter mag naast een gevangenisstraf slechts een taakstraf opleggen, indien het onvoorwaardelijk deel van die gevangenisstraf niet meer dan 6 maanden bedraagt. In casu is er 8 maanden onvoorwaardelijk opgelegd, art. 9 lid 4 Sr.
NB. Art. 22b lid 1 sub a Sr bepaalt dat geen taaktstraf kan worden opgelegd voor een misdrijf waarop blijkens de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad; dat is in casu het geval, maar op grond van art. 22b lid 3 Sr kan van het bepaalde in het eerste lid worden afgeweken, als naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt opgelegd.
Verweer 1 gaat niet op. De medeschuld van de slotenmaker doet niet af aan de schuld van Piet met betrekking tot de brandstichting, zie het arrest Verpleegster.
Verweer 2 gaat ook niet op. In beginsel sluiten opzet en schuld elkaar uit, maar dat geldt alleen als het gaat om hetzelfde schuldverband. Het eerste schuldverband ziet op brandstichting, terwijl het tweede schuldverband (en in deze vraag ter discussie staande) ziet op de dood. De gevolgen verschillen van elkaar, vandaar dat het opzet op de brandstichting de schuld aan de dood niet uitsluit.
Uitwerking culpa-schema:
Gevolgen (dood) voorzienbaar/behoren te voorzien? Ja. Normaal mens kan en behoort de gevolgen te voorzien: in dit geval via de subjectieve voorzienbaarheid; aangenomen mag worden dat er geen sprake is van het overtreden van concrete veiligheidsvoorschriften. Als men daar wel van uitgaat, kan de voorzienbaarheid ook ‘objectief’ worden vastgesteld.
Geen geoorloofd risico.
Geen rechtvaardigingsgrond.
Vermijdbaar? Mocht van de verdachte worden gevergd dat hij anders had gehandeld? Ja.
Voorts: geen schulduitsluitingsgrond (verontschuldigbare onmacht).
Was de onvoorzichtigheid aanmerkelijk?
Ja, gelet op de Winssen-criteria: gezien de aard en de ernst van de gezamenlijke gedragingen en de omstandigheden van het geval, kan de gedraging als aanmerkelijke onvoorzichtigheid m.b.t. de mogelijke gevolgen worden aangemerkt (de brandstichting die het culpose gevolg had veroorzaakt was opzettelijk; er stonden in de directe omgeving van het bedrijf woningen en er is iemand overleden).
Er was een causaal verband tussen de brandstichting en de dood van het slachtoffer.
Conclusie: dood door schuld in de zin van art. 307 Sr kan worden bewezen.
Allereerst: de huidige leer met betrekking tot het causaal verband is de leer van de toerekening naar redelijkheid (arrest Letale Longembolie). Dit non-criterium moet worden ingevuld aan de hand van het volgend schema:
Conditio sine qua non? Ja. Hoeft verder geen aandacht aan te worden besteed.
Relevante veroorzakende factor? Ja, art. 307 Sr is ruim omschreven. Dit is wat de wetgever heeft willen voorkomen, door welke (verboden) veroorzakende gedraging dan ook: de zogenaamde relativiteitstheorie of het Schutznormbeginsel. Hoeft inhoudelijk geen aandacht aan te worden besteed.
Indicatie voor toerekening naar redelijkheid?
Differentiëren naar delict.
In casu culpoos gevolgsdelict
Criterium dat daar bij hoort: (gegeneraliseerde) voorzienbaarheid. Mag ook via de voorzienbaarheid van culpa. In casu is te voorzien dat brandstichting onder deze omstandigheden iemands dood ten gevolge kan hebben. In beginsel is de toerekening dus redelijk.
Er is nog een andere oorzaak (het slecht gemonteerde slot). Echter: het uitgangspunt is dat het ene strafrechtelijk relevante oorzakelijke verband het andere strafrechtelijk relevante oorzakelijke verband niet wegneemt.
Zijn er andere aanwijzingen dat het andere causale verband zo doorslaggevend is dat de causale keten moet worden geacht te zijn doorbroken? Er was weinig tijdverloop, er waren weinig tussenschakels en de aard en de ernst van de verschillende oorzaken in verhouding tot elkaar (brand ernstiger dan verkeerd gemonteerd slot) leiden ertoe dat het causale verband tussen de brand en de dood niet wordt doorbroken.
Conclusie: er zijn geen redenen om aan te nemen dat het andere causale verband zo doorslaggevend is, dat het gevolg in redelijkheid niet meer aan de verdachte kan worden toegerekend. Het strafrechtelijk relevante causale verband tussen de brandstichting en de dood van het slachtoffer kan dus worden bewezen.
De stelling is onjuist. Het arrest Ad Informandum heeft betrekking op het ad informandum voegen van feiten en niet op het voegen als benadeelde partij.
Piet is overleden, maar de zitting is al begonnen voordat de rechtbank dit hoort. Het gaat er vooral om dat men ziet dat er - ondanks dat de verdachte bij het politieverhoor heeft bekend - in deze zaak geen dader is (althans dat niet bewezen kan worden dat de verdachte dader is), omdat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is: art 69 Sr (er hoeft niet te worden ingegaan op preliminaire verweren, etc.). Een benadeelde partij is alleen ontvankelijk in haar vordering als de rechter een straf of maatregel oplegt danwel toepassing geeft aan art. 9a Sr (art. 361 lid 2 Sv). Omdat niet kan worden bewezen dat verdachte de dader is, kan de rechter in casu ook geen schadevergoeding toekennen via deze weg. De gedupeerde erfgenamen moeten dus hun schade gewoon verhalen via het civiele recht (vgl. art. 51a lid 1 Sv).
Mensen zijn geneigd vast te houden aan een eenmaal gevormde mening: de meeste verdachten in de rechtszaal blijken schuldig te zijn, deze verdachte zal waarschijnlijk ook wel schuldig zijn (belief perseverance)
De veronderstelling dat de verdachte schuldig is, leidt tot de neiging om belastend materiaal meer waarde toe te kennen dan ontlastend materiaal (conformation)
Deze bundel bevat oefenmaterialen te gebruiken bij het vak Strafrecht 1 aan de Rijksuniversiteit Groningen.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1841 |
Add new contribution