Inleiding Strafrecht - UvA - Oefententamen 2016/2017 (1)


Vragen

Vraag 1

Arista wordt vervolgd wegens een poging tot afpersing (art. 45 jo 317 Sr). De rechter legt acht maanden gevangenisstraf op waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar onder de voorwaarde dat zij zich voor het einde daarvan niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Daarnaast legt de rechter ook een voorwaardelijke taakstraf van 200 uur op.

De officier van justitie gaat in hoger beroep en verzoekt het gerechtshof het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de strafoplegging te vernietigen

Hij verzoekt het gerechtshof om:

I. De door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf geheel voorwaardelijk op te leggen, omdat een combinatie van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van de door de rechtbank opgelegde duur niet gecombineerd mag worden met een taakstraf;

II. De taakstraf van 200 uur onvoorwaardelijk op te leggen, omdat een voorwaardelijke taakstraf niet kan.

Beoordeel de juistheid van deze twee standpunten.

  1. Beide standpunten zijn juist;
  2. Beide standpunten zijn onjuist;
  3. Standpunt I is juist, standpunt II is onjuist;
  4. Standpunt I is onjuist, standpunt II is juist.

    Vraag 2

    Wat is niet juist ten aanzien van het legaliteitsbeginsel?

    1. Een gedraging is pas strafbaar als die ten tijde van het begaan in een wet strafbaar is gesteld;
    2. In een wettelijke bepaling mogen soms open termen worden gebruikt;
    3. Een strafbaar feit moet altijd in een wet in formele zin zijn opgenomen;
    4. De rechter mag in moeilijke gevallen de wet interpreteren.

    Vraag 3

    Voor een geslaagd beroep op noodweerexces is niet vereist dat:

    1. er sprake was van een noodweersituatie;
    2. verdachtes reactie geboden was door de noodzakelijke verdediging;
    3. er causaal verband bestaat tussen de hevige gemoedsbeweging en de aanranding;
    4. er causaal verband bestaat tussen de hevige gemoedsbeweging en de disproportionele reactie.

      Vraag 4

      Het verbod van analoge wetsinterpretatie houdt in dat het in het strafrecht verboden is:

      1. iemand te straffen voor een feit dat voor de inwerkingtreding van de strafbaarstelling begaan is;
      2. vage termen in wettelijke bepalingen met een zekere vrijheid te interpreteren;
      3. uit een wettelijk voorschrift een grondregel af te leiden en toe te passen op een geval dat strikt genomen niet onder dit voorschrift valt;
      4. iemand voor een feit te bestraffen waarvoor deze persoon al eerder is gestraft.

      Vraag 5

      De stichting ‘Red een Eend’ trekt zich het belang aan van enkele koppels krakeenden die hun broedgebied hebben rond de Demmeriksekade, nabij de Vinkeveense plassen. Om de dieren zoveel mogelijk rust te bezorgen, stelt de stichting aan de gemeente De Ronde Venen voor een inrijverbod gedurende de maanden februari-juni voor alle verkeer van kracht te laten worden door het plaatsen van een bord aan het begin van de Demmeriksekade. Diederik, de wethouder van natuur en milieu voelt daar niet veel voor. Hij stelt dat krakeenden geen beschermde dieren zijn en dat de kade ook tijdelijk kan worden afgesloten met een hek. Daarbij vraagt hij zich af welke agent zou moeten gaan posten in het afgelegen deel van de kade.

      Op welke criteria voor strafbaarheid van De Roos baseert Diederik zijn standpunt?

      1. legaliteit, subsidiariteit en proportionaliteit;
      2. schadebeginsel, subsidiariteit en praktische hanteerbaarheid en effectiviteit;
      3. subsidiariteit, schadebeginsel en proportionaliteit;
      4. schadebeginsel, praktische hanteerbaarheid en effectiviteit en legaliteit.

      Vraag 6

      Binnen het na-oorlogse strafrecht is het werk van de rechtsgeleerden W.P.J. Pompe en M.P. Vrij van belangrijke betekenis geweest. Beoordeel de juistheid van de volgende stellingen:

      I. Pompe stelde dat de vergelding een ‘lege formule’ was als de gevangene niet de gelegenheid wordt gegeven het in hem verloren vertrouwen weer terug te verdienen. De werkelijke betekenis van boeten is het goedmaken.

      II. Dankzij Vrij’s beeld van de subsocialiteit wordt de gedachtegang van de rechter enigszins zichtbaar. Dit beeld verklaart bijvoorbeeld waarom de drugshandel heeft geleid tot bestraffing die zich uitdrukt in jaren gevangenisstraf per hoeveelheid kilo’s.

      1. Beide stellingen zijn juist;
      2. Beide stellingen zijn onjuist;
      3. Stelling I is juist en stelling II is onjuist;
      4. Stelling I onjuist en stelling II is juist.

      Vraag 7

      Sweder wordt gedagvaard voor de meervoudige kamer omdat hij eerder dat jaar met vrienden een overval heeft gepleegd waarbij zij een hoop kostbare spullen hebben gestolen. Hij is pas 20 jaar oud en volgt een HBO-opleiding tot maatschappelijk werker. Na de inbraak heeft Sweder te kennen gegeven dat hij ontzettend veel spijt heeft van wat hij heeft gedaan. Hij heeft zich voorgenomen netjes zijn studie af te ronden zodat hij zijn geld kan verdienen met legale werkzaamheden, waarbij hij het liefst ook iets bijdraagt aan de maatschappij. De rechtbank besluit dat Sweder vanwege de ernst van het delict en de gevolgen voor het slachtoffer een gevangenisstraf krijgt opgelegd, maar legt deze geheel voorwaardelijk op, met als bijzondere voorwaarde dat Sweder een cursus agressieregulatie moet volgen. Hierbij betrekt de rechtbank het psychologisch rapport dat er over Sweder is opgesteld.

      Geef aan vanuit welke strafrechtstheorie deze uitspraak van de rechtbank te begrijpen is:

      1. De relatieve theorie;
      2. De absolute theorie;
      3. De vergeldingstheorie;
      4. De verenigingstheorie.

      Vraag 8

      Welke van de onderstaande stellingen is juist?

      1. Uitlokking van een overtreding is niet strafbaar;
      2. Medeplichtigheid aan een overtreding is niet strafbaar;
      3. Een verdachte mag uitsluitend worden aangehouden wanneer hij wordt verdacht van een misdrijf;
      4. De elementen van het strafbare feit gelden enkel ten aanzien van misdrijven.

      Vraag 9

      Welke stelling is niet juist ten aanzien van art. 310 Sr:

      1. Een geslaagd beroep op overmacht noodtoestand leidt bij een vervolging voor art. 310 Sr tot vrijspraak;
      2. Deze delictsomschrijving bevat het bestanddeel schuld;
      3. Deze delictsomschrijving is formeel omschreven;
      4. Art. 310 Sr omvat tevens de strafbepaling.

      Vraag 10

      Welke van de onderstaande beweringen is juist?

      1. Een formeel omschreven delict kan alleen worden begaan door gezagsdragers;
      2. Een formeel omschreven delict is opgenomen in een wet in formele zin;
      3. Een materieel omschreven delict staat in de wet omschreven als een handeling;
      4. Een materieel omschreven delict wordt ook wel een gevolgsdelict genoemd.

      Vraag 11

      Art. 290 Sr is een:

      1. kwaliteitsdelict;
      2. gekwalificeerd delict;
      3. materieel omschreven schulddelict;
      4. formeel omschreven delict.

      Vraag 12

      Jannes is portier bij discotheek “De Universiteit” in een buitenwijk van Amsterdam. Het deurbeleid van de discotheek is berucht vanwege het willekeurige karakter. Op een zaterdagavond weigert Jannes met stalen gezicht aan Iskender de toegang. Zoals Jannes dat altijd doet, geeft hij hier geen nadere toelichting bij. Kees en Martijn, de twee vrienden met wie Iskender een lekker avondje dansen in “De Universiteit” had gepland, mogen wel naar binnen. Het is nu al de derde keer dat Iskender geweigerd wordt bij “De Universiteit”, wat voor hem de druppel is. Hij heeft al van meerdere werknemers van de discotheek gehoord dat Jannes een racistisch deurbeleid voert en Turkse bezoekers de deur weigert. Iskender, die ook een Turkse afkomst heeft, doet aangifte. Het OM besluit Jeroen, de eigenaar van de discotheek te vervolgen voor overtreding van art. 429quater Sr. Ter zitting verweert Jeroen zich met het argument dat niet híj maar Jannes degene is die als portier Iskender heeft geweigerd. Hij heeft weliswaar een aantal keren van werknemers en bezoekers gehoord over Jannes’ racistische deurbeleid, maar hij heeft Jannes nooit geïnstrueerd tot het voeren van een dergelijk deurbeleid.

      De rechter zal, gelet op het leerstuk van functioneel daderschap:

      1. Jeroen vrijspreken, nu Jeroen Jannes in dit opzicht nooit geïnstrueerd heeft en er niet bij was toen Iskender de toegang geweigerd werd;
      2. Jeroen vrijspreken, omdat art. 429quater Sr stelt dat enkel degene die in uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf handelt strafrechtelijk aansprakelijk kan zijn en dit geen functioneel delict is;
      3. Jeroen veroordelen, omdat Jeroen als eigenaar de feitelijke zeggenschap over het deurbeleid heeft en van de werknemers had gehoord dat Jannes discrimineerde in zijn deurbeleid;
      4. Jeroen veroordelen, omdat Jeroen als eigenaar van de discotheek aansprakelijk is voor alle handelingen van zijn werknemers die zij tijdens werktijd verrichten.

      Vraag 13

      In een aantal gevallen lijkt het concept van ‘vicarious liability’ (men is strafrechtelijk aansprakelijk voor de gedragingen van een ander) tot op zekere hoogte ingang te hebben gevonden in het Nederlandse strafrecht.

      Geef aan voor welke categorie deze ‘vicarious liability’ in het strafrecht (nog) niet is geaccepteerd.

      1. Ouders voor de gedragingen van hun kinderen;
      2. Feitelijk leidinggevenden voor hun ondergeschikten;
      3. Militaire bevelhebbers voor hun ondergeschikten;
      4. Internetproviders voor internetgebruikers.

      Vraag 14

      In het arrest Dreigbrief van 9 februari 1971, NJ 1972, 1 hanteert de Hoge Raad:

      1. een ruime opvatting van het begrip wederrechtelijkheid;
      2. een enge opvatting van het begrip wederrechtelijkheid;
      3. de leer van de materiële wederrechtelijkheid;
      4. de leer van de formele wederrechtelijkheid.

      Vraag 15

      Hanna is eigenaar van een witte Volvo PV544 (Kattenrug). De auto wordt in Amsterdam gestolen. Hanna doet aangifte maar hoort niets meer van de politie. Een maand later wordt Hanna gebeld door een vriendin in Utrecht. Zij weet te vertellen dat Hanna’s Volvo PV544 voor de deur staat bij een autobedrijf voor klassiekers in Utrecht-Overvecht. Hanna reist met de trein naar Utrecht en vraagt aan Harry, de eigenaar van het autobedrijf, of ze een proefrit mag maken met de auto voordat ze overgaat tot de koop. Harry staat dit toe en Hanna rijdt direct met de auto naar huis en zet de auto in haar garage. Harry vordert de auto terug, maar Hanna laat weten dat zij de auto niet zal retourneren aangezien het haar eigen auto is.

      Uiteindelijk wordt Hanna vervolgd wegens oplichting (art. 326 Sr).

      Aan Hanna wordt ten laste gelegd dat zij:

      “op 8 juni 2017 te Utrecht, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels Harry heeft bewogen tot afgifte van een auto (witte Volvo PV544), doordat zij, verdachte, toen en aldaar met voormeld oogmerk naar het autobedrijf van genoemde Harry is gegaan en zij, verdachte, zich heeft voorgedaan als potentiële koper en aan Harry voornoemd gevraagd heeft of zij met die auto een proefrit mocht maken, waarna voornoemde Harry werd bewogen om aan haar, verdachte, die auto af te geven.” (art. 326 Sr)

      Hanna zal:

      1. niet worden veroordeeld wegens verduistering omdat zij niet wederrechtelijk heeft gehandeld aangezien zij de rechtmatige eigenaar is van de auto;
      2. niet worden veroordeeld wegens verduistering omdat haar geen verwijt kan worden gemaakt;
      3. worden veroordeeld wegens verduistering omdat zij weliswaar niet wederrechtelijk heeft gehandeld maar wel schuld heeft;
      4. worden veroordeeld wegens verduistering omdat zij op wederrechtelijke wijze bezit heeft genomen van de auto.

      Vraag 16

      In welke situatie kan men niet met succes een beroep doen op afwezigheid van alle schuld (AVAS)?

      1. Als iemand vertrouwde op een advies van een advocaat over de inhoud van het recht waardoor hij dacht dat hij geen strafbaar feit pleegde;
      2. Als sprake is van een situatie van niet-verwijtbare tijdelijke fysieke ontoerekenbaarheid waardoor het strafbare feit is ontstaan;
      3. Als iemand alle in redelijkheid van hem te vergen zorg heeft betracht ter voorkoming van het (toch gepleegde) strafbare feit;
      4. Als iemand op basis van misleidende informatie er vanuit ging en mocht gaan dat zich een andere feitelijke situatie voordeed en hij daarom dacht niet strafbaar te handelen.

      Vraag 17

      De knecht Jan Doorn uit het Melk en Water-arrest (HR 14 februari 1916, NJ 1916, 681) had in strijd met een APV-bepaling met water verdunde melk afgeleverd.

      Het ging in deze uitspraak om:

      1. schuld als bestanddeel;
      2. rechtsdwaling;
      3. opzet;
      4. schuld als element.

      Vraag 18

      Bij een burenruzie op Koningsdag 2016 gooit Rozanne een bloembak van het balkon die op het hoofd van Jan terecht komt. Het ziet er vrij ernstig uit maar Jan is niet levensgevaarlijk gewond en wordt bovendien onmiddellijk naar het ziekenhuis vervoerd. Daar wordt de forse hoofdwond behandeld en Jan kan dezelfde avond al weer naar huis. Twee dagen later blijkt Jan te zijn overleden aan een acute bloedvergiftiging. De behandeld arts blijkt de wond niet goed ontsmet te hebben. Rozanne wordt vervolgd ter zake van doodslag (art. 287 Sr).

      De rechter zal de vraag of er causaal verband is tussen het op het hoofd gooien van de bloembak en de dood van Jan beantwoorden aan de hand van:

      1. de adequatietheorie;
      2. de equivalentietheorie;
      3. de leer van de redelijke toerekening;
      4. de leer van de conditio sine qua non.

      Vraag 19

      Marije en Stephan hebben een half jaar een relatie gehad. Op een gegeven moment heeft Marije daar een punt achter gezet. Stephan heeft echter laatst nog een foto van Marije op facebook gezet. Op het verzoek van Marije de foto te verwijderen, gaat hij niet in. Op een dag, als Stephan in de bibliotheek zit en even zijn plaats verlaat om een boek terug te zetten, grijpt Marije haar kans. Ze weet de toegangscode van Stephans iPhone nog en om er zeker van te zijn dat het niet weer gebeurt, wist ze alle foto’s die op de iPhone en op Facebook staan. Stephan is woedend als hij merkt dat zijn foto’s zijn gewist. Van een studievriend hoort hij dat Marije dat heeft gedaan. Hij doet aangifte wegens opzettelijke vernieling van computergegevens (art. 350a Sr).

      Aan Marije wordt het volgende ten laste gelegd dat zij:

      “op 2 februari 2017 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk gegevens toebehorende aan Stephan, die door middel van een geautomatiseerd werk of door middel van telecommunicatie waren opgeslagen, heeft veranderd en/of gewist en/of onbruikbaar en/of ontoegankelijk gemaakt.” (art. 350a Sr)

      Op de zitting stelt Marije dat zij niet had kunnen weten dat het wissen van foto’s onder het bereik van art. 350a Sr valt, omdat het onduidelijk is wat onder het begrip ‘gegevens’ valt.

      Marije beroept zich op:

      1. het lex certa-vereiste;
      2. het verbod van extensieve interpretatie;
      3. het verbod van analogische wetsinterpretatie;
      4. het lex scripta-vereiste.

      Vraag 20

      Marga komt rond een uur of tien ’s avonds terug van een honkbaltraining in het Amsterdamse bos en fietst langs de Amstelveenseweg richting Amstelveen. Ter hoogte van de avondwinkel is zij getuige van een straatroof. Ze ziet dat een getraind uitziende man een vrouw van middelbare leeftijd neerslaat, haar met een mes bedreigt en schreeuwt: ‘hier met je poen’! Marga wordt witheet. Ze beseft dat ze het fysiek niet zal redden tegen de man maar slaan met een honkbalknuppel kan ze wel. Ze weet de man met een harde slag op het hoofd neer te halen. De man blijkt hierdoor hersenletsel opgelopen te hebben. Marga wordt vervolgd voor mishandeling zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend (art. 300 lid 2 Sr). De officier van justitie verwijt haar dat ze ook met minder hard slaan de man had kunnen uitschakelen. Marga verdedigt zich door te stellen dat ze op dat moment dusdanig aangedaan was dat ze gewoon geslagen heeft, zo hard ze kon.

      Marga doet een beroep op:

      1. overmacht als noodtoestand;
      2. noodweerexces;
      3. afwezigheid van alle schuld;
      4. het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid.

      Vraag 21

      Fleur heeft een praktijk voor natuurgeneeswijzen in Haarlem. Ze is geen arts maar heeft wel het diploma homeopathie. De praktijk loopt goed en Fleur is voorzichtig als het om ernstige aandoeningen gaat. Op een dag komt mevrouw Van der Velde langs. Ze heeft last van ernstige reumatische pijn in haar handen waarvoor ze zware pijnstillers slikt. Fleur weet daar wel een middel voor. Ze schrijft een biologische thee voor die een sterk ontstekingsremmend effect heeft. Ze adviseert mevrouw Van der Velde met de andere medicatie langzaam te stoppen. Wat Fleur niet weet is dat mevrouw Van der Velde ook suikerziekte heeft (diabetes mellius). Mevrouw Van der Velde stopt met alle medicatie en drinkt dagelijks van de voorgeschreven thee. Een week later blijkt zij te zijn overleden na een suikercoma. Fleur wordt vervolgd wegens dood door schuld (art. 307 Sr).

      Voor de rechter stelt Fleur dat zij niet heeft kunnen weten dat mevrouw Van der Velde ook nog een andere aandoening had en dat zij, als zij dit wel had geweten, haar nooit had geadviseerd met de medicatie te stoppen.

      Fleur doet een beroep op:

      1. afwezigheid van alle schuld;
      2. overmacht in de zin van noodtoestand;
      3. het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid;
      4. het ontbreken van het vereiste opzet op de dood.

      Vraag 22

      Mischa is op de vlucht voor de politie, die hem met gloeiende sirenes achtervolgt. Hij rijdt in zijn BMW met 120 km/uur over een provinciale weg waar de maximumsnelheid 80 km/uur is. Op een kruising negeert hij een rood stoplicht. Op een volgende kruising ziet hij een fietser oversteken. Hij besluit niet af te remmen, maar in volle vaart door te rijden omdat hij anders het risico loopt dat de politie hem inhaalt. Hij rijdt de fietser aan, waarop de fietser ter plekke overlijdt aan zijn verwondingen. Mischa wordt vervolgd voor doodslag (art. 287 Sr).

      Wat is het – voor bewezenverklaring van opzet – relevante verschil tussen het Porsche-arrest en de hierboven geschetste casus?

      1. De Porsche-verdachte nam het gevolg op de koop toe en Mischa vertrouwde op de goede afloop;
      2. De verdachte uit het Porsche-arrest liep zelf geen gevaar en Mischa wel;
      3. Uit het rijgedrag van de Porsche-verdachte bleek dat hij een botsing wilde vermijden; uit het rijgedrag Mischa blijkt dat het gevolg van de botsing hem niet interesseerde;
      4. De Porsche-verdachte had niet al eerder verkeersfouten gemaakt; Mischa wel.

      Vraag 23

      Wat is juist omtrent bewuste schuld?

      1. Bij bewuste schuld vertrouwt men op een goede afloop;
      2. Bij bewuste schuld weet men niet dat men een aanmerkelijk risico neemt;
      3. Bij bewuste schuld wordt het gevolg op de koop toe genomen;
      4. Geen van bovenstaande antwoorden is juist.

      Vraag 24

      Welke van de onderstaande stellingen is juist?

      1. Als iemand niet verwijtbaar heeft gehandeld, ontbreekt zijn opzet;
      2. Als iemand niet wederrechtelijk heeft gehandeld, ontbreekt zijn opzet;
      3. Als iemand een schulddelict pleegt, heeft hij tevens wederrechtelijk gehandeld;
      4. Als iemand opzettelijk heeft gehandeld, is het element schuld altijd vervuld.

      Vraag 25

      Michael is met zijn vrienden in een café als hij op een gegeven moment ruzie krijgt met Wilfried. Het wordt Michael al snel te veel en hij slaat Wilfried hard met een bierflesje op zijn hoofd. Wilfried wordt zwaar gewond naar een ziekenhuis gebracht, waar hij diezelfde avond nog overlijdt aan zijn verwondingen. Michael wordt vervolgd wegens zware mishandeling, de dood ten gevolge hebbend (art. 302 lid 2 Sr). Zijn raadsman voert aan dat Michael moet worden vrijgesproken, omdat het nooit zijn bedoeling is geweest dat Wilfried zou komen te overlijden.

      Heeft dit verweer kans van slagen?

      1. Nee, Michael heeft immers voorwaardelijk opzet op de dood van Wilfried gehad;
      2. Nee, het is niet relevant om vast te stellen of Michael de intentie had om Wilfried te doden;
      3. Ja, Michael heeft immers niet voorzien dat Wilfried door het slaan met het bierflesje zou komen te overlijden;
      4. Ja, bij het ontbreken van opzet op de dood kan dit feit niet worden bewezen.

      Vraag 26

      Amit heeft nog een appeltje te schillen met de barman van zijn stamkroeg. Hij zal zijn vuurwapen meenemen en een kogel in de richting van de barman afvuren; hij wil hem alleen laten schrikken, dus de kogel moet hem niet raken. Op een drukke vrijdagavond, komt hij met zijn doorgeladen vuurwapen in zijn hand de kroeg binnen. Hij ziet wel dat het druk is, maar besluit desondanks zijn plan uit te voeren. Hij richt net naast de barman en schiet. De kogel raakt zoals gepland niet de barman, maar wel Joeri, die bij de bar een biertje stond te drinken. Joeri loopt zwaar lichamelijk letsel op. Amit vindt het vreselijk dat hij Joeri heeft verwond.

      Is hier ten aanzien van het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel bij Amit sprake van bewuste schuld of voorwaardelijk opzet?

      1. Voorwaardelijk opzet, want het is aanmerkelijk onvoorzichtig om in een café te schieten;
      2. Voorwaardelijk opzet, want Amit heeft het aanmerkelijke risico dat omstanders geraakt zouden worden op de koop toegenomen;
      3. Bewuste schuld, want Amit wilde niet dat Joeri zou worden geraakt;
      4. Bewuste schuld, want de kans dat een ander zou worden geraakt is naar ervaringsregels aanmerkelijk te noemen.

      Vraag 27

      Wat is juist ten aanzien van medeplichtigheid?

      1. Voor medeplichtigheid is geen opzet vereist;
      2. Voor medeplichtigheid is een wezenlijke/substantiële bijdrage nodig;
      3. Medeplichtigheid vereist aanwezigheid bij de uitvoering van het delict;
      4. Geen van bovenstaande antwoorden is juist.

      Vraag 28

      In de tekst van D.H de Jong in de reader bespreekt hij ‘het weten en willen van een normaal mens in het strafrecht’.

      Geef aan welke van de volgende stellingen niet past binnen zijn standpunt ten aanzien van het opzetbegrip.

      1. De psyche van de verdachte wordt in ons strafrecht op juridische wijze teruggedrongen. Ook wel strafrechtelijk reductionisme genoemd;
      2. Bij zwijgende of ontkennende verdachten wordt het cognitieve aspect van opzet, het ‘weten’, enkel vastgesteld aan de hand van wat de verdachte in dat specifieke geval daadwerkelijk wist;
      3. De Hoge Raad neemt in zaken waarin een automobilist op een agent inrijdt, afstand van opzet als zuiver innerlijke psychische gesteldheid door een standaard voorwaardelijk-opzetoverweging te gebruiken en zo het opzet bewezen te achten;
      4. Het gebruik van een zuiver psychologische redenering bij de bewezenverklaring van opzet heeft een verhullende werking.

      Vraag 29

      Stefan treft Nina aan die voor haar huis staat en er niet in kan. Haar sleutels liggen binnen en ze woont alleen: niemand anders heeft de sleutel. Stefan pakt daarop een steen, gooit de ruit van de voordeur in en maakt de voordeur open voor Nina. Nina wordt kwaad, want dat was niet de bedoeling. Ze doet aangifte en Stefan wordt vervolgd voor het plegen van vernieling (art. 350 Sr).

      Welke uitspraak is juist?

      1. De verwijtbaarheid ontbreekt, zodat Stefan moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging;
      2. De wederrechtelijkheid van de daad ontbreekt, zodat Stefan moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging;
      3. De daad van Stefan is wederrechtelijk. Nina heeft immers niet ingestemd met het ingooien van de ruit;
      4. De daad van Stefan is wederrechtelijk. Zijn gedraging kan hem immers worden verweten.

      Vraag 30

      Evelyn heeft haar dochter Femke van drie jaar achtergelaten in de auto die geparkeerd staat op het terrein van het Bravis ziekenhuis in Roosendaal. Evelyns schoonmoeder heeft daar een operatie ondergaan en Evelyn wil haar even bezoeken maar wil Femke daar niet mee confronteren. De situatie met Evelyns schoonmoeder is ernstiger dan zij aanvankelijk dacht. Evelyn voelt zich gedwongen om bij haar schoonmoeder te blijven tot haar familie gearriveerd is.

      Buiten is het zonnig en warm geworden en parkeerwachters hebben opgemerkt dat Femke alleen in de auto zit en overstuur is. Zij bellen 112. Als agenten het portier van de auto hebben geopend komt Evelyn aanhollen. Ze legt uit dat ze genoopt was bij haar schoonmoeder te blijven en dat ze Femke anders nooit zolang alleen had gelaten.

      Evelyn wordt vervolgd ter zake van art. 255 Sr. Haar wordt ten laste gelegd dat zij:

      “op 3 maart 2017 te Roosendaal opzettelijk haar driejarige dochter Evelyn alleen heeft achtergelaten in de auto en daarmee in hulpeloze toestand heeft gebracht terwijl zij wettelijk verplicht was voor het kind te zorgen.” (art. 255 Sr)

      Evelyn doet een beroep op een schulduitsluitingsgrond. Als de rechter het beroep honoreert, moet hij haar:

      1. Vrijspreken;
      2. Ontslaan van alle rechtsvervolging omdat het feit niet strafbaar is;
      3. Ontslaan van alle rechtsvervolging omdat Evelyn niet strafbaar is;
      4. Veroordelen met toepassing van art. 9a Sr.

      Vraag 31

      Simon wordt vervolgd wegens lokaalvredevredebreuk (art. 138 Sr).

      De tenlastelegging luidt dat hij:

      “op 20 maart 2017 te Utrecht in een bij G. de Vries in gebruik zijnde woning, gelegen aan het Neude 3, is binnengedrongen.” (art. 138 Sr)

      Ter zitting voert hij het verweer dat hij een vrouw in de gang van de woning had zien liggen en het noodzakelijk was die vrouw hulp te bieden. De rechter honoreert het verweer.

      Welke einduitspraak zal hij moeten doen?

      1. Vrijspraak;
      2. Ontslag van alle rechtsvervolging wegens niet-kwalificeerbaarheid van het feit;
      3. Ontslag van alle rechtsvervolging wegens het ontbreken van wederrechtelijkheid;
      4. Ontslag van alle rechtsvervolging wegens het ontbreken van verwijtbaarheid.

      Vraag 32

      Beoordeel de juistheid van de volgende stellingen en ga er daarbij vanuit dat de vereiste bestanddelen zijn opgenomen in de tenlastelegging:

      I. Indien een rechtvaardigingsgrond aanwezig is, leidt dit alleen bij delicten met schuld als bestanddeel tot een vrijspraak;

      II. Alleen bij overtredingen leidt het aannemen van een schulduitsluitingsgrond tot ontslag van alle rechtsvervolging.

      1. Beide stellingen zijn juist;
      2. Beide stellingen zijn onjuist;
      3. Stelling I is juist, stelling II is onjuist;
      4. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

      Vraag 33

      Karel wordt vervolgd voor:

      Feit 1: het opgraven van een lijk (art. 150 Sr); en

      Feit 2: drinkwatervoorziening vergiftigen (art. 172 Sr).

      Ten aanzien van feit 1 beroept Karel zich op een rechtvaardigingsgrond. Ten aanzien van feit 2 voert hij een schulduitsluitingsgrond aan. De rechter honoreert beide verweren. Welke einduitspraken zal hij moeten doen?

      1. Ten aanzien van beide feiten vrijspraak;
      2. Ten aanzien van feit 1 vrijspraak, ten aanzien van feit 2 ontslag van alle rechtsvervolging;
      3. Ten aanzien van feit 1 ontslag van alle rechtsvervolging, ten aanzien van feit 2 vrij-spraak;
      4. Ten aanzien van beide feiten ontslag van alle rechtsvervolging.

      Vraag 34

      Beoordeel de juistheid van de volgende stellingen ten aanzien van de bronnen van strafvordering:

      I. Indien sprake is van strijdige bepalingen uit het EVRM en uit het Wetboek van Strafvordering, dan moet de strafrechter voorrang geven aan het EVRM en indien nodig de met het EVRM strijdige bepaling uit het Wetboek van Strafvordering buiten toepassing laten.

      II. Het OM is bij de uitoefening van bevoegdheden niet gebonden aan ongeschreven beginselen, want het strafprocesrecht is uitsluitend te vinden in het geschreven recht.

      1. Beide stellingen zijn juist;
      2. Beide stellingen zijn onjuist;
      3. Stelling I is juist en II is onjuist;
      4. Stelling I is onjuist en II juist.

      Vraag 35

      Welk element van strafvordering hoort niet thuis in het accusatoire stelsel van strafvordering?

      1. Rechter die actief betrokken is bij de waarheidsvinding;
      2. Getuigen worden op zitting gehoord;
      3. Juryrechtspraak;
      4. Gelijkheid procespartijen (openbaar ministerie en verdediging).

      Vraag 36

      Tegen Mirthe bestaat al enige tijd een stevige verdenking van drugshandel. Als zij op een avond een café verlaat waarvan de politie weet dat daar in drugs wordt gehandeld, wordt zij aangesproken door twee opsporingsambtenaren. De agenten vragen of zij verdovende middelen bij zich heeft. Mirthe antwoordt dat het hen niets aangaat wat ze bij zich heeft. Hierop onderzoekt één van de agenten haar aan de kleding. Zij blijkt 200 gram cocaïne op zak te hebben en een revolver bij zich te dragen. Mirthe wordt hierop aangehouden.

      Op welk artikel is dit onderzoek aan de kleding gebaseerd?

      1. Art. 56 lid 4 Sv;
      2. Art. 9 lid 2 Opiumwet;
      3. Art. 52 lid 2 Wet wapens en munitie;
      4. Art. 7 lid 3 Politiewet.

      Vraag 37

      Het is een prachtige zonnige dag en agent Thomas controleert of alle vissers bij het meer wel een vergunning hebben om te vissen (een VISpas). Als hij Karel, die naar zijn dobber tuurt, op de schouder tikt en vraagt naar de pas, staat Karel rustig op en overhandigt zijn pas. Daarbij valt het Thomas op dat Karels hand onder het bloed zit. Thomas vraagt hoe dat komt, maar Karel wil geen antwoord geven. Thomas heeft er geen goed gevoel bij en houdt Karel aan.

      Welk antwoord is juist?

      1. De aanhouding is onrechtmatig, want de verdenking is gerezen naar aanleiding van de uitoefening van een controlebevoegdheid;
      2. De aanhouding is onrechtmatig, omdat Thomas geen verdachte was;
      3. De aanhouding is onrechtmatig, omdat hier sprake is van een ontdekking op heterdaad;
      4. De aanhouding is rechtmatig.

      Vraag 38

      Samir loopt in de Albert Heijn en ziet dat Bert-Jan een paar repen chocola in zijn binnenzak steekt en zonder te betalen de kassa passeert (art. 310 Sr). Hij loopt achter Bert-Jan aan.

      Wat is juist?

      1. Samir is bevoegd Bert-Jan aan zijn kleding te onderzoeken;
      2. Samir is bevoegd Bert-Jan staande te houden;
      3. Samir is bevoegd Bert-Jan aan te houden;
      4. Samir is alleen bevoegd Bert-Jan aan te houden als hij opsporingsambtenaar is.

      Vraag 39

      In de gemeente Leek is een potloodventer actief. Hij houdt zich op nabij scholen en laat op onverwachte momenten opeens zijn geslachtsdeel aan de kinderen zien. Dit leidt tot de nodige onrust in de gemeente; de ouders zijn in rep en roer en eisen actie van het gemeentebestuur. De raadsleden van de grootste lokale partij ‘Leek voor Alles, Alles voor Leek’ menen dat de politie tot nu toe niet in staat is geweest om de potloodventer te pakken, omdat het OM voor dit betreffende feit (art. 239 Sr) te weinig opsporingsbevoegdheden ten dienste staan. De gemeenteraad stelt vervolgens een gemeentelijke verordening vast waarin aan het OM de bevoegdheden worden toegekend tot stelselmatige observatie, infiltratie en tappen bij verdenking van schennis van de eerbaarheid. De voorwaarden voor gebruik van deze bevoegdheden worden nauwkeurig geformuleerd en de verordening wordt op de gebruikelijke wijze gepubliceerd.

      Met welk beginsel is deze verordening in strijd?

      1. het materiële legaliteitsbeginsel;
      2. het strafvorderlijke legaliteitsbeginsel;
      3. het opportuniteitsbeginsel;
      4. het beginsel van redelijkheid en billijkheid.

      Vraag 40

      Welke van de onderstaande stellingen is juist?

      1. Het Openbaar Ministerie wordt geleid door het college van procureurs-generaal;
      2. De Minister van Veiligheid en Justitie is als onderdeel van de wetgevende macht niet bevoegd om instructies te geven aan het OM;
      3. Het bureau van het openbaar ministerie bij een rechtbank wordt ressortsparket genoemd;
      4. De griffier maakt onderdeel uit van het openbaar ministerie.

      Vraag 41

      Wat is juist met betrekking tot de openbaarheid van het onderzoek ter terechtzitting?

      1. De externe openbaarheid houdt in dat alle procespartijen de beschikking moeten hebben over het complete dossier;
      2. De externe openbaarheid brengt met zich dat publiek het onderzoek ter terechtzitting in beginsel mag bijwonen;
      3. Van interne openbaarheid is sprake wanneer de zaak achter gesloten deuren wordt behandeld;
      4. Interne openbaarheid houdt in dat bepaalde processtukken ‘intern’ moeten blijven en niet openbaar mogen worden gemaakt voor een groter publiek.

      Vraag 42

      Over de moordzaak betreffende de ‘zes van Breda’ is het nodige verschenen in de media aan berichtgeving. De advocaat-generaal bij de Hoge Raad vindt dat nog altijd mogelijk sprake is van een gerechtelijke dwaling en dat de zaak opnieuw door het hof moet worden beoordeeld. De advocaat-generaal vindt dat de van moord verdachte personen in deze zaak wellicht toch onschuldig zijn, omdat de bekennende verklaringen onder grote druk zijn afgedwongen en omdat ontlastend bewijs aan de rechters is onthouden.

      Indachtig de zaak van de ‘zes van Breda’ en andere mogelijk onterechte veroordelingen: welke maatregel zou een onterechte veroordeling voorkomen kunnen hebben?

      1. Bij een herzieningsverzoek zou de Hoge Raad niet moeten terugverwijzen, maar zelf de zaak moeten afdoen;
      2. In geval van ongeoorloofde druk tijdens het horen van een verdachte, moet de daaruit voortkomende bekennende verklaring eerder van het bewijs worden uitgesloten;
      3. Ongeoorloofde druk bij het horen van een verdachte moet sneller leiden tot strafvermindering;
      4. Het buiten het dossier houden van ontlastende verklaringen dient eerder te leiden tot disciplinaire sancties jegens de officier van justitie en/of de betrokken opsporingsambtenaren.

      Vraag 43

      Strafvordering draait niet alleen om waarheidsvinding. De vraag kan rijzen in hoeverre bij een bepaald feitencomplex genade voor recht zou moeten gelden. Het accusatoire stelsel en het inquisitoire stelsel gaan hier anders mee om.

      Beoordeel in dit verband de juistheid van de volgende stellingen:

      I. Een jury in een accusatoir stelsel is verplicht te veroordelen indien er voldoende bewijs is dat het tenlastegelegde strafbare feit is gepleegd en dient daarover verantwoording af te leggen.

      II. De strafrechter in het Nederlandse gematigde inquisitoire stelsel kan indien hij genade voor recht wil laten gelden, niet vrij spreken als er sprake is van wettig en overtuigend bewijs. Wel kan de strafrechter iemand schuldig verklaren zonder oplegging van straf.

      1. Beide stellingen zijn juist;
      2. Beide stellingen zijn onjuist;
      3. Stelling I is juist en stelling II is onjuist;
      4. Stelling I is onjuist en stelling II is juist.

      Vraag 44

      Youssef wordt vervolgd voor het vliegeren bij een hoogspanningsmast (art. 429 sub 5 Sr). Op zitting stelt Youssef dat er maar een kort touwtje aan de vlieger zat en dat op geen enkele wijze sprake is geweest van een gevaarlijke situatie. De rechter bepaalt in zijn vonnis dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd (art. 9a Sr). Youssef vindt dat hij had moeten worden vrijgesproken.

      Tegen deze uitspraak staat:

      1. hoger beroep open;
      2. geen hoger beroep open;
      3. alleen beroep in cassatie open;
      4. alleen hoger beroep open voor de officier van justitie.

      Vraag 45

      Suzanne heeft een horloge van het merk Omega (LiquidMetal) gekocht op marktplaats voor een bedrag van € 800,-. Bij ontvangst twijfelt zij aan de echtheid van het horloge en ze laat het in een horlogerie taxeren. Het blijkt dat het om een replica gaat die nog geen € 30,- waard is. Suzanne neemt contact op met de verkoper (Thijs) maar die geeft niet thuis. Dezelfde dag nog doet zij aangifte wegens bedrog bij verkoop (art. 329 Sr). Uiteindelijk wordt Thijs veroordeeld voor een bedrag van € 30,-. De officier vindt dat veel te laag voor een dergelijk feit.

      Voor de officier van justitie staat:

      1. hoger beroep open;
      2. geen hoger beroep open;
      3. hoger beroep open als ook Thijs in hoger beroep gaat;
      4. alleen beroep in cassatie open.

      Vraag 46

      Hoger beroep staat:

      1. open tegen een gedeelte van het vonnis als er sprake is van een primair/subsidiaire tenlastelegging;
      2. alleen open tegen het vonnis in zijn geheel, tenzij in eerste aanleg zaken gevoegd zijn behandeld;
      3. alleen open als in het vonnis sprake is van verzuim van vormen of schending van het recht;
      4. niet open in bovenstaande gevallen; antwoorden 1 t/m 3 zijn onjuist.

      Vraag 47

      Job wordt vervolgd ten aanzien van:

      Primair: heling (art. 416 Sr)

      Subsidiair: het op straat verkopen van meerdere fietsen (art. 2.22 APV Amsterdam)

      Job wordt vrijgesproken van art. 416 Sr en veroordeeld tot een geldboete van € 45,- ter zake van het verkopen van fietsen op straat.

      Job kan:

      1. geen hoger beroep aantekenen omdat dit tegen een vrijspraak niet kan terwijl het bedrag wegens de overtreding te laag is;
      2. alleen ter zake van het subsidiaire in hoger beroep komen omdat hoger beroep tegen een vrijspraak niet kan;
      3. hoger beroep aantekenen nu hij niet van de gehele tenlastelegging is vrijgesproken;
      4. alleen hoger beroep aantekenen als de officier ook in hoger beroep gaat, die dat immers tegen een vrijspraak wel kan.

      Vraag 48

      Als de rechter zijn interpretatie uitsluitend baseert op de tekst van de wet dan is sprake van de:

      1. grammaticale interpretatiemethode;
      2. wetshistorische interpretatiemethode;
      3. functionele interpretatiemethode;
      4. teleologische interpretatiemethode.

      Vraag 49

      Een rechter zal het proces-verbaal van een getuigenverklaring afgelegd voorafgaand aan de terechtzitting

      1. niet gebruiken voor het bewijs want dat is geen wettig bewijsmiddel;
      2. altijd gebruiken voor het bewijs want dat is een wettig bewijsmiddel;
      3. alleen gebruiken als hij de verklaring betrouwbaar acht;
      4. alleen ten voordele van de verdachte gebruiken, dat vereist het onmiddellijkheidsbeginsel.

      Vraag 50

      Beoordeel de juistheid van de volgende stellingen:

      I: Maatregelen worden niet op grond van een strafbaar feit maar naar aanleiding van een strafbaar feit opgelegd, omdat vergelding niet het primaire doel is .

      II: De bijkomende straf van ontzetting van ambt kan alleen worden opgelegd daar waar de wet dat uitdrukkelijk mogelijk maakt en slechts, de term bijkomend zegt het al, in combinatie met een hoofdstraf.

      1. Beide stellingen zijn juist;
      2. Beide stellingen zijn onjuist;
      3. Stelling I is juist, stelling II is onjuist;
      4. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

      Antwoordindicatie

      1. B

      2. C

      3. B

      4. C

      5. B

      6. A

      7. D

      8. B

      9. B

      10. D

      11. A

      12. C

      13. A

      14. A

      15. D

      16. A

      17. D

      18. C

      19. A

      20. B

      21. A

      22. C

      23. A

      24. C

      25. B

      26. B

      27. D

      28. B

      29. C

      30. C

      31. B

      32. B

      33. B

      34. C

      35. A

      36. B

      37. B

      38. C

      39. B

      40. A

      41. B

      42. B

      43. D

      44. B

      45. A

      46. B

      47. C

      48. A

      49. C

      50. C

      Check page access:
      Public
      Check more or recent content:
      Work for WorldSupporter

      Image

      JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

      Working for JoHo as a student in Leyden

      Parttime werken voor JoHo

      Check more of this topic?
      How to use more summaries?


      Online access to all summaries, study notes en practice exams

      Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

      There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

      1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
      2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
      3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
      4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
      5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

      Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

      Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

      Field of study

      Access level of this page
      • Public
      • WorldSupporters only
      • JoHo members
      • Private
      Statistics
      1546
      Comments, Compliments & Kudos:

      Add new contribution

      CAPTCHA
      This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
      Image CAPTCHA
      Enter the characters shown in the image.
      Promotions
      special isis de wereld in

      Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering