14 Tentamens bij Historische ontwikkeling van het recht


Tentamens bij Historische ontwikkeling van het recht (verzamelde tentamenvragen van voor 2014)

Oefentoets 1

Vraag 1

Het ius honorarium/praetorium van de praetor wordt door de Romeinse jurist Marcianus aangeduid als de ‘levende stem van het recht’ (viva vox iuris civilis). Hiermee wordt gedoeld op de positie die dit recht van de praetor inneemt ten opzichte van het ius civile.

  1. Wat was deze positie? Betrek in uw antwoord de aanduiding door Marcianus.

  2. Op welke (twee) manieren ontwikkelde de praetor het Romeinse privaatrecht?

 

Vraag 2

Benoem en beschrijf drie fundamentele verschillen tussen het formulaproces en de buitengewone rechtsgang (ook wel het cognitieproces of de cognitio extraordinaria genoemd).

 

Vraag 3

Wanneer we het over het Romeinse recht in de Middeleeuwen hebben, kenmerken we het ook wel als ‘Geleerd Recht’. Verklaar deze term.

 

Vraag 4

Beschrijf wat glossen zijn en leg uit hoe het komt dat de naam van de jurist Accursius met deze glossen in verband wordt gebracht.

 

Antwoorden oefentoets 1

Vraag 1

  1. Het praetorisch recht is het recht dat het ius civile ondersteunt, aanvult of corrigeert. Kortom, het ius praetorium vooronderstelt het ius civile. Het ius civile wordt gekenmerkt door het statische karakter ervan, terwijl het ius praetorium juist dynamisch en flexibel is en daarmee kan inspelen op actuele behoeftes. Vandaar het epitheton ‘levende stem van het recht’. Zie Beknopte Geschiedenis (BG) 23, 24, 28, 49, 57, 64, 67.

  2. Ten eerste deed de praetor dit door het, krachtens zijn imperium, uitvaardigen van algemene regels, zogeheten ‘edicten’. Zie BG 23, 25.

    Ten tweede had de praetor een allesbeslissende invloed op de procesgang: hij verschafte aan de rechtzoekenden acties en verweermiddelen, die zij met zijn toestemming mochten opnemen in de zogeheten ‘formula’, het procesformulier. Om een en ander te vergemakkelijken formuleerde hij een groot aantal standaardmodellen die konden worden gebruikt. Voldeden de bestaande acties echter niet in een aan hem voorgelegd geval, dan kon de praetor besluiten ofwel een bestaande actie aan te passen met gebruikmaking van een fictie (actio utilis), ofwel een geheel nieuwe – op het geval toegesneden – actie in het leven te roepen (actio in factum). Op deze wijze vormde hij aan de hand van praktijkgevallen de inhoud van het Romeinse privaatrecht. Zie BG 28, 39; Prota nr P. 10/13)

 

Vraag 2

Het formulaproces komt op ten tijde van de Republiek, de buitengewone rechtsgang berust op de jurisdictie van de keizer. Het formulaproces wordt gevoerd in twee instanties (voor de praetor en voor de lekenrechter), de buitengewone rechtsgang wordt gevoerd in één instantie. In het formulaproces is géén hoger beroep mogelijk, in de buitengewone rechtsgang is wel hoger beroep mogelijk. Zie BG 28, 39.

 

Vraag 3

Op het moment dat men in Europa het Romeinse recht begon te ontdekken (eind 11e eeuw), was het Corpus Iuris Civilis van Justinianus al meer dan vijfhonderd jaar oud. Bovendien bestond het belangrijkste gedeelte daaruit, de Digesten, uit geschriften die al meer dan achthonderd jaar oud waren. Veel teksten waren dus niet toegesneden op de ‘nieuwe tijd’. Aanpassing door een wetgever was echter niet aan de orde, aangezien het recht niet werd gezien als een beleidsinstrument van de gezagsdragers, maar als een feitelijk gegeven dat zich door gewoonte vormde en dat de vorst moest eerbiedigen. Bij gebrek aan gemotiveerde vonnissen was rechtsvorming door de rechter ook uitgesloten. De enige weg die open bleef, was die van uitleg door de rechtsgeleerde die het Romeinse recht aan een van de universiteiten onderwees. Deze uitleg werd zo belangrijk dat juristen zich eerder beriepen op het commentaar van een geleerde dan op de wettekst zelf. De inhoud van het Romeinse recht werd bepaald door wat de hoogleraar zei dat het was. En dat is nog immer zo. Zie BG 3, 9.

 

Vraag 4

Glossen zijn aantekeningen met verduidelijkingen van de hoofdtekst in de marges van die hoofdtekst. Het glossenapparaat dat Accursius samenstelde op het Corpus Iuris werd zo invloedrijk, dat dit de standaard werd. Zo hoefde de rechter slechts rekening te houden met die passages uit het Corpus Iuris, die in de standaardeditie van Accursius van aantekeningen (glossen) waren voorzien. Zie BG 9, BG80

 

Oefentoets 2

Vraag 1

D. 7,1,59,1

(Paulus, libro primo Sententiarum)

 

Marcus heeft zijn landgoed nabij Heerlen (Coriovallum) aan Negidius verhuurd voor de duur van twintig jaar. Vijf jaar na het sluiten van deze overeenkomst komt Marcus te overlijden. In zijn testament heeft hij het recht van vruchtgebruik (ususfructus) van dit landgoed gelegateerd aan zijn vriend Pollio, die het legaat accepteert en zelf dat landgoed wil exploiteren. Hij sommeert daarom de huurder Negidius om het landgoed te ontruimen. Negidius beroept zich tegen deze sommatie op het huurcontract dat, naar zijn gevoelen, door de legataris dient te worden gerespecteerd.

 

Heeft dit verweer van de huurder jegens de legataris kans van slagen?

 

Vraag 2

naar aanleiding van

C. 4,54,3

(keizer Alexander Severus aan de soldaat Felix (222))

De soldaat Felix heeft een stuk grond (een res mancipi) verkocht aan en onmiddellijk na het sluiten van de overeenkomst feitelijk ter beschikking gesteld van Negidius onder het beding dat Negidius de koopprijs van dat stuk grond zal afbetalen door de jaarlijke betaling van een vaste financiële vergoeding die in mindering zal worden gebracht op de koopprijs, zodat Negidius na twintig jaar de gehele koopsom (met rente) zal hebben afbetaald. Negidius betaalt twintig jaar lang de overeengekomen vergoeding. Vijf jaren na de betaling van de laatste termijn ontvangt hij een schrijven van de curator in het faillissement van de enige maanden voordien failliet verklaarde Felix, waarin hem gesommeerd wordt het stuk grond, dat hem nooit op de daarvoor voorgeschreven wijze (mancipatio) in eigendom is overgedragen, te ontruimen, opdat het vrij van lasten ten behoeve van de concurrente crediteuren van Felix kan worden verkocht.

Beschikt Negidius over een verweer dat hij met vrucht kan inroepen tegen de ontruimingsvordering van de curator?

 

Vraag 3

D. 12,6,49

(Modestinus, libro tertio Regularum)

Aulus heeft ooit een substantiële geldsom geleend van de bankier Negidius. Die lening is, buiten zijn medeweten, afgelost door zijn echtgenote Claudia. Omdat hij daarvan niet op de hoogte is, voldoet Aulus zijn (vermeende) schuld aan Negidius, die, zonder overigens te beseffen dat de schuld reeds is voldaan, het door hem van Aulus ontvangen bedrag onmiddellijk doorbetaalt aan zijn eigen schuldeiser Didius. Korte tijd nadien komt Aulus er achter dat zijn schuld bij Negidius reeds is gekweten door zijn echtgenote.

Hij wil nu het door hem onverschuldigd betaalde bedrag terugvorderen van Negidius. Deze is echter in de tussentijd failliet verklaard en biedt daarom geen verhaal.

Aulus, die inmiddels is geïnformeerd over de wijze waarop Negidius gebruik heeft gemaakt van het door Aulus aan Negidius betaalde geld, legt aan een rechtsgeleerde de vraag voor of hij dat geld op grond van onverschuldigde betaling kan terugvorderen van Didius. Hoe zal het advies van de rechtsgeleerde hebben geluid?

 

Vraag 4

C. 3,32,14

(Diocletianus en Maximianus aan Septima (293))

Septima heeft van haar moeder een huis (een res mancipi) gekocht dat, naar zij wist, in eigendom toebehoorde aan haar (minderjarige) halfbroer Aulus. De levering van het huis heeft op de voorgeschreven wijze (door middel van mancipatio) plaatsgevonden en aan Septima is nadien ook het bezit van het huis verschaft. Enige tijd nadien sterft haar moeder, die haar halfbroer Aulus tot haar enige erfgenaam heeft benoemd. Aulus aanvaardt de nalatenschap van zijn stiefmoeder vol en zuiver. Korte tijd nadien komt hij er achter dat zijn stiefmoeder een aan hem in eigendom toebehorend huis heeft verkocht en geleverd aan zijn halfzuster Septima. Hij revindiceert dat huis van zijn halfzuster Septima.

Beschikt Septima over een verweer waarop zij zich met vrucht tegen de revindicatie van haar halfbroer Aulus kan beroepen?

 

Oefentoets 3

Vraag 1. Welke der onderstaande rechtsboeken is nimmer door Justinianus zelf als codificatie van het daarin opgenomen recht uitgevaardigd?

a. De Instituten.

b. De “tweede, herziene lezing” van de Codex Justinianus.

c. De Digesten.

d. De Novellen.

 

Vraag 2. Bij het samenstellen van de Justiniaanse Instituten is bij voorkeur geput uit het oeuvre:

a. van Ulpianus.

b. van Papinianus.

c. van Paulus.

d. van Gaius.

 

Vraag 3. Het edictum (‘edict’) dat door een Romeinse praetor aan het begin van zijn ambtstermijn werd uitgevaardigd

a. had dezelfde rechtskracht als een wet (lex), anders dan de ‘edicten’ die de magistraat lopende zijn ambtstermijnen uitvaardigde.

b. behield zijn rechtskracht ook na de ambtstermijn van degene die het had uitgevaardigd.

c. had gedurende de gehele ambtstermijn van de praetor rechtskracht.

d. werd door een wet (lex) bevestigd en bleef dus van kracht totdat het bij wet was herroepen.

 

Vraag 4. Een zogeheten plebiscitum (‘besluit van de plebs’) verschilde, na de uitvaardiging van de lex Hortensia (286 v. Chr.), van een ‘wet in formele zin’ (lex) omdat

a. daaraan slechts kracht van wet was verbonden indien die voorafgaand door de senaat waren goedgekeurd.

b. aan de totstandkoming ervan niet door de patriciërs werd meegewerkt.

c. aan de totstandkoming ervan slechts door de patriciërs werd meegewerkt.

d. daaraan slechts kracht van wet was verbonden indien die achteraf door de senaat waren bekrachtigd.

 

Vraag 5. Welke der onderstaande onderdelen van Justinianus’ codificatie is in de zogeheten ‘dark ages’ tussen 600 en 1000 in West-Europa nagenoeg geheel in de vergetelheid geraakt?

a. De Instituten.

b. De “tweede, herziene lezing” van de Codex Justinianus.

c. De Digesten.

d. De Novellen.

 

Vraag 6. Welke der onderstaande rechtsbronnen heeft in het Romeinse recht nimmer formele rechtskracht gehad?

a. De wet.

b. De gewoonte.

c. Het natuurrecht (ius gentium).

d. De rechtspraak.

 

 

Vraag 7. De Codex Theodosianus behelst een codificatie van

a. het zogenaamde ius

b. het praetorische recht.

c. het hele Romeinse recht.

d. keizerlijke constituties.

 

Vraag 8. Bij de afweging van de opinies van de Romeinse rechtsgeleerden, wier geschriften in uittrekselvorm in de Digesten zijn opgenomen diende ten tijde van Justinianus

a. rekening te worden gehouden met de tijd waarin die geschriften tot stand zijn gekomen, zodat de opinie van een oudere schrijver moet wijken voor die van een jongere.

b. geen rekening te worden gehouden met de tijd waarin die geschriften tot stand zijn gekomen, omdat de Digesten één keizerlijke constitutie vormen en geen tegenstrijdigheden bevatten.

c. rekening te worden gehouden met de tijd waarin die geschriften tot stand zijn gekomen, zodat de opinie van een jongere schrijver moet wijken voor die van een oudere.

d. aan de opinie van Papinianus de voorkeur te worden gegeven boven die van de andere auteurs als die een van die van Papinianus afwijkende mening vertolken.

 

Vraag 9. A(ulus) heeft een vordering van 10.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) op grond van geldlening (mutuum) tegen B(lasius); tegelijkertijd is hij 5000 HS verschuldigd aan C(assius), van wie hij voor die prijs een paard heeft gekocht. A(ulus) geeft daarom opdracht aan zijn schuldenaar B(lasius) om 5000 van de aan hem verschuldigde 10.000 HS aan C(assius) te betalen. B(lasius) accepteert die opdracht, maar heeft die verkeerd begrepen en betaalt daarom zijn volledige schuld van 10.000 HS aan C(assius), in de mening verkerend dat dit de bedoeling van A(ulus) was. Korte tijd nadien wordt B(lasius) door A(ulus) gesommeerd de nog aan hem (A(ulus)) verschuldigde 5000 HS te betalen. B(lasius) brengt daar tegen in dat hij de hele door hem aan A(ulus) verschuldigde som reeds aan C(assius) heeft betaald. Welke der onderstaande stellingen is juist?

a. De schuld van A(ulus) bij C(assius) is door de betaling van B(lasius) teniet gegaan. A(ulus) beschikt dientengevolge over een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen C(assius) ten bedrage van de door B(lasius) bij vergissing teveel betaalde 5000 HS.

b. De schuld van A(ulus) bij C(assius) is door de betaling van B(lasius) niet teniet gegaan en wel omdat hij niet heeft betaald wat hem was opgedragen; B(lasius) beschikt daarom over een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen C(assius) ten bedrage van de gehele door hem betaalde geldsom.

c. De schuld van A(ulus) bij C(assius) is door de betaling van B(lasius) teniet gegaan; A(ulus) beschikt over een vordering uit geldlening tegen B(lasius) ten belope van 5000 HS. B(lasius) beschikt over een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen C(assius) voor hetzelfde bedrag.

d. De schuld van A(ulus) bij C(assius) is door de betaling van B(lasius) niet teniet gegaan en wel omdat hij niet heeft betaald wat hem was opgedragen. A(ulus) beschikt daarom over een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen C(assius) ten bedrage van de gehele door B(lasius) betaalde som.

 

Vraag 10. A(ulus) heeft voor de duur van vijf jaren een stuk grond (res mancipi) verhuurd aan B(lasius). Twee jaar voor het verstrijken van de huurtermijn verkoopt A(ulus) dat stuk grond aan C(assius); bij de verkoop is bedongen dat C(assius) zich jegens A(ulus) verplicht om de huur van B(lasius) te respecteren; een boetesom (stipulatio poenae) wordt evenwel niet aan dit beding toegevoegd. In weerwil van deze overeenkomst vordert C(assius), onmiddellijk nadat de grond hem door A(ulus) op de voorgeschreven wijze (mancipatio) is overgedragen, van B(lasius) ontruiming van de grond. B(lasius) protesteert hiertegen bij de verhuurder, A(ulus), die zegt niets tegen de voorgenomen ontruiming te kunnen ondernemen, omdat hij geen boetebeding heeft gemaakt. Als B(lasius) weigert het door hem gehuurde perceel te ontruimen, wordt hij door C(assius) gedagvaard met de revindicatie. Welke der onderstaande stellingen is juist?

a. De revindicatie zal niet slagen, omdat de C(assius), als opvolger onder bijzondere titel van A(ulus), van rechtswege is gebonden aan alle overeenkomsten die deze met betrekking tot de grond met derden heeft gesloten.

b. De revindicatie zal slagen, maar B(lasius) beschikt dientengevolge over een vordering uit wanprestatie uit de huurovereenkomst (actio conducti) tegen A(ulus), die zich zijnerzijds niet kan verhalen op C(assius) en wel omdat hij geen boetebeding heeft gemaakt.

c. De revindicatie zal niet slagen, omdat C(assius) wist dat de grond die hij kocht was verhuurd aan B(lasius) en de ontruimingsvordering dientengevolge dient te worden aangemerkt als een onrechtmatige inbreuk op het recht van B(lasius).

d. De revindicatie zal slagen, maar B(lasius) beschikt dientengevolge over een vordering uit wanprestatie uit de huurovereenkomst (actio conducti) tegen A(ulus), die zich zijnerzijds kan verhalen op C(assius) en wel omdat hij een belang heeft bij de nakoming van het ten behoeve van B(lasius) gemaakte beding.

 

Vraag 11. Kapitein A(ulus) is in dienst van de reder B(lasius), die hem opdracht heeft gegeven 100 vaten olijfolie voor hem te kopen in Athene. A(ulus) vaart met het schip de ‘Triton’, dat in eigendom toebehoort aan zijn werkgever, uit de nabij Rome gelegen haven Ostia met een lading wijn naar Athene. Als hij daar is aangekomen, wordt de wijn gelost en worden 100 vaten olijfolie ingeladen, die door A(ulus) op naam en voor rekening van B(lasius) bij de Griekse olijfolieproducent C(ratistos) voor de som van 5000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) zijn gekocht. De koopprijs zal te Rome worden voldaan aan de handelsagent die daar voor de Griekse ondernemer werkzaam is. Op de terugvaart naar Ostia, komt de ‘Triton’ bij het ronden van kaap Taenaron terecht in één van de plotseling opstekende stormen waarvoor die kaap (nog steeds) berucht is. De ‘Triton’ gaat met man en muis verloren. Ook de kapitein (A(ulus)) weet het vege lijf niet te redden. Korte tijd nadat het verlies van de ‘Triton’ bij de rederij bekend is geworden, vervoegt zich daar de handelsagent van C(ratistos) die namens zijn werkgever betaling verlangt. B(lasius) voelt er niets voor aan dit verzoek te voldoen, omdat de olijfolie verloren is gegaan. B(lasius) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde die hem te verstaan geeft dat

a. B(lasius) niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de nakoming van een overeenkomst die door een derde (A(ulus)) met C(ratistos) is gesloten.

b. B(lasius) weliswaar hoofdelijk naast A(ulus) aansprakelijk is voor de door deze laatste gesloten overeenkomst, maar dat hij niet meer hoeft te betalen nu de uitvoering van de overeenkomst van de zijde van C(ratistos) onmogelijk is geworden.

c. B(lasius) hoofdelijk naast A(ulus) aansprakelijk is voor de door deze laatste gesloten overeenkomst en dat hij zich jegens C(ratistos) niet kan beroepen op het feit dat de olijfolie verloren is gegaan, omdat dit verlies voor zijn rekening komt.

d. B(lasius) niet aansprakelijk is jegens C, omdat een wederkerige overeenkomst ten gevolgde van het onmogelijk worden van één der prestaties van rechtswege wordt ontbonden door overmacht.

 

Vraag 12. A(ppius) en C(assius) zijn overeengekomen dat A(ppius) voor de prijs van 50.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) een huis zal bouwen op het terrein van C(assius); er is tevens overeengekomen dat C(assius) een gedeelte van die som, te weten 10.000 HS, zal betalen aan B(avius), zulks ter kwijting van de schuld die A(ppius) bij B(avius) heeft, voor de aankoop van aan hem op crediet geleverde bouwmaterialen die hij voor zijn werkzaamheden ten behoeve van C(assius) nodig had. Enige tijd nadat de bouwwerkzaamheden zijn voltooid en hem daarvoor 40.000 HS ter hand is gesteld, ontvangt A(ppius) een ingebrekestelling (interpellatio) van B(avius), waarin deze hem sommeert binnen tien dagen na dagtekening de nog open staande schuld van 10.000 HS te voldoen. A(ppius) sommeert nu zijnerzijds C(assius) het tussen hen overeengekomen bedrag van 10.000 HS aan B(avius) uit te keren. Deze weigert daaraan gevolg te geven.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

a. A(ppius) kan niet met vrucht een vordering tegen C(assius) instellen omdat hun afspraak een nietig derdenbeding inhoudt.

b. A(ppius) kan niet met vrucht een vordering tegen C(assius) instellen omdat hij bij de nakoming van het derdenbeding geen belang meer heeft; de daartoe strekkende vordering zal daarom door B(avius) tegen C(assius) moeten worden ingesteld.

c. A(ppius) kan met vrucht een vordering tegen C(assius) instellen omdat hij bij de nakoming van het derdenbeding belang heeft; B(avius) daarentegen beschikt niet over een rechtsmiddel tegen C(assius).

d. A(ppius) kan met vrucht een vordering tegen C(assius) instellen omdat hij bij de nakoming van het derdenbeding belang heeft; B(avius) kan met vrucht een vordering tegen C(assius) instellen omdat C(assius) onrechtmatig jegens hem handelt door geen uitvoering te geven aan een beding dat ten gunste van hem is gemaakt.

 

Vraag 13. Welke der onderstaande Romeinse obligatoire overeenkomsten behoorde niet tot de zogeheten ‘consensuele’ overeenkomsten?

a. Koop en verkoop (emptio venditio).

b. Huur en verhuur (locatio conductio).

c. Maatschap (societas).

d. Ruil (permutatio).

 

Vraag 14. A(ulus) heeft een kostbaar boek (een res mancipi) geleend van B(lasius). Enige tijd nadien verkoopt B(lasius) het boek aan C(assius) en geeft opdracht aan A(ulus) dat boek na lezing af te geven aan C(assius). Enige tijd nadien, maar nog voordat A(ulus) het boek daadwerkelijk aan C(assius) heeft afgegeven, wordt C(assius) failliet verklaard en eist de curator in diens faillissement afgifte van A(ulus). Tegelijkertijd krijgt A(ulus) een nieuwe instructie van B(lasius) waarin hem wordt verboden het boek af te geven aan C(assius) omdat B(lasius) de koopprijs nog steeds niet van C(assius) heeft ontvangen.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

a. B(lasius) is nog steeds eigenaar van het boek en wel omdat een houder geen bezit kan verschaffen.

b. B(lasius) is geen eigenaar meer van het boek en wel omdat hij daarvan éénzijdig afstand heeft gedaan door A(ulus) te instrueren het af te geven aan C(assius).

c. B(lasius) is nog steeds eigenaar van het boek en wel omdat het nog niet aan C(assius) is geleverd.

d. B(lasius) is geen eigenaar meer van het boek en wel omdat zijn eerste opdracht aan A(ulus) dient te worden uitgelegd als een levering door middel van constitutum possessorium aan C(assius).

 

Vraag 15. Een legataris aan wie door de erfgenaam van een testator op grond van een geldig ‘vindicatie-legaat’ (legatum per vindicationem) een res nec mancipi door middel van traditio is geleverd die in eigendom toebehoorde aan de testator, dient te worden beschouwd als een opvolger onder

a. bijzondere titel van de testator.

b. algemene titel van de testator.

c. bijzondere titel van de erfgenaam.

d. algemene titel van de erfgenaam.

 

Vraag 16. A(ulus) heeft een vordering tegen B(lasius), die uit hoofde van geldlening (mutuum) een bedrag van 10.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) aan hem is verschuldigd. Wanneer B(lasius) nalatig is met betaling, stelt A(ulus) zijn debiteur in gebreke en vordert, na het verstrijken van de fatale termijn, van hem in rechte betaling met de condictio certae pecuniae. Er wordt een rechter aangewezen die, op basis van de tussen partijen in samenwerking met de praetor tot stand gekomen procesakte (formula), in de zaak zal beslissen. Ten overstaan van de rechter (iudex privatus) komt de eiser in bewijsnood: hij is niet in staat zijn vordering te bewijzen, omdat hij niet in staat is de schuldbekentenis (cautio) te produceren die aan hem door zijn schuldenaar is afgegeven. Dientengevolge wordt de gedaagde vrijgesproken. Enige tijd na afloop van de procedure komt de vrijgesproken gedaagde erachter dat één van zijn personeelsleden het door hem aan A(ulus) verschuldigde bedrag een dag na het vonnis namens B(lasius) en uit diens middelen aan A(ulus) heeft betaald. B(lasius) ontsteekt in woede, ontslaat zijn personeelslid en vordert het namens hem betaalde geld als onverschuldigd terug. A(ulus) weigert aan dit verzoek te voldoen, waarop hij door B(lasius) wordt gedagvaard met de actie uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti). Ten overstaan van de rechter beroept A(ulus) zich op het feit dat de namens B(lasius) gedane betaling niet onverschuldigd is en weet daartoe zelfs de inmiddels door hem teruggevonden schuldbekentenis te produceren.

 

De rechter zal

a. de vordering afwijzen, omdat de namens B(lasius) verrichte betaling inderdaad niet onverschuldigd is.

b. de vordering toewijzen, omdat in het eerder tussen A(ulus) en B(lasius) gewezen vonnis is vastgesteld dat A(ulus) geen vordering op B(lasius) had.

c. de vordering afwijzen, omdat A(ulus) er te goeder trouw van mocht uitgaan dat het personeelslid bevoegd was om namens B(lasius) te betalen.

d. de vordering toewijzen, omdat de verbintenis uit geldlening is tenietgegaan ten gevolge van de consumptieve werking van de litis contestatio in het eerdere geding dat A(ulus) tegen B(lasius) heeft aangespannen.

 

Vraag 17. A(ulus) exploiteert een paardenverhuurbedrijf. Hij heeft één van zijn paarden (een res mancipi) voor de tijd van een week verhuurd aan B(lasius). Als de week voorbij is en het paard enige dagen nadien niet, zoals afgesproken, bij A(ulus) is teruggebracht, informeert A(ulus) bij B(lasius) wanneer hij het dier zal terugbrengen. B(lasius) informeert daarop A(ulus) dat het paard is gestolen en dat hij het dientengevolge niet kan teruggeven. A(ulus), die zijn paarden tegen diefstal heeft verzekerd bij de verzekeringsmaatschappij C(assius), stelt de verzekeraar van dit gegeven op de hoogte. Tussen A(ulus) en C(assius) was overeengekomen dat C(assius) de waarde van de gestolen paarden aan A(ulus) zal uitkeren, op voorwaarde dat A(ulus) aan C(assius) de eigendom van de gestolen paarden overdraagt. Aldus geschiedt: A(ulus) draagt de eigendom van het gestolen paard aan C(assius) over en deze betaalt de waarde van het paard uit aan A(ulus).

Enige tijd nadien weet een personeelslid van C(assius) de bezitter van het paard te achterhalen: het is niemand minder dan B(lasius), die A(ulus) blijkt te hebben belogen. C(assius) vordert afgifte van het paard van B(lasius). Welke der onderstaande stellingen is juist?

a. C(assius) kan niet met vrucht met de revindicatie afgifte van het paard van B(lasius) vorderen, omdat hij geen eigenaar is van het paard, en wel omdat A(ulus) daarvan geen bezitter was ten tijde van de overdracht.

b. C(assius) kan met vrucht met de revindicatie afgifte van het paard van B(lasius) vorderen, omdat hij daarvan door middel van mancipatio eigenaar is geworden.

c. C(assius) kan niet met vrucht met de revindicatie afgifte van het paard van B(lasius) vorderen, omdat de revindicatie niet tegen een houder kan worden ingesteld.

d. C(assius) kan met vrucht met de revindicatie afgifte van het paard van B(lasius) vorderen, omdat hij zich jegens een dief niet als eigenaar behoeft te legitimeren.

 

Vraag 18. A(ulus) exploiteert een paardenverhuurbedrijf. Hij heeft één van zijn paarden (een res mancipi) voor de tijd van een week verhuurd aan B(lasius). Als de week voorbij is en het paard enige dagen nadien niet, zoals afgesproken, bij A(ulus) is teruggebracht, informeert A(ulus) bij B(lasius) wanneer hij het dier zal terugbrengen. B(lasius) informeert daarop A(ulus) dat het paard is gestolen en dat hij het dientengevolge niet kan teruggeven. A(ulus), die zijn paarden tegen diefstal heeft verzekerd bij de verzekeringsmaatschappij C(assius), stelt de verzekeraar van dit gegeven op de hoogte. Tussen A(ulus) en C(assius) was overeengekomen dat C(assius) de waarde van de gestolen paarden aan A(ulus) zal uitkeren, op voorwaarde dat A(ulus) aan C(assius) de eigendom van de gestolen paarden overdraagt. Aldus geschiedt: A(ulus) draagt de eigendom van het gestolen paard aan C(assius) over en deze betaalt de waarde van het paard uit aan A(ulus). Enige tijd nadien weet een personeelslid van C(assius) de bezitter van het paard te achterhalen: het is niemand minder dan B(lasius), die A(ulus) blijkt te hebben belogen.

C(assius) stelt hiervan A(ulus) op de hoogte en deze (A(ulus)) vordert daarom met de actie uit verhuur (actio locati) in rechte schadevergoeding ten bedrage van de volle waarde van het paard van B(lasius) op grond van diens wanprestatie. Welke der onderstaande stellingen is juist?

a. A(ulus) kan niet met vrucht schadevergoeding vorderen van B(lasius), omdat hij reeds door zijn verzekeraar schadeloos is gesteld; wel kan hij met vrucht een vordering op grond van onrechtmatige daad (verduistering) instellen tegen B(lasius).

b. A(ulus) kan met vrucht schadevergoeding vorderen van B(lasius), omdat B(lasius) geen rechten kan ontlenen aan de tussen A(ulus) en C(assius) gesloten verzekeringsovereenkomst; bovendien kan hij met vrucht een vordering op grond van onrechtmatige daad (verduistering) instellen tegen B(lasius).

c. A(ulus) kan niet met vrucht een schadevergoeding vorderen van B(lasius), omdat hij dientengevolge wanprestatie zou plegen jegens C(assius); wel kan hij met vrucht een vordering op grond van onrechtmatige daad (verduistering) instellen tegen B(lasius).

d. A(ulus) kan niet met vrucht schadevergoeding vorderen van B(lasius), omdat hij reeds door zijn verzekeraar schadeloos is gesteld; de vordering op grond van onrechtmatige daad (verduistering) kan hij niet meer instellen omdat hij geen enkel vermogensrechtelijk belang meer bij het paard heeft.

 

Vraag 19. A(ulus) en B(lasius) hebben voor 8000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) een paard (een res mancipi) gekocht van G(aius). Nog voordat het paard door G(aius) is geleverd, komt A(ulus) te overlijden; hij heeft twee erfgenamen (D(idius) en E(nnius)), die ieder voor de helft tot erfgenaam zijn benoemd. Zij hebben beiden de nalatenschap vol en zuiver aanvaard.

Eén van de beide erfgenamen (D(idius)) vordert, onder aanbieding van 4000 HS, levering van het paard van Gaius. Deze weigert daaraan te voldoen omdat hij slechts bereid is tot levering onder volledige betaling van de koopprijs (‘verweer van de niet nagekomen overeenkomst’ (exceptio non adimpleti contractus)).

Welke der onderstaande stellingen is juist?

a. D(idius) kan slechts samen met B(lasius) en E(nnius) een vordering tot levering tegen G(aius) instellen, terwijl hij samen met E(nnius) hoofdelijk aansprakelijk is voor de koopprijs.

b. D(idius) kan met vrucht een vordering tot levering tegen G(aius) instellen; hij is echter zijnerzijds verplicht de volle koopprijs te betalen.

c. D(idius) kan slechts samen met B(lasius) en E(nnius) een vordering tot levering tegen G(aius) instellen, maar is slechts verplicht tot betaling van de helft van de koopprijs.

d. D(idius) kan met vrucht een vordering tot levering tegen G(aius) instellen en is slechts verplicht tot betaling van de helft van de koopprijs.

 

Vraag 20. A(ulus) is eigenaar van een kostbaar antiek kunstwerk. Hij verkeert in grote geldnood en wil daarom dat kunstwerk te gelde maken. Omdat hij niet bekend is in de wereld van de kunsthandel, vraagt hij aan B(lasius) een hem bekende antiquair, om het kunstwerk voor hem te verkopen. Omdat A(ulus) niet aan de grote klok wil hangen dat hij gedwongen is een zo kostbaar werk te verkopen, verzoekt hij aan B(lasius) het kunstwerk op zijn eigen (B(lasius)) naam te verkopen. B(lasius) en A(ulus) komen overeen dat het kunstwerk voor een maand aan B(lasius) in bruikleen zal worden gegeven, zulks opdat B(lasius) het in zijn galerij ten toon kan stellen. Tevens is overeengekomen dat B(lasius) het kunstwerk voor minstens 100.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) zal verkopen en dat hij hetgeen hij meer dan dat mocht ontvangen als commissie in eigen zak mag steken. Na twee maanden is het kunstwerk nog steeds niet verkocht en A(ulus) zendt daarom een schrijven aan B(lasius) om hem het kunstwerk terug te bezorgen, opdat hij het kan afgeven aan een andere kunsthandelaar met wie hij inmiddels in onderhandeling is getreden om dat kunstwerk voor hem te verkopen. Nadat B(lasius) dit schrijven heeft ontvangen, verkoopt hij het kunstwerk voor 90.000 HS aan C(assius), die het kunstwerk direct meeneemt onder toezegging de koopprijs nog diezelfde dag te zullen betalen. Wanneer A(ulus) enige dagen later zijn kunstwerk komt afhalen bij B(lasius), wordt hij van een en ander, alsmede het feit dat de koopprijs nog steeds niet is betaald, op de hoogte gesteld. A(ulus) ontsteekt daarop in woede en sommeert B(lasius) het kunstwerk onmiddellijk terug te bezorgen. B(lasius) zegt daaraan niet te kunnen voldoen.A(ulus) consulteert een rechtsgeleerde (iuris peritus) om hem uitsluitsel te geven over zijn juridische positie. Deze geeft hem te verstaan dat

a. A(ulus) het kunstwerk niet kan revindiceren van C(assius), omdat dit in zijn opdracht aan C(assius) is verkocht, maar dat hij wel het recht heeft de koopprijs van C(assius) te vorderen.

b. A(ulus) het kunstwerk met vrucht kan revindiceren van C(assius) omdat deze daarvan geen eigenaar is geworden. Bovendien kan hij, desgewenst, met vrucht een actie uit onrechtmatige daad instellen tegen B(lasius).

c. A(ulus) het kunstwerk niet kan revindiceren van C(assius), omdat hij dat ter verkoop aan B(lasius) heeft afgestaan, terwijl hij ook de koopprijs niet kan vorderen van C(assius) daar hij bij de koop geen partij is geweest.

d. A(ulus) het kunstwerk met vrucht kan revindiceren van C(assius) omdat deze daarvan geen eigenaar is geworden. Een actie uit onrechtmatige daad kan hij evenwel niet met vrucht tegen B(lasius) instellen, omdat hij zijn kunstwerk vrijwillig aan B(lasius) heeft afgestaan.

Vraag 21. D. 9,2,27,9 (Ulpianus, libro octavo decimo ad Edictum)

Marcus verhuurt zijn landgoed nabij Heerlen (Coriovallum) aan Negidius. In het huurcontract laat Negidius de bepaling opnemen dat hij jegens de verhuurder (Marcus) niet aansprakelijk zal zijn voor schade aan de door hem gepachte gebouwen die het gevolg is van gedragingen van zijn personeel in loondienst. Enige tijd nadien stelt Negidius zijn werknemer Bavo, die - naar Negidius bekend is – lijdt aan slaapziekte (lethargia), aan als stoker van de centrale verwarming. Bavo valt, zoals viel te verwachten, in de benauwde stookruimte onmiddellijk in slaap en omdat hij niet oppast, breekt er een brand uit die de gehele hoeve in een rokende puinhoop verandert. Marcus spreekt Negidius aan tot schadevergoeding, maar deze beroept zich op de exoneratie-clausule in zijn pachtcontract.

Beschikt Marcus over een mogelijkheid om Negidius met vrucht aansprakelijk te stellen voor de door hem geleden schade?

 

Vraag 22. D. 41,3,10 (Ulpianus, libro sexto decimo ad Edictum)

A(ppius) is, zonder dat hij dit overigens weet, bezig om door middel van verkrijgende verjaring eigenaar te worden van een zaak die aan B(lasius) toebehoort. Op zekere dag verkoopt hij die zaak aan C(rassus), die weet dat de zaak toebehoort aan B(lasius); C(rassus) wil die zaak aan B(lasius) teruggeven om zo bij B(lasius) in het gevlei te komen. Nog voordat de zaak aan C(rassus) kan worden geleverd, komt deze te overlijden en wordt de zaak afgeleverd aan de erfgenaam van C(rassus), D(idius), die niet anders weet dan dat de verkoper (A(appius)) eigenaar is van de zaak die C(rassus) heeft gekocht. Enige tijd nadien stelt B(lasius), die zijn zaak heeft weten te achterhalen, de revindicatie in tegen D(idius), die zich er op beroept inmiddels door verkrijgende verjaring eigenaar van de zaak te zijn geworden.

B(lasius) stelt en bewijst daartegen dat C(rassus) wist dat de zaak die hij van A(ppius) kocht eigendom van B(lasius) was.

Staat de wetenschap van C(rassus) in de weg aan het beroep op verkrijgende verjaring van de zijde van zijn erfgenaam D(idius)?

 

Vraag 23. D. 12,6,1 (Ulpianus, libro vicesimo sexto ad Edictum)

A(nicius) is de enige erfgenaam van B(asilius); hij heeft diens nalatenschap vol en zuiver aanvaard. Enige tijd nadien krijgt A(nicius) een aanslag van de keizerlijke fiscus voor betaling van de successiebelasting van 5% van het vermogen van B(asilius) (de zogenaamde vicesima). Tussen de ontvanger (procurator fisci) en A(nicius) ontstaat een meningsverschil over de hoogte van de aanslag. De fiscus schat de waarde van de nalatenschap veel hoger in dan A(nicius), maar omdat de fiscus dreigt met inbeslagneming (confiscatio) van de gehele nalatenschap wanneer A(nicius) niet onmiddellijk betaalt, staat hij het van hem gevorderde bedrag af aan de ontvanger. Vervolgens richt hij zich tot de fiscale rechter (de zogenoemde praetor aerarii) met het verzoek de waarde van de nalatenschap vast te stellen. Deze stelt vast dat de waarde van de nalatenschap inderdaad overeenkomt met het door A(nicius) aanvankelijk geschatte bedrag. A(nicius) vordert daarop het door hem, althans in zijn ogen, teveel betaalde van de fiscus terug met de actie uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti).

U bent advocaat van de fiscus (advocatus fisci) en verzint een argument waarom de eiser niet kan slagen in zijn vordering.

 

Vraag 24. D. 16,2,4 (Paulus, libro tertio ad Sabinum)

A(ulus) heeft zich, op verzoek van B(lasius), jegens B(lasius)’s crediteur C(assius) bij stipulatie hoofdelijk borg gesteld voor de schuld van 10.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) die B(lasius) bij C(assius) heeft. Enige tijd nadien wordt B(lasius) benoemd tot erfgenaam van D(idius); hij aanvaardt de nalatenschap vol en zuiver. Bij het opmaken van de staat van de door hem aanvaarde nalatenschap blijkt dat D(idius) een vordering uit geldlening van 20.000 HS op C(assius) had. B(lasius) stelt A(ulus) van dit feit op de hoogte en wanneer A(ulus) korte tijd nadien door C(assius) tot betaling wordt aangesproken, beroept A(ulus) zich op verrekening met de tegenvordering die de debiteur B(lasius) tegen C(assius) heeft.

 

Heeft de vordering van C(assius) tegen A(ulus) kans van slagen?

Antwoorden oefentoets 3

1. d Zie Beknopte Geschiedenis (BG) nrs. 60 t/m 79

2. d Zie BG nrs. 73-74

3. c Zie BG nr. 23, 25

4. b Zie BG 18 & 20

5. c Zie BG 60-79

6. d Zie BG 26 & 27

7. d Zie BG 56-59

8. b Zie BG 60-79

9. c Zie V4, V18, V62 (Prota)

10. d Zie G36, V37, V46, V50, G39 (Prota)

11. c Zie V9-15 (Prota)

12. c Zie V37, V46 (Prota)

13. d Zie V40, V48, V59 (Prota)

14. c Zie G27, G30, G33 & G36 (Prota), Exempla I & II

15. a Zie G21, G50, E13 (Prota)

16. d Zie G41, V4, V18, V62 (Prota)

17. b Zie G22 & G27 (Prota), Exempla I

18. d Zie V13, V14 (Prota)

19. d Zie V9-15 (Prota)

20. b Zie G39-41 (Prota)

 

Verwijzingen essayvragen

21. Zie V14 (Prota)

22. Zie G7, G15, G47-55, G61 (Prota)

23. Zie V4, V18, V62 (Prota)

24. Zie E1-9 (Prota)

Oefentoets 4

Vraag 1. Het imperium van een Romeinse magistraat omvatte

(a) de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht.

(b) de wetgevende en uitvoerende, doch niet de rechterlijke macht.

(c) de uitvoerende en rechterlijke, doch niet de wetgevende macht.

(d) de wetgevende en rechterlijke, doch niet de uitvoerende macht.

 

Vraag 2. Het begrip ius civile heeft in de Romeinse rechtsbronnenleer een dubbele betekenis, omdat daardoor

(a) zowel het burgerlijke recht, als óók het gehele positieve Romeinse recht werd aangeduid.

(b) zowel het gehele Romeinse positieve recht, als ook een onderdeel ervan, te weten het deel dat was gebaseerd op wetten- en gewoonterecht, werd aangeduid.

(c) zowel het wetten- en gewoonterecht, als ook het op edicten gebaseerde ‘honoraire’ recht werd aangeduid.

(d) zowel het gehele Romeinse positieve recht, als ook het ius gentium werd aangeduid.

 

Vraag 3. De buitenproportioneel grote betekenis die in de Romeinse rechtsbronnenleer uit de tijd vóór Justinianus werd toegekend aan de opinies van rechtsgeleerden valt voornamelijk toe te schrijven aan het feit dat

(a) slechts rechtsgeleerden aan wie het ius respondendi was toegekend konden worden ingezet als rechter (iudex).

(b) tot het ambt van praetor slechts rechtsgeleerden beroepbaar waren aan wie het ius respondendi was toegekend.

(c) De rechtspraak in handen van leken was gelegd die zich richtten naar de opinies van rechtsgeleerden.

(d) De praetor in formele zin was gebonden aan de door de procespartijen ingebrachte rechtsgeleerde opinies.

 

Vraag 4. Het Romeinse ‘keizerschap’ was ten tijde van Augustus en zijn onmiddellijke opvolgers géén erfelijke monarchie en wel omdat het ambt berustte op

(a) een daartoe strekkend senaatsbesluit (senatus consultum) en een wet in formele zin, afkomstig van het gehele Romeinse volk (lex).

(b) een wet in formele zin, afkomstig van het gehele Romeinse volk (lex).

(c) een daartoe strekkend senaatsbesluit (senatus consultum) en een wet in formele zin, afkomstig van de vergadering der plebejers (plebiscitum).

(d) een wet in formele zin, afkomstig van de vergadering der plebejers (plebiscitum).

 

Vraag 5. Onder een keizerlijk ‘rescript’ (rescriptum) verstaat men

(a) een door de keizer aan een overheidsdienst of -functionaris verstrekte instructie.

(b) een door de keizer in hoger beroep gewezen vonnis.

(c) een door de keizer uitgevaardigde, algemeen verbindende verordening.

(d) een door de keizer gegeven rechtsgeleerd advies.

 

Vraag 6. De zogeheten ‘Antonijnse wet’ (constitutio Antoniniana) uit 212 AD bepaalde dat

(a) aan de geschriften van Gaius dezelfde betekenis werd toegekend als aan die van Papinianus, Paulus, Ulpianus en Modestinus.

(b) bij verschil van mening tussen de Romeinse rechtsgeleerden de voorkeur diende te worden gegeven aan de opinie van Papinianus.

(c) slechts aan de door allen gedeelde rechtsopvatting (communis opinio) van de rechtsgeleerden kracht van wet toekwam.

(d) aan alle inwoners van het Romeinse rijk, op enkele uitzonderingen na, het Romeinse burgerschap werd toegekend.

 

Vraag 7. Welke der onderstaande onderdelen van Justinianus’ codificatie is nog tijdens het leven van de keizer herroepen en vervangen door een nieuwe codificatie van het daarin geregelde recht?

(a) De Instituten.

(b) De Digesten, of Pandekten.

(c) De Codex Justinianus.

(d) De Novellen.

 

Vraag 8. Het zogeheten ‘natuurrecht’ (ius naturale) hield op een zelfstandige rechtsbron van Romeins recht te zijn door

(a) de in opdracht van keizer Hadrianus tot stand gekomen teboekstelling van het praetorische recht door de jurist Julianus.

(b) de werking van de zogeheten ‘Citeerwet’ (lex citandi).

(c) de uitvaardiging van de Codex Theodosianus.

(d) de uitvaardiging van Justinianus’ codificatie.

 

Vraag 9. A(ulus) heeft een vordering tegen B(lasius), die uit hoofde van geldlening (mutuum) een bedrag van 10.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) is verschuldigd. B(lasius) heeft zijn goede vriend C(assius) bereid gevonden om zich door middel van een daartoe strekkende stipulatie hoofdelijk voor deze schuld jegens A(ulus) borg te stellen. Als B(lasius) zijn schuld niet tijdig voldoet, stelt A(ulus) hem in gebreke en nadat is gebleken dat hij nog steeds niet bereid is te betalen, dagvaardt hij hem in rechte. B(lasius) wordt tot betaling veroordeeld, maar wordt korte tijd nadien failliet verklaard en biedt zijn schuldeiser dientengevolge geen verhaal meer. A(ulus) wil nu verhaal zoeken op de hoofdelijke borg C(assius) en laat zich omtrent deze mogelijkheid adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus), die hem te verstaan geeft dat C(assius)

(a) als hoofdelijke borg kan worden aangesproken tot betaling van de gehele schuld.

(b) niet met vrucht door A(ulus) kan worden aangesproken, wegens de consumptieve werking van de litis contestatio in het eerdere geding dat A(ulus) tegen B(lasius) heeft aangespannen..

(c) niet met vrucht door A(ulus) kan worden aangesproken, wegens de consumptieve werking van het vonnis (iudicatum) in het eerdere geding dat A(ulus) tegen B(lasius) heeft aangespannen.

(d) als hoofdelijke borg slechts kan worden aangesproken tot betaling van de helft van de schuld.

 

Vraag 10. A(ulus) is woonachtig in de Romeinse binnenstad en heeft daarom zijn paard (res mancipi) tegen een maandelijkse vergoeding van 50 ‘tesserae’ (een kleine Romeinse munteenheid) ondergebracht bij de stalhouder (stabularius) B(lasius). Als A(ulus) enige maanden achterstallig is met de betaling van de stallingsvergoeding voor zijn paard en op zekere dag dat dier wil komen afhalen bij B(lasius), weigert deze het paard aan A(ulus) af te geven zolang A(ulus) zijn schuld niet heeft voldaan. Korte tijd nadien verkoopt A(ulus) zijn paard aan C(assius), aan wie hij het dier door middel van mancipatio levert. C(assius) vordert daarop afgifte van het paard van B(lasius).

Welke der onderstaande stellingen is juist?

(a) C(assius) kan slechts met vrucht met de revindicatie afgifte van het paard vorderen, indien hij bereid is de stallingskosten aan B(lasius) te vergoeden.

(b) C(assius) kan niet met vrucht de revindicatie instellen, daar hij geen eigenaar is van het paard, en wel omdat A(ulus) daarvan ten tijde van de levering geen bezitter was en men niet door middel van mancipatio zaken kan overdragen waarvan men géén bezitter is.

(c) C(assius) kan met vrucht met de revindicatie afgifte van het paard vorderen, omdat B(lasius) ten aanzien daarvan slechts een persoonlijk recht heeft, dat hij slechts tegen A(ulus) kan inroepen.

(d) C(assius) kan niet met vrucht de revindicatie instellen, daar hij geen eigenaar is van het paard, en wel omdat zaken die zich in de feitelijke heerschappij van een houder bevinden slechts door middel van een traditio longa manu kunnen worden overgedragen.

 

Vraag 11. A(ulus) is een aannemer (conductor operis) die een groot bouwproject in de Romeinse binnenstad in de wacht heeft kunnen slepen dat de projectontwikkelaar B(lasius) daar heeft gepland. Ter uitvoering daarvan moet A(ulus) grote hoeveelheden marmer inkopen, die hij betrekt uit de marmergroeven van C(assius). A(ulus) en zijn opdrachtgever B(lasius) zijn overeengekomen dat de opdrachtgever de leveranciers van de bouwmaterialen (dus ook C(assius)) zal betalen na controle van de door A(ulus) aangeleverde rekeningen. Als het bouwproject is voltooid en B(lasius) de overeengekomen aanneemsom aan A(ulus) heeft uitgekeerd, vordert C(assius) betaling van A(ulus) van het door hem aan de aannemer verkochte marmer. A(ulus) verwijst C(assius) evenwel naar B(lasius), omdat deze op zich heeft genomen de prijs voor alle bouwmaterialen, dus ook die van het geleverde marmer, uit eigen zak te zullen betalen. B(lasius), die zijn financiële mogelijkheden heeft overschat, verkeert echter in grote financiële nood en dreigt failliet te worden verklaard. C(assius) gaat daarom te rade bij een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

(a) er in dit geval sprake is van schuldoverneming, zodat C(assius) zijn vordering nog slechts tegen B(lasius) kan instellen.

(b) A(ulus) en B(lasius), ten gevolge van hun overeenkomst, hoofdelijk aansprakelijk zijn geworden jegens de leveranciers van de bouwmaterialen, zodat C(assius) de keuze heeft wie hij daarvoor wil aanspreken.

(c) C(assius) zijn vordering kan verhalen op A(ulus), omdat de tussen A(ulus) en B(lasius) gesloten overeenkomst ten aanzien van C(assius) geen werking heeft.

(d) er in dit geval sprake is van contractsoverneming, zodat C(assius) zijn vordering nog slechts tegen B(lasius) kan instellen.

 

Vraag 12. A(ulus) heeft bij de verloving (sponsalia) van zijn zoon B(lasius) met C(assia), de dochter van D(idius), een kostbare halsketting (res nec mancipi) geschonken aan C(assia) onder de opschortende voorwaarde van een opvolgend huwelijk met zijn zoon. De halsketting wordt, in afwachting van het huwelijk, voorlopig in bewaring gegeven aan C(assia)’s vader, D(idius). Ongelukkigerwijze krijgen de aanstaande echtgenoten B(lasius) en C(assia) onenigheid en de verloving wordt dientengevolge afgezegd. Korte tijd nadien huwt C(assia) met E(nnius), bij welke gelegenheid zij de kostbare halsketting draagt die haar, naar zij gelooft, door haar vader (D(idius)) is geschonken. Het is de halsketting die door A(ulus) aan D(idius) is afgegeven. Een en ander komt ter ore van A(ulus) die daarop het kostbare kleinood terug wil. Hij gaat te rade bij een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat hij de halsketting

(a) kan terugvorderen met de revindicatie.

(b) kan terugvorderen met de revindicatie of een ongedaanmakingsvordering uit ongerechtvaardigde verrijking (condictio causa data, causa non secuta).

(c) niet kan terugvorderen, omdat C(assia) een verkrijger te goeder trouw is.

(d) niet kan terugvorderen, omdat een schenking niet éénzijdig door de schenker kan worden herroepen.

 

Vraag 13. A(ulus) en B(lasius) hebben een maatschap (societas) die ten doel heeft winst te maken met de aan- en verkoop van wijnen. A(ulus) brengt zijn transportbedrijf in de maatschap in; B(lasius) zijn loodsen (horrea) in Ostia, de haven van Rome. Op zekere dag kopen A(ulus) en B(lasius) een enorme kar (plaustrum), bestemd voor het transport van duizendliter-vaten, van het timmerbedrijf van C(assius). Voor alle duidelijkheid wordt bij het bestellen van de kar bedongen dat ieder van de vennoten bevoegd is aflevering van de kar (een res nec mancipi) te vorderen. Korte tijd nadien komt B(lasius) te overlijden; hij laat twee zoons na, D(idius) en E(nnius), die beiden, voor zover nodig, de nalatenschap van hun vader vol en zuiver hebben aanvaard. D(idius) ontvangt op zekere dag een tot zijn vader B(lasius) gericht schrijven van C(assius) dat de kar klaar is en dat die kan worden afgehaald bij C(assius)’ bedrijf in Ostia. D(idius) haalt de kar op en plaatst het transportmiddel in één van zijn loodsen, zonder daarvan bericht te geven aan A(ulus). Niet lang daarna wordt D(idius) failliet verklaard. De door de praetor in het faillissement benoemde curator wil overgaan tot de verkoop van de gloednieuwe kar in de loods van de failliete D(idius). Daartegen verzet zich echter A(ulus), die beweert een recht op die kar te hebben dat de curator moet respecteren. De curator laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

(a) A(ulus) en D(idius) mede-eigenaren zijn van de aan D(idius) afgeleverde kar.

(b) A(ulus), E(nnius) en D(idius) mede-eigenaren zijn van de aan D(idius) afgeleverde kar.

(c) E(nnius) en D(idius) mede-eigenaren zijn van de aan D(idius) afgeleverde kar.

(d) D(idius) exclusief eigenaar is van de kar.

 

Vraag 14. A(ulus) en B(lasius) hebben een maatschap (societas) die ten doel heeft winst te maken met de aan- en verkoop van wijnen. A(ulus) brengt zijn transportbedrijf in de maatschap in; B(lasius) zijn loodsen (horrea) in Ostia, de haven van Rome. Op zekere dag kopen A(ulus) en B(lasius) een enorme kar (plaustrum), bestemd voor het transport van duizendliter-vaten, van het timmerbedrijf van C(assius). Voor alle duidelijkheid wordt bij het bestellen van de kar bedongen dat ieder van de vennoten bevoegd is aflevering van de kar (een res nec mancipi) te vorderen. Ter financiering van hun aankoop hebben de beide vennoten een geldlening afgesloten bij het bankiershuis D(idius), aan wie zij tot zekerheid bij voorbaat een bezitloos pandrecht (hypotheca) verstrekken op de door hen aangekochte kar. A(ulus) en B(lasius) gebruiken het door hen van D(idius) geleende geld echter niet ter betaling van C(assius), maar ter aflossing van hun schulden bij diverse wijnboeren. Als daarom de vrachtwagen aan A(ulus) en B(lasius) wordt afgeleverd, maar niet onmiddellijk wordt betaald, bedingt C(assius), tot zekerheid van zijn vordering op de beide vennoten, een eigendomsvoorbehoud (pactum reservati dominii) op de kar. Korte tijd nadien worden de beide maten failliet verklaard en ontstaat er een executieconflict tussen de bankier D(idius) en de fabrikant C(assius).

Welke der onderstaande stellingen is juist?

(a) De bankier heeft voorrang vóór de fabrikant, omdat zijn zekerheidsrecht eerder is gevestigd (prior tempore, potior iure).

(b) De fabrikant is eigenaar van de kar en kan die uit de failliete boedel separeren.

(c) De bankier heeft voorrang vóór de fabrikant, omdat zekerheidsrechten bij voorbaat kunnen worden gevestigd.

(d) De fabrikant heeft voorrang vóór de bankier, omdat zijn zekerheidsrecht eerder is gevestigd (prior tempore, potior iure).

 

Vraag 15. A(ulus), een nogal lichtzinnig mens, heeft zijn financiële reilen en zeilen toevertrouwd aan zijn vrijgelaten slaaf B(lasius), aan wie hij een blanco volmacht heeft gegeven om zijn vermogen in zijn naam als zijn rentmeester (procurator omnium bonorum) te beheren. A(ulus) machtigt B(lasius) eveneens alle daartoe noodzakelijke beschikkingen in zijn naam te verrichten. Op zekere dag verkoopt B(lasius) in naam van zijn werkgever een landgoed van A(ulus) in Zuid Italië (een res mancipi) aan C(assius). De overdracht van het landgoed vindt op de voorgeschreven wijze plaats en C(assius) betaalt de overeengekomen koopprijs aan B(lasius). B(lasius) steekt de koopprijs in eigen zak en vertrekt met de noorderzon; nadien wordt taal noch teken meer van hem vernomen. Voor de afwikkeling van het débacle van zijn onbetrouwbare rentmeester maakt A(ulus) gebruik van de diensten van de rechercheur D(idius), die er achter komt dat B(lasius) een landgoed heeft overgedragen zonder de daarvoor ontvangen koopprijs bij de bank van zijn werkgever af te geven. A(ulus) vordert daarom alsnog betaling van C(assius). C(assius) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus), die hem te verstaan geeft dat hij

(a) alsnog moet betalen, aangezien er niet aan de schuldeiser is betaald; het door hem aan B(lasius) betaalde bedrag kan van deze laatste worden teruggevorderd met de actie uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti).

(b) niet meer met vrucht door A(ulus) kan worden aangesproken, omdat hij reeds bevrijdend aan B(lasius) heeft betaald.

(c) alsnog moet betalen, aangezien er niet aan de schuldeiser is betaald; het door hem aan B(lasius) betaalde bedrag kan van deze laatste worden teruggevorderd met de delictsactie op grond van verduistering (actio furti).

(d) niet meer met vrucht door A(ulus) kan worden aangesproken, omdat hij heeft betaald aan iemand die hij te goeder trouw voor inningsbevoegd kon en mocht houden.

 

Vraag 16. A(ulus) is eigenaar van een huis te Rome (een res mancipi), dat hij in zijn testament door middel van een zogenaamd ‘vindicatie-legaat’ (legatum per vindicationem) heeft gelegateerd aan zijn nicht B(lasia). Enige jaren later komt A(ulus), die inmiddels naar Carthago in Noord Afrika is verhuisd, ter ore dat zijn nicht in het huwelijk is getreden met de enige zoon van A(ulus)’s gezworen vijand D(rusus). Hij wijzigt daarom zijn testament in die zin dat hij het huis niet meer aan zijn nicht B(lasia) legateert, maar door middel van een zogenaamd ‘damnatie-legaat’ (legatum per damnationem) legateert aan zijn neef E(gidius). Tot enige erfgenaam benoemt hij daarin, evenals in het voorafgaande testament, zijn enige zoon G(aius). Korte tijd nadien komt A(ulus) te overlijden. Zijn te Rome woonachtige zoon G(aius) aanvaardt de nalatenschap van zijn vader vol en zuiver, maar doet dit op grond van het oudere testament van zijn vader, het enige dat hem bekend is. Hij stelt daarom ook, zij het met enige tegenzin, het huis in Rome ter beschikking van B(lasia). Enige maanden nadien komt G(aius) erachter dat zijn vader een jonger testament heeft gemaakt, waarin het huis niet per vindicationem aan B(lasia), maar per damnationem aan E(gidius) is gelegateerd.

Welke der onderstaande stellingen omtrent dit geval is juist?

(a) G(aius) beschikt over de revindicatie tegen B(lasia) en E(gidius) over een (persoonlijke) vordering op grond van het testament (actio testamenti) tegen G(aius).

(b) E(gidius) beschikt over de revindicatie tegen B(lasia).

(c) G(aius) beschikt over de vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen B(lasia) en E(gidius) over een (persoonlijke) vordering op grond van het testament (actio testamenti) tegen G(aius).

(d) E(gidius) beschikt over de ‘condictie zonder oorzaak’ (condictio sine causa) tegen B(lasia).

 

Vraag 17. A(ulus) heeft een vordering tegen B(lasius), die uit hoofde van een geldlening een bedrag van 5.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) aan hem is verschuldigd. A(ulus) heeft echter zelf een schuld, ten belope van hetzelfde bedrag, bij C(assius). Hij draagt daarom zijn vordering op B(lasius), bij wijze van inbetalinggeving (in solutum datio), door middel van de verlening van een onherroepelijke volmacht tot inning (‘cessie-mandaat’) over aan C(assius). Van deze transactie wordt geen mededeling gedaan aan de debiteur van de aldus ‘gecedeerde’ vordering, B(lasius). Enige tijd nadien verkoopt B(lasius) de kostbare inboedel van zijn villa te Baiae, een luxe Romeinse vakantieoord nabij Napels, aan A(ulus) voor de prijs van 5.000 HS; A(ulus) en B(lasius) zijn daarbij overeengekomen dat de koopprijs wordt verrekend met de geldschuld van B(lasius) bij A(ulus). Korte tijd nadien wordt B(lasius) aangesproken door C(assius); hij beroept zich tegen deze vordering op de met A(ulus) getroffen regeling. C(assius) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus), die hem te verstaan geeft dat hij

(a) met vrucht betaling van B(lasius) kan vorderen, omdat hij geen partij is geweest bij de tussen A(ulus) en B(lasius) gesloten overeenkomst, zodat de inhoud daarvan niet aan hem kan worden tegengeworpen.

(b) niet met vrucht betaling van B(lasius) kan vorderen, omdat de verbintenis inmiddels door verrekening teniet is gegaan.

(c) met vrucht betaling van B(lasius) kan vorderen, omdat A(ulus) na de verlening van de onherroepelijke volmacht tot inning niet meer over de vordering tegen B(lasius) kan beschikken.

(d) niet met vrucht betaling van B(lasius) kan vorderen, omdat deze te goeder trouw heeft kunnen en mogen aannemen dat A(ulus) nog steeds bevoegd was om over zijn vorderingsrecht te beschikken.

 

Vraag 18. A(ulus), een verwoed kunstverzamelaar, is eigenaar van een buitengewoon kostbaar schilderij (een res nec mancipi) van de Griekse kunstenaar Apelles; hij heeft dat schilderij tegen diefstal verzekerd bij zijn bankier B(lasius), die bij stipulatie heeft beloofd een bedrag van 100.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) aan A(ulus) uit te keren indien het schilderij mocht worden gestolen. Als tegenprestatie heeft A(ulus), eveneens bij stipulatie, toegezegd gedurende een periode van vijf jaren maandelijks een som 500 HS aan B(lasius) uit te keren. Er is tevens overeengekomen dat het schilderij na een eventuele diefstal, bij uitkering van de verzekeringssom, in eigendom zal overgaan op B(lasius). In verband daarmee levert A(ulus) het schilderij reeds bij voorbaat aan B(lasius) door middel van constitutum possessorium. Twee jaren na het sluiten van deze overeenkomst wordt het schilderij gestolen. B(lasius) keert daarop 100.000 HS uit aan de curator in het faillissement van de reeds vóór de diefstal failliet verklaarde A(ulus). Als korte tijd nadien het schilderij wordt teruggevonden, ontstaat een conflict tussen de curator in het faillissement van A(ulus) en de bankier B(lasius) omtrent de eigendom van het schilderij. Zij leggen hun geschil ter beslissing voor aan een rechtsgeleerde arbiter die vaststelt dat het schilderij

(a) eigendom is van B(lasius), omdat het reeds vóór het faillissement van A(ulus) aan hem in eigendom was overgedragen.

(b) eigendom is van A(ulus), omdat deze door de diefstal van het schilderij niet (meer) in staat was het bezit daarvan aan B(lasius) te verschaffen.

(c) eigendom is van B(lasius), omdat op het tijdstip van de diefstal (en de verzekeringsuitkering) de opschortende voorwaarde is ingetreden waaraan de verkrijging van zijn eigendom was onderworpen.

(d) eigendom is van A(ulus), omdat deze, nadat hij in staat van faillissement is verklaard, niet meer ten nadele van zijn schuldeisers over zijn eigendom kan beschikken.

 

Vraag 19. De wegens zijn losbandige levensstijl beruchte en steenrijke Romeinse senator B(iluscus) raakt betrokken bij een zedenschandaal; hij wordt ervan verdacht geslachtsverkeer te hebben gehad met de minderjarige dame C(ordisraptrix) en wordt dientengevolge, op aangifte van zijn echtgenote, strafrechtelijk vervolgd op grond van keizer Augustus’ uiterst strenge kuisheidswetgeving (leges Juliae de adulteriis). Tijdens de procedure wordt C(ordisraptrix) gehoord als getuige; zij verklaart onder ede, maar in strijd met de waarheid, de senator slechts van dienst te zijn geweest als onbezoldigd psychotherapeutisch dienstverlener. De senator, die aan C(ordisraptrix), in ruil voor haar bereidheid meineed te plegen, de lieve som van 1.000.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) heeft uitbetaald, wordt daarop wegens het ontbreken van bewijs vrijgesproken. B(iluscus) bezint zich nadien op de mogelijkheid of hij op enigerlei wijze de door hem aan C(ordisraptrix) betaalde geldsom kan terugvorderen. Hij gaat te rade bij een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

(a) de betaling is geschied ter uitvoering van een nietige overeenkomst en dientengevolge als onverschuldigd betaald met de actie uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) kan worden teruggevorderd.

(b) de betaling weliswaar is geschied op grond van een nietige overeenkomst, maar niet kan worden teruggevorderd en wel omdat de tegenprestatie niet meer ongedaan gemaakt kan worden.

(c) de betaling is geschied ter uitvoering van een overeenkomst die in strijd is met de goede zeden en dientengevolge als onverschuldigd betaald met de actie op grond van een onzedelijke oorzaak (condictio ob turpem causam) kan worden teruggevorderd.

(d) de betaling weliswaar is geschied op grond van een nietige overeenkomst, maar niet kan worden teruggevorderd en wel omdat de senator zich daartoe op zijn eigen onzedelijke gedrag (uitlokken van meineed) moet beroepen.

 

Vraag 20. Welke der onderstaande obligatoire overeenkomsten van het Romeinse recht dient als een onvolmaakt wederkerige overeenkomst te worden gekwalificeerd?

(a) Verbruikleen (mutuum).

(b) Bewaargeving (depositum).

(c) Koop en verkoop (emptio venditio).

(d) Maatschap (societas).

 

Antwoorden Oefentoets 4

MC vragen

  1. a (Zie 13, 20, 21 Beknopte Geschiedenis) 11. c (Zie V3, V37 (Prota)

  2. b (Zie 23, 24 BG) 12. a (Zie V32 (Prota)

  3. c (Zie 28, 29 BG) 13. d (Zie G14, G20 (Prota)

  4. c (Zie 33, 34 BG) 14. b (Zie G23, G68, V47, V57 (Prota)

  5. d (Zie 42 BG) 15. b (Zie V4, V18, V62 (Prota)

  6. d (Zie 51, 52, 53 BG) 16. a (Zie V4, V18, V62 (Prota)

  7. c (Zie 75, 76 BG) 17. b (Zie V58 (Prota)

  8. d (Zie 8 BG) 18. d (Zie G34 (Prota)

  9. b (Zie V7, V55 (Prota) 19. d (Zie V4, V18, V62 (Prota)

  10. c (Zie G40 (Prota) 20. b (Zie V34, V42, V56 (Prota)

 

Oefentoets 5

Vraag 1. De Romeinse wetten in formele zin werden onderscheiden in zogeheten leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’). Tussen beide bestond, sinds de ‘Hortensische wet’ (lex Hortensia (286 v.Chr.)), geen verschil in rechtskracht. Het onderscheid berustte sindsdien nog slechts op het feit dat

(a) leges (‘wetten’) werden uitgevaardigd op initiatief van het Romeinse volk, terwijl plebiscita (‘volksbesluiten’) op initiatief van een Romeinse gezagsdrager werden uitgevaardigd.

(b) leges (‘wetten’) werden uitgevaardigd op initiatief van het Romeinse volk, terwijl plebiscita (‘volksbesluiten’) op initiatief van de senaat werden uitgevaardigd.

(c) leges (‘wetten’) werden uitgevaardigd door het gehele Romeinse volk, terwijl plebiscita (‘volksbesluiten’) slechts door een deel daarvan werden uitgevaardigd.

(d) leges (‘wetten’) werden uitgevaardigd op initiatief van een Romeinse gezagsdrager, terwijl plebiscita (‘volksbesluiten’) op initiatief van het Romeinse volk werden uitgevaardigd.

 

Vraag 2. De rechtskracht van zogeheten edicta (‘edicten’) verschilde van die van wetten in formele zin (leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’)) doordat

(a) edicta (‘edicten’), anders dan leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’), slechts konden worden uitgevaardigd met toestemming van de senaat.

(b) leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’) slechts door een latere wet (of daarmee strijdige gewoonte) konden worden afgeschaft, terwijl edicta (‘edicten’) hun rechtskracht verloren bij het aftreden van de gezagsdrager die ze had uitgevaardigd.

(c) edicta (‘edicten’), anders dan leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’), ook zonder toestemming van de senaat konden worden uitgevaardigd.

(d) leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’), anders dan edicta (‘edicten’), niet door een latere wet (of daarmee strijdige gewoonte) konden worden afgeschaft.

 

Vraag 3. De zogeheten Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (449 v.Chr.)) werd in formele zin als rechtsbron afgeschaft door

(a) de Codex Gregorianus.

(b) de Codex Hermogenianus.

(c) de Codex Theodosianus.

(d) de codificatie van keizer Justinianus.

 

Vraag 4. De juridisch relevante rol van het college van hoge priesters (collegium pontificum) beperkte zich na de uitvaardiging van de Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (449 v.Chr.)) tot

(a) de rechtspraak.

(b) het uitvaardigen van edicta (‘edicten’).

(c) de adviespraktijk.

(d) het uitvaardigen van leges (‘wetten’).

 

Vraag 5. Het Romeinse recht heeft nimmer een internationaal-privaatrechtelijk conflictenrecht tot ontwikkeling gebracht en wel omdat in rechtsgedingen tussen Romeinse burgers en vreemdelingen recht werd gesproken door een speciale praetor, de praetor peregrinus (‘vreemdelingenpraetor’), die zich daarbij liet leiden door een bijzonder onderdeel van het Romeinse recht, te weten

(a) het ius civile.

(b) het ius gentium.

(c) het ius praetorium.

(d) het ius Quiritium.

 

Vraag 6. Rechtspraak heeft in de geschiedenis van het klassieke Romeinse recht nimmer een leidende rol gespeeld bij de rechtsvorming. Dit gegeven vindt zijn verklaring in het feit dat

(a) de rechter (iudex) was gebonden aan de wetten in formele zin.

(b) de rechtspraak in handen was van ‘leken’ (privati).

(c) de rechter (iudex) was gebonden aan het ‘edict’ (edictum) van de praetor.

(d) de rechtspraak in handen was van ‘rechtsgeleerden’ (iuris periti).

 

Vraag 7. Keizerlijke wetgeving is voor het eerst verzameld in een officiële, dat wil zeggen van overheidswege uitgegeven, codificatie in

(a) de Codex Gregorianus.

(b) de Codex Hermogenianus.

(c) De Codex Justinianus.

(d) De Codex Theodosianus.

 

Vraag 8. Welke der onderstaande rechtsboeken heeft formeel géén onderdeel uitgemaakt van Justinianus’ codificatie?

(a) De Instituten.

(b) De Digesten, of Pandekten.

(c) De Codex Justinianus.

(d) De Novellen.

 

Vraag 9. A(ulus) heeft twee hoofdelijke schuldenaren, B(lasius) en C(assius), die aan hem een bedrag van 10.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) zijn verschuldigd. Als dit bedrag na enige tijd nog steeds niet aan hem is betaald, stelt A(ulus) één van zijn beide hoofdelijke schuldenaren, B(lasius), in gebreke en wanneer deze in verzuim is, dagvaardt hij hem. In de daarop volgende procedure wordt B(lasius) veroordeeld, maar biedt geen verhaal omdat hij inmiddels insolvent is geraakt. A(ulus) besluit daarom zijn andere schuldenaar, C(assius), in gebreke te stellen voor de gehele schuld van 10.000 HS. Omdat C(assius) niet op deze ingebrekestelling reageert, wordt hij door A(ulus) gedagvaard. C(assius) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus), die hem te verstaan geeft dat hij

(a) niet met vrucht door A(ulus) kan worden aangesproken, wegens de consumptieve werking van de litis contestatio in het eerdere geding dat A(ulus) tegen B(lasius) heeft aangespannen.

(b) met vrucht door A(ulus) kan worden aangesproken, doch slechts voor het bedrag waarvoor hij, in de interne verhouding tot zijn medeschuldenaar (B(lasius)), draagplichtig is.

(c) niet met vrucht door A(ulus) kan worden aangesproken, wegens de consumptieve werking van het vonnis (iudicatum) in het eerdere geding dat A(ulus) tegen B(lasius) heeft aangespannen.

(d) met vrucht door A(ulus) kan worden aangesproken, omdat dit voortvloeit uit het bijzondere rechtskarakter van hoofdelijke aansprakelijkheid.

 

Vraag 10. A(ulus) is eigenaar van een grote koperen ketel (een res nec mancipi) die hij ter reparatie heeft afgegeven aan de koperslager (faber) B(lasius). Na enige weken komt A(ulus) zijn ketel afhalen bij de koperslager, die hem een rekening van 10 ‘tesserae’ (een kleine Romeinse munteenheid) presenteert. A(ulus) weigert die rekening te betalen, omdat er, zo betoogt hij, nimmer een geldig contract tot stand is gekomen waarbij hij zich formeel heeft verplicht een dergelijk bedrag aan B(lasius) te betalen. B(lasius) weigert daarop de ketel aan A(ulus) terug te geven. Korte tijd nadien verkoopt A(ulus) de ketel aan de restauranthouder (caupo) C(assius), aan wie hij de ketel door middel van een constitutum possessorium levert. C(assius) vordert daarop afgifte van de ketel van B(lasius).

Welke der onderstaande stellingen is juist?

(a) C(assius) kan met vrucht met de revindicatie afgifte van de ketel vorderen, omdat B(lasius) daarop slechts een persoonlijke recht heeft, dat hij slechts tegen A(ulus) kan inroepen.

(b) C(assius) kan niet met vrucht de revindicatie instellen, daar hij geen eigenaar is van de ketel, en wel omdat A(ulus) daarvan geen bezitter was ten tijde van de levering door middel van constitutum possessorium.

(c) C(assius) kan met vrucht met de revindicatie afgifte van de ketel vorderen, omdat het Romeinse recht geen retentierechten met absolute werking erkent.

(d) C(assius) kan slechts met vrucht met de revindicatie afgifte van de ketel vorderen, indien hij bereid is de reparatiekosten aan B(lasius) te vergoeden.

 

Vraag 11. A(ulus) is gelukkig getrouwd met B(eata). Ten behoeve van zijn echtgenote sluit hij een overeenkomst met de bankier en verzekeraar C(assius), waarbij deze formeel, door middel van een stipulatie, toezegt een bedrag van 100.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) te zullen betalen aan B(eata) als A(ulus) komt te overlijden. Als tegenprestatie belooft A(ulus), door middel van een stipulatie, gedurende de rest van zijn leven maandelijks een bedrag van 100 HS te zullen betalen aan C(assius). Drie jaren daarna komt A(ulus) te overlijden. Omdat uit het huwelijk tussen A(ulus) en B(eata) geen kinderen zijn geboren, heeft hij zijn echtgenote benoemd tot enige erfgenaam. De treurende weduwe aanvaardt de nalatenschap van haar overleden echtgenoot. In de nagelaten papieren van haar man vindt B(eata) documenten die getuigen van de ten behoeve van haar door haar echtgenoot met C(assius) gesloten overeenkomst. Zij vordert nu nakoming van die overeenkomst; C(assius) weigert daaraan te voldoen. Welke der onderstaande stellingen is juist?

(a) De overeenkomst tussen A(ulus) en C(assius) behelst een derdenbeding en is, dientegevolge, nietig; B(eata) kan slechts met vrucht met de condictio indebiti de door haar man aan C(assius) maandelijks betaalde sommen als onverschuldigd betaald terugvorderen.

(b) De overeenkomst tussen A(ulus) en C(assius) behelst een derdenbeding dat niet door B(eata) kan worden afgedwongen, omdat A(ulus) heeft nagelaten een boetebeding aan de niet-nakoming ervan te verbinden; de door haar man aan C(assius) maandelijks betaalde sommen kunnen bovendien niet met de condictio indebiti door B(eata) worden teruggevorderd en wel omdat die niet onverschuldigd zijn betaald.

(c) De overeenkomst tussen A(ulus) en C(assius) behelst een derdenbeding en is, dientegevolge, nietig; de door haar man aan C(assius) maandelijks betaalde sommen kunnen bovendien niet met de condictio indebiti door B(eata) worden teruggevorderd en wel omdat die niet onverschuldigd zijn betaald.

(d) De overeenkomst tussen A(ulus) en C(assius) behelst een derdenbeding, dat door B(eata), als rechtsopvolger van haar man, kan worden afgedwongen; zij kan de door haar man aan C(assius) maandelijks betaalde sommen niet met de condictio indebiti terugvorderen en wel omdat die niet onverschuldigd zijn betaald.

 

Vraag 12. A(ulus) is een paardenhandelaar; op zekere dag verkoopt hij het paard Bucephalus (een res mancipi) aan B(lasius) voor het aanzienlijke bedrag van 1000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid). De levering van het paard vindt nog op de markt, door middel van mancipatio, plaats. De koopprijs wordt evenwel niet contant betaald, omdat B(lasius) aan A(ulus) heeft verzekerd dat de bankier C(assius) garant staat voor zijn schuld. Hij heeft een, door C(assius) ondertekende, schriftelijke verklaring van die strekking aan A(ulus) overhandigd. Enige dagen nadien vervoegt A(ulus) zich bij C(assius), die verklaart niets te weten van een dergelijke garantie. A(ulus) beseft dat hij door B(lasius) is bedrogen en wil zijn paard terug. Hij weet de verblijfplaats van B(lasius) te achterhalen, maar treft daar de faillissementscurator D(rusus) aan, die bezig is een inboedel op te maken van de activa van de failliet verklaarde B(lasius). A(ulus) vordert van de curator afgifte van Bucephalus; deze weigert daaraan te voldoen en geeft aan A(ulus) te verstaan dat hij zich ten aanzien van de koopprijs maar moet laten verifiëren als concurrent schuldeiser. A(ulus) neemt hiermee geen genoegen; hij vraagt (en verkrijgt) op grond van het door B(lasius) gepleegde bedrog van de praetor een bevel tot ‘herstel in de oude toestand’ (restitutio in integrum) tegen de faillissementscurator. Welke der onderstaande stellingen is juist?

(a) Het bevel stelt A(ulus) in staat, als ware hij nog steeds eigenaar, het paard uit de boedel van B(lasius) te separeren.

(b) Het bevel stelt A(ulus) niet in staat het paard uit de boedel van B(lasius) te separeren, omdat de vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) die hij daaraan ontleent een concurrente rechtsvordering is.

(c) Het bevel stelt A(ulus) niet in staat het paard uit de boedel van B(lasius) te separeren, omdat de mancipatio een abstracte wijze van eigendomsverkrijging is.

(d) Het bevel stelt A(ulus) in staat om, alsof hij onverschuldigd had betaald, het paard uit de boedel van B(lasius) te separeren.

 

Vraag 13. A(ulus) wordt in zijn politieke carrière bij herhaling gedwarsbooomd door de publicaties van de dichter C(atullus), die in zijn verzenbundels tamelijk pijnlijke scènes uit het privéleven van A(ulus) wereldkundig maakt. A(ulus) beschikt niet over de mogelijkheid om C(atullus) in rechte te vervolgen wegens smaad (iniuria), omdat de door C(atullus) gepubliceerde verhalen op waarheid berusten. Hij sluit daarom een overeenkomst met de Romeinse huurmoordenaar B(urrus), aan wie hij een aanzienlijk bedrag betaalt teneinde C(atullus) voorgoed tot zwijgen te brengen. Tijdens de overval op C(atullus) in de donkere straten van Rome glijdt B(urrus) uit en valt per ongeluk in zijn eigen zwaard, zodat hij het leven laat. C(atullus) overleeft dientengevolge de aanslag en gaat onverdroten voort met het publiceren van verzen, behelzende onsmakelijke gegevens over de levenswandel van A(ulus), die bij het Romeinse lezerspubliek gretig aftrek vinden. A(ulus) eist daarom zijn geld terug van D(rusilla), de vrouw en enige erfgenaam van B(urrus). Welke der onderstaande stellingen is juist?

(a) A(ulus) beschikt niet over de mogelijkheid om het door hem aan B(urrus) betaalde geld terug te vorderen, omdat hij zich daartoe moet beroepen op het feit dat hij zelf een overeenkomst heeft gesloten die in strijd is met de wet en de goede zeden.

(b) A(ulus) beschikt over de mogelijkheid om het door hem aan B(urrus) betaalde geld als onverschuldigd betaald terug te vorderen, omdat de door hem met B(urrus) gesloten overeenkomst nietig is.

(c) A(ulus) beschikt over de mogelijkheid om het door hem aan B(urrus) betaalde geld bij wijze van schadevergoeding terug te vorderen, omdat B(urrus) wanprestatie heeft gepleegd.

(d) A(ulus) beschikt niet over de mogelijkheid om het door hem aan B(urrus) betaalde geld terug te vorderen, omdat verbintenissen uit onrechtmatige daad (delictum) tenietgaan bij dood delinquent.

 

Vraag 14. A(ulus), eigenaar van een aantal verlaten en vervallen tempelcomplexen in Egypte, heeft een tweetal daartoe behorende obelisken verkocht aan keizer Trajanus, die ze wil opstellen voor een nog in Rome te bouwen overheidsgebouw. De keizer heeft zijn risico contractueel uitgesloten; de kosten van het transport zullen bovendien door de verkoper worden gedragen. Voor het transport van de beide obelisken wordt gebruik gemaakt van de diensten van de reder (exercitor) B(lasius), met wie A(ulus) een vervoersovereenkomst (locatio conductio operarum) sluit, waarbij deze zich verplicht de beide obelisken veilig en wel in de haven van Ostia af te leveren. Gelet op de complexiteit van het transport en de grote waarde van de beide obelisken, wordt overeengekomen dat A(ulus) daarvan het risico zal dragen. A(ulus) en B(lasius) treden daarop in correspondentie met de keizer over het vervoer van diens obelisken. Er wordt overeengekomen dat B(lasius) die in naam van de keizer in ontvangst zal nemen, zodat A(ulus) aan zijn leveringsverplichting heeft voldaan zodra de obelisken aan boord van ‘De Zwaan’ zijn afgeleverd. Aldus geschiedt: de obelisken worden veilig en wel op ‘De Zwaan’ ingeladen en het schip vertrekt, onder de ervaren kapitein (magister navis) Farnaces, van Alexandrië naar Rome. Tijdens een plotseling opstekende buitengewoon heftige storm vergaat ‘De Zwaan’ in het zicht van de haven van Ostia; de bemanning weet het vege lijf te redden, maar ‘De Zwaan’ en haar lading zijn reddeloos verloren. De juridische afwikkeling van deze ramp leidt tot procedures. A(ulus) vordert van de keizer betaling van de voor de obelisken overeengekomen koopsom; de keizer beroept zich op overmacht, daar hij zijn risico contractueel heeft uitgesloten. B(lasius) vordert van A(ulus) de voor het transport van de obelisken overeengekomen vrachtprijs, alsmede een vergoeding voor het verlies van ‘De Zwaan’; A(ulus) weigert daaraan te voldoen.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

(a) De keizer is verplicht de koopprijs aan A(ulus) te betalen; A(ulus) is verplicht de vrachtprijs te betalen, alsmede het verlies van ‘De Zwaan’ aan B(lasius) te vergoeden.

(b) De keizer kan zich met vrucht op overmacht beroepen en ook A(ulus) kan daarop met vrucht een beroep doen.

(c) De keizer is verplicht de koopprijs aan A(ulus) te betalen; A(ulus) is verplicht de vrachtprijs te betalen, maar behoeft het verlies van ‘De Zwaan’ niet aan B(lasius) te vergoeden.

(d) De keizer kan zich met vrucht op overmacht beroepen; A(ulus) daarentegen is verplicht de vrachtprijs te betalen, alsmede het verlies van ‘De Zwaan’ aan B(lasius) te vergoeden.

 

Vraag 15. A(ulus) en B(lasius) hebben een maatschap (societas) die ten doel heeft gezamenlijk winst te maken uit de in- en verkoop van wijnen. A(ulus) brengt zijn wijngaarden in de maatschap in; B(lasius) zijn vrachtwagens (plaustra) en bijbehorende trekdieren, die daardoor gemeenschappelijk eigendom der maten worden. Op zekere dag sluit B(lasius) ten behoeve van de maatschap, maar zonder A(ulus) daarin te kennen, een geldlening af bij het bankiershuis C(rassus), tot zekerheid waarvan hij aan C(rassus) een hypotheek geeft op alle door hem in de maatschap ingebrachte vrachtwagens. Als B(lasius) in verzuim is met het aflossen van zijn schuld, besluit C(rassus) juridische stappen te ondernemen. Een rechtsgeleerde (iuris peritus) geeft hem te verstaan dat

(a) alléén B(lasius) aansprakelijk is voor de schuld en dat C(rassus) zich daartoe, bij voorrang voor diens concurrente schuldeisers, kan verhalen op de aan hem verhypothekeerde vrachtwagens.

(b) A(ulus) en B(lasius) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door B(lasius) aangegane verplichting en dat C(rassus) zich daartoe, bij voorrang voor hun concurrente schuldeisers, kan verhalen op de aan hem verhypothekeerde vrachtwagens..

(c) alléén B(lasius) aansprakelijk is voor de schuld; C(rassus) kan zich daartoe niet verhalen op de vrachtwagens, aangezien de daarop gevestigde hypotheek nietig is.

(d) A(ulus) en B(lasius) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door B(lasius) aangegane verplichting, maar dat C(rassus) zich daartoe niet kan verhalen op de vrachtwagens, aangezien de daarop gevestigde hypotheek nietig is.

Vraag 16. A(ulus) is eigenaar van een flatgebouw (insula) in de Romeinse binnenstad. De zich daarin bevindende appartementen worden per jaar verhuurd. Op zekere dag verkoopt hij het flatgebouw aan de projectontwikkelaar B(lasius), die op die plek een groot winkelcomplex wil bouwen; de eigendomsoverdracht van het gebouw geschiedt op de daarvoor voorgeschreven wijze (mancipatio). Bij de verkoop van het gebouw was door de verkoper een beding gemaakt ten gunste van de huurders, krachtens hetwelk de koper zich verplichtte om alle bestaande huurcontracten te eerbiedigen, zulks op straffe van een boetesom van maar liefst 10.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) voor ieder huurcontract. Omdat B(lasius) zo snel mogelijk wil overgaan tot sloop van het flatgebouw, doet hij de huurders een aanbod voor vervangende woonruimte in een niet ver daarvandaan liggend flatgebouw dat zijn eigendom is. Dat aanbod wordt door alle huurders, behalve één, C(rassus), geaccepteerd. B(lasius) vordert daarop ontruiming van C(rassus), die zich tegen deze eis verzet, tenzij B(lasius) bereid is om aan hem (C(rassus)) een bedrag van 5.000 HS uit te keren, zulks ter afkoop van zijn vordering uit wanprestatie tegen A(ulus), waardoor immers B(lasius) een (aanzienlijk hogere) boetesom verbeurd zou raken aan A(ulus).

Welke der onderstaande stellingen is juist?

(a) C(rassus) kan zich niet verzetten tegen de vordering tot ontruiming, maar kan met vrucht een vordering tot schadevergoeding tegen A(ulus) instellen omdat hij voortijdig uit het door hem gehuurde appartement is verwijderd. Dientengevolge raakt B(lasius) een boetesom van 10.000 HS verbeurd aan A(ulus).

(b) C(rassus) kan zich met vrucht verzetten tegen de vordering tot ontruiming, omdat een huurder ook in het Romeinse recht een recht heeft dat hij kan inroepen tegen de opvolger onder bijzondere titel van de verhuurder (‘koop breekt geen huur’).

(c) C(rassus) kan zich niet verzetten tegen de vordering tot ontruiming; bij zijn vordering tot schadevergoeding tegen A(ulus) kan evenwel de redelijkheid en billijkheid (bona fides) worden betrokken, hetgeen tot afwijzing daarvan kan leiden, zodat B(lasius) géén boetesom is verschuldigd aan A(ulus).

(d) C(rassus) kan zich met vrucht verzetten tegen de vordering tot ontruiming, omdat een door middel van een boetesom versterkt derdenbeding ook kan worden ingeroepen door de derde ten gunste van wie dat beding is gemaakt.

 

Vraag 17. A(ulus) en B(lasius) besluiten de politieke ambities van de jonge politicus C(aesar) te ondersteunen door zijn verkiezingscampagne voor het ambt van praetor te financieren. Daarvoor waren destijds enorme sommen geld nodig die slechts door een consortium van geldschieters konden worden opgebracht. A(ulus) en B(lasius) bedingen bij de geldlening aan C(aesar) dat ieder van hen gerechtigd zal zijn het gehele door hen voorgeschoten bedrag van 12.000.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) terug te eisen. Als de schuld na twee jaar opeisbaar is geworden, blijkt dat één der hoofdelijke schuldeisers (B(lasius)) inmiddels is overleden. Zijn zonen D(rusus) en E(gidius) zijn diens erfgenamen; zij hebben, voor zover nodig, de nalatenschap van hun vader vol en zuiver (voor gelijke delen) aanvaard. Eén van de beide erfgenamen, D(rusus), is een steenrijke grootgrondbezitter, van wie C(aesar) financiële steun verwacht voor de financiering van zijn verkiezingscampagne voor het ambt van consul in het aankomende jaar. Hij leent daarom 12.000.000 HS van een andere bankier, (F(elix)), met als onderpand zijn gehele familievermogen; C(aesar) gebruikt dit bedrag teneinde zijn schuld in te lossen. Het gehele bedrag wordt op aanwijzing van C(aesar) door F(elix) ter beschikking gesteld van D(rusus). Korte tijd nadien wordt C(aesar) failliet verklaard. De curator in het faillissement ziet zich geconfronteerd met een desolate boedel en is op zoek naar middelen teneinde de concurrente crediteuren van de failliet nog enig soelaas te bieden.

 

Hij richt zijn ogen op de betaling door C(aesar) aan D(rusus) en laat zich daartoe bijstaan door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem adviseert dat

(a) de curator beschikt over een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen D(rusus) voor een bedrag van 6.000.000 HS.

(b) de curator beschikt over een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen D(rusus) voor een bedrag van 8.000.000 HS.

(c) de curator beschikt over een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen D(rusus) voor een bedrag van 9.000.000 HS.

(d) de curator niet beschikt over een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen D(rusus), omdat die betaling niet onverschuldigd is.

 

Vraag 18. A(ulus) is eigenaar van een vrachtwagen (plaustrum), die hij voor de duur van vijf jaar heeft verhuurd aan B(uter). Een jaar nadat B(uter) de wagen heeft gehuurd, komt deze te overlijden. Zijn erfgenaam, C(assius), verkeert in de mening dat de wagen in eigendom toebehoorde aan B(uter) en besluit haar te verkopen aan D(rusus). De wagen (een res nec mancipi) wordt echter niet door middel van feitelijke overgifte, maar enige weken na de verkoop door middel van constitutum possessorium door C(assius) geleverd aan D(rusus), zulks omdat de verkoper (C(assius)) de wagen nog een drietal maanden van de koper wil huren. Na afloop van deze drie maanden geeft C(assius) de wagen af aan D(rusus).

Welke der navolgende stellingen omtrent dit geval is juist?

(a) A(ulus) heeft zijn bezit verloren op het tijdstip waarop hij de wagen ten titel van huur afstond aan B(uter).

(b) A(ulus) heeft zijn bezit verloren op het tijdstip waarop C(assius) de wagen verkocht aan D(rusus).

(c) A(ulus) heeft zijn bezit verloren op het tijdstip waarop C(assius) de wagen door middel van een constitutum possessorium leverde aan D(rusus).

(d) A(ulus) heeft zijn bezit verloren op het tijdstip waarop C(assius) de wagen na afloop van de huurtermijn heeft afgegeven aan D(rusus).

 

Vraag 19. A(ulus) is eigenaar van een huis te Rome (een res mancipi), dat hij in zijn testament door middel van een zogenaamd ‘damnatie-legaat’ (legatum per damnationem) heeft gelegateerd aan zijn nicht B(lasia). Enige jaren later komt A(ulus), die inmiddels naar Carthago in Noord Afrika is verhuisd, ter ore dat zijn nicht in het huwelijk is getreden met de enige zoon van A(ulus)’s gezworen vijand D(rusus). Hij wijzigt daarom zijn testament in die zin dat hij het huis niet meer aan zijn nicht B(lasia) legateert, maar door middel van een zogenaamd ‘vindicatie-legaat’ (legatum per vindicationem) legateert aan zijn neef E(gidius). Tot enige erfgenaam benoemt hij daarin, evenals in het voorafgaande testament, zijn enige zoon G(aius). Korte tijd nadien kom A(ulus) te overlijden.Zijn te Rome woonachtige zoon G(aius) aanvaardt de nalatenschap van zijn vader vol en zuiver, maar doet dit op grond van het oudere testament van zijn vader, het enige dat hem bekend is. Hij draagt daarom ook, zij het met enige tegenzin, het huis in Rome door middel van mancipatio over aan B(lasia). Enige maanden nadien komt G(aius) erachter dat zijn vader een jonger testament heeft gemaakt, waarin het huis niet per damnationem aan B(lasia), maar per vindicationem aan E(gidius) is gelegateerd.

Welke der onderstaande stellingen omtrent dit geval is juist?

(a) G(aius) beschikt over de revindicatie tegen B(lasia) en E(gidius) over een (persoonlijke) vordering op grond van het testament (actio testamenti) tegen G(aius).

(b) E(gidius) beschikt over de revindicatie tegen B(lasia).

(c) G(aius) beschikt over de vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen B(lasia) en E(gidius) over een (persoonlijke) vordering op grond van het testament (actio testamenti) tegen G(aius).

(d) E(gidius) beschikt over de ‘condictie zonder oorzaak’ (condictio sine causa) tegen B(lasia).

Vraag 20. In welke der onderstaande gevallen wordt de vraag naar de geldigheid van de overdracht niet geabstraheerd van die naar de geldigheid van de onderliggende obligatoire rechtsbetrekking?

(a) Overdracht van een res mancipi door middel van mancipatio.

(b) Overdracht van een res mancipi door middel van in iure cessio.

(c) Overdracht van een res nec mancipi door middel van traditio ter uitvoering van een daartoe strekkende stipulatio.

(d) Overdracht van een res nec mancipi door middel van traditio ter uitvoering van een verkoop.

 

Vraag 21. D. 12,6,10

(Paulus, libro septimo ad Sabinum)

Julianus heeft een vordering op Pomponius die op één januari van het jaar 135 AD, dat wil zeggen pas twee jaren na het ontstaan van de schuld, opeisbaar is. In de loop van het jaar 134 komt Julianus ter ore dat zijn debiteur in financiële moeilijkheden verkeert en vraagt hem daarom of hij de schuld niet onmiddellijk wil voldoen. Pomponius voldoet zijn schuld inderdaad op 1 juli 134. Een half jaar nadien wordt Pomponius failliet verklaard en stelt de curator in diens faillissement een vordering uit onverschuldigde betaling in tegen Julianus.

Heeft de vordering van de curator kans van slagen?

 

Vraag 22. D. 6,1,9

(Ulpianus, libro decimo sexto ad edictum)

Aulus is (zonder dat hij dat overigens zelf weet) bezig om door middel van verkrijgende verjaring (usucapio) eigenaar te worden van een stuk grond dat hij te goeder trouw heeft gekocht van Quintus, maar dat eigendom is van Blasius. Het stuk grond is door Aulus verhuurd aan Claudius. Nog voordat Aulus door middel van verjaring de eigendom van de grond heeft verworven, komt Blasius er achter dat zijn grond door een beschikkingsonbevoegde (Quintus) aan Aulus is vervreemd en door deze aan Claudius is verhuurd.

Tegen wie dient B(lasius) de revindicatie in te stellen?

 

Vraag 23. D. 18,6,13 &14

(Paulus, libro tertio epitomarum Alfeni digestorum en Iulianus, libro tertio ad Urseium Ferocem)

Arrius heeft enige meubelen (res nec mancipi) gekocht van de antiquair Blossius. De koopprijs wordt terstond betaald en de meubels zullen door de verkoper (Blossius) ter beschikking van de koper worden gehouden totdat deze in staat is om de meubels te komen afhalen. Op de daarvoor afgesproken dag zet Blossius, die met ruimtegebrek in zijn winkelpand worstelt, de meubels alvast voor de deur. Een passerende veiligheidsfunctionaris (een zogenoemde ‘aediel’) is, overigens geheel ten onrechte, van mening dat de meubelen de vrije doorgang van het verkeer kunnen belemmeren en laat ze door zijn personeel in kleine stukjes zagen die netjes voor de winkel van Blossius worden opgestapeld. Blossius heeft zich fel tegen het een en ander verzet, maar heeft uiteindelijk moeten wijken voor het overheidsgezag. Nadien verschijnt Arrius die, zodra hij van het gebeurde op de hoogte is gesteld, schadevergoeding eist van Blossius omdat deze de verkochte en reeds door Arrius betaalde meubels niet kan afleveren.

Door wie kan de ‘aediel’ op grond van onrechtmatige overheidsdaad met vrucht worden aangesproken met de actie wegens zaaksbeschadiging (actio ex lege Aquilia)?

 

Vraag 24. D. 6,1,59

(Iulianus, libro sexto ex Minicio)

Arrius heeft een vrijstaande villa gehuurd van Blasius. Omdat in één van de kamers geen enkel raam is dat uitzicht biedt op de daarachter gelegen fraaie tuin, laat Arrius daarin een tweetal grote ramen aanbrengen, met fraai (en kostbaar) in marmer uitgevoerd kozijnwerk. Na beëindiging van de huur vraagt Arrius om een vergoeding voor de door hem aangebrachte verfraaiingen. Blasius wil daarvan echter niets weten. Hij laat de ramen verwijderen en de daardoor ontstane gaten in de muur dichtmetselen. Het kostbare kozijnwerk slaat hij in een schuur op en biedt dat in de krant (diurna) te koop aan. Arrius, al geïrriteerd door de weigering van Blasius om zijn onkosten te vergoeden, vordert nu met de revindicatie afgifte van de kozijnen van Blasius. Blasius verweert zich tegen die eis, stellende dat hij door natrekking eigenaar van die kozijnen is geworden.

Heeft de revindicatie van Arrius kans van slagen?

 

Antwoorden oefentoets 5

1. c (Zie 18, 20 Beknopte geschiedenis) 11. d (Zie V37, V46 (Prota))

2. b (Zie 13, 15, 21, 28 BG) 12. a (Zie V28, V30 (Prota))

3. d (Zie 14, 19, 25, 64 BG) 13. a (Zie V62 (Prota))

4. c (Zie 14, 19, 25, 64 BG) 14. c (Zie V5, V10, V14-15 (Prota))

5. b (Zie 26, 27 BG) 15. c (Zie Exempla I, V7, V55 (Prota))

6. b (Zie 28, 29 BG) 16. a+c (Zie V37, V46 (Prota))

7. d (Zie 56 BG en verder) 17. a (Zie V4, V18 (Prota))

8. d (Zie 59 ev. BG) 18. d (Zie Exempla II, G31-32 (Prota))

9. a (Zie V7, V55 (Prota)) 19. b (Zie G45-46, G21, G50 (Prota))

10. b (Zie G1-4, V1, G34 (Prota)) 20. d (Zie Exempla III)

21. G62

22. G47-55, Exempla IV

23. V68

24. G18, G20

Oefentoets 6

Vraag 1. Gedurende de periode in de Romeinse geschiedenis die bekend staat als de ‘koningstijd’ werd, naar het eenstemmige oordeel van de Romeinse kroniekschrijvers, de koning opgevolgd door

a. degene die door de volksvergadering was gekozen.

b. zijn oudste zoon.

c. degene die door de senaat was aangewezen.

d. zijn testamentaire erfgenaam.

 

Vraag 2. Ten tijde van de Romeinse ‘Republiek’ kon de rechtskracht van een ‘wet in formele zin’ (lex of plebiscitum) worden beperkt door

a. een ‘edict’ (edictum) van een ‘volkstribuun’ (tribunus plebis).

b. een contrair besluit van het college van staatspriesters (pontifices).

c. een contrair senaatsbesluit (senatus consultum).

d. een ‘edict’ (edictum) van een magistraat ‘met souverein gezag’ (cum imperio).

 

Vraag 3. De vertaling ‘volkstribuun’ voor een Romeinse tribunus plebis is misleidend, omdat hij

a. slechts met toestemming van de senaat wetten kon uitvaardigen die bindend waren voor het gehele volk.

b. niet het gehele Romeinse volk vertegenwoordigde.

c. slechts met toestemming van een consul wetten kon uitvaardigen die bindend waren voor het gehele volk.

d. niet de senaat vertegenwoordigde.

 

Vraag 4. Op welke der onderstaande ‘Republikeinse’ bevoegdheden berustte in het staatsrecht van de Romeinse keizertijd het gezag van de keizer binnen de stad Rome?

a. De souvereiniteit (imperium) die aan het consulaat was verbonden.

b. Het gezag (auctoritas) dat aan het opperpriesterschap was verbonden.

c. Het gezag (auctoritas) dat aan het voorzitterschap van de senaat was verbonden.

d. De macht (potestas) die aan het volkstribunaat was verbonden.

 

Vraag 5. Het ambt van ‘vreemdelingen-praetor’ (praetor peregrinus) was in Rome goeddeels overbodig geworden nadat

a. Julianus in opdracht van keizer Hadrianus het ‘eeuwige edict’ (edictum perpetuum) had gecodificeerd.

b. het ius gentium door keizer Justinianus als rechtsbron was vervangen door de wet.

c. keizer Caracalla in 212 n. Chr. de zogeheten ‘Antonijnse wet’ (constitutio Antoniniana) had uitgevaardigd.

d. Gnaeus Flavius de uitleg van de ‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (Lex XII Tabularum) bekend had gemaakt.

 

Vraag 6. Welke der onderstaande rechtsboeken maakt in formele zin géén onderdeel uit van Justinianus’ codificatie?

a. De Codex.

b. De Digesten.

c. De Instituten.

d. De Novellen.

 

Vraag 7. Onder een zogeheten ‘interpolatie’ verstaat men

a. de uitleg van een bepaling uit het Corpus Iuris door een middeleeuwse hoogleraar.

b. de aanpassing van een tekst uit het klassieke Romeinse recht door Justinianus’ codificatiecommissie.

c. de uitleg van een bepaling uit het Corpus Iuris door een keizerlijke rechter.

d. de aanpassing van een tekst uit het Corpus Iuris door een middeleeuwse keizer van het Heilige Romeinse Rijk.

 

Vraag 8. Het in de Middeleeuwen gerecipieerde Romeinse recht staat ook wel bekend als het ‘geleerde’ recht, omdat

a. in de Italiaanse steden slechts hoogleraren als rechter konden worden aangesteld.

b. in de Middeleeuwen vonnissen als regel niet werden gemotiveerd, zodat men de uitleg van het Corpus Iuris slechts kon kennen uit de commentaren van hoogleraren.

c. de middeleeuwse keizers van het Heilige Romeinse Rijk slechts hoogleraren tot rechters benoemden.

d. het belangrijkste onderdeel van het Corpus Iuris, de Digesten, bestaat uit een bloemlezing uit de geschriften van Romeinse rechtsgeleerden.

 

Vraag 9. A(ulus) heeft een vordering van 10.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) op B(lasius) en dagvaardt hem voor de praetor. B(lasius) laat verstek gaan. Dit heeft tot gevolg dat

a. de praetor de vordering van A(ulus) toewijst, omdat verstek van de gedaagde geldt als bekentenis (confessio).

b. de gedaagde indefensus werd verklaard, waarop beslag op zijn gehele vermogen (missio in bona) volgt.

c. de praetor A(ulus) doorverwijst naar een iudex die de vordering van A(ulus) toewijst.

d. de praetor de vordering van A(ulus) afwijst (denegatio actionis).

 

Vraag 10. A(ppius) heeft een paard verkocht aan B(avius) voor de prijs van 10.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Enkele maanden nadat hij dat paard op de daarvoor voorgeschreven wijze aan B(avius) heeft overgedragen en afgeleverd, is de koopprijs nog steeds niet betaald. Nadat B(avius) enkele malen zonder succes door A(ppius) in gebreke is gesteld, komt het tot een procedure, waarbij A(ppius) van B(avius) de koopprijs, vermeerderd met de over dat bedrag verschuldigde rente, vordert. B(avius) verweert zich tegen deze eis door te stellen (en te bewijzen) dat er geen rentebeding is gemaakt, zodat hij niet kan worden veroordeeld tot het betalen van rente.

De rechter die over de zaak moet oordelen legt de zaak voor aan een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

a. B(avius) slechts tot betaling van de koopsom moet worden veroordeeld, omdat er geen rente is bedongen en het een overeenkomst ‘naar streng recht’ (stricti iuris) betreft.

b. A(ppius) met de door hem ingestelde ‘actie uit verkoop’ (actio venditi) slechts betaling van de koopprijs kan vorderen; voor de betaling van de rente dient hij een afzonderlijke rechtsvordering op grond van ongegronde verrijking (condictio) in te stellen.

c. B(avius) tot betaling van de koopsom, vermeerderd met de rente, moet worden veroordeeld, omdat het een overeenkomst betreft die in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid (bona fides) ten uitvoer moet worden gelegd.

d. A(ppius) met de door hem ingestelde ‘actie uit verkoop’ (actio venditi) slechts betaling van de koopprijs kan vorderen; voor de betaling van de rente dient hij een afzonderlijke rechtsvordering op grond van onrechtmatige daad (delictum) in te stellen.

 

Vraag 11. A(elius) heeft een stuk grond in Italië voor de duur van vijftig jaren in erfpacht (emphyteusis) gegeven aan B(rutus). Als A(elius) drie jaren nadien besluit naar de bloeiende Romeinse provincie Mauretania (Marokko) te verhuizen, draagt hij al zijn Italiaanse bezittingen (waaronder ook de grond die aan B(rutus) in erfpacht is gegeven) over aan C(assius). C(assius) wil de grond die in gebruik is bij B(rutus) onmiddellijk in exploitatie nemen en vordert met de rei vindicatio ontruiming.

C(assius) laat zich over zijn rechtspositie voorlichten door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

a. de overdracht aan C(assius) nietig is ten aanzien van de in erfpacht gegeven grond, omdat een eigenaar niet meer bevoegd is om te beschikken over een zaak waarop een (beperkt) zakelijk recht is gevestigd.

b. de overdracht van de in erfpacht gegeven grond geldig is, zodat B(rutus) slechts beschikt over een vordering uit wanprestatie tegen A(elius).

c. de overdracht aan C(assius) nietig is ten aanzien van de in erfpacht gegeven grond, omdat de daaraan ten grondslag liggende titel nietig is.

d. de overdracht van de in erfpacht gegeven grond geldig is, maar geen nadelig effect heeft op het gebruiksrecht van B(rutus), omdat het een zakelijk recht betreft.

 

Vraag 12. A(rrius) heeft op 1 januari van het jaar 755 ná de stichting van de stad (1 n. Chr) 10.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) geleend van B(aldus); voor die schuld heeft C(rassus) zich hoofdelijk borg gesteld. Op 2 februari van het jaar 756 ( 2 n. Chr.) leent A(rrius) 20.000 HS van D(ecius), voor welke schuld hij ten gunste van D(ecius) een hypotheek vestigt op zijn huis. Weer een jaar later leent A(rrius) een bedrag van 30.000 HS van E(nnius); de lening is na drie maanden opeisbaar. Een half jaar later wordt A(rrius) failliet verklaard. Het blijkt dan dat hij één maand voordien de helft van zijn lening van E(nnius) heeft afgelost.

Welke van de navolgende stellingen over deze feiten is juist?

a. De betaling aan E(nnius) is nietig, omdat een debiteur allereerst dient te betalen aan een crediteur met een zakelijk zekerheidsrecht (D(ecius)).

b. De betaling aan E(nnius) is geldig, maar B(aldus) kan haar op grond van schuldeisersbenadeling met de actio Pauliana aantasten.

c. De betaling aan E(nnius) is nietig, omdat een debiteur zijn crediteuren in rangorde van de ouderdom van hun vorderingsrecht dient te voldoen.

d. De betaling aan E(nnius) is geldig en is ook niet ‘Paulianeus’, omdat het niet om een onverplichte rechtshandeling gaat.

 

Vraag 13. A(rruns) is eigenaar van een bijzondere pottenbakkersschijf (een res nec mancipi) die hij voor de duur van drie jaren heeft verhuurd aan de pottenbakker B(abrius). B(abrius) heeft de schijf, zonder toestemming van A(rruns), verhuurd aan C(laudius), die denkt dat de schijf eigendom van B(abrius) is. Enige tijd nadien koopt C(laudius) de door hem van B(abrius) gehuurde schijf van B(abrius), die de schijf brevi manu aan hem levert. Drie jaren later wil A(rruns) zijn schijf terug. B(abrius) blijkt met de noorderzon te zijn vertrokken en A(rruns) vordert daarom met de rei vindicatio van C(laudius) afgifte van de schijf. A(rruns) laat zich over zijn rechtspositie voorlichten door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

a. C(laudius) eigenaar is geworden, omdat hij gedurende drie jaar te goeder trouw en krachtens een geldige titel in het bezit van de schijf is geweest.

b. C(laudius) geen eigenaar is geworden, omdat B(abrius), als houder voor A(rruns), niet in staat was om hem het bezit te verschaffen.

c. C(laudius) eigenaar is geworden op het tijdstip waarop B(abrius) de schijf aan C heeft geleverd.

d. C(laudius) geen eigenaar is geworden, omdat het om een zaak gaat die niet vatbaar is voor verjaring.

Vraag 14. A(canthus) en B(ibaculus) zijn mede-eigenaren van het renpaard Bucephalus (een res mancipi). Het paard doet het erg goed in de races en op zekere dag doet daarom de steenrijke ondernemer C(roesus) een bod op het paard. Het wordt door A(canthus) geaccepteerd, maar door B(ibaculus) verworpen. C(roesus) weet daarop A(canthus) te bewegen zijn aandeel in het paard te verkopen en op de voorgeschreven wijze aan hem over te dragen. B(ibaculus) wil onder geen beding afstand doen van zijn aandeel.

C(roesus) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

a. hij nimmer tegen de wil van B(ibaculus) de exclusieve eigendom van het paard kan verwerven, omdat die niet kan worden gedwongen om zijn aandeel aan hem te verkopen.

b. de overdracht door A(canthus) nietig is, omdat deze slechts met toestemming van de andere eigenaar (B(ibaculus)) over zijn aandeel kan beschikken.

c. hij met vrucht een scheiding- en delingsprocedure (actio communi dividundo) kan instellen tegen B(ibaculus), omdat niemand kan worden gedwongen om tegen zijn zin in een gemeenschap te blijven.

d. de overdracht door A(canthus) nietig is, omdat men van een onlichamelijke zaak, zoals een onverdeeld aandeel in een gemeenschappelijke zaak, geen bezit kan verschaffen.

 

Vraag 15. De Alexandrijnse graanhandelaar A(lexander) heeft een lading graan verkocht aan de Romeinse graanimporteur B(oethius) voor de prijs van 35.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Er is afgesproken dat het graan te Ostia (de haven van Rome) zal worden afgeleverd en betaald aan de kapitein van het schip ‘De Zwaan’ (Cygnus), dat eigendom is van A(lexander). Als het schip zijn graan in Ostia heeft afgeleverd, meldt zich ten kantore van B(oethius) een zeeman die zich afficheert als de kapitein van het schip en die zelfs een (vervalste) volmacht van A(lexander) weet te produceren die hem machtigt betaling namens A(lexander) in ontvangst te nemen. B(oethius) betaalt daarop het overeengekomen bedrag aan de zeeman. Enige uren nadien meldt zich ten kantore van B(oethius) een andere zeeman die zich óók afficheert als de kapitein van het schip en die zelfs een (echte) volmacht van A(lexander) weet te produceren die hem machtigt betaling namens A(lexander) in ontvangst te nemen. B(oethius) weigert aan hem te betalen, waarop hij namens A(lexander) in rechte wordt gedagvaard door één van diens vertegenwoordigers in Rome.

B(oetius) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

a. hij nog een keer moet betalen, omdat men slechts bevrijdend kan betalen aan zijn schuldeiser of iemand die namens deze bevoegd is om betaling in ontvangst te nemen.

b. bevrijdend heeft betaald, omdat hij niet wist of kon weten dat degene aan wie hij had betaald niet bevoegd was om namens zijn contractspartij betaling in ontvangst te nemen.

c. hij nog een keer moet betalen, maar zich van die verplichting kan ontslaan door zijn vordering uit onverschuldigde betaling tegen de oplichter aan zijn schuldeiser te cederen.

d. bevrijdend heeft betaald, omdat in gevallen zoals dit de schuldeiser het risico dient te aanvaarden dat aan de verkeerde persoon wordt betaald.

 

Vraag 16.

I. Alle verbintenisscheppende overeenkomsten van het Romeinse recht dienden, op straffe van nietigheid, te berusten op wilsovereenstemming (consensus).

II. Niet elke wilsovereenstemming schiep in het Romeinse recht een in rechte afdwingbare overeenkomst.

a. Stelling I is juist, stelling II is juist.

b. Stelling I is juist, stelling II is onjuist,

c. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist.

d. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

 

Vraag 17. A(ncus) heeft een vordering uit geldlening tegen B(rancus) tot betaling van 100.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Hij heeft, enige tijd vóórdat hij een geldlening verstrekte aan B(rancus), een paard gekocht van diens zoon C(rassus) voor de prijs van 80.000 HS. Deze koopprijs is nog steeds niet betaald als B(rancus) komt te overlijden zonder een testament na te laten. Hij heeft twee zoons, C(rassus) en D(rusus), die – voorzover nodig – de nalatenschap vol en zuiver hebben aanvaard. D(rusus) betaalt, daartoe aangesproken door A(ncus), 100.000 HS aan A(ncus). Over welke rechtsmiddelen beschikt D(rusus) tegen A(ncus)?

a. Omdat de broers hoofdelijk jegens A(ncus) aansprakelijk zijn, beschikt D(rusus) over geen enkel rechtsmiddel jegens A(ncus).

b. Omdat vorderingen en schulden van rechtswege worden verdeeld over de erfgenamen, kan D(rusus) met vrucht 50.000 HS van A(ncus) terugvorderen op grond van onverschuldigde betaling.

c. Omdat de broers hoofdelijk jegens A(ncus) aansprakelijk zijn, kan D(rusus) met vrucht 20.000 HS van A(ncus) terugvorderen op grond van onverschuldigde betaling.

d. Omdat vorderingen en schulden van rechtswege worden verdeeld over de erfgenamen, kan D(rusus) met vrucht 10.000 HS van A(ncus) terugvorderen op grond van onverschuldigde betaling.

 

Vraag 18. A(vitus) heeft een tweetal trekpaarden verhuurd aan B(aldus) voor de duur van een jaar. Een maand nadien, komt B(aldus) te overlijden. Hij heeft één zoon, zijn erfgenaam D(idius). Deze denkt dat de trekpaarden eigendom zijn van zijn vader en verkoopt en levert de dieren op de voorgeschreven wijze onmiddellijk na de dood van zijn vader aan E(nnius), die meent dat de verkoper eigenaar is van de paarden.

Welke van de onderstaande uitlatingen over de rechtspositie van E(nnius) is juist?

a. E(nnius) is bezitter van de paarden, maar kan niet door middel van verkrijgende verjaring eigenaar worden.

b. E(nnius) is eigenaar van de paarden, omdat hij te goeder trouw, op grond van een geldige titel en op de voorgeschreven wijze geleverd heeft gekregen.

c. E(nnius) is Publiciaans bezitter van de paarden.

d. E(nnius) is geen bezitter van de paarden, omdat het bezit hem niet kan worden verschaft door iemand die zelf geen bezitter is.

 

Vraag 19.

I. Iedere verjaringsbezitter is ‘Publiciaans’ bezitter.

II. Iedere ‘praetorische’ eigenaar is verjaringsbezitter.

a. Stelling I is juist, stelling II is juist.

b. Stelling I is juist, stelling II is onjuist,

c. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist.

d. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

 

Vraag 20. A(rmando) is eigenaar van een kostbaar schilderij, dat hij in bruikleen heeft gegeven aan de galeriehouder B(avius) op voorwaarde dat deze hem voor het verlies van het schilderij schadeloos zal stellen, zelfs indien dat teniet mocht gaan door omstandigheden die niet aan B(avius) zijn toe te rekenen. B(avius) heeft daarom een overeenkomst (stipulatie) gesloten met C(anisius) dat deze de waarde van het schilderij zal uitkeren aan A(rmando), als dat door omstandigheden die niet aan B(avius) zijn toe te rekenen teniet mocht gaan. Korte tijd nadien breekt er brand uit in de straat waar zich de galerie van B(avius) bevindt; de brand slaat over naar de galerie van B(avius) en het schilderij van A(rmando) gaat dientengevolge verloren.

 

Welke van de onderstaande uitlatingen over de rechtspositie van A(rmando) is juist?

a. A(rmando) heeft een vordering tegen C(anisius) tot uitkering van de waarde van het schilderij.

b. A(rmando) heeft geen vordering tegen B(avius), omdat men niet bij overeenkomst kan afwijken van de risicoregels.

c. A(rmando) heeft een vordering tegen B(avius) tot uitkering van de waarde van het schilderij.

d. A(rmando) heeft geen vordering tegen B(avius), omdat deze hem met vrucht kan verwijzen naar C(anisius).

 

Casus 1

naar D. 18.1.16

(Pomponius, libro nono ad Sabinum)

A(rruns) is eigenaar van een kostbare ring die hij in het badhuis heeft verloren. Enige tijd nadien ziet hij bij een handelaar in tweedehands juwelen een ring die als twee druppels water lijkt op de ring die hij heeft verloren. Hij koopt de ring voor het aanzienlijke bedrag van 25.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Thuis aangekomen, bestudeert hij de ring nauwkeuriger en komt tot de conclusie dat hij zijn eigen ring heeft gekocht. Hij vordert nu van de handelaar de door hem betaalde koopsom terug met een vordering uit onverschuldigde betaling omdat hij al eigenaar was van de zaak die hij had gekocht. U bent de rechtsgeleerde bijstand van de handelaar en verzint een argument op basis waarvan de betaling van de koopprijs in dit geval niet als onverschuldigd kan worden aangemerkt.

 

Casus 2

naar D. 20.4.9 pr.

(Africanus, libro octavo quaestionum)

A(urelianus) heeft per 1 juli een badhuis gehuurd van B(arbarus) en tot zekerheid voor de betaling van de huurpenningen aan B(arbarus) een recht van vuistpand verleend op de slaaf Eros, die in het badhuis zal worden tewerkgesteld. Nadien, maar vóór 1 juli, verleent A(urelianus) een hypotheek op Eros aan C(allista) tot zekerheid van een geldlening die A(urelianus) bij haar heeft afgesloten. Op 1 augustus raakt A(urelianus) in verzuim met de aflossing van zijn geldlening bij C(allista), die vervolgens een procedure begint tegen B(arbarus) tot afgifte van de slaaf. Wie van beide crediteuren, B(arbarus) of C(allista), heeft het sterkste recht op de slaaf?

 

Casus 3

naar C. 8.54(55).3

(de keizers Diocletianus en Maximianus aan Julia Marcella, 290 a.D.)

Een familielid van Julia Marcella had een schenking verricht aan haar neef, onder het beding dat, als deze neef de leeftijd van 25 jaar had bereikt, de geschonken zaak (een landgoed) moest worden afgestaan aan Julia Marcella. De neef accepteerde de schenking onder dit beding. Na het bereiken van het vijfentwintigste levensjaar weigert hij evenwel uitvoering te geven aan zijn belofte. De nabestaanden van de inmiddels overleden schenker zijn daarin niet meer geïnteresseerd en willen Julia Marcella niet bijstaan.

Zij vraagt nu aan de keizer of zij zelf met vrucht in rechte de nakoming kan afdwingen van het ten behoeve van haar gemaakte beding.Wat zullen de keizers haar te verstaan hebben gegeven?

 

Casus 4

naar D. 17.1.16

(Ulpianus, libro trigensimo primo ad edictum)

De gefortuneerde Aurelius Quietus is goed bevriend met zijn lijfarts, Theophrastus. Ieder jaar volgt hij een kuur op het landgoed van de arts nabij Ravenna. Om zijn verblijf te veraangenamen, geeft hij aan Theophrastus opdracht om in alle gebouwen vloerverwarmingen (hypocausta) aan te leggen. Nadat het werk is voltooid, komt Aurelius te overlijden. Zijn erfgenaam Marius heeft geen belang bij een verwarmd kuuroord en weigert alle kosten van de verbouwing aan Theophrastus te vergoeden. Hij voert daartoe aan dat de opdracht met de dood van Aurelius is vervallen; en dat het landgoed van Theophrastus bovendien in waarde is gestegen door de verbouwing, zodat de arts niets te vorderen heeft. Het geval werd voorgelegd aan de jurist Celsus. Hoe zal deze jurist hebben geoordeeld over de twee verweren van de erfgenaam Marius?

 

Antwoorden oefentoets 6

MC vragen

1. a (Zie 13-17 Beknopte Geschiedenis) 11. d (Zie G66 (Prota))

2. d (Zie 18-29 BG) 12. d (Zie G23, G68, V47, V57, P20, V30, Exempla V)

3. b ( Zie 18 BG) 13. d (Zie G26-36 (Prota), Exempla I & III)

4. d (Zie 46-47, BG) 14. c (Zie G14, G20 (Prota))

5. c (Zie 21, 25, 26, 27, 31 BG) 15. a (Zie V9 (Prota))

6. d (Zie 59 ev. BG) 16. a (Zie V22, V36 (Prota))

7. b (Zie 69, 72 BG) 17. b (Zie E1, E3 (Prota))

8. b (Zie 3, 9 BG) 18. c (Zie G27, G31-32 & G52 (Prota), Exempla II)

9. b (Zie P7, P8 (Prota)) 19. a (Zie G28 ev. (Prota))

10. c (Zie G11, V41, V43 (Prota)) 20. c (Zie V42 (Prota))

 

Casusvragen

1. De betaling is verschuldigd omdat de koopovereenkomst tussen Arruns en de handelaar volstrekt geldig is. Er is in dit geval géén sprake van een condictio causa data causa non secuta omdat Arruns precies datgene heeft verkregen waarvoor hij heeft gecontracteerd: het bezit van de ring. De overeenkomst van koop verplicht naar Romeins recht immers niet tot eigendomsoverdracht, maar tot verschaffing van het (ongestoorde) bezit van de zaak. (Zie V4, V18, V62 (Prota))

2. B(arbarus) heeft het sterkste recht op de slaaf zodat hij afgifte aan C(allista) kan weigeren. Naar Romeins recht kan een zekerheidsrecht óók geldig worden gevestigd voor een toekomstige vordering (vgl. art. 3:231 BW). Het zekerheidsrecht van B(arbarus) is derhalve eerder gevestigd en daarom sterker. (Zie G69, G3, G68, G70 (Prota))

3. Een beding ten behoeve van een derde-begunstigde is naar Romeins recht niet afdwingbaar door de begunstigde. Overeenkomsten werken immers slechts tussen partijen. Julia Marcella is bij de overeenkomst in kwestie géén partij en kan daarom de naleving ervan niet in rechte afdwingen. (Zie V59 (Prota))

4. De opdracht (mandatum) tot verbouwing is weliswaar vervallen door de dood van de opdrachtgever, maar aangezien er voordien reeds begonnen was met de uitvoering van de opdracht, kan de arts procederen tegen de erfgenaam voor de kosten die zijn gerezen bij de uitvoering. Bij de berekening daarvan moet echter rekening worden gehouden met de waardestijging van het landgoed. Alleen de meerkosten kunnen dus worden gevorderd met de actio mandati (contraria). (Zie E1, E3 (Prota)

Tentamen maart 2009

Uitwendig deel

1 Het staatsrecht van de Romeinse ‘republiek’ was niet gebaseerd op de leer van de machtenscheiding. Integendeel: de soevereiniteit berustte bij één staatsrechtelijk orgaan, te weten

a. de consuls.

b. de praetoren.

c. de volksvergadering (comitia).

d. de senaat.

 

2 De zogeheten Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’) behelst de oudste codificatie van het Romeinse recht. De uitleg (en zelfs de toepassing ervan) is aanvankelijk toevertrouwd geweest aan

a. de consuls.

b. de praetor.

c. de voorzitter van de senaat (princeps senatus).

d. het priestercollege (collegium pontificum).

 

3 De belangrijkste bron van het Romeinse recht, naast wetten in formele zin (zoals leges en plebiscita), was ten tijde van de Romeinse ‘republiek’

a. de gewoonte (consuetudo).

b. de rechtspraak.

c. het senaatsbesluit (senatus consultum).

d. het praetorische recht (ius praetorium).

 

4 Het Romeinse recht bestaat, zo leert ons Gaius, deels uit ius civile, deels uit ius gentium. Onder het laatste begreep hij in deze tegenstelling

a. wetten in formele zin.

b. alle geschreven recht.

c. het ongeschreven recht dat de rede voorschrijft.

d. het internationaal publiek recht.

 

5 Onder een zogeheten ‘rescript’ (rescriptum) van de Romeinse keizer verstaat men

a. een algemeen verbindende verordening.

b. een uitspraak in hoger beroep.

c. een rechtsgeleerd advies.

d. een ambtelijke richtlijn.

 

6 Welke der onderstaande beroemde Romeinse juristen behoorde NIET tot de groep geleerden uit wier werken door de codificatiecommissie van Justinianus werd geput bij de vervaardiging van de Digesten?

a. Gaius.

b. Ulpianus.

c. Paulus.

d. Tribonianus.

 

De zogeheten ‘Citeerwet’ (lex citandi) verloor haar betekenis na de uitvaardiging van

a. de Instituten van Justinianus in 533.

b. de eerste Codex Justinianus in 529.

c. de tweede Codex Justinianus in 534.

d. de Digesten in 533.

 

8 De door Justinianus ná 534 uitgevaardigde wetgeving onderscheidt zich van de daaraan voorafgaande omdat zij

a. overwegend in de Latijnse taal was vervat.

b. als supplement werd toegevoegd aan de Digesten.

c. als supplement werd toegevoegd aan de Codex.

d. overwegend in de Griekse taal was vervat.

 

9 De continentaal-Westeuropese juridische traditie is bovenal gegrondvest op

a. de Instituten.

b. de Codex van 534.

c. de Digesten.

d. de Novellen.

 

10 Zolang het Romeinse recht, na de receptie ervan in de Middeleeuwen, op het West-Europese continent rechtskracht heeft gehad (ten onzent tot 1 mei 1809), nam het in de toenmalige hiërarchie van rechtsbronnen

a. de eerste plaats in.

b. een plaats in die ondergeschikt was aan wetgeving in formele zin, maar prioriteit had vóór het gewoonterecht.

c. een plaats in die ondergeschikt was aan het gewoonterecht, maar prioriteit had vóór wetgeving in formele zin.

d. een subsidiaire plaats in.

 

Inwendig deel

 

11 In het klassieke Romeinse recht was in procedures tussen Romeinse burgers die in de stad Rome voor een alleensprekende rechter (unus iudex) werden gevoerd op basis van een ten overstaan van de praetor opgesteld procesformulier (formula) een tweede procedure over dezelfde zaak tussen dezelfde partijen uitgesloten nadat

a. een dagvaarding (in ius vocatio) was uitgebracht.

b. in de procedure het tijdstip der zogeheten litis contestatio was bereikt.

c. door de rechter een vonnis (iudicatum) was gewezen.

d. de termijn was verstreken waarbinnen hoger beroep (appellatio) tegen het vonnis van de rechter kon worden aangetekend.

 

12 Keizer Theodosius II voerde in 424 AD de rechtsfiguur der zogeheten ‘bevrijdende’ verjaring in. Dit betekende dat nadien het vorderingsrecht waarop een (persoonlijke) rechtsvordering was gebaseerd na dertig jaar

a. verviel.

b. slechts verviel indien bij wege van exceptie door de gedaagde een beroep op bevrijdende verjaring werd gedaan.

c. bleef bestaan, maar niet meer in rechte kon worden afgedwongen.

d. slechts bleef bestaan indien bij wege van replicatie door de eiser feiten werden aangevoerd die het uitstel van de actie verschoonbaar maakten.

 

13 A(ulus) heeft op 23 december van het jaar 15 AD een huurovereenkomst gesloten met B(lasius), krachtens dewelke hij zich heeft verplicht om op 1 januari van het volgende jaar het schip ‘Neptunus’ ter beschikking van B(lasius) te stellen. Op 28 december van het jaar 15 AD verhuurt A(ulus) dat schip nogmaals, dit keer aan C(laudius), die het schip op de daaropvolgende dag reeds in gebruik neemt. Wanneer B(lasius) op 1 januari van het jaar 16 AD verzoekt om nakoming van de huurovereenkomst, deelt A(ulus) hem mede dat hij daaraan niet meer kan voldoen, omdat hij de ‘Neptunus’ aan C(laudius) heeft verhuurd. B(lasius) informeert bij een rechtsgeleerde (iuris consultus) welke rechtsmiddelen hem ten dienste staan. Deze geeft hem te verstaan dat hij

a. de actie uit huur (actio conducti) kan instellen tegen C(laudius), omdat hij eerder dan deze een huurovereenkomst met A(ulus) heeft gesloten.

b. de actie uit huur (actio conducti) kan instellen tegen C(laudius), omdat de tweede huurovereenkomst nietig is aangezien A(aulus) reeds eerder een huurovereenkomst met B(lasius) had gesloten.

c. slechts een actie uit huur (actio conducti) kan instellen tegen A(ulus).

d. de actie uit huur (actio conducti) kan instellen tegen C(laudius), indien hij kan aantonen dat deze laatste op de hoogte was van het feit dat het schip reeds eerder door A(ulus) aan B(lasius) was verhuurd.

 

14 A(rrius) is eigenaar van een paard, dat hij heeft gestald bij de stalhouder (stabularius) B(lossus). Als B(lossus) merkt dat A(rrius) al weken lang geen gebruik van het bij hem gestalde dier heeft gemaakt, besluit hij een slaatje te slaan uit het bij hem gestalde dier door dat aan anderen te verhuren. Op zekere dag verhuurt hij daarom het paard van A(rrius) aan C(rassus). Deze laatste maakt er een ritje op naar de badplaats Antium, niet ver van Rome. Daar aangekomen, stalt C(rassus) het dier bij de locale stalhouder D(idius). Wanneer C(rassus) ’s avonds het paard komt afhalen, blijkt het dier te zijn gestolen.

Omdat bezitsacties binnen relatief korte tijd (één jaar) vervallen, is het van buitengewoon groot belang om vast te stellen op welk tijdstip A(rrius) het bezit van zijn paard heeft verloren. Op welk tijdstip is dat het geval geweest?

a. Op het tijdstip waarop A(rrius) de feitelijke heerschappij heeft afgestaan aan B(lossus).

b. Op het tijdstip waarop B(lossus) heeft besloten ten eigen bate gebruik te maken van het paard van A(rrius).

c. Op het tijdstip waarop B(lossus) het paard feitelijk heeft verhuurd aan C(rassus).

d. Op het tijdstip waarop het paard bij D(idius) is gestolen.

 

15 A(vienus) heeft voor de duur van vijftien jaar zijn wijngaard nabij het stadje Tusculum voor de prijs van 1000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) per jaar verhuurd aan B(avius). Korte tijd nadat B(avius) die wijngaard in gebruik heeft genomen, komt A(vienus) ter ore dat de door hem met B(avius) overeengekomen huursom veel te laag is. Als hij daarom, een jaar later, bericht ontvangt van de dood van B(avius), vordert hij van diens erfgenaam C(assius) ontruiming van de wijngaard. C(assius) laat zich door een rechtsgeleerde (iuris peritus) informeren over zijn rechtspositie. Deze geeft hem te verstaan dat

a. hij zich niet tegen de vordering kan verzetten, omdat hij geen partij was bij de huurovereenkomst.

b. hij zich met vrucht tegen de ontruiming kan verzetten, omdat hij de opvolger onder algemene titel van B(avius) is.

c. hij zich met vrucht tegen de ontruiming kan verzetten, omdat hij de opvolger onder bijzondere titel van B(avius) is.

d. hij zich niet tegen de vordering kan verzetten, omdat een huurovereenkomst van rechtswege eindigt bij de dood van de huurder.

 

16 A(ncus) heeft zijn huis te Rome verkocht omdat hij gaat verhuizen naar de nabij gelegen havenstad Ostia. Zolang hij nog geen woonhuis in Ostia heeft gevonden, huurt hij enige tijd een appartement in de Romeinse volkswijk Suburra. Een groot gedeelte van zijn meubels (res nec mancipi) heeft hij zolang opgeslagen in het pakhuis (horrea) van de louche ondernemer B(ibulcus). B(ibulcus) verkoopt en levert een deel van de meubels voor een vriendenprijs aan de niet minder louche winkelier C(anisius) die regelmatig gestolen of verduisterde waren van B(ibulcus) afneemt. Korte tijd nadien ontwaart A(ncus) zijn meubeltjes in de uitdragerszaak van C(anisius). Hij besluit zo streng mogelijke maatregelen tegen de heren B(ibulcus) en C(anisius) te nemen en laat zich daartoe adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat hij beschikt over de mogelijkheid om met vrucht zowel

a. de revindicatie in te stellen tegen C(anisius) als ook een vordering uit wanprestatie in te stellen tegen B(ibulcus).

b. de revindicatie en de condictio furtiva in te stellen tegen C(anisius) als ook een vordering uit wanprestatie en de condictio furtiva in te stellen tegen B(ibulcus).

c. de revindicatie en de actio furti in te stellen tegen C(anisius) als ook een vordering uit wanprestatie en de actio furti in te stellen tegen B(ibulcus).

d. de revindicatie of de actio furti in te stellen tegen C(anisius) als ook een vordering uit wanprestatie of de actio furti in te stellen tegen B(ibulcus).

 

17 Voor welke der onderstaande wijzen van eigendomsverkrijging van res nec mancipi is géén bezit of bezitsverschaffing vereist?

a. Toeëigening (occupatio).

b. Vindicatielegaat (legatum per vindicationem).

c. Schatvinding (thesaurus).

d. Verkrijgende verjaring (usucapio).

 

18 A(pronius) en B(asilius) zijn de hoofdelijke schuldeisers (correi stipulandi) van C(aecilius), aan wie zij gezamenlijk een bedrag van 150.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) hebben geleend; tussen A(pronius) en B(asilius) is overeengekomen dat zij, omdat zij ieder de helft van het aan C(aecilius) uitgeleende kapitaal hebben ingebracht, de opbrengst ook in gelijke delen zullen delen. Enige tijd later komt C(aecilius) te overlijden. In zijn testament heeft hij één van zijn beide hoofdelijke schuldeisers, B(asilius), benoemd tot erfgenaam. B(asilius) heeft de nalatenschap van C(aecilius) vol en zuiver aanvaard. Hij wordt nadien door A(pronius) aansprakelijk gesteld voor de schuld van C(aecilius). A(pronius) en B(asilius) komen overeen het niet tot een procedure te laten komen en de zaak ter arbitrage voor te leggen aan een rechtsgeleerde (iuris peritus) die tot het besluit komt dat A(pronius)

a. 150.000 HS te vorderen heeft van B(asilius), omdat deze de opvolger onder algemene titel van de schuldenaar is.

b. 75.000 HS te vorderen heeft van B(asilius), omdat A(pronius) en B(asilius) hebben afgesproken de opbrengst van de vordering te delen.

c. 37.500 te vorderen heeft van B(asilius), omdat A(pronius) en B(asilius) hebben afgesproken de opbrengst van de vordering te delen en de schuld voor de helft is tenietgegaan door vermenging van de identiteit van schuldeiser en schuldenaar.

d. niets meer van B(asilius) te vorderen heeft, omdat de schuld is tenietgegaan door vermenging van de identiteit van schuldeiser en schuldenaar.

 

19 In het jaar 29 n.Chr. ontstaan ernstige ongeregeldheden aan de Friese grenzen van het Romeinse rijk. De Romeinse overheid vaardigt noodwetgeving uit, waarbij de veehandel in Friesland wordt voorbehouden aan vergunninghouders. Ter ondersteuning van deze maatregel is wettelijk bepaald dat overeenkomsten die zijn gesloten door personen die niet beschikken over een dergelijke vergunning van rechtswege nietig zijn. A(rminius) is een rijke, tot Romeins staatsburger genaturaliseerde Fries die, zonder over een dergelijke vergunning te beschikken, handel blijft drijven met de Friezen. Op zekere dag koopt hij in het Friese Tolsum van Friso, een eveneens tot Romeins staatsburger genaturaliseerde boer, een kudde runderen (res mancipi) die hem enige weken later te Matilo (binnen de grenzen van het Romeinse rijk) wordt afgeleverd en die hem tevens op de voorgeschreven wijze, dat wil zeggen door middel van mancipatio, in eigendom wordt overgedragen. Een schuldeiser van Friso laat beslag leggen op de kudde, omdat Friso zijn betalingsverplichtingen jegens hem niet nakomt. A(rminius) verzet zich tegen dit beslag.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

a. het beslag is geldig gelegd, omdat de overdracht aan niet-vergunninghouders bij wet is verboden.

b. het beslag is ongeldig gelegd, omdat de overdracht in dit geval niet wordt getoetst aan de geldigheid van de daaraan ten grondslag liggende obligatoire rechtstitel.

c. het beslag is geldig gelegd, omdat aan de overdracht een nietige titel ten grondslag ligt en dus geen eigendom kan zijn overgegaan.

d. het beslag is ongeldig gelegd, omdat er weliswaar een nietige mancipatio heeft plaatsgevonden, maar een geldige bezitsverschaffing, zodat A(rminius) als praetorisch eigenaar heeft te gelden.

 

20 A(riovistus) is eigenaar van het schip de ‘Triton’ dat in de haven van Ostia ligt afgemeerd. B(ato), die al enige tijd op zoek is naar versterking van zijn eigen vloot, koopt op 15 juni van het jaar 65 AD de ‘Triton’ van A(riovistus) voor de lieve som van 150.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Tussen partijen is afgesproken, dat de koper (B(ato)) het schip op 1 juli van hetzelfde jaar zal afhalen van de werf in Ostia, waar het ligt aangemeerd. B(ato) heeft kenbaar gemaakt het schip zelf naar het ongeveer 150 zeemijlen (dat is nog geen dag varen) ten zuiden van Ostia gelegen havenstadje Puteoli (de thuishaven van B(ato)) te willen brengen, vanwaar het een lading cement naar Afrika zal transporteren. Op 20 juni krijgt A(riovistus) van een locale bevrachter opdracht om een lading wijn van Ostia naar Puteoli te transporteren. Hij neemt die vracht aan en besluit twee vliegen in één klap te slaan door de ‘Triton’ voor dat transport te gebruiken, zodat het schip reeds eerder dan afgesproken ter beschikking van de koper kan worden gesteld. Op 25 juni verlaat de ‘Triton’ met zijn lading de haven van Ostia. Enige uren na het verlaten van de haven, steekt een plotselinge zware noordwesterstorm op. Ondanks alle inspanningen van schipper en bemanning, wordt de ‘Triton’ aan lager wal gedreven en leidt schipbreuk tegen de rotsen van Kaap Misenum. De bemanning weet zich ternauwernood te redden. B(ato) wordt door A(riovistus) van het gebeurde op de hoogte gesteld. B(ato) ziet zich gedwongen voor veel geld een schip te huren dat zijn vracht cement naar Afrika kan transporteren.

Welke der onderstaande stellingen over deze casus is juist?

a. A(riovistus) is aansprakelijk jegens B(ato) voor de schade die deze heeft geleden, inclusief de kosten verbonden aan de huur van een vervangend schip.

b. A(riovistus) is niet aansprakelijk jegens B(ato) omdat hij zich met vrucht op overmacht kan beroepen; B(ato) is echter de koopprijs verschuldigd.

c. A(riovistus) is aansprakelijk jegens B(ato) voor de schade die deze heeft geleden, maar niet voor de kosten verbonden aan de huur van een vervangend schip.

d. A(riovistus) is niet aansprakelijk jegens B(ato) omdat hij zich met vrucht op overmacht kan beroepen; de koopprijs kan hij echter niet van B(ato) vorderen, omdat ook die schuld door overmacht is vervallen.

 

21 B(ato) heeft voor de prijs van 1500 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) per dag het schip de ‘Poseidon’ (res nec mancipi) gehuurd van de reder C(apito), gevestigd te Puteoli, om een lading cement van Puteoli naar de Afrikaanse stad Carthago te vervoeren. Tijdens de overtocht naar Carthago, wordt het schip geënterd door Afrikaanse zeerovers, die de lading en het schip verkopen aan een louche ondernemer uit de Noord Afrikaanse havenstad Leptis Magna. B(ato) en C(apito) zijn van het gebeurde niet op de hoogte, wanneer zij in Puteoli een overeenkomst sluiten, waarbij de, op dat tijdstip reeds door de zeerovers verkochte, ‘Poseidon’ door C(apito) voor de som van 180.000 HS wordt verkocht en door middel van een traditio brevi manu wordt geleverd aan B(ato). Korte tijd later wordt C(apito) failliet verklaard en wanneer de ‘Poseidon’, die door de ondernemer uit Leptis is doorverkocht en geleverd aan de argeloze Romeinse reder D(rusus), enige dagen later aanlegt in de haven van Ostia, legt de curator in het faillissement van C(apito) beslag op het schip omdat het, naar zijn zeggen, tot de failliete boedel van C(apito) behoort. Daartegen komt B(ato) in verzet, omdat het schip, naar zijn zeggen, zijn eigendom is. Het dispuut wordt voorgelegd aan een rechtsgeleerde (iuris peritus) die vaststelt dat het schip eigendom is

a. van D(rusus), omdat deze te goeder trouw was en het schip aan hem op grond van een geldige titel en op behoorlijke wijze is geleverd.

b. van C(apito), omdat deze, ten tijde van de levering aan B(ato), niet door middel van traditio brevi manu kon leveren aangezien hij op dat tijdstip géén bezitter meer was.

c. van B(ato), omdat voor een geldige traditio brevi manu niet is vereist dat er daadwerkelijk feitelijke heerschappij wordt verschaft.

d. van C(apito), maar dat B(ato) als ‘praetorisch’ eigenaar moet worden aangemerkt, omdat een fout in de leveringsvorm kan worden geheeld door middel van verkrijgende verjaring.

 

22 Welke der onderstaande Romeinse verbintenisscheppende overeenkomsten kon niet door middel van briefwisseling worden gesloten?

a. Een ‘stipulatie’

b. Een koopovereenkomst.

c. Een huurovereenkomst.

d. Een maatschapovereenkomst.

 

23 A(ncus) heeft in de nalatenschap van zijn vader een kostbaar boek (res nec mancipi) aangetroffen. Hij denkt dat het eigendom van zijn vader was, terwijl het boek in werkelijkheid aan zijn vader in bruikleen was gegeven door B(abrius). Omdat A(ncus) dringend om geld verlegen zit, verkoopt en levert hij het boek op 1 februari van het jaar 70 AD aan de antiquiteitenhandelaar C(assius), die denkt met een eigenaar van doen te hebben.

Welke van de onderstaande stellingen over de rechtspositie van C(assius) op 2 februari van het zojuist genoemde jaar is de meest correcte?

a. Hij is slechts bezitter van het boek.

b. Hij is ‘Publiciaans’ bezitter van het boek.

c. Hij is ‘praetorisch’ eigenaar van het boek.

d. Hij is eigenaar van het boek.

 

24 A(lbericus) is eigenaar van een stuk grond dat hij voor de duur van vijf jaren heeft verhuurd aan B(aldus). Een jaar na het sluiten van deze overeenkomst wil A(lbericus) het stuk grond te verkopen en laat de grond in het openbaar veilen; in de verkoopcondities is een beding opgenomen dat de koper verplicht eventuele huurders onverlet te laten. Het stuk grond wordt tegen deze condities gekocht door C(harisius), aan wie het enige dagen later door de eigenaar op de voorgeschreven wijze (mancipatio) wordt overgedragen. Terstond daarna vordert C(harisius) van B(aldus) ontruiming. Deze laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

a. hij zich niet kan beroepen op de verkoopcondities aangezien hij geen partij bij die overeenkomst was, doch zich voor zijn schade kan verhalen op de verhuurder.

b. hij zich jegens de nieuwe eigenaar met vrucht kan beroepen op het feit dat zijn huurovereenkomst nog niet is afgelopen.

c. hij zich jegens de nieuwe eigenaar met vrucht kan beroepen op het beding dat ten gunste van hem (en andere huurders) is gemaakt.

d. hij zich niet kan beroepen op de verkoopcondities aangezien daarin geen boetebeding is opgenomen.

 

25 A(ppius) is eigenaar van een vakantiehuis (res mancipi) in de Romeinse badplaats Baiae, niet ver van Napels. Op 3 januari van het jaar 19 AD komt hij te overlijden. In zijn testament heeft hij zijn beide zoons, B(ibulus) en C(lodius), benoemd tot erfgenamen; zij hebben – voorzover nodig – de nalatenschap vol en zuiver aanvaard. Op 1 februari van dat jaar verkoopt één van de erfgenamen, B(ibulus), het vakantiehuis aan D(ubius), aan wie hij het de volgende dag op de voorgeschreven wijze (mancipatio) overdraagt.

Welke der onderstaande stellingen over deze casus is juist?

a. Zowel de verkoop, als de overdracht is nietig.

b. De verkoop is nietig, de overdracht is geldig.

c. De verkoop is geldig, de overdracht is nietig.

d. Zowel de verkoop, als de overdracht is geldig.

 

26 A(ttius) is eigenaar van een rederij die verschillende schepen exploiteert. Eén ervan, de ‘Nereus’, staat onder bevel van kapitein B(rutus). A(ttius) heeft B(rutus) volmacht gegeven om namens hem alle rechtshandelingen te verrichten die voor het behoud en het onderhoud van dat schip noodzakelijk mochten zijn. Wanneer de ‘Nereus’, op weg van Athene naar Alexandrië, bij het ronden van Kaap Sounion in een zware storm terecht komt en ernstige averij oploopt, besluit kapitein B(rutus) terug te varen naar Athene teneinde het schip daar te laten repareren. Hij sluit daartoe namens de eigenaar een reparatieovereenkomst met de locale scheepswerf van C(allisthenes). Deze zendt, na het voltooien van de reparaties, een rekening aan A(ttius), die weigert haar te voldoen, omdat de reparatiekosten hoger zijn dan de waarde van het schip. C(allisthenes) laat zich door een Romeinse rechtsgeleerde (iuris peritus) adviseren, die hem te verstaan geeft dat hij op grond van de door hem met de kapitein gesloten overeenkomst met vrucht

a. zowel de eigenaar, als de kapitein kan aanspreken, omdat er in dit soort gevallen een hoofdelijke verbintenis ontstaat.

b. niet de eigenaar, maar slechts de kapitein kan aanspreken, omdat het Romeinse recht geen vertegenwoordiging kent.

c. slechts de eigenaar en niet de kapitein kan aanspreken, omdat het Romeinse recht in dit soort gevallen wel vertegenwoordiging kent.

d. de kapitein kan aanspreken en de eigenaar op grond van zaakwaarneming (negotiorum gestio).

 

27 Een legataris, aan wie door de erfgenaam een zaak (res nec mancipi) is geleverd die door de erflater door middel van een zogeheten ‘damnatielegaat’ (legatum per damnationem) aan de legataris is vermaakt, is te beschouwen als

a. opvolger onder algemene titel van de erflater.

b. opvolger onder bijzondere titel van de erflater.

c. opvolger onder algemene titel van de erfgenaam.

d. opvolger onder bijzondere titel van de erfgenaam.

 

28 A(lexander) is eigenaar van het paard Bucephalus, een kostbaar strijdros (res mancipi), dat hij heeft verkocht aan B(artolus). Omdat hij spijt heeft van de verkoop, stelt A(lexander) de overdracht en levering van het paard telkens uit. Op zekere dag besluit B(artolus) daarom het door hem gekochte paard uit de weide te halen waar het graast. Zodra A(lexander) hier achter komt, gaat hij te rade bij een rechtsgeleerde (iuris peritus) met de vraag of hij het paard kan terughalen. Deze geeft hem te verstaan dat hij B(artolus)

a. met vrucht kan aanspreken met de ‘actie uit diefstal’ (actio furti), maar niet met de revindicatie of de condictio furtiva, omdat hij het paard aan B(artolus) heeft verkocht.

b. met vrucht kan aanspreken met de ‘actie uit diefstal’ (actio furti) en daarenboven met de revindicatie of de condictio furtiva.

c. met vrucht kan aanspreken met de revindicatie of de condictio furtiva, maar niet met de ‘actie uit diefstal’ (actio furti), omdat hij het paard aan B(artolus) heeft verkocht.

d. met geen enkele actie aansprakelijk kan stellen, omdat hij het paard aan B(artolus) heeft verkocht.

 

29 A(rrianus) heeft 50.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) geleend van B(aldus). Tot zekerheid van zijn schuld heeft hij aan B(aldus) een hypotheek gegeven op zijn woning te Rome. Voordat hij de schuld heeft afbetaald, komt A(rrianus) te overlijden; in zijn testament heeft hij zijn beide zoons, C(laudius) en D(idius), voor gelijke delen benoemd tot erfgenaam. De beide zoons hebben de nalatenschap van hun vader (voor zover nodig) vol en zuiver aanvaard. Het verhypothekeerde woonhuis in Rome is in het testament door middel van een vindicatielegaat (legatum per vindicationem) vermaakt aan E(gidia), de weduwe van A(rrianus). Daarbij is aan de beide zonen van A(rrianus) de testamentaire last opgelegd om de schuld, waarvoor het huis is verhypothekeerd, onmiddellijk af te lossen. C(laudius) en D(idius) voldoen niet aan die last en B(aldus) wil daarom overgaan tot executie. E(gidia) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die haar te verstaan geeft dat

a. zij aansprakelijk is voor de schuld, omdat die accessoir is aan de eigendom van de woning, zodat die met vrucht door de hypothecaire schuldeiser kan worden uitgewonnen.

b. zij niet aansprakelijk is voor de schuld, zodat de woning niet door de hypothecaire schuldeiser kan worden uitgewonnen.

c. zij niet aansprakelijk is voor de schuld, maar wel door de hypothecaire schuldeiser kan worden uitgewonnen, omdat de hypotheek de eigendom van de woning volgt.

d. zij aansprakelijk is voor de schuld, omdat zij een voordeel uit de nalatenschap van de schuldenaar heeft ontvangen, zodat de woning met vrucht door de hypothecaire schuldeiser kan worden uitgewonnen.

 

30 A(ldus) heeft 50.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) geleend van B(ovis). Teneinde die schuld te kunnen aflossen, verkoopt hij wat kunstwerken aan de verzamelaar C(assius) voor de som van 75.000 HS. Als C(assius) aan A(ldus) vraagt waarom hij die kunstwerken heeft verkocht, vertelt A(ldus) hem dat hij voor 50.000 HS in het krijt staat bij B(ovis). Zonder daartoe opdracht te hebben gekregen, betaalt C(assius) daarop namens A(ldus) 50.000 HS aan B(ovis). Hij laat de resterende 25.000 HS bijschrijven op de bankrekening (ratio) die A(ldus) onderhoudt bij de bankier D(aedalus). Kort na ontvangst van het bericht van betaling van deze 25.000 HS, betaalt A(ldus) dit bedrag aan B(ovis) en verzoekt hij aan C(assius) hem zo snel mogelijk de nog resterende 50.000 HS over te willen maken. Deze laat hem weten dat hij dit bedrag al aan de schuldeiser (B(ovis)) van A(ldus) heeft betaald.

Welke der onderstaande stellingen over deze casus is juist?

a. A(ldus) heeft een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen B(ovis) voor het bedrag van 25.000 HS.

b. C(assius) heeft een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen B(ovis) voor het bedrag van 50.000 HS.

c. C(assius) heeft een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen B(ovis) voor het bedrag van 25.000 HS.

d. A(ldus) heeft een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen B(ovis) voor het bedrag van 50.000 HS.

 

Casus 1

naar D. 12,6,55

(Papinianus, libro sexto Quaestionum)

 

In het appartementencomplex dat eigendom is van A(picius) staan al geruime tijd enige appartementen leeg. B(avius), één van de huurders van een appartement in dat complex, besluit hier een slaatje uit te slaan en verhuurt, zich afficherende als de zaakwaarnemer (procurator) van A(picius), de leegstaande appartementen. Eén ervan heeft hij voor de duur van twee jaar verhuurd aan C(rassus); de maandelijks door C(rassus) betaalde huur steekt B(avius) in eigen zak. Na een jaar komt A(picius) er achter dat B(avius) onbevoegd namens hem optreedt en hij beëindigt daarom de huurovereenkomst met B(avius). Hij laat C(rassus), die van een en ander niet op de hoogte is, echter ongemoeid en deze gaat daarom door met het betalen van huur aan B(avius). Korte tijd nadien bereikt C(rassus) echter een schrijven van A(picius), waarin deze hem sommeert het appartement onmiddellijk te verlaten omdat het aan hem door een onbevoegde is verhuurd.

Aan Papinianus is de vraag voorgelegd, of C(rassus) de door deze aan B(avius) betaalde huur op grond van onverschuldigde betaling kan terugvorderen. Wat heeft deze rechtsgeleerde daarop geantwoord?

 

Antwoorden tentamen maart 2009

 

  1. C

  2. D

  3. B

  4. C

  5. C

  6. D

  7. B

  8. C

  9. B

  10. B

  11. B

  12. A

  13. B

  14. A

  15. B

  16. A

  17. C

  18. A

  19. D

  20. B

  21. C

  22. A

 

Casusvraag

Crassus kan de door hem aan Bavius betaalde huur niet terugvorderen op grond van onverschuldigde betaling. De huurovereenkomst tussen Bavius en Crassus is, als consensueel contract, volstrekt geldig zodat de betaling niet zonder rechtsgrond is geschied.

 

Tentamen januari 2009

 

Uitwendig deel

1 Onder het imperium van een Romeinse magistraat ‘met het imperium’ (cum imperio), zoals de consuls en de praetoren, dient te worden verstaan

a. de uitvoerende en wetgevende macht.

b. de wetgevende en rechterlijke macht.

c. de rechterlijke en uitvoerende macht.

d. de uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht.

 

2 Het college van priesters (collegium pontificum) heeft enige tijd een belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling van het Romeinse recht op basis van de Wet van de Twaalf Tafelen en wel omdat aan hen aanvankelijk

a. de rechtspraak was voorbehouden.

b. de procesbijstand was voorbehouden.

c. de uitleg van de wet was voorbehouden.

d. het recht van initiatief was voorbehouden.

 

3 De Romeinse praetor kon in zijn edict

a. het ius civile niet corrigeren, maar slechts aanvullen.

b. het ius civile corrigeren, ondersteunen en aanvullen

c. het ius civile niet corrigeren, maar slechts ondersteunen.

d. het ius civile ondersteunen en aanvullen, maar niet corrigeren.

 

4 Het Romeinse recht bestaat, zo leert ons Gaius, deels uit ius civile, deels uit ius gentium. Onder het eerste begreep hij

a. wetten in formele zin.

b. wetten in formele zin en de gewoonte.

c. wetten in formele zin en het praetorische recht.

d. wetten in formele zin, de gewoonte en het praetorische recht.

 

5 De Romeinse keizer concurreerde in zijn zogeheten ‘rescriptenpraktijk’ met het werk van

a. de rechter (iudex privatus).

b. de zogeheten ‘respondeerjuristen’.

c. de praetor.

d. de stadsprefect (praefectus urbi).

 

6 De Romeinse rechtsgeleerde literatuur komt in het midden van de derde eeuw van onze jaartelling aan een abrupt einde. Dit werd voornamelijk veroorzaakt doordat

a. het ambt van praetor onbeduidend was geworden, sinds diens taken waren overgenomen door de ‘stadsprefect’ (praefectus urbi).

b. het ‘praetorisch edict’ op overheidsgezag was gecodificeerd.

c. het ‘recht om in het openbaar adviezen te geven’ (ius publice respondendi) niet meer werd verleend.

d. de Romeinse juristen hun werkterrein verplaatsten naar de ambtelijke bureaucratie.

 

7 Aan welke der onderstaande beroemde Romeinse juristen werd in de zogeheten ‘Citeerwet’ (lex citandi) posthuum de status van ‘respondeerjurist’ verstrekt, zodat zijn opinies in rechte konden worden aangehaald:

a. Gaius.

b. Papinianus.

c. Paulus.

d. Ulpianus.

 

8 De zogeheten ‘Novellen’ (novellae constitutiones) behelzen een inhoudelijke voortzetting op de stof die voordien door Justinianus was bijeengebracht in

a. de zogeheten ‘vijftig besluiten’ (quinquaginta decisiones).

b. de Instituten.

c. de Codex Justinianus.

d. de Digesten.

 

9 De zogeheten ‘Instituten’ (Institutiones) van keizer Justinianus zijn voornamelijk gebaseerd op

a. de Sententiae van Paulus.

b. de Institutiones van Ulpianus

c. de Institutiones van Marcianus.

d. de Institutiones van Gaius.

 

10 Onder het zogeheten ‘gemene recht’ (ius commune) verstond men in de Middeleeuwen

a. de wetgeving van de keizer van het Heilige Romeinse Rijk.

b. het in het Corpus Iuris Civilis neergelegde Romeinse recht.

c. het natuurrecht.

d. het gewoonterecht.

 

 

Inwendig deel

 

11 Het onderscheid tussen overeenkomsten waarbij het de rechter was toegestaan de redelijkheid en billijkheid te betrekken (contractus bonae fidei) en die waarbij hem dat niet was toegestaan (contractus stricti iuris) wordt enigszins afgezwakt doordat

a. de eiser, desgewenst, een ‘verweermiddel van boos opzet’ (exceptio doli) in een procesformulier kon laten opnemen.

b. een handeling in strijd met de redelijkheid en billijkheid een aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad (delictum) opleverde.

c. de gedaagde, desgewenst, een ‘verweermiddel van boos opzet’ (exceptio doli) in een procesformulier kon laten opnemen.

d. tegen een uitspraak van de iudex privatus hoger beroep open stond bij de keizer, die zich in zijn rechtspraak altijd liet leiden door de bona fides (redelijkheid en billijkheid).

 

12 A(rrius) heeft een paard (res mancipi) gekocht van B(rutus) voor de som van 150.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Er is afgesproken dat het paard binnen tien dagen na het sluiten van de overeenkomst door B(rutus) ten huize van A(rrius) zal worden afgeleverd. Drie dagen nadien gaat B(rutus) met het paard, dat in een wagen wordt vervoerd, op weg naar A(rrius). Onderweg komt het door de onzorgvuldigheid van een andere weggebruiker, C(inesius), tot een aanrijding, waarbij de wagen, waarin zich het aan A(rrius) verkochte paard bevindt, kantelt en het paard zijn nek breekt. Omdat omtrent de risicoverdeling geen nadere afspraken zijn gemaakt, moet A(rrius) de koopprijs betalen aan B(rutus). A(rrius) onderhoudt zich over de mogelijkheid om zijn schade te verhalen op C(inesius) met een rechtsgeleerde (iuris peritus), die hem te verstaan geeft dat

a. C(inesius) aansprakelijk is jegens A(rrius), omdat deze, ten gevolge van het delict van C(inesius), schade heeft geleden.

b. C(inesius) niet aansprakelijk is jegens A(rrius), omdat het paard ten tijde van het door C(inesius) gepleegde delict eigendom was van B(rutus).

c. C(inesius) aansprakelijk is jegens A(rrius), omdat het paard ten tijde van het door C(inesius) gepleegde delict eigendom was van A(rrius).

d. C(inesius) niet aansprakelijk is jegens A(rrius), omdat A(rrius) het aan zichzelf te wijten heeft dat hij geen andere risicoverdeling met B(rutus) is overeengekomen.

 

13 A(ulus) is eigenaar van een koe (res mancipi), die is gestolen door B(lasius). A(ulus) heeft zich tegen diefstal verzekerd bij C(laudius), die hem de verzekerde som uitkeert en aan wie hij door middel van mancipatio de eigendom van de koe overdraagt. Het personeel van C(laudius) gaat op zoek naar de koe en vindt die bij B(lasius). Deze echter weigert de koe aan C(laudius) af te geven, omdat hij die, naar zijn zeggen, slechts aan A(ulus) behoeft af te geven. C(laudius) overweegt de revindicatie tegen de dief in te stellen en laat zich daarom adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

a. hij geen eigenaar is van de koe, omdat iemand die geen bezitter is van een zaak geen eigendom kan overdragen.

b. hij eigenaar is van de koe, omdat hem die door mancipatio is overgedragen, zodat hij met vrucht de revindicatie kan instellen.

c. hij geen eigenaar is van de koe, omdat slechts een bezitter door mancipatio eigendom kan overdragen.

d. hij met vrucht de actio Publiciana kan instellen, omdat een gebrek in de leveringsvorm door middel van verkrijgende verjaring kan worden geheeld.

 

14 Welke der onderstaande Romeinse verbintenisscheppende overeenkomsten is enkel op grond van de daartoe strekkende wilsovereenstemming (consensus) afdwingbaar?

a. Ruil (permutatio).

b. Koop en verkoop (emptio venditio)

c. Stipulatie (stipulatio).

d. Bruikleen (commodatum).

 

15 Voor welke der onderstaande Romeinse derivatieve wijzen van eigendomsverkrijging is géén overdrachtshandeling vereist?

a. De mancipatio.

b. De traditio.

c. De in iure cessio.

d. Het ‘vindicatielegaat’ (legatum per vindicationem).

 

16 A(ppius) heeft een slechte gezondheid en maakt zich zorgen over de toekomst van zijn echtgenote B(eatrice). Het echtpaar heeft géén kinderen en daarom komt A(ppius) met zijn neef C(naeus) door middel van een daartoe strekkende stipulatie overeen dat deze zijn echtgenote na zijn dood financieel zal verzorgen door haar maandelijks 500 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) uit te keren. Korte tijd nadien komt A(ppius) te overlijden. In zijn testament blijkt hij zijn echtgenote B(eatrice) en zijn neef C(naeus) tot erfgenamen te hebben benoemd. Beiden aanvaarden de nalatenschap vol en zuiver. Wanneer B(eatrice) de neef van haar overleden echtgenoot herinnert aan diens alimentatieverplichting jegens haar, komt het tot onenigheid. C(naeus) heeft zich (geheel tegen zijn hoop en verwachting in) reeds de helft van de nalatenschap van zijn oom zien ontgaan en weigert te betalen, omdat B(eatrice), nu zij de (gedeeltelijke) erfgenaam van haar man is, geen afzonderlijke ondersteuning meer behoeft. C(naeus) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

a. de stipulatie met zijn oom uitsluitend een derdenbeding behelst en derhalve nietig is.

b. iedere mondeling gesloten overeenkomst als stipulatie afdwingbaar is.

c. de stipulatie met zijn oom géén boetebeding (stipulatio poenae) behelst en daarom niet kan worden afgedwongen.

d. B(eatrice) het ten gunste van haar gemaakte beding als opvolger onder algemene titel van haar man kan afdwingen.

 

17 A(ncus) heeft een kostbaar renpaard (res mancipi) gekocht van B(aldus) voor de prijs van 15.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Enige tijd nadien krijgt B(aldus) een bod op hetzelfde paard van C(rassus), die twee keer zoveel over heeft voor het paard als de eerste koper (A(ncus)). B(aldus) gaat op dit bod in en verkoopt het paard nogmaals aan C(rassus). De overdracht van het dier geschiedt echter niet op de voorgeschreven wijze (door middel van mancipatio), maar door bezitsverschaffing (traditio). Nadien draagt B(aldus) het paard door middel van mancipatio over aan A(ncus). Wanneer A(ncus) enige tijd nadien om aflevering van het paard verzoekt, komt hij erachter dat het paard is afgeleverd aan C(rassus). Hij laat zich over zijn rechtspositie informeren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

a. hij met vrucht de revindicatie kan instellen tegen C(rassus), omdat hem de eigendom op de voorgeschreven wijze door de eigenaar is overgedragen.

b. hij niet met vrucht de revindicatie tegen C(rassus) kan instellen, omdat B(aldus) na de levering aan C(rassus) niet meer bevoegd was om over de eigendom te beschikken.

c. hij niet met vrucht de revindicatie tegen C(rassus) kan instellen, omdat deze (C(rassus)) praetorisch eigenaar is.

d. hij met vrucht de revindicatie kan instellen tegen C(rassus), omdat de mancipatio een abstracte wijze van overdracht is.

 

18 A(rrius) heeft een kar (plaustrum) gekocht van de wagenmaker (vehicularius fabricator) B(avius). Er is afgesproken dat B(avius) de vrachtwagen tien dagen nadien aan A(rrius) zal afleveren. Omdat er, in verband met de druivenoogst, grote krapte heerst op de Romeinse transportwagenmarkt, besluit B(avius) nog gauw een slaatje te slaan uit de door hem verkochte wagen door die voor een week te verhuren aan C(assius). Op de via Appia komt het, enkele dagen nadien, tot een aanrijding tussen de transportwagen die C(assius) van B(avius) heeft gehuurd en die van D(idius). Het ongeluk valt toe te schrijven aan de onzorgvuldigheid waaraan de laatste (D(idius)) zich bij de besturing van zijn vrachtwagen heeft schuldig gemaakt. De aan C(assius) verhuurde vrachtwagen is onherstelbaar beschadigd. Wanneer A(rrius) tien dagen nadien de verkoper (B(avius)) in gebreke stelt en hem sommeert binnen vijf dagen aan zijn leveringsverplichting te voldoen, beroept deze zich op het feit dat hij door overmacht niet meer kan voldoen aan zijn verplichting, aangezien de vrachtwagen onherstelbaar is beschadigd tengevolge van een ongeluk dat niet aan zijn onzorgvuldigheid kan worden toegerekend. A(rrius) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

a. de overeenkomst tussen hem en B(avius) door overmacht is ontbonden, maar hij van D(idius) de schade kan vorderen die hij ten gevolge van het verlies van de wagen lijdt.

b. het beroep op overmacht van B(avius) niet slaagt, omdat deze in zijn zorgplicht jegens de koper tekort is geschoten.

c. het beroep op overmacht van B(avius) slaagt en dat hij daarom verplicht is de koopprijs aan B(avius) te betalen.

d. de overeenkomst tussen hem en B(avius) door overmacht is ontbonden, zonder dat hij van D(idius) de schade kan vorderen die hij ten gevolge van het verlies van de wagen lijdt.

 

19 A(vienus) verhuurt aan B(aronius) een stuk grond buiten Italië (res nec mancipi) dat aan A(vienus) in eigendom toebehoort voor de duur van veertig jaar. Vijf jaar na het sluiten van dit pachtcontract verhuurt B(aronius) dat stuk grond voor dertig jaar aan C(incus), die, alhoewel B(aronius) zich daaromtrent niet heeft uitgelaten, denkt dat B(aronius) de eigenaar van de grond is. Na afloop van dit huurcontract neemt B(aronius) de grond weer zelf in exploitatie. Vijf jaar later is het huurcontract met A(vienus) afgelopen en vordert diens erfgenaam A(vienus minor) ontruiming van de grond. B(aronius) weigert hieraan te voldoen, omdat hij van mening is dat de revindicatie van de eigenaar inmiddels is verjaard.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

a. De revindicatie van de eigenaar is niet verjaard, omdat de verjaringstermijn pas begon te lopen vanaf het tijdstip waarop B(aronius) ontruiming weigerde.

b. De revindicatie van de eigenaar is verjaard, omdat A(vienus) zijn bezit verloor op het tijdstip waarop C(incus) voor B(aronius) is gaan houden.

c. De revindicatie van de eigenaar is niet verjaard, omdat de verjaringstermijn pas begon te lopen op het tijdstip waarop B(aronius), na afloop van het pachtcontract met C(incus), de grond in eigen exploitatie nam.

d. De revindicatie van de eigenaar is verjaard, omdat A(vienus) het bezit van de grond verloor op het tijdstip waarop B(aronius) daarvan de feitelijke heerschappij verwierf.

 

20 A(ldus) heeft een stamboekstier (res mancipi) gekocht van B(ibulus), waarmede hij een fokkerij wil beginnen. Kort voordat de eigendomsoverdracht zal plaatsvinden, komt A(ldus) te overlijden. Hij heeft twee erfgenamen, zijn zoons C(anisius) en D(eodatus), die beiden de nalatenschap van hun vader vol en zuiver hebben aanvaard. Zonder dat zijn broer C(anisius) daar weet van heeft, vordert D(eodatus) van B(ibulus) dat deze hem de eigendom van de stier overdraagt. B(ibulus) voldoet aan dit verzoek; het dier wordt op de voorgeschreven wijze (door mancipatio) in eigendom overgedragen en onmiddellijk daarop ook feitelijk afgeleverd aan D(eodatus). Enige tijd wendt zich C(anisius) tot B(ibulus) met hetzelfde verzoek. De laatste stelt C(anisius) van het gebeurde op de hoogte. C(anisius) wil weten wat zijn rechtspositie is en laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

a. er in dit geval sprake is van een hoofdelijke verbintenis, zodat er slechts geldig door de debiteur kan worden betaald aan de beide crediteuren gezamenlijk. B(ibulus) heeft daarom niet bevrijdend betaald.

b. er in dit geval sprake is van een ondeelbare verbintenis, zodat elk van de erfgenamen van de crediteur het recht heeft om de volledige prestatie van de debiteur te vorderen. D(eodatus) is dientengevolge eigenaar van de stier geworden.

c. er in dit geval sprake is van een ondeelbare verbintenis, zodat er slechts geldig door de debiteur kan worden betaald aan de beide crediteuren gezamenlijk. B(ibulus) heeft daarom niet bevrijdend betaald.

d. er in dit geval sprake is van een hoofdelijke verbintenis, zodat elk van de erfgenamen van de crediteur het recht heeft om de volledige prestatie van de debiteur te vorderen. C(anisius) is daarom mede-eigenaar van de stier geworden.

 

21 A(ttus), B(urrus) en C(innus) zijn mede-eigenaren van een flatgebouw (insula) in het centrum van Rome. Het driemanschap heeft afgesproken dat één van hen, C(innus), het beheer over het gebouw zal voeren, zulks tegen vergoeding van een hoger aandeel in de winst. Omdat het gebouw op een bijzonder ongunstige plek in de stad staat, staan er nogal wat appartementen (cenacula) leeg en daarom besluit A(ttus) één ervan tegen een zacht prijsje te verhuren aan D(rusus), een van zijn familieleden. Korte tijd daarop ontstaat, tengevolge van een grote uitslaande brand in de volkswijk Suburra, grote woningnood in de Romeinse binnenstad en is C(innus) in staat alle appartementen tegen hoge prijzen te verhuren. Hij komt er bij deze gelegenheid achter dat één ervan door A(ttus) tegen een lage prijs is verhuurd aan een familielid. Omdat dit zijn winstaandeel ongunstig beïnvloedt, sommeert hij D(rusus) het appartement onmiddellijk te ontruimen.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

a. de huurovereenkomst tussen A(ttus) en D(rusus) is geldig, omdat het geen beschikking betreft waarvoor de toestemming van de mede-eigenaren is vereist.

b. de huurovereenkomst tussen A(ttus) en D(rusus) is nietig, omdat één van de mede-eigenaren niet bevoegd is om zonder toestemming van de anderen te beschikken.

c. de huurovereenkomst tussen A(ttus) en D(rusus) is geldig, maar kan op verzoek van C(innus) worden vernietigd omdat één van de mede-eigenaren niet bevoegd is om zonder toestemming van de anderen te beschikken.

d. de huurovereenkomst tussen A(ttus) en D(rusus) is nietig, omdat C(innus) géén partij was bij dat contract.

 

22 Rome verkeert in oorlog met het Parthische rijk. Ten gevolge van de oorlogstoestand wordt een wet uitgevaardigd die het, op straffe van nietigheid van de in strijd daarmede gesloten overeenkomsten, verbiedt om, gedurende de oorlogstoestand, rij- en trekpaarden (res mancipi) te verkopen aan anderen dan degenen die over een speciale vergunning (concessio) beschikken. De Romeinse handelaar A(ttalus) verkoopt, in strijd met de wet, een groot aantal rij- en trekpaarden aan de handelaar B(erossus), die niet over de daarvoor noodzakelijke vergunning beschikt. De overdracht van de dieren vindt plaats op de daarvoor voorgeschreven wijze (mancipatio). Korte tijd nadien raakt de Romeinse overheid op de hoogte van de illegale activiteiten van A(ttalus). Hij wordt strafrechtelijk vervolgd; zijn vermogen wordt in beslag genomen en er wordt een vermogensbeheerder (curator bonorum) aangesteld om het te beheren. Wanneer B(erossus) als eigenaar van de rij- en trekpaarden (res mancipi) afgifte van de dieren vordert, laat de vermogensbeheerder (curator bonorum) zich over zijn rechtspositie informeren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

a. de overdracht aan B(erossus) nietig is, aangezien daaraan geen geldige titel ten grondslag ligt.

b. de overdracht aan B(erossus) geldig is, omdat de overdracht in dit geval niet wordt getoetst aan de aanwezigheid van een geldige, tot overdracht verplichtende verbintenis, zodat de vermogensbeheerder niet beschikt over een verweermiddel tegen de eis van de koper.

c. de vermogensbeheerder de eis van de koper kan afweren door er, bij wijze van exceptie, op te wijzen dat deze op grond van onverschuldigde betaling verplicht is de overdracht ongedaan te maken.

d. de overdracht aan B(erossus) nietig is, aangezien A(ttalus), ten gevolge van de wet, niet meer bevoegd is om over de eigendom te beschikken.

 

23 A(lbinovanus) is eigenaar van een rederij. Hij heeft een groot aantal schepen in eigendom en een even groot aantal kapiteins (exercitores) in dienst. B(abrius) is één van die kapiteins en voert het bevel over de Proteus, één van de vlaggeschepen van de vloot van A(lbinovanus). De kapitein is gemachtigd om namens de reder overeenkomsten te sluiten met scheepswerven, indien de aan hem toevertrouwde schepen reparatie behoeven. Tijdens de overtocht van Rome naar Alexandrië loopt de Proteus avarij op en moet het schip de haven van Carthago aandoen om reparaties te laten verrichten op de scheepswerf van de locale ondernemer C(allisthus). B(abrius) sluit, namens zijn werkgever, een reparatieovereenkomst met C(allisthus); het schip wordt gerepareerd en verlaat korte tijd nadien de haven van Carthago. De rekening voor de reparatiewerkzaamheden wordt te Rome, namens de scheepswerf door haar locale vertegenwoordiger, gepresenteerd aan A(lbinovanus). Deze blijkt evenwel, kort voordien, in staat van faillissement te zijn verklaard. De locale vertegenwoordiger van de scheepswerf laat zich adviseren over de rechtspositie van de werf door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die te verstaan geeft dat C(allisthus)

a. slechts beschikt over een vordering tegen A(lbinovanus), maar niet tegen B(abrius), omdat deze heeft gehandeld in naam en in opdracht van zijn werkgever.

b. zowel tegen A(lbinovanus), als tegen B(abrius) kan ageren, omdat in een geval als dit sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid.

c. slechts beschikt over een vordering tegen B(abrius), omdat hij degene is geweest die een overeenkomst met C(allisthus) heeft gesloten.

d. noch tegen A(lbinovanus), noch tegen B(abrius) kan ageren, omdat B(abrius) zijn eigen aansprakelijkheid heeft uitgesloten door in naam van zijn werkgever te contracteren en A(lbinovanus) niet aansprakelijk is, omdat het Romeinse recht geen vertegenwoordiging kende.

 

24 I. Slechts de onmiddellijke houder kan bezit verschaffen.

II. Iedere bezitter kan eigendom overdragen.

a. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

b. Stelling I is juist, stelling II is juist.

c. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

d. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist.

 

25 I. Iedere verbintenis (obligatio) berust op een daartoe strekkende wilsovereenstemming (consensus).

II. Iedere wilsovereenstemming (consensus) leidt tot de daarmede beoogde verbintenis (obligatio).

a. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

b. Stelling I is juist, stelling II is juist.

c. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

d. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist.

 

26 A(nchises) is eigenaar van een steenbakkerij (lateraria). Bij het opmaken van de inventaris, mist hij duizenden stenen. Na een grondig onderzoek is hem gebleken dat de stenen zijn gestolen door de aannemer (conductor) B(aresius), die ze heeft gebruikt in zijn bouwprojecten. Eén van die bouwprojecten betreft het huis van C(laudius), dat geheel en al is opgetrokken uit bouwmateriaal dat van A(nchises) is gestolen. Bovendien bevindt zich nog een groot aantal van A(nchises) gestolen stenen op het bouwterrein van B(aresius). Aangezien de stenen van de steenbakkerij van A(nchises) zijn voorzien van het stempel van de steenbakker, kan hij op eenvoudige wijze aantonen welke stenen uit zijn fabriek afkomstig zijn.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

a. A(nchises) beschikt over de revindicatie tegen C(laudius), of de ‘ongedaanmakingsactie op grond van diefstal’ (condictio furtiva) tegen B(aresius).

b. A(nchises) beschikt ten aanzien van de in het huis van C(laudius) verwerkte stenen over de ‘ongedaanmakingsactie op grond van diefstal’ (condictio furtiva) tegen B(aresius) en ten aanzien van de zich nog op diens bouwterrein bevindende stenen ook over de revindicatie tegen B(aresius).

c. A(nchises) beschikt over de ‘ongedaanmakingsactie op grond van diefstal’ (condictio furtiva) tegen C(laudius) en ten aanzien van de zich nog op diens bouwterrein bevindende stenen over de revindicatie tegen B(aresius).

d. A(nchises) beschikt slechts ten aanzien van de zich nog op diens bouwterrein bevindende stenen over de revindicatie tegen B(aresius).

 

27 A(lbinus), woonachtig te Athene, wil verhuizen naar Rome en neemt daarom schriftelijk contact op met de aldaar gevestigde makelaar (proxeneta) B(ulbus) om voor hem een villa op één van Rome’s heuvels te kopen voor een bedrag dat niet hoger dan 150.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) mag liggen. Bovendien neemt A(lbinus) schriftelijk contact op met het te Rome gevestigde bankiershuis van C(inna), met het verzoek hem een crediet van 200.000 HS toe te zeggen, onder gelijktijdige aanbieding van een hypotheek op de daarmede te Rome aan te kopen villa. Het bankiershuis laat daarop schriftelijk weten aan dit verzoek van A(lbinus) te zullen voldoen. Binnen een week nadien weet B(ulbus) aan A(lbinus) te berichten dat hij voor het bedrag van 150.000 HS een villa voor hem heeft gekocht op de Aventijn, nog steeds een rustige villawijk in de Romeinse binnenstad. Te Rome aangekomen, presenteert B(ulbus) de rekening voor zijn bemiddeling, die naar Romeins recht als verhuur van werkzaamheden werd gequalificeerd, alsmede de rekening voor de aankoop van de villa. Als A(lbinus) aan de bank van C(inna) verzoekt dit bedrag ter beschikking van B(ulbus) te stellen, stuit hij op een weigering van de bank, die hem geen crediet meer wil verstrekken.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

a. De overeenkomsten tussen A(lbinus) en C(inna) en A(lbinus) en B(ulbus) zijn op geldige wijze tot stand gekomen.

b. De overeenkomst tussen A(lbinus) en C(inna) is niet op geldige wijze tot stand gekomen, maar die tussen A(lbinus) en B(ulbus) wel.

c. Noch de overeenkomst tussen A(lbinus) en C(inna), noch die tussen A(lbinus) en B(ulbus) is op geldige wijze tot stand gekomen.

d. De overeenkomst tussen A(lbinus) en C(inna) is op geldige wijze tot stand gekomen, maar die tussen A(lbinus) en B(ulbus) niet.

 

28 A(ricia), de weduwe van Hippolytus, heeft een recht van vruchtgebruik (usus fructus) op het woonhuis van haar overleden echtgenoot. Haar zoon B(rutus) is de enige erfgenaam van zijn vader Hippolytus. B(rutus) verkeert in ernstige geldnood en leent daarom een bedrag van 200.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) van het bankiershuis C(ommodius); tot zekerheid van die geldlening vestigt hij een hypotheek op het woonhuis dat hij van zijn vader heeft geërfd. Als na enige tijd blijkt dat B(rutus) zijn lening niet kan afbetalen, wil C(ommodius) overgaan tot executie van zijn hypotheekrecht. A(ricia) laat zich adviseren over haar rechtspositie door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die haar te verstaan geeft dat

a. de hypotheek nietig is, omdat B(rutus) niet bevoegd is om zonder haar toestemming een hypotheek te vestigen.

b. de hypotheek geldig is gevestigd en dat A(ricia) zich daarom niet tegen de executie en de ontruimingsvordering van de nieuwe eigenaar kan verzetten.

c. de hypotheek nietig is, omdat voor de vestiging daarvan is vereist dat de hypotheekhouder in het bezit van de tot zekerheid strekkende zaak wordt gesteld.

d. de hypotheek geldig is gevestigd en ook kan worden ten uitvoer gelegd, maar dat A(ricia) zich met vrucht tegen de ontruimingsvordering van de nieuwe eigenaar kan verzetten.

 

29 A(sinius) en B(ibius) zijn de hoofdelijke debiteuren (correi promittendi) van C(roesus), aan wie zij samen het bedrag van 180.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) zijn verschuldigd. Tussen A(sinius) en B(ibius) is overeengekomen dat A(sinius) daartoe een bijdrage van 120.000 HS en B(ibius) van 60.000 HS zal leveren. Op zekere dag verkoopt A(sinius) zijn huis in de Romeinse badplaats Baiae aan C(roesus) voor de som van 120.000 HS; bij wijze van betaling is overeengekomen dat de koopprijs verrekend wordt met de schuld die A(sinius) bij C(roesus) heeft. Enige tijd nadien spreekt C(roesus) B(ibius) aan tot betaling van 180.000 HS. B(ibius), die van de betalingsregeling tussen A(sinius) en C(roesus) heeft gehoord, laat zich adviseren over zijn rechtspositie door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat hij aansprakelijk kan worden gesteld voor

a. 20.000 HS

b. 30.000 HS

c. 60.000 HS

d. 180.000 HS

 

30 A(loysius) heeft een groot geldsbedrag geleend van het bankiershuis B(ubulcus); tot zekerheid van die schuld heeft hij een hypotheek gevestigd op zijn woonhuis. Voordat hij zijn schuld heeft afbetaald, komt A(loysius) te overlijden; hij heeft twee erfgenamen – C(harisius) en D(ionysius) – die beiden de nalatenschap vol en zuiver hebben aanvaard. De erfgenamen verkopen het woonhuis van A(loysius) aan zijn buurman E(gidius), die van het bestaan van de hypotheek niet op de hoogte is. De overdracht van de woning vindt op de voorgeschreven wijze (door middel van mancipatio) plaats. Wanneer enige tijd later blijkt dat de erfgenamen de schulden van hun erflater niet kunnen voldoen, wil B(ubulcus) overgaan tot executie van zijn hypotheek en stelt daarom de actio Serviana in tegen E(gidius). E(gidius) laat zich over zijn rechtspositie adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

a. hij zich niet tegen de eis van de hypotheekhouder kan verzetten omdat er volledig zaaksgevolg is verbonden aan diens recht van hypotheek.

b. hij zich met vrucht tegen de eis van de hypotheekhouder kan verzetten omdat hij niet wist van het bestaan van de hypotheek.

c. hij zich met vrucht tegen de eis van de hypotheekhouder kan verzetten omdat hij niet aansprakelijk is voor de schuld tot zekerheid waarvan de hypotheek is gevestigd.

d. hij zich niet tegen de eis van de hypotheekhouder kan verzetten, omdat de overdracht aan hem nietig is, aangezien er zonder toestemming van de hypotheekhouder niet over het huis kan worden beschikt.

 

Casus

Hoge Raad van Holland en Zeeland d.d. 15 december 1745

(Willem Pauw,

Observationes tumultuariae novae

I, no 145, edd. Fischer e.a., Haarlem 1964.)

*

Ene ‘Maevius’ had een maatschapsovereenkomst (societas) gesloten met ‘Sempronius’ die ten doel had wijnen in te kopen en te verkopen. Maevius had een hoeveelheid wijn ter waarde van flor. 3875 gekocht van ‘Titius’. De wijn was geleverd, maar niet door Maevius betaald, waarop Titius Maevius en Sempronius dagvaardde en hen hoofdelijk voor de schuld aansprakelijk stelde. Lopende de daaropvolgende procedure werd Maevius failliet verklaard. Sempronius beriep zich op het feit dat alleen de handelende maat aansprakelijk is voor door hem gesloten overeenkomsten en dat hij derhalve niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de schulden die zijn maat had gemaakt, zelfs niet wanneer, zoals feitelijk was vastgesteld, Sempronius zelf een gedeelte van de door zijn maat ingekochte wijn had verkocht en de daarvoor verschuldigde koopprijs had geïnd.

 

De voormalige Hoge Raad van Holland en Zeeland diende de vraag te beslissen op basis van het toentertijd in Holland geldende Romeinse recht. Hoe heeft de Hoge Raad in dit geval beslist?

 

Antwoorden tentamen januari 2009

 

1. D 

2. C 

3. B  

4. D  

5. B 

6. D 

7. A

8. C

9. D

10. B

11. C

12. B

13. B

14. B

15. D

16. D

17. C

18. B

19. A

20. B

21. A

22. B

23. B

24. A + D

25. D

26. B

27. B

28. D

29. C

30. A

 

Antwoord casus

Sempronius is niet aansprakelijk voor de door zijn maat Maevius gesloten koopovereenkomst. Overeenkomsten werken immers slechts tussen partijen. Derden kunnen om dezelfde reden geen rechten ontlenen aan de overeenkomst van maatschap, waarbij zij geen partij zijn.

 

Tentamen maart 2008

 

Uitwendig deel

 

1 Gedurende de periode in de Romeinse geschiedenis die bekend staat als de ‘koningstijd’ werd, naar het eenstemmige oordeel van de Romeinse kroniekschrijvers, de koning opgevolgd door

a. degene die door de volksvergadering was gekozen.

b. zijn oudste zoon.

c. degene die door de senaat was aangewezen.

d. zijn testamentaire erfgenaam.

 

2 Ten tijde van de Romeinse ‘Republiek’ kon de rechtskracht van een ‘wet in formele zin’ (lex of plebiscitum) worden beperkt door

a. een ‘edict’ (edictum) van een ‘volkstribuun’ (tribunus plebis).

b. een contrair besluit van het college van staatspriesters (pontifices).

c. een contrair senaatsbesluit (senatus consultum).

d. een ‘edict’ (edictum) van een magistraat ‘met souverein gezag’ (cum imperio).

 

3 De vertaling ‘volkstribuun’ voor een Romeinse tribunus plebis is misleidend, omdat hij

a. slechts met toestemming van de senaat wetten kon uitvaardigen die bindend waren voor het gehele volk.

b. niet het gehele Romeinse volk vertegenwoordigde.

c. slechts met toestemming van een consul wetten kon uitvaardigen die bindend waren voor het gehele volk.

d. niet de senaat vertegenwoordigde.

 

4 Rechtsvorming door middel van wetgeving in formele zin (leges of plebiscita) heeft in het Romeinse privaatrecht ná de uitvaardiging van de ‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (Lex XII Tabularum) een betrekkelijk ondergeschikte rol gespeeld. Dit vindt, onder meer, zijn verklaring in het feit dat in de rechtsvorming een belangrijke rol was toebedeeld aan

a. het natuurrecht (ius gentium).

b. de vonnissen van rechters.

c. de redelijkheid en billijkheid (bona fides) die altijd tussen burgers in acht diende te worden genomen.

d. het gewoonterecht (mos maiorum).

 

5 Op welke der onderstaande ‘Republikeinse’ bevoegdheden berustte in het staatsrecht van de Romeinse keizertijd het gezag van de keizer binnen de stad Rome?

a. De souvereiniteit (imperium) die aan het consulaat was verbonden.

b. Het gezag (auctoritas) dat aan het opperpriesterschap was verbonden.

c. Het gezag (auctoritas) dat aan het voorzitterschap van de senaat was verbonden.

d. De macht (potestas) die aan het volkstribunaat was verbonden.

 

6 Het ambt van ‘vreemdelingen-praetor’ (praetor peregrinus) was in Rome goeddeels overbodig geworden nadat

a. Julianus in opdracht van keizer Hadrianus het ‘eeuwige edict’ (edictum perpetuum) had gecodificeerd.

b. het ius gentium door keizer Justinianus als rechtsbron was vervangen door de wet.

c. keizer Caracalla in 212 n. Chr. de zogeheten ‘Antonijnse wet’ (constitutio Antoniniana) had uitgevaardigd.

d. Gnaeus Flavius de uitleg van de ‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (Lex XII Tabularum) bekend had gemaakt.

 

7 Welke der onderstaande rechtsboeken maakt in formele zin géén onderdeel uit van Justinianus’ codificatie?

a. De Codex.

b. De Digesten.

c. De Instituten.

d. De Novellen.

 

8 Het zogeheten ‘Authenticum’ is een Latijnse vertaling van

a. de Codex.

b. de Digesten.

c. de Instituten.

d. de Novellen.

 

9 Onder een zogeheten ‘interpolatie’ verstaat men

a. de uitleg van een bepaling uit het Corpus Iuris door een middeleeuwse hoogleraar.

b. de aanpassing van een tekst uit het klassieke Romeinse recht door Justinianus’ codificatiecommissie.

c. de uitleg van een bepaling uit het Corpus Iuris door een keizerlijke rechter.

d. de aanpassing van een tekst uit het Corpus Iuris door een middeleeuwse keizer van het Heilige Romeinse Rijk.

 

10 Het in de Middeleeuwen gerecipieerde Romeinse recht staat ook wel bekend als het ‘geleerde’ recht, omdat

a. in de Italiaanse steden slechts hoogleraren als rechter konden worden aangesteld.

b. in de Middeleeuwen vonnissen als regel niet werden gemotiveerd, zodat men de uitleg van het Corpus Iuris slechts kon kennen uit de commentaren van hoogleraren.

c. de middeleeuwse keizers van het Heilige Romeinse Rijk slechts hoogleraren tot rechters benoemden.

d. het belangrijkste onderdeel van het Corpus Iuris, de Digesten, bestaat uit een bloemlezing uit de geschriften van Romeinse rechtsgeleerden.

 

Inwendig deel

 

11 A(ulus) heeft een vordering van 10.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) op B(lasius) en dagvaardt hem voor de praetor. B(lasius) laat verstek gaan. Dit heeft tot gevolg dat

a. de praetor de vordering van A(ulus) toewijst, omdat verstek van de gedaagde geldt als bekentenis (confessio).

b. de gedaagde indefensus werd verklaard, waarop beslag op zijn gehele vermogen (missio in bona) volgt.

c. de praetor A(ulus) doorverwijst naar een iudex die de vordering van A(ulus) toewijst.

d. de praetor de vordering van A(ulus) afwijst (denegatio actionis).

 

12 A(ppius) heeft een paard verkocht aan B(avius) voor de prijs van 10.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Enkele maanden nadat hij dat paard op de daarvoor voorgeschreven wijze aan B(avius) heeft overgedragen en afgeleverd, is de koopprijs nog steeds niet betaald. Nadat B(avius) enkele malen zonder succes door A(ppius) in gebreke is gesteld, komt het tot een procedure, waarbij A(ppius) van B(avius) de koopprijs, vermeerderd met de over dat bedrag verschuldigde rente, vordert. B(avius) verweert zich tegen deze eis door te stellen (en te bewijzen) dat er geen rentebeding is gemaakt, zodat hij niet kan worden veroordeeld tot het betalen van rente.

De rechter die over de zaak moet oordelen legt de zaak voor aan een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

a. B(avius) slechts tot betaling van de koopsom moet worden veroordeeld, omdat er geen rente is bedongen en het een overeenkomst ‘naar streng recht’ (stricti iuris) betreft.

b. A(ppius) met de door hem ingestelde ‘actie uit verkoop’ (actio venditi) slechts betaling van de koopprijs kan vorderen; voor de betaling van de rente dient hij een afzonderlijke rechtsvordering op grond van ongegronde verrijking (condictio) in te stellen.

c. B(avius) tot betaling van de koopsom, vermeerderd met de rente, moet worden veroordeeld, omdat het een overeenkomst betreft die in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid (bona fides) ten uitvoer moet worden gelegd.

d. A(ppius) met de door hem ingestelde ‘actie uit verkoop’ (actio venditi) slechts betaling van de koopprijs kan vorderen; voor de betaling van de rente dient hij een afzonderlijke rechtsvordering op grond van onrechtmatige daad (delictum) in te stellen.

 

13 A(elius) heeft een stuk grond in Italië voor de duur van vijftig jaren in erfpacht (emphyteusis) gegeven aan B(rutus). Als A(elius) drie jaren nadien besluit naar de bloeiende Romeinse provincie Mauretania (Marokko) te verhuizen, draagt hij al zijn Italiaanse bezittingen (waaronder ook de grond die aan B(rutus) in erfpacht is gegeven) over aan C(assius). C(assius) wil de grond die in gebruik is bij B(rutus) onmiddellijk in exploitatie nemen en vordert met de rei vindicatio ontruiming.

C(assius) laat zich over zijn rechtspositie voorlichten door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

a. de overdracht aan C(assius) nietig is ten aanzien van de in erfpacht gegeven grond, omdat een eigenaar niet meer bevoegd is om te beschikken over een zaak waarop een (beperkt) zakelijk recht is gevestigd.

b. de overdracht van de in erfpacht gegeven grond geldig is, zodat B(rutus) slechts beschikt over een vordering uit wanprestatie tegen A(elius).

c. de overdracht aan C(assius) nietig is ten aanzien van de in erfpacht gegeven grond, omdat de daaraan ten grondslag liggende titel nietig is.

d. de overdracht van de in erfpacht gegeven grond geldig is, maar geen nadelig effect heeft op het gebruiksrecht van B(rutus), omdat het een zakelijk recht betreft.

 

14 A(rrius) heeft op 1 januari van het jaar 755 ná de stichting van de stad (1 n. Chr) 10.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) geleend van B(aldus); voor die schuld heeft C(rassus) zich hoofdelijk borg gesteld. Op 2 februari van het jaar 756 ( 2 n. Chr.) leent A(rrius) 20.000 HS van D(ecius), voor welke schuld hij ten gunste van D(ecius) een hypotheek vestigt op zijn huis. Weer een jaar later leent A(rrius) een bedrag van 30.000 HS van E(nnius); de lening is na drie maanden opeisbaar. Een half jaar later wordt A(rrius) failliet verklaard. Het blijkt dan dat hij één maand voordien de helft van zijn lening van E(nnius) heeft afgelost.

Welke van de navolgende stellingen over deze feiten is juist?

a. De betaling aan E(nnius) is nietig, omdat een debiteur allereerst dient te betalen aan een crediteur met een zakelijk zekerheidsrecht (D(ecius)).

b. De betaling aan E(nnius) is geldig, maar B(aldus) kan haar op grond van schuldeisersbenadeling met de actio Pauliana aantasten.

c. De betaling aan E(nnius) is nietig, omdat een debiteur zijn crediteuren in rangorde van de ouderdom van hun vorderingsrecht dient te voldoen.

d. De betaling aan E(nnius) is geldig en is ook niet ‘Paulianeus’, omdat het niet om een onverplichte rechtshandeling gaat.

 

15 A(rruns) is eigenaar van een bijzondere pottenbakkersschijf (een res nec mancipi) die hij voor de duur van drie jaren heeft verhuurd aan de pottenbakker B(abrius). B(abrius) heeft de schijf, zonder toestemming van A(rruns), verhuurd aan C(laudius), die denkt dat de schijf eigendom van B(abrius) is. Enige tijd nadien koopt C(laudius) de door hem van B(abrius) gehuurde schijf van B(abrius), die de schijf brevi manu aan hem levert. Drie jaren later wil A(rruns) zijn schijf terug. B(abrius) blijkt met de noorderzon te zijn vertrokken en A(rruns) vordert daarom met de rei vindicatio van C(laudius) afgifte van de schijf.

A(rruns) laat zich over zijn rechtspositie voorlichten door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

a. C(laudius) eigenaar is geworden, omdat hij gedurende drie jaar te goeder trouw en krachtens een geldige titel in het bezit van de schijf is geweest.

b. C(laudius) geen eigenaar is geworden, omdat B(abrius), als houder voor A(rruns), niet in staat was om hem het bezit te verschaffen.

c. C(laudius) eigenaar is geworden op het tijdstip waarop B(abrius) de schijf aan C(laudius) heeft geleverd.

d. C(laudius) geen eigenaar is geworden, omdat het om een zaak gaat die niet vatbaar is voor verjaring.

 

16 A(vienus) heeft 100.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) geleend aan B(ibulus) en C(atullus); de laatsten hebben zich voor die schuld hoofdelijk verbonden. B(ibulus) en C(atullus) hebben onderling afgesproken dat de een de ander voor de helft schadeloos zal stellen, als één van hen de hele schuld aan A(vienus) aflost. Op zekere dag komt B(ibulus) te overlijden; in zijn testament heeft hij A(vienus) tot zijn erfgenaam benoemd, die – voor zover nodig – de nalatenschap vol en zuiver heeft aanvaard. A(vienus) stelt enige tijd nadien een rechtsvordering in tegen C(atullus), waarmede hij betaling van 100.000 HS vordert.

C(atullus) laat zich over zijn rechtspositie voorlichten door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

a. de eis moet worden afgewezen, omdat C(atullus) slechts 50.000 HS aan A(vienus) is verschuldigd.

b. de eis moet worden toegewezen, omdat C(atullus) de hoofdelijke schuldenaar van A(vienus) is.

c. de eis moet worden afgewezen, omdat C(atullus) in het geheel niets meer aan A(vienus) is verschuldigd.

d. de eis moet worden toegewezen, zij het dan dat C(atullus) bij wege van exceptie een beroep kan doen op compensatie.

 

17 A(canthus) en B(ibaculus) zijn mede-eigenaren van het renpaard Bucephalus (een res mancipi). Het paard doet het erg goed in de races en op zekere dag doet daarom de steenrijke ondernemer C(roesus) een bod op het paard. Het wordt door A(canthus) geaccepteerd, maar door B(ibaculus) verworpen. C(roesus) weet daarop A(canthus) te bewegen zijn aandeel in het paard te verkopen en op de voorgeschreven wijze aan hem over te dragen. B(ibaculus) wil onder geen beding afstand doen van zijn aandeel.

C(roesus) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

a. hij nimmer tegen de wil van B(ibaculus) de exclusieve eigendom van het paard kan verwerven, omdat die niet kan worden gedwongen om zijn aandeel aan hem te verkopen.

b. de overdracht door A(canthus) nietig is, omdat deze slechts met toestemming van de andere eigenaar (B(ibaculus)) over zijn aandeel kan beschikken.

c. hij met vrucht een scheiding- en delingsprocedure (actio communi dividundo) kan instellen tegen B(ibaculus), omdat niemand kan worden gedwongen om tegen zijn zin in een gemeenschap te blijven.

d. de overdracht door A(canthus) nietig is, omdat men van een onlichamelijke zaak, zoals een onverdeeld aandeel in een gemeenschappelijke zaak, geen bezit kan verschaffen.

 

18 De Alexandrijnse graanhandelaar A(lexander) heeft een lading graan verkocht aan de Romeinse graanimporteur B(oethius) voor de prijs van 35.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Er is afgesproken dat het graan te Ostia (de haven van Rome) zal worden afgeleverd en betaald aan de kapitein van het schip ‘De Zwaan’ (Cygnus), dat eigendom is van A(lexander). Als het schip zijn graan in Ostia heeft afgeleverd, meldt zich ten kantore van B(oethius) een zeeman die zich afficheert als de kapitein van het schip en die zelfs een (vervalste) volmacht van A(lexander) weet te produceren die hem machtigt betaling namens A(lexander) in ontvangst te nemen. B(oethius) betaalt daarop het overeengekomen bedrag aan de zeeman. Enige uren nadien meldt zich ten kantore van B(oethius) een andere zeeman die zich óók afficheert als de kapitein van het schip en die zelfs een (echte) volmacht van A(lexander) weet te produceren die hem machtigt betaling namens A(lexander) in ontvangst te nemen. B(oethius) weigert aan hem te betalen, waarop hij namens A(lexander) in rechte wordt gedagvaard door één van diens vertegenwoordigers in Rome.

B(oetius) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

a. hij nog een keer moet betalen, omdat men slechts bevrijdend kan betalen aan zijn schuldeiser of iemand die namens deze bevoegd is om betaling in ontvangst te nemen.

b. bevrijdend heeft betaald, omdat hij niet wist of kon weten dat degene aan wie hij had betaald niet bevoegd was om namens zijn contractspartij betaling in ontvangst te nemen.

c. hij nog een keer moet betalen, maar zich van die verplichting kan ontslaan door zijn vordering uit onverschuldigde betaling tegen de oplichter aan zijn schuldeiser te cederen.

d. bevrijdend heeft betaald, omdat in gevallen zoals dit de schuldeiser het risico dient te aanvaarden dat aan de verkeerde persoon wordt betaald.

 

19 De bouwondernemer A(rborius) is eigenaar van een bloeiend aannemersbedrijf. De aanzienlijke winsten worden, onder meer, mogelijk gemaakt doordat hij het bouwmateriaal, dat hij aan zijn klanten in rekening brengt, door zijn knechten pleegt te laten stelen uit de opslagplaatsen van handelaren in hout en baksteen. Op zekere dag wordt hij ontmaskerd door de stenenhandelaar B(rixtus), die heeft weten te achterhalen dat het huis dat A(rborius) in opdracht van C(aecus) op diens (C(aecus)’s) grond heeft gebouwd, geheel en al is opgetrokken uit door A(rborius) van hem (B(rixtus)) gestolen bakstenen.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

a. C(aecus) is ten koste van B(rixtus) verrijkt, omdat hij door natrekking eigenaar is geworden van andermans bakstenen en hij kan daarom met vrucht in rechte worden aangesproken met de actie uit baatrekking (actio de in rem verso).

b. Doordat alle stenen waaruit het huis van C(aecus) is opgetrokken eigendom waren van B(rixtus), zijn C(aecus) en B(rixtus) mede-eigenaren van dat huis geworden.

c. C(aecus) is niet ten koste van B(rixtus) verrijkt, omdat hij voor de bakstenen heeft betaald, zodat B(rixtus) zich met een vordering op grond van diefstal (actio furti) kan verhalen op A(rborius).

d. Doordat alle stenen waaruit het huis is opgetrokken eigendom zijn van B(rixtus), is B(rixtus) door zaaksvorming eigenaar geworden van dat huis.

 

20

I. Alle verbintenisscheppende overeenkomsten van het Romeinse recht dienden, op straffe van nietigheid, te berusten op wilsovereenstemming (consensus).

II. Niet elke wilsovereenstemming schiep in het Romeinse recht een in rechte afdwingbare overeenkomst.

a. Stelling I is juist, stelling II is juist.

b. Stelling I is juist, stelling II is onjuist,

c. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist.

d. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

 

21 A(nicius) heeft goede gronden om te vrezen dat hij in ongenade zal vallen bij de wrede keizer Nero en dat zijn vermogen dientengevolge in beslag zal worden genomen. Hij schenkt daarom al zijn onroerend goed in Italië aan zijn neef B(assus), zulks onder het beding dat die het, na zijn dood, in eigendom zal overdragen aan zijn enige zoon C(aeso). Enige tijd nadien valt A(nicius) inderdaad in ongenade bij de keizer en wordt hij op diens last onthoofd. Alle bezittingen van A(nicius) worden in beslag genomen, maar het onroerend goed in Italië blijft onaangetast, omdat het inmiddels eigendom is geworden van B(assus). Na de dood van keizer Nero, wendt zich C(aeso), de enige zoon en erfgenaam van A(nicius), tot zijn verwant B(assus) met het verzoek het onroerend goed in Italië dat door zijn vader aan B(assus) is geschonken aan hem over te dragen. B(assus) weigert op dat verzoek in te gaan.

C(aeso) wendt zich tot een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

a. C(aeso) géén partij is geweest bij de schenkingsovereenkomst en daarvan dientengevolge geen uitvoering kan verlangen.

b. C(aeso) weliswaar géén partij is geweest bij de schenkingsovereenkomst, maar dat de niet-nakoming ervan jegens hem een onrechtmatige daad (delictum) oplevert die hem het recht geeft schadevergoeding te vorderen.

c. C(aeso) met vrucht uitvoering kan verlangen van de door zijn vader ten behoeve van hem gesloten overeenkomst.

d. C(aeso) weliswaar géén partij is geweest bij de schenkingsovereenkomst, maar dat hij met vrucht ongedaanmaking van de schenking kan vorderen omdat die onder dwang tot stand is gekomen.

 

22 A(lexius) is eigenaar van een aantal muilezels (res mancipi) die hij voor de duur van twee jaren heeft verhuurd aan B(olus). Anderhalf jaar na het sluiten van deze overeenkomst, verkoopt hij al zijn muilezels aan C(aecina) en draagt die op de voorgeschreven wijze (mancipatio) aan deze over, zulks onder het (gebruikelijke) beding dat de koper de rechten van de huurder zal respecteren. Noch A(lexius), noch C(aecina) weten op dat tijdstip dat de aan B(olus) verhuurde muilezels kort voordien zijn gestolen door de beruchte struikrover D(inus). Een half jaar later wordt A(lexius) failliet verklaard en eindigt de huurovereenkomst met B(olus). De muilezels bevinden zich in de stallen van de Romeinse politie (vigiles), waarheen ze, samen met het andere door D(inus) gestolen vee, zijn overgebracht nadat deze was gearresteerd. De curator in het faillissement van A(lexius) vordert afgifte van de muilezels van de politie; C(aecina) doet hetzelfde. De hoofdcommissaris van politie (praefectus vigilum) weet nu niet aan wie hij de muilezels moet afgeven en vraagt om advies.

Welke van de navolgende stellingen is juist?

a. De muilezels zijn eigendom van A(lexius), omdat hij het bezit ervan, na de diefstal door D(inus) niet meer aan C(aecina) kon verschaffen.

b. De muilezels zijn eigendom van C(aecina), omdat ze op geldige wijze aan hem zijn overgedragen door een beschikkingsbevoegde.

c. De muilezels zijn eigendom van A(lexius), omdat hij, na zijn faillissement, niet meer bevoegd was om over de eigendom van de muilezels te beschikken.

d. De muilezels zijn eigendom van C(aecina), omdat de mancipatio een abstracte wijze van eigendomsoverdracht is.

 

23 De graanhandelaar en reder A(lexander) laat een voorraad graan, bestemd voor Rome, transporteren in zijn schip ‘De Zwaan’ (Cygnus). Het graan is verkocht aan de Romeinse graanimporteur B(oethius), aan wie A(lexander) ook ‘De Zwaan’ heeft verkocht. Het schip (een res nec mancipi) zal, met het graan, worden afgeleverd in de Romeinse haven Ostia. ‘De Zwaan’ gaat in een vliegende storm met man en muis verloren nog voordat het schip de haven van Ostia heeft bereikt.

B(oethius) laat zich door een rechtsgeleerde (iuris peritus) adviseren over de gevolgen van dit noodlottige ongeval. Diens advies luidt dat

a. de overeenkomst van graanleverantie door overmacht is ontbonden, maar dat B(oethius) de koopprijs van het schip moet betalen, omdat in dit geval het risico voor de koper is.

b. beide overeenkomsten door overmacht zijn ontbonden.

c. de koopovereenkomst van het schip door overmacht is ontbonden, maar dat de overeenkomst van graanleverantie nog steeds van kracht is, omdat het soortzaken betreft.

d. dat de overeenkomst van graanleverantie nog steeds van kracht is, omdat het soortzaken betreft en dat B(oethius) de koopprijs van het schip moet betalen, omdat in dit geval het risico voor de koper is.

 

24 De antiquair A(lfenus) heeft op zekere dag een kostbaar antiek beeldje verkocht aan B(oios); het staat in zijn winkel aan de Romeinse ‘Breestraat’ (Via lata). B(oios) betaalt onmiddellijk de koopprijs en spreekt met A(lfenus) af dat hij het beeldje de volgende dag zal komen afhalen. A(lfenus) besluit het beeldje zo lang op te bergen in een tegenover zijn winkel gelegen pakhuis, omdat dit – anders dan zijn winkel – kan worden afgesloten. Als hij de ‘Breestraat’ oversteekt, wordt hij overreden door een stel muilezels dat op hol is geslagen omdat het slecht wordt gemend door de muilezeldrijver C(anisius). A(lfenus) breekt ten gevolge van het ongeluk zijn nek en is op slag dood; het beeldje spat in tientallen delen uiteen op het plaveisel. De volgende dag krijgt B(oios) een verslag van het ongeluk van D(idius), de zoon en enige erfgenaam van A(lfenus). Als B(oios) de door hem reeds vooruit betaalde koopprijs terugvraagt, weigert D(idius) aan dit verzoek te voldoen.

B(oios) laat zich door een rechtsgeleerde (iuris peritus) adviseren over zijn positie. Die geeft hem te verstaan dat

a. hij de koopprijs niet kan terugvorderen, maar dat hij beschikt over een vordering uit onrechtmatige daad op grond van zaakbeschadiging (actio ex lege Aquilia) tegen C(anisius).

b. de koopprijs aan hem moet worden teruggegeven, omdat D(idius) beschikt over een vordering uit onrechtmatige daad op grond van zaakbeschadiging (actio ex lege Aquilia) tegen C(anisius).

c. hij de koopprijs niet kan terugvorderen, maar dat D(idius) zijn vordering uit onrechtmatige daad op grond van zaakbeschadiging (actio ex lege Aquilia) tegen C(anisius) door middel van een ‘cessiemandaat’ aan B(oios) moet cederen, omdat D(idius) anders ongerechtvaardigd is verrijkt.

d. hij de koopprijs niet kan terugvorderen en dat noch hij, noch D(idius) beschikt over een vordering uit onrechtmatige daad op grond van zaakbeschadiging (actio ex lege Aquilia) tegen C(anisius).

 

25 In de zeer dicht bevolkte Romeinse stadswijk Suburra breekt regelmatig brand uit, omdat de woningen in die volkswijk zeer dicht op elkaar zijn gebouwd en grotendeels uit hout zijn opgetrokken. De senaat besluit daarom tot herinrichting van die wijk; de grond zal (tegen een redelijke, door deskundigen vast te stellen, vergoeding) worden onteigend en de bestaande bebouwingen zullen worden afgebroken om plaats te maken voor moderne flatgebouwen (insulae) die op veilige afstand van elkaar zullen worden gebouwd. Teneinde grondspeculatie tegen te gaan, is in het daartoe strekkende senaatsbesluit bepaald dat na het tijdstip van het besluit de verkoop van onroerend goed in de Suburra is verboden. Een week nadien verkoopt A(sinus), die niet van het senaatsbesluit op de hoogte is, een aantal huizen in de Suburra voor een zacht prijsje aan de speculant B(erlusconus); de eigendomsoverdracht vindt nog diezelfde dag op de daarvoor voorgeschreven wijze (mancipatio) plaats. Een maand later vindt de onteigening van die huizen plaats en B(erlusconus) strijkt een aardige winst op. A(sinus) is twee weken voordien failliet verklaard en de curator in zijn faillissement maakt aanspraak op de door B(erlusconus) gemaakte winst.

B(erlusconus) laat zich door een rechtsgeleerde (iuris peritus) adviseren over zijn positie. Die geeft hem te verstaan dat

a. de overdracht geldig is, omdat de mancipatio een abstracte wijze van eigendomsoverdracht is, zodat B(erlusconus) geen enkele verplichting meer heeft jegens A(sinus).

b. de overdracht nietig is, omdat daaraan een nietige titel ten grondslag ligt. Dientengevolge moet de aan B(erlusconus) uitgekeerde onteigeningsvergoeding door deze worden betaald aan A(sinus), uiteraard verminderd met hetgeen deze als koopprijs heeft ontvangen.

c. de overdracht geldig is, omdat de mancipatio een abstracte wijze van eigendomsoverdracht is. Desalniettemin is B(erlusconus) verplicht om, op grond van onverschuldigde betaling, de waarde van het huis, zijnde de onteigeningsvergoeding, aan A(sinus) uit te keren, uiteraard verminderd met hetgeen deze als koopprijs heeft ontvangen.

d. de overdracht nietig is, omdat daaraan een nietige titel ten grondslag ligt. De senaat zal daarom een vergoeding moeten betalen aan A(sinus) en kan, op grond van onverschuldigde betaling, met vrucht een rechtsvordering instellen tegen B(erlusconus).

 

26 Welke van de onderstaande obligatoire overeenkomsten kan naar Romeins recht niet als een ‘reëel’ contract worden beschouwd?

a. Bruikleen (commodatum).

b. Verbruikleen (mutuum).

c. Bewaargeving (depositum).

d. Lastgeving (mandatum).

 

27 I. Iedere verjaringsbezitter is ‘Publiciaans’ bezitter.

II. Iedere verjaringsbezitter is ‘praetorisch’ eigenaar.

a. Stelling I is juist, stelling II is juist.

b. Stelling I is juist, stelling II is onjuist,

c. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist.

d. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

 

28 A(lexander), eigenaar van het vrachtschip ‘De Zwaan’ (Cygnus), heeft kapitein B(ryson) in dienst genomen om het schip vanuit het Egyptische Alexandrië naar de Romeinse haven Ostia te varen. Hij voorziet de kapitein van alle noodzakelijke volmachten om, mocht dat noodzakelijk zijn, namens hem overeenkomsten te sluiten met derden tot behoud van de veiligheid van schip en lading. Tijdens een storm loopt ‘De Zwaan’ ernstige averij op en kapitein B(ryson) loopt daarom de haven van Pozzuoli (Puteoli) binnen, om het daar op de scheepswerf van de ondernemer C(estius) te laten repareren. Hij afficheert zich daarbij als gevolmachtigde van de eigenaar van het schip en sluit in diens naam een overeenkomst met C(estius). De kosten van de reparatiewerkzaamheden bedragen 80.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Omdat de rederij van A(lexander) een kantoor houdt in Pozzuoli, verlaat ‘De Zwaan’ de haven zonder dat de kapitein de reparatiekosten heeft betaald. Als C(estius) enige maanden later ten kantore van A(lexander) te Pozzuoli een rekening voor de door hem verrichte werkzaamheden indient, krijgt hij te horen dat de reder inmiddels failliet is verklaard. Hij besluit daarom die kosten te verhalen op kapitein B(ryson), die onmiddellijk na aankomst in Ostia de dienst van A(lexander) heeft verlaten wegens onenigheden met zijn werkgever.

B(ryson) laat zich door een rechtsgeleerde (iuris peritus) adviseren over zijn positie. Die geeft hem te verstaan dat

a. hij hoofdelijk aansprakelijk is voor de overeenkomst die hij in naam van zijn werkgever, binnen de grenzen van de aan hem verstrekte volmacht, heeft verricht.

b. hij slechts subsidiair aansprakelijk is, dat wil zeggen indien en voor zover als C(estius) niet wordt voldaan door zijn opdrachtgever.

c. hij niet aansprakelijk is voor een overeenkomst die hij in naam van zijn werkgever, binnen de grenzen van de aan hem verstrekte volmacht, heeft verricht.

d. hij als enige aansprakelijk is voor de overeenkomst die hij in naam van zijn werkgever, binnen de grenzen van de aan hem verstrekte volmacht, heeft verricht en wel omdat het Romeinse recht geen vertegenwoordiging kent.

 

29 A(cilius) heeft voor de duur van vijftig jaar een stuk grond in erfpacht (emphyteusis) gegeven aan B(lossius) die daarop een landbouwbedrijf wil beginnen. Dat valt B(lossius) echter tegen en hij draagt daarom zijn recht van erfpacht al binnen een jaar over aan C(incius). Korte tijd nadien komt B(lossius) te overlijden. In zijn testament heeft hij A(cilius) benoemd tot zijn erfgenaam; voor zover noodzakelijk, heeft A(cilius) de nalatenschap vol en zuiver aanvaard. A(cilius), die zelf plannen heeft met de in erfpacht gegeven grond, eist nu ontruiming van C(incius).

C(incius) laat zich door een rechtsgeleerde (iuris peritus) adviseren over zijn positie. Die geeft hem te verstaan dat

a. hij geen ontruiming hoeft te vrezen, daar hij beschikt over een zakelijk recht dat tegen de eigenaar werkt.

b. zijn recht van erfpacht is afgeleid van het recht van B(lossius) en daarom teniet is gegaan op het tijdstip waarop de bloot-eigenaar (A(cilius)) onder algemene titel opvolgt in het vermogen van B(lossius).

c. zijn recht van erfpacht weliswaar teniet is gegaan, maar dat hij, omdat A(cilius) de opvolger onder algemene titel is van zijn contractspartij (B(lossius)), de ontruimingseis kan afweren met een verweer van boos opzet (exceptio doli).

d. een recht van erfpacht onoverdraagbaar is, zodat hij, op grond van onverschuldigde betaling, de daarvoor betaalde koopprijs kan terugvorderen van A(nicius) in diens kwaliteit van opvolger onder algemene titel van B(lossius).

 

30 Op het hoofdkantoor van de handelsonderneming A(rgus) heerst een grote chaos ten gevolge van een bedrijfsreorganisatie. Dientengevolge worden per vergissing een aantal oude rekeningen (die reeds lang geleden zijn voldaan) nog eens betaald. Een jaar nadien komt, bij de vaststelling van de jaarrekening, die vergissing aan het licht. Het blijkt dan, onder meer, dat aan de bouwonderneming B(albillus) per vergissing het enorme bedrag van 3.000.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) onverschuldigd is betaald. Het gaat om een bedrag dat al eerder door A(rgus) aan B(albillus) was uitbetaald als vergoeding voor een bouwproject dat door A(rgus) aan B(albillus) was uitbesteed. A(rgus) laat onderzoeken of men zich ten kantore van B(albillus) bewust was dat de tweede betaling per vergissing was geschied en weet inderdaad vast te stellen dat die betaling daar onder grote hilariteit in ontvangst is genomen en als bonus onder de directieleden is verdeeld.

A(rgus) laat zich nu adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) adviseren over zijn positie. Die geeft hem te verstaan dat hij

a. slechts beschikt over een vordering uit onverschuldigde betaling ten bedrage van 3.000.000 HS.

b. beschikt over een vordering uit onverschuldigde betaling ten bedrage van 3.000.000 HS, vermeerderd met de daarover verschuldigde rente.

c. beschikt over een vordering uit onverschuldigde betaling ten bedrage van 3.000.000 HS en over een vordering uit onrechtmatige daad vanwege diefstal (actio furti).

d. beschikt over een vordering uit onverschuldigde betaling ten bedrage van 3.000.000 HS of over een vordering uit onrechtmatige daad vanwege diefstal (actio furti).

 

Opdracht

D. 12,6,32 pr.

(Julianus, libro decimo Digestorum)

 

A(mphion) is een bekend paardenfokker. Hij is eigenaar van de beroemde merrie Alceste. Op zekere dag verkoopt hij één van de twee veulens die Alceste heeft geworpen aan een andere paardenfokker, B(aton). De laatste laat de keuze welke van de beide veulens aan hem zullen worden geleverd over aan de verkoper. Door een misverstand onder het personeel van A(mphion) worden beide veulens afgeleverd bij de stoeterij van B(ato). Als A(mphion) achter de vergissing komt, blijkt één van de veulens (dat leed aan een ernstig, maar verborgen, gebrek (‘dempigheid’)) inmiddels te zijn overleden, ondanks alle zorg die B(ato) aan het dier heeft besteed. A(mphion) eist nu op grond van onverschuldigde betaling het overgebleven dier terug, omdat hij, zo betoogt hij, geen keuze heeft kunnen maken en het niet valt uit te sluiten dat hij zijn keuze op het inmiddels overleden dier zou hebben laten vallen.

 

U bent de rechtsgeleerde bijstand van B(ato) en geeft een argument op basis waarvan de eis van A(mphion) moet worden afgewezen.

 

Antwoorden tentamen maart 2008

 

1 a

11 b

21 c

2 d

12 c

22 b

3 b

13 d

23 d

4 a

14 d

24 a/b/c/d

5 d

15 d

25 c

6 c

16 a

26 d

7 d

17 c

27 b

8 d

18 a

28 a

9 b

19 c

29 a

10 b

20 a

30 a/c

 

Antwoord casus

Het gaat hier om een alternatieve verbintenis, waarbij aan de debiteur de keuze is gelaten welke prestatie hij wil verrichten. Bij de levering van de twee veulens door zijn personeel heeft de debiteur Amphion nog geen keuze gemaakt. De prestatie is niet blijvend onmogelijk geworden door de dood van het ene veulen. Immers, de alternatieve verbintenis wordt een enkelvoudige verbintenis die verplicht tot een prestatie die nog steeds mogelijk is, te weten de levering van het overgebleven paard. Daardoor is sprake van een verschuldigde betaling van het overgebleven veulen.

 

Tentamen januari 2008

 

Uitwendig deel

 

1 Er bestaat een belangrijk verschil tussen de rechtskracht van een lex of plebiscitum (wetten in formele zin) en het ‘edict’ (edictum) van een Romeinse magistraat (cum imperio), zoals de praetor. Dat verschil bestaat uit het feit dat

a. alle wetten in formele zin (lex en plebiscitum) vooraf dienden te worden goedgekeurd door de senaat, hetgeen niet het geval was met een ‘edict’.

b. de rechtskracht van een ‘edict’ berustte op het imperium van de magistraat, zodat die verviel na afloop van zijn ambtstermijn.

c. alle ‘edicten’ vooraf dienden te worden goedgekeurd door de senaat, hetgeen niet het geval was met wetten in formele zin (lex en plebiscitum).

d. in een ‘edict’, anders dan in een wet, geen regels konden worden opgenomen, op de overtreding waarvan straffen waren gesteld.

 

2 Een zogeheten ‘volkstribuun’ (tribunus plebis) speelde potentieel een belangrijke rol in iedere Romeinse civiele procedure ten overstaan van de praetor en wel omdat hij

a. zijn goedkeuring diende te verlenen aan de benoeming van de rechter (iudex privatus).

b. ambtshalve onderdeel uitmaakte van de raad (consilium) die de praetor terzijde stond.

c. iedere beslissing van de praetor met zijn ‘veto’ ongedaan kon maken.

d. ambtshalve was betrokken bij de opstelling van het ‘edict’ waarop de praetor zijn rechtspraak baseerde.

 

3 Onder het zogeheten ius gentium verstonden de Romeinse juristen

a. het gestelde, positieve recht.

b. het internationale recht.

c. het familierecht.

d. het natuurrecht.

 

4 Rechtspraak was in het Romeinse recht geen rechtsbron. Dit vindt voornamelijk zijn verklaring in het feit dat

a. de rechtspraak niet werd gepubliceerd.

b. de rechtspraak in handen was van lekenrechters.

c. de rechter slechts op basis van de wet, niet op basis van precedenten recht mocht spreken.

d. de rechter was gebonden aan de opinies van de rechtsgeleerden.

 

5 De ‘Instituten’ van Justinianus zijn voornamelijk gebaseerd op het gelijknamige boek van

a. Ulpianus.

b. Paulus.

c. Papinianus.

d. Gaius.

 

6 De zogeheten ‘Codex Theodosianus’ (438) behelsde een gedeeltelijke codificatie van het Romeinse recht. Welk onderdeel ervan was slechts (gedeeltelijk) in die codificatie verwerkt?

a. De rechtsgeleerde literatuur, het zogeheten ius.

b. Het ius honorarium, in het bijzonder het praetorisch edict.

c. De keizerconstituties.

d. Het ius civile.

 

7 Onder een keizerlijk ‘rescript’ verstaat men een

a. instructie aan een keizerlijke ambtenaar.

b. algemene maatregel van bestuur.

c. rechtsgeleerd advies.

d. vonnis in laatste instantie.

 

8 Welke van de vier onderstaande rechtsbronnen en/of rechtsboeken behield ook na de uitvaardiging van de eerste Codex Justinianus (529) rechtskracht?

a. Het Edictum perpetuum.

b. De Codex Hermogenianus.

c. De Codex Gregorianus.

d. De Codex Theodosianus.

 

9 De Justiniaanse Digesten (of Pandecten) behelzen de codificatie van

a. wetten in formele zin (leges en plebiscita).

b. de rechtsgeleerde literatuur (het zogeheten ius).

c. het keizerrecht (constitutiones principum).

d. senaatsbesluiten (senatus consulta).

 

10 Het Romeinse recht had, sinds de ‘receptie’, tot ver in de negentiende eeuw nagenoeg overal op het West Europese continent ‘subsidiaire’ rechtskracht. Dit betekent dat

a. locale wetgeving voorrang had vóór het Romeinse recht, dat – op zijn beurt – voorrang had vóór het locale gewoonterecht.

b. locale wetgeving en locale gewoonterechten voorrang hadden vóór het Romeinse recht.

c. het locale gewoonterecht voorrang had vóór het Romeinse recht, dat – op zijn beurt – voorrang had vóór locale wetgeving.

d. het Romeinse recht voorrang had vóór locale wetgeving en locale gewoonterechten.

 

Inwendig deel

11 Het gegeven dat het Romeinse recht de nodige moeite heeft gehad met het afdwingen van een zogeheten ‘derdenbeding’ hield óók nauw verband met een eigenaardigheid van het Romeinse burgerlijke procesrecht dat door middel van ‘procesformulieren’ (formulae) werd gevoerd, te weten het feit dat

a. het procesformulier berustte op een overeenkomst tussen eiser en gedaagde.

b. een veroordeling altijd in geld moest worden uitgedrukt, hetgeen een vermogensrechtelijk belang van de eiser vooronderstelt.

c. het procesformulier niet toeliet dat een procedure bij verstek werd geopend.

d. een veroordeling slechts werkte tussen eiser en gedaagde, hetgeen uitsluit dat daaraan rechtsgevolgen ten gunste van derden zijn verbonden.

 

12 Het gegeven dat een aantal overeenkomsten ‘van streng recht’ (stricti iuris) was, wordt sterk gerelativeerd door het feit dat

a. de praetor niet was gebonden aan het strenge recht.

b. de eiser, op zijn verzoek, een ‘verweermiddel van kwade trouw’ (exceptio doli) in het procesformulier kon laten opnemen.

c. de rechter, als lekenrechter (iudex privatus), niet was gebonden aan het strenge recht.

d. de gedaagde, op zijn verzoek, een ‘verweermiddel van kwade trouw’ (exceptio doli) in het procesformulier kon laten opnemen.

 

13 A(ulus) heeft zijn paard Bucephalus voor de duur van vijf maanden verhuurd aan B(lasius). Een maand nadat hij dit contract heeft gesloten, verkoopt A(ulus) dit paard aan C(assius), die de koopprijs onmiddellijk voldoet. Nog vóórdat het paard op de daarvoor voorgeschreven wijze aan C(assius) kan worden geleverd, sterft het dier ten gevolge van de slechte behandeling die het van de zijde van de huurder (B(lasius)) ten deel is gevallen. A(ulus) stelt C(assius) van het geschiede op de hoogte, waarop deze de door hem vooruit betaalde koopprijs van A(ulus) terugvordert. A(ulus) weigert aan dit verzoek te voldoen.

C(assius) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat hij

a. de koopprijs met vrucht van A(ulus) kan terugvorderen, omdat de overeenkomst door overmacht is ontbonden.

b. de koopprijs niet van A(ulus) kan terugvorderen, maar dat hij dat verlies kan verhalen op B(lasius) omdat het paard ten gevolge van diens onrechtmatige daad (delictum) is gestorven.

c. de koopprijs met vrucht van A(ulus) kan terugvorderen, omdat deze instaat voor zijn keuze van een onzorgvuldige huurder.

d. de koopprijs niet van A(ulus) kan terugvorderen, omdat C(assius) het risico draagt voor het tenietgaan van de zaak.

 

14 A(ppius) is eigenaar van een buitenhuis aan de baai van Napels waarop zijn vriend B(rutus) zijn oog heeft laten vallen. A(ppius) wil geen afstand doen van het huis, maar belooft zijn vriend dat hij, mocht hij er wel afstand van willen doen, dat huis als eerste aan hem te koop zal aanbieden en wel voor de alvast tussen hen overeengekomen prijs van 150.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Enige tijd nadien raken A(ppius) en B(rutus) gebrouilleerd en verkoopt A(ppius) het huis voor 100.000 HS aan C(laudius), die op de hoogte is van de optie van B(rutus).

Zodra B(rutus) van het gebeurde op de hoogte is, laat hij zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat hij

a. slechts een vordering uit wanprestatie heeft tegen A(ppius).

b. levering van het huis kan vorderen op grond van koop, daar de overdracht aan C(laudius) nietig is omdat daaraan geen geldige titel ten grondslag ligt.

c. een vordering uit wanprestatie heeft tegen A(ppius) en een vordering uit onrechtmatige daad (delictum) tegen C(laudius).

d. op grond van koop levering van het huis kan vorderen, daar de overdracht aan C(laudius) nietig is omdat A(ulus) niet meer bevoegd is om zonder zijn toestemming over het huis te beschikken.

 

15 De Romeinse ‘innominaat’-contracten vertonen een zeer sterke overeenkomst met de

a. consensuele contracten (contractus consensu).

b. aan bewoordingen gebonden contracten (contractus verbis).

c. aan de aanwezigheid van een geschrift gebonden contracten (contractus litteris).

d. reële contracten (contractus re).

 

16 A heeft een vordering uit geldlening tegen B tot betaling van 100.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Hij heeft, enige tijd vóórdat hij een geldlening verstrekte aan B, een paard gekocht van diens zoon C voor de prijs van 80.000 HS. Deze koopprijs is nog steeds niet betaald als B komt te overlijden zonder een testament na te laten. Hij heeft twee zoons, C en D, die – voorzover nodig – de nalatenschap vol en zuiver hebben aanvaard. D betaalt, daartoe aangesproken door A, 100.000 HS aan A.

Over welke rechtsmiddelen beschikt D tegen A?

a. Omdat de broers hoofdelijk jegens A aansprakelijk zijn, beschikt D over geen enkel rechtsmiddel jegens A.

b. Omdat vorderingen en schulden van rechtswege worden verdeeld over de erfgenamen, kan D met vrucht 50.000 HS van A terugvorderen op grond van onverschuldigde betaling.

c. Omdat de broers hoofdelijk jegens A aansprakelijk zijn, kan D met vrucht 20.000 HS van A terugvorderen op grond van onverschuldigde betaling.

d. Omdat vorderingen en schulden van rechtswege worden verdeeld over de erfgenamen, kan D met vrucht 10.000 HS van A terugvorderen op grond van onverschuldigde betaling.

 

17 A(vitus) heeft een tweetal trekpaarden verhuurd aan B(aldus) voor de duur van een jaar. Een maand nadien, komt B(aldus) te overlijden. Hij heeft één zoon, zijn erfgenaam D(idius). Deze denkt dat de trekpaarden eigendom zijn van zijn vader en verkoopt en levert de dieren op de voorgeschreven wijze onmiddellijk na de dood van zijn vader aan E(nnius), die meent dat de verkoper eigenaar is van de paarden.

Welke van de onderstaande uitlatingen over de rechtspositie van E(nnius) is juist?

a. E(nnius) is bezitter van de paarden, maar kan niet door middel van verkrijgende verjaring eigenaar worden.

b. E(nnius) is eigenaar van de paarden, omdat hij te goeder trouw, op grond van een geldige titel en op de voorgeschreven wijze geleverd heeft gekregen.

c. E(nnius) is Publiciaans bezitter van de paarden.

d. E(nnius) is geen bezitter van de paarden, omdat het bezit hem niet kan worden verschaft door iemand die zelf geen bezitter is.

 

18 I. Iedere verjaringsbezitter is ‘Publiciaans’ bezitter.

II. Iedere ‘praetorische’ eigenaar is verjaringsbezitter.

a. Stelling I is juist, stelling II is juist.

b. Stelling I is juist, stelling II is onjuist,

c. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist.

d. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

 

19 A(rmando) is eigenaar van een kostbaar schilderij, dat hij in bruikleen heeft gegeven aan de galeriehouder B(avius) op voorwaarde dat deze hem voor het verlies van het schilderij schadeloos zal stellen, zelfs indien dat teniet mocht gaan door omstandigheden die niet aan B(avius) zijn toe te rekenen. B(avius) heeft daarom een overeenkomst (stipulatie) gesloten met C(anisius) dat deze de waarde van het schilderij zal uitkeren aan A(rmando), als dat door omstandigheden die niet aan B(avius) zijn toe te rekenen teniet mocht gaan. Korte tijd nadien breekt er brand uit in de straat waar zich de galerie van B(avius) bevindt; de brand slaat over naar de galerie van B(avius) en het schilderij van A(rmando) gaat dientengevolge verloren.

Welke van de onderstaande uitlatingen over de rechtspositie van A(rmando) is juist?

a. A(rmando) heeft een vordering tegen C(anisius) tot uitkering van de waarde van het schilderij.

b. A(rmando) heeft geen vordering tegen B(avius), omdat men niet bij overeenkomst kan afwijken van de risicoregels.

c. A(rmando) heeft een vordering tegen B(avius) tot uitkering van de waarde van het schilderij.

d. A(rmando) heeft geen vordering tegen B(avius), omdat deze hem met vrucht kan verwijzen naar C(anisius).

 

20 A(vienus) is een ondernemer die muilezels (muli) verhuurt. Een aantal van zijn dieren is gehuurd door de transportondernemer (onerarius) B(assus) die ze gebruikt om zijn karren (plaustra) te trekken. Op de Via Appia tussen Rome en Minturnae (een belangrijke handelsplaats ten zuiden van Rome) komt het tot een aanrijding tussen een vrachttransport van B(assus) en een ossenwagen van C(laudius); het ongeluk is te wijten aan een fout van de laatste (C(laudius)). Ten gevolge van het ongeluk, breekt één van de muilezels een been en moet worden afgemaakt, terwijl de kar die door de muilezels werd getrokken zwaar beschadigd is. B(assus) vordert van C(laudius) op grond van het delict van zaaksbeschadiging schadevergoeding voor het verlies van één van de door hem gehuurde muilezels en de beschadiging van zijn kar.

C(laudius) laat zich voorlichten door een rechtsgeleerde (iuris peritus), die hem het navolgende adviseert.

a. C(laudius) is verplicht tot het vergoeden van de schade van de kar, omdat die de eigendom is van B(assus); hij is echter niet verplicht het verlies van de muilezel te vergoeden, omdat die geen eigendom van B(assus) is.

b. C(laudius) is verplicht tot het vergoeden van de schade van de kar, omdat die de eigendom is van B(assus); hij is verplicht het verlies van de muilezel te vergoeden, omdat B(assus) voor het verlies van het beest aansprakelijk is jegens A(vienus).

c. C(laudius) is verplicht aan B(assus) alle schade te vergoeden die het gevolg is van zijn onrechtmatige daad, dat wil zeggen zowel een vergoeding voor de schade aan de kar, als ook voor het verlies van de muilezel.

d. C(laudius) is verplicht tot het vergoeden van de schade van de kar, omdat die de eigendom is van B(assus); hij is echter niet verplicht het verlies van de muilezel te vergoeden, omdat B(assus) voor het verlies van het beest niet aansprakelijk kan worden gesteld door A(vienus).

 

21 Na de val van keizer Caracalla in het jaar 217, wordt het hoofd van die keizer overal in het rijk van de keizerstandbeelden verwijderd en vervangen door dat van de nieuwe keizer, de ongelukkige Macrinus. A(ppianus) is eigenaar van een steenhouwerij die is gespecialiseerd in de productie van afbeeldingen van de hoofden van Romeinse keizers in marmer. Op al zijn voorraden rust een hypotheek die hij aan zijn bank, B(eatus), heeft verstrekt tot zekerheid van een geldlening. Na 217 levert hij een drietal hoofden af aan het gemeentebestuur van de stad Nijmegen (Colonia Ulpia Traiana), dat niet op de hoogte is van het bestaan van het recht van B(eatus). Te Nijmegen worden de hoofden op de zich in die stad bevindende drie oude standbeelden gemetseld. Enige tijd nadien legt de hypothecaire schuldeiser B(eatus) beslag op die standbeelden, omdat A(ppianus) zijn schuld niet betaalt. De gemeente verzet zich tegen dit beslag.

B(eatus) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus), die vaststelt dat

a. het beslag geldig is, omdat de hypotheek van B(eatus) een zakelijk recht is waaraan zaaksgevolg is verbonden en dus ook kan worden ingeroepen tegen een nieuwe eigenaar.

b. het beslag dient te worden opgeheven, omdat een hypotheek niet kan worden ingeroepen tegen een derde die de met hypotheek belaste goederen te goeder trouw heeft verworven.

c. het beslag geldig is, omdat de hypotheek van B(eatus) op de hoofden zich door natrekking mede uitstrekt op de standbeelden waaraan zij zijn verbonden.

d. het beslag dient te worden opgeheven, omdat de hypotheek is teniet gegaan op het moment waarop de hoofden door natrekking eigendom werden van de eigenaar van de standbeelden.

 

22 A(rrianus) is eigenaar van een olijfoliefabriek. Voor de aankoop van nieuwe oliepersen heeft hij een krediet nodig dat hem wordt verstrekt door zijn bankier B(olus). Tussen B(olus) en A(rrianus) is mondeling overeengekomen dat de door A(rrianus) aan te kopen oliepersen aan B(olus) zullen worden verpand en wel dusdanig dat A(rrianus) voor het gebruik ervan een som betaalt aan B(olus) die in mindering wordt gebracht op de schuld uit geldlening die hij aan B(olus) heeft. De persen worden aan A(rrianus) geleverd, maar korte tijd nadien wordt hij failliet verklaard. De curator in dit faillissement weigert het recht van vuistpand van B(olus) te erkennen.

B(olus) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde, die als zijn mening te kennen geeft dat

a. het recht van vuistpand (pignus) geldig is gevestigd, omdat iedere mondelinge overeenkomst geldig is als stipulatio.

b. het recht van vuistpand (pignus) ongeldig is, omdat dit een reëel contract (contractus re) is.

c. het recht van vuistpand (pignus) geldig is gevestigd, omdat het bezit van de persen door middel van constitutum possessorium aan B(olus) is verschaft.

d. het recht van vuistpand (pignus) ongeldig is, omdat B(olus) niet beschikt over de feitelijke heerschappij van de persen.

 

23 Ten gevolge van de brand die de binnenstad van Rome in het jaar 64 heeft geteisterd, ontstaat een wilde speculatie in grond in de binnenstad (res mancipi). Om die tegen te gaan, wordt een wet uitgevaardigd die de verkoop van onroerend goed in de Romeinse binnenstad tijdelijk onderwerpt aan een vergunning van de senaat, zulks op straffe van de nietigheid van de overeenkomst. In weerwil van deze wet verkoopt A(mmianus) de rokende puinhoop van zijn flatgebouw (insula) in de Romeinse volkswijk Suburra, midden in de binnenstad, zonder vergunning van de senaat voor een zacht prijsje aan de speculant B(abrius); de overdracht vindt op de voorgeschreven wijze (door middel van mancipatio) plaats. Korte tijd nadien worden zowel B(abrius) als A(mmianus) failliet verklaard. Tussen de curatoren in beide faillissementen ontstaat onenigheid over de vraag naar de eigendom van de zonder vergunning vervreemde grond.

Zij leggen hun geschil voor aan een rechtsgeleerde (iuris peritus) die bereid is als arbiter op te treden. Hij komt tot de navolgende uitspraak.

a. De overdracht is geldig, maar dient ongedaan te worden gemaakt omdat daaraan een nietige overeenkomst ten grondslag ligt. De curator van A(mmianus) beschikt daarom over een vordering uit onverschuldigde betaling tegen de boedel van B(abrius).

b. De overdracht is nietig, omdat daaraan een nietige overeenkomst ten grondslag ligt. De curator van A(mmianus) beschikt daarom over een vordering uit onverschuldigde betaling tegen de boedel van B(abrius).

c. De overdracht is geldig, maar dient ongedaan te worden gemaakt omdat daaraan een nietige overeenkomst ten grondslag ligt. De curator van A(mmianus) kan daarom de grond met de revindicatie terugvorderen van de curator van B(abrius).

d. De overdracht is nietig, omdat daaraan een nietige overeenkomst ten grondslag ligt. De curator van A(mmianus) kan daarom de grond met de revindicatie terugvorderen van de curator van B(abrius).

 

24 I. Iedere eigendomsverkrijging berust op traditio, mancipatio of in iure cessio.

II. Iedere overdracht berust op traditio, mancipatio of in iure cessio.

a. Stelling I is juist, stelling II is juist.

b. Stelling I is juist, stelling II is onjuist,

c. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist.

d. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

 

25 B(albillus) en C(apito) hebben samen een bedrag van 160.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) geleend van de bankier A(castus). Zij hebben zich voor die schuld hoofdelijk aansprakelijk gesteld. Nog vóórdat de schuld opeisbaar wordt, komt A(castus) te overlijden. Hij heeft geen testament gemaakt; zijn twee zonen, D(emon) en E(gon), hebben, voor zover nodig, de nalatenschap vol en zuiver aanvaard. Als de schuld opeisbaar is geworden, betaalt B(albillus) 160.000 HS aan D(emon). Enige tijd nadien wordt B(albillus) failliet verklaard; diens curator vordert 80.000 HS uit onverschuldigde betaling van D(emon). Deze verzet zich tegen de eis, stellende dat B(albillus) hoofdelijk aansprakelijk was voor de gehele schuld.

De rechter die over de zaak moet oordelen vraagt advies van een rechtsgeleerde (iuris peritus) die te kennen geeft dat

a. de betaling van B(albillus) niet onverschuldigd is, omdat hij een hoofdelijk aansprakelijke debiteur was.

b. de betaling van B(albillus) gedeeltelijk onverschuldigd is, omdat D(emon) slechts voor de helft van de schuld is gerechtigd.

c. de betaling van B(albillus) niet onverschuldigd is, omdat hij ten aanzien daarvan beschikt over een vordering uit zaakwaarneming tegen C(apito).

d. de betaling van B(albillus) in haar geheel onverschuldigd is, omdat D(emon) niet bevoegd is om zonder medewerking van E(gon) betaling in ontvangst te nemen.

 

26 A(ntonius) en B(oethius) hebben een maatschap (societas) gesloten tot de verkoop en transport van wijnen over het gehele Romeinse rijk. A(ntonius) brengt daartoe zijn wijngaarden op de hellingen van de Vesuvius in de maatschap in en B(oethius) zijn pakhuizen en zeeschepen. Bij de oprichting van de maatschap is overeengekomen dat alle bezittingen van de maatschap aan de maten in mede-eigendom zullen toebehoren. Op zekere dag sluit A(ntonius), ten behoeve van de maatschap (maar zonder toestemming van B(oethius)) een geldlening ten bedrage van 200.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) met de bankier C(luentius). Tot zekerheid van die lening, vestigt hij een hypotheek op de wijngaarden. Enige tijd nadien vordert C(luentius) betaling van A(ntonius); als deze niet aan dit verzoek voldoet, legt C(luentius) beslag op de wijngaarden om die in het openbaar te kunnen doen verkoepen. B(oethius) verzet zich tegen dit beslag.

B(oethius) en C(luentius) leggen hun geschil voor aan een rechtsgeleerde (iuris peritus) die bereid is als arbiter op te treden. Hij komt tot de navolgende uitspraak.

a. De hypotheek is geldig gevestigd, omdat ieder van de maten bevoegd is om over de eigendommen van de maatschap te beschikken.

b. De hypotheek is nietig, omdat A(ntonius) niet bevoegd is om zonder toestemming van B(oethius) over de eigendommen van de maatschap te beschikken.

c. De hypotheek is geldig gevestigd, omdat het gaat om goederen die door A(ntonius) in de maatschap zijn ingebracht, zodat hij bevoegd blijft om daarover te beschikken.

d. De hypotheek is nietig, omdat daaraan een nietige titel ten grondslag ligt aangezien A(ntonius) niet bevoegd is om zonder toestemming van B(oethius) een geldlening te sluiten.

 

27 (Vervolg 26)

A(ntonius) wordt in de loop van het bovenstaande geschil failliet verklaard. C(luentius) richt zich daarom tot B(oethius) van wie hij aflossing vordert van de door A(ntonius) gesloten geldlening.

Ook dit geschil wordt aan de rechtsgeleerde arbiter voorgelegd, die beslist dat

a. elk van de maten slechts voor zijn aandeel in de maatschap voor schulden van de maatschap aansprakelijk kan worden gesteld.

b. B(oethius) niet aansprakelijk is, omdat niet hij, maar A(ntonius) de contractspartij van C(luentius) is.

c. elk van de maten voor schulden van de maatschap hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld.

d. B(oethius) niet aansprakelijk is, omdat A(ntonius) niet bevoegd is om zonder zijn toestemming een geldlening te sluiten.

 

28 A(emilius) is eigenaar van een kudde runderen (res mancipi) die grazen op de weides van de Albaanse bergen. Op zekere dag wordt de kudde gestolen door de beruchte rover Felix B(ulla). A(emilius) neemt, zodra hij van het gebeurde op de hoogte is gesteld, contact op met de ondernemer C(onstans) die zich heeft gespecialiseerd in de aankoop en recuperatie van gestolen vee. C(onstans) koopt de kudde van A(emilius); zij wordt op de daarvoor voorgeschreven wijze (mancipatio) overgedragen. Hij weet inderdaad de kudde te traceren; zij is naar de veemarkt gebracht door de stadsprefect (praefectus urbi), die B(ulla) en zijn bende heeft opgespoord en gevangen genomen. De stadsprefect wordt nu geconfronteerd met twee concurrerende claims op de kudde: die van de curator in het faillissement van de inmiddels failliet verklaarde A(emilius), die beweert dat de kudde nog steeds eigendom is van A(emilius) en die van de koper, C(onstans).

De stadsprefect moet de kudde toewijzen aan

a. de curator van A(emilius), omdat deze niet meer bevoegd was om over de eigendom te beschikken nadat hij het bezit van de kudde had verloren.

b. C(onstans), omdat voor eigendomsoverdracht door middel van mancipatio geen geldige titel is vereist.

c. de curator van A(emilius), omdat men geen eigendom kan overdragen van zaken waarvan men geen bezitter is.

d. C(onstans), omdat voor eigendomsoverdracht door middel van mancipatio geen bezitsverschaffing is vereist.

 

29 Voor welke van de onderstaande verbintenisscheppende overeenkomsten is geen ander vormvereiste dan wilsovereenstemming (consensus) vereist?

a. Geldlening (mutuum).

b. Stipulatie (stipulatio).

c. Ruil (permutatio).

d. Lastgeving (mandatum).

 

30 A(puleius) is woonachtig in Napels, waar hij een bedrijfje wil opzetten in de aan- en verkoop van vissaus (garum). Hij treedt in verband daarmede in een briefwisseling met de in Rome gevestigde bankier B(ibulus), aan wie hij een bedrijfskrediet vraagt. B(ibulus) heeft hem per brief laten weten dat hij daarin toestemt, op voorwaarde dat hij ten gunste van B(ibulus) een hypotheek vestigt op zijn gehele bedrijfsvoorraad. A(puleius) schrijft terug dat hij daarmede instemt en koopt daarna op grote schaal vissaus in bij de fabrieken rondom de baai van Napels. Als de verkopers aandringen op betaling, verzoekt A(puleius) aan B(ibulus) om, ten laste van het hem toegezegde krediet, betalingen te verrichten aan de fabrieken. B(ibulus) weigert echter die betalingen te verrichten.

A(puleius) legt zijn probleem voor aan een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

a. men een debiteur niet kan dwingen om aan een ander dan de crediteur te betalen.

b. er geen geldige kredietverstrekkingsovereenkomst tussen hem en B(ibulus) tot stand is gekomen.

c. een debiteur verplicht is om te betalen aan degene die hem daartoe door zijn crediteur is aangewezen.

d. er een geldige kredietverstrekkingsovereenkomst tussen hem en B(ibulus) tot stand is gekomen, op grond waarvan zijn crediteuren betaling van B(ibulus) kunnen vorderen.

 

Opdracht

 

Naar aanleiding van D. 18.1.16 (Pomponius, libro nono ad Sabinum)

A(rruns) is eigenaar van een kostbare ring die hij in het badhuis heeft verloren. Enige tijd nadien ziet hij bij een handelaar in tweedehands juwelen een ring die als twee druppels water lijkt op de ring die hij heeft verloren. Hij koopt de ring voor het aanzienlijke bedrag van 25.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Thuis aangekomen, bestudeert hij de ring nauwkeuriger en komt tot de conclusie dat hij zijn eigen ring heeft gekocht. Hij vordert nu van de handelaar de door hem betaalde koopsom terug met een vordering uit onverschuldigde betaling omdat hij al eigenaar was van de zaak die hij had gekocht.

 

U bent de rechtsgeleerde bijstand van de handelaar en verzint een argument op basis waarvan de betaling van de koopprijs in dit geval niet als onverschuldigd kan worden aangemerkt.

 

Antwoorden tentamen januari 2008

 

MC vragen

 

1 b

11 b

21 d

2 c

12 d

22 c/d

3 d

13 c

23 a

4 b

14 a

24 d

5 d

15 d

25 b

6 c

16 b

26 b

7 c

17 c

27 b

8 a

18 a

28 d

9 b

19 c

29 d

10 b

20 a

30 b

 

Casusvraag

 

De betaling van Arruns aan de handelaar is niet onverschuldigd, omdat Arruns precies verkrijgt waarvoor hij heeft gecontracteerd, te weten het bezit van de ring. De verplichting van de verkoper uit de koopovereenkomst bestaat immers alleen uit een leveringsplicht en niet uit een plicht tot eigendomsoverdracht.

 

Tentamen maart 2006

 

Uitwendig deel

 

  1. In de hiërarchie van de Romeinse rechtsbronnen gedurende de keizertijd stond

    1. een edict van een Romeinse magistraat bóven het ius civlile.

    2. Het ius civile naast het ius gentium.

    3. het ius civile bóven het ius gentium

    4. een edict van een Romeinse magistraat onder het ius civile.

 

  1. Het gezag van ‘keizer’ Augustus , de stichter van het zogeheten ‘principaat’ berustte constitutioneel op het geven dat hij

    1. altijd het consulaat bekleedde

    2. voorzitter van de senaat (princeps senatus) was.

    3. tot dictator van het leven was benoemd

    4. was bekleed met de ‘bevoegdheid van een volkstribuun’ (tribunicia potestas)

 

  1. Het verschil tussen een zogeheten ‘plebisciet’ en een zogenoemde ‘lex’ was ná de les hortensia (286 v. Chr.) gelegen in het gegeven dat

    1. een plebisciet slechts verbindend was voor plebejers, niet voor patriciërs

    2. een plebisciet, evenals een lex, voor het gehele Romeinse rijk verbindend was, zonder dat patriciërs daaraan hadden meegewerkt

    3. een lex slechts verbindend was voor patriciërs, niet voor plebejers

    4. plebiscieten slechts met voorafgaande toestemming door de senaat verbindend waren voor het gehele Romeinse volk

 

  1. Welke der onderstaande Romeinse staatsrechtelijke organen had gedurende de periode van de Romeinse republiek géén wetgevende bevoegdheid

    1. De Romeinse volksvergadering (comita)

    2. de vergadering van de plebejers (consilum plebis)

    3. De stadspraetor (praetor urbanus)

    4. De senaat

 

  1. Het zogeheten recht der volkeren (ius gentium) is voornamelijk ontwikkeld in

    1. de rechtspraak van de Romeinse iudex privatus

    2. de wetgeving van de volksvergadering (comita)

    3. de rechtspraak van de Romeinse ‘vreemdelingenpraetor’ (praetor peregrinus)

    4. de wetgeving van het senaat

 

  1. De Codex Justicianus bevat een selectie uit

    1. de keizerlijke wetgeving tot aan de Codex Theodosianus

    2. de in de zogeheten Codex Gregorianus en Codex Hermogenianus verzamelde keizerlijke wetgeving

    3. de gehele keizerlijke wetgeving tot en met die van Justicianus

    4. de in de Codex Theodosianus en de zogeheten Codex Gregorianus en de Codex Hermogenianus verzamelde keizerlijke wetgeving

 

  1. In de middeleeuwse hiërarchie van rechtsbronnen op het West-Europese continent ging

    1. het Romeinse recht vóór het locale wetten- en gewoonterecht

    2. het locale wettenrecht voor het locale gewoonterecht en het Romeinse recht

    3. het locale wettenrecht voor het locale gewoonterecht en het Romeinse recht

    4. het Romeinse recht voor het locale gewoonterecht, maar niet voor het locale wettenrecht

 

  1. Welk der onderstaande bronnen van het Romeinse recht in de latere keizertijd was niet verwerkt in de Codex Theodosianus?

    1. Keizerlijk rescripten (rescripta)

    2. Geschriften van gezaghebbende juristen (responsa prudentium)

    3. Keizerlijke richtlijnen (mandata)

    4. Keizerlijke rechtspraak (decreta)

 

  1. De Instituten van keizer Justinianus zijn hoofdzakeljik gebaseerd op

    1. de instituten van Ulpianus

    2. de Sententiën van aulus

    3. De instituten van Gaius

    4. De instituten van Mausurius Sabinus

 

  1. Het leeuwendeel van de in de Jusiniaanse Digesten opgenomen stof bestaat uit

    1. fragmenten uit de geschriften van Ulpanius en Paulus

    2. keizerlijke wetgeving

    3. fragmenten uit de instituten van Gaius

    4. keizerlijke rechtspraak

 

Inwendig deel

 

  1. A(rruns) heeft gedurende een periode van zes maanden het schip de Poseidon gehuurd van B(urrus) voor de som van 100 HS (een Romeinse munteenheid) per maand. Tussen de huurder en verhuurder is overeengekomen dat de huurder, A, jegens de verhuurder óók aansprakelijk is voor het verlies van het schip door andere oorzaken dan die aan de huurder toe te rekenen zijn. Drie maanden later gaat de Poseidon op weg naar Britannië in een vliegende storm met man en muis ten onder in de golf van Biskaje. Zes maanden later krijgt A, die zelf niet op de Poseidon meevoer, een rekening van 6.000 HS voor de huur van het schip en 100.000 HS voor de waarde van de Poseidon. Hij laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus), die hem het volgende te verstaan geeft.

    1. De huurder is slechts 3.000 HS verschuldigd aan de verhuurder, omdat de huurovereenkomst na drie maanden door overmacht is ontbonden

    2. De huurder is niets verschuldigd aan de verhuurder, omdat de huurovereenkomst van rechtswege door overmacht is ontbonden.

    3. De huurder is 6.000 HS verschuldigd aan de verhuurder, omdat de huurder het risico op zich heeft genomen

    4. De huurder is 106.000 HS verschuldigd aan de verhuurder, omdat de huurder het risico op zich heeft genomen

 

  1. A(vienus) heeft 120.000 HS geleend van B(ibulcus). Tot zekerheid van die vordering heeft hij een hypotheek op zijn huis gevestigd ten gunste van zijn crediteur Enige tijd nadien komt A te overlijden; hij heeft geen nakomelingen en heeft zijn crediteur B ingesteld tot enige erfgenaam. B heeft de nalatenschap van A vol en zuiver aanvaard. In zijn testament heeft A zijn huis door middel van een zogeheten ‘vindicatie-legaat’ (legatum per vindicationem) vermaakt aan zijn trouwe knecht C(anius). De erfgenaam B weigert echter dat huis aan C af te staan. C vordert daarop met revindicatie afgifte van het huis.

Welke van de onderstaande stellingen is juist?

  1. C is geen eigenaar van het huis, maar kan met de persoonlijke rechtsvordering op grond van het testament met vrucht overdracht van het huis vorderen van B

  2. C is eigenaar van het huis en kan met vrucht met de revindicatie afgifte vorderen van B

  3. C is geen eigenaar van het huis,maar kan met de persoonlijke rechtsvordering op grond van het testament met vrucht overdracht van het huis vorderen van B indien hij de schuld van A aan B heeft voldaan.

  4. C is eigenaar van het huis maar zal de schuld van A aan B moeten voldoen voordat hij met vrucht afgifte kan vorderen

 

  1. A(grippa) heeft door middel van een overeenkomst van lastgeving (mandatum) opdracht gegeven aan B(albo) om voor hem een geldlening (mutuum) te bemiddelen bij de bankier C(naeus). B komt met C overeen dat deze een bedrag van 2.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) zal lenen aan A. Er is tevens door middel van een ‘stipulatie’ tussen B en C overeengekomen dat over die lening een bedrag van 1% rente op maandbasis door A aan C zal worden betaald en dat de lening twaalf maanden later dient te worden terugbetaald. C geeft daarop een zak met 2.000 HS aan B, die hem voor A in ontvangst neemt. Op de daarop volgende dag overhandigt B de zak met 2.000 HS aan A. Een jaar en drie maanden later heeft A de verschuldigde som nog niet terugbetaald. C begint daarop een procedure tegen B, waarbij hij van deze terugbetaling vordert van het door A geleende geld, alsmede de daarover verschuldigde rente. B consulteert een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

    1. tussen B en C een overeenkomst van geldlening (mutuum) tot stand is gekomen, waarvoor óók A aansprakelijk is en dat B bovendien jegens C aansprakelijk is voor de daarover verschuldigde rente.

    2. tussen B en C géén overeenkomst van geldlening (mutuum) tot stand is gekomen, maar dat hij wél aansprakelijk is voor de daarover verschuldigde rente.

    3. tussen B en C géén overeenkomst van geldlening (mutuum) tot stand is gekomen en dat hij dus ook niet aansprakelijk is voor de daarover verschuldigde rente.

    4. tussen B en C een overeenkomst van geldlening (mutuum) tot stand is gekomen, waarvoor óók A aansprakelijk is, maar dat hij niet aansprakelijk is voor de daarover verschuldigde rente, aangezien niet hij B, maar A het genot van het geld heeft gehad.

 

  1. A(tilius) heeft een schip ( een res nec mancipi) gekocht van de reder B(ato) voor de som van 200.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Omdat A en B zich ten tijde van het sluiten van de koop te Rome bevinden en het schip van Britannië op de terugweg is naar Italië, wordt het schip door middel van constitutum possessorium door B en A geleverd. Op diezelfde dag wordt het schip voor de lieve som van 400.000 HS door A doorverkocht en (door middel van constitutum possessorium) doorgeleverd aan C. Enige maanden nadien wordt A failliet verklaard en legt de curator in zijn faillissement beslag op het zojuist in de Romeinse havenstad Ostia aangekomen schip. Tussen de curator, B en C ontstaat verschil van mening omtrent de vraag wie eigenaar is van het schip.

Welke van de onderstaande keuzemogelijkheden is juist.

  1. het schip is eigendom van B, omdat voor de eigendomsoverdracht van res nec mancipi de verschaffing van de feitelijke heerschappij is vereist.

  2. het schip is eigendom van A, omdat men dient te beschikken over de feitelijke heerschappij teneinde een zaak door middel van constitutum possessorium te leveren.

  3. het schip is eigendom van C, omdat A weliswaar niet beschikte over de feitelijke heerschappij, maar wel over het juridische bezit toen hij het schip door middel van constitutum possessorium aan C leverde.

  4. het schip is eigendom van A, omdat hij nog geen eigenaar van het schip was toen hij het door middel van constitutum possessorium aan C leverde.

 

  1. A(rrius) is eigenaar van een buitengewoon kostbare ring (een res nec mancipi) die hij tegen diefstal en verlies heeft laten verzekeren door de verzekeringsmaatschappij B(eneficientia). Op zekere dag verliest hij zijn ring en vordert van de verzekeringsmaatschappij vergoeding van de waarde. De verzekeringsmaatschappij verklaart zich daartoe bereid, op voorwaarde dat A de eigendom van de ring aan haar overdraagt. A laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus), die hem het volgende te verstaan geeft.

    1. A kan de ring door middel van constitutum possessorium aan B overdragen.

    2. A kan de ring door middel van cessie van de revindicatie aan B overdragen.

    3. A kan de ring door middel van mancipatio aan B overdragen.

    4. A kan de ring in het geheel niet aan B overdragen.

 

  1. A(ttus) en B(rutus) zijn de hoofdelijke crediteuren van C(rassus), van wie zij de som van 100.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) te vorderen hebben uit hoofde van een door hen aan C verschafte geldlening. Enige tijd nadien komt C te overlijden. Hij heeft twee erfgenamen D(idius) en E(ennius), die zijn nalatenschap vol en zuiver hebben aanvaard. Op zekere dag vordert één der hoofdelijke crediteuren, A, van één der erfgenamen, D, betaling van 100.000 HS. Deze verweert zich tegen de eis door te stellen dat hij slechts door de schuldeisers samen kan worden aangesproken tot betaling. A laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus), die hem het volgende te verstaan geeft.

    1. Omdat A en B de hoofdelijke crediteuren zijn van C, kunnen zij ook ieder voor zich van diens erfgenamen de volledige door de erflater verschuldigde som vorderen.

    2. A kan slechts 50.000 HS vorderen van D.

    3. Omdat A en B de hoofdelijke crediteuren zijn van C, kunnen zij ook slechts samen van diens erfgenamen de volledige door de erflater verschuldigde som vorderen.

    4. A kan slechts samen met B 50.000 HS vorderen van D.

 

  1. Welke van onderstaande derivatieve wijzen van eigendomsverkrijging vindt zonder overdrachtshandeling plaats?

    1. Mancipatio.

    2. in iure cessio.

    3. traditio.

    4. adiudicatio.

 

  1. Welke der onderstaande verbintenisscheppende overeenkomsten kan NIET door middel van een daartoe strekkende correspondentie tot stand komen?

    1. Koop en verkoop.

    2. Huur en verhuur.

    3. Lastgeving.

    4. Geldlening.

 

  1. A(ncus) wil zijn fabriek van amforen uitbreiden en heeft daarvoor een bedrijfscrediet van 100.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) nodig. Hij vraagt aan de bankier B(enificarius) hem dat crediet te verstrekken. Deze verklaart zich daartoe bereid, doch slechts onder verlenging van een hypotheek door A op al zijn bedrijfsvoorraden. A gaat hiermee accoord en verleent een dergelijke hypotheek aan B, die daarop het door A gewenste crediet op diens bankrekening overmaakt. Enige tij nadien wordt A failliet verklaard en wil B overgaan tot executoriale verkoop van de sindsdien door A geproduceerde amforen. Het grootste deel daarvan is echter overgedragen aan de wijnproducent C(laris), die het merendeel ervan heeft gevuld met wijn. B vordert van C afgifte van alle door A aan C geleverde amforen.

Welke der onderstaande keuzemogelijkheden is juist?

  1. C kan zich met vrucht tegen deze vordering verweren, omdat hij van het bestaan van het recht van B niet op de hoogte was.

  2. C kan zich niet met vrucht tegen deze vordering verweren, omdat hij geen eigenaar is geworden van de amforen aangezien A na de vestiging van de hypotheek niet meer bevoegd was om zonder toestemming van B over de verhypothekeerde zaken te beschikken.

  3. C kan zich met vrucht tegen deze vordering verweren, omdat hij daardoor aansprakelijk wordt gesteld voor een schuld die niet de zijne is.

  4. C kan zich niet met vrucht tegen deze vordering verweren, omdat aan de hypotheek van B zaaksgevolg is verbonden.

 

  1. A(ugustinus) heeft op een mooie zomerdag besloten om samen met zijn vriendin een ritje te maken op zijn zojuist verworven fraaie nieuwe vierspan. Op de via Appia komt hun plotseling in razende vaart een vierspan tegemoet dat - in kennelijke staat van dronkenschap – wordt gedreven door B(ibulus). Het komt tot een aanrijding, waarbij B de dood vindt. Het vierspan van A is een total loss en hijzelf en zijn vriendin hebben ernstige letselschade opgelopen. Hij stelt tegen C(aesonius), de enige erfgenaam van B, een procedure in op grond van de Aquilische wet over zaakbeschadiging en bovendien op grond van de aan hem toegebrachte letselschade (iniuriae).

Welke der onderstaande keuzemogelijkheden is juist?

  1. C is aansprakelijk, omdat alle rechten en plichten van de erflater van rechtswege overgaan op diens erfgenaam.

  2. C is niet aansprakelijk, omdat slechts de zakelijke en persoonlijke rechten van de erflater van rechtswege overgaan op de erfgenaam, maar de schulden niet.

  3. C is aansprakelijk voor de zaakschade, niet echter voor de letselschade, omdat de verplichting tot het betalen van letselschade vervalt met de dood van de pleger van het delict.

  4. C is niet aansprakelijk, omdat alle verplichtingen uit een delict vervallen door de dood van de pleger van het delict.

 

  1. A(elius) is verjaringsbezitter van een paard (een res mancipi) dat in eigendom toebehoort aan B(ota). Hij weet echter niet beter dan dat hij eigendom is van het paard (een res mancipi). De paardenhandelaar C(aecus) weet echter dat het paard eigendom is van B. Dat weerhoudt hem er niet van een bod te doen op het paard, dat voor een goede prijs door A aan C wordt verkocht. Op het tijdstip waarop de overeenkomsten wordt gesloten is de verjaringstermijn nog niet voltooid, maar als het paard door middel van mancipatio aan C wordt overgedragen is dat wel het geval. Het paard blijft zich echter in de stal bij A bevinden, waar C het zal komen ophalen. Ondertussen is B erachter gekomen waar zich zijn paard bevindt. Hij vervoegd zich bij A, die overtuigd raakt van het recht van B en hem het paard daarom afgeeft. Als C het door hem gekochte paard bij A wil komen ophalen, krijgt hij te horen dat A zich verplicht achtte het paard aan de eigenaar af te staan. Hij is razend en bezint zich op gerechtelijke stappen.

 

Hij laat zich daarom instrueren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. hij geen eigenaar is van het paard omdat hij ten tijde van het sluiten van de koop te kwader trouw was.

  2. hij eigenaar is van het paard, omdat het hem op de geldige wijze door een eigenaar is overgedragen.

  3. hij geen eigenaar is van het paard, omdat het dier is teruggegeven aan B vóórdat het bezit aan hem was verschaft.

  4. hij eigenaar is van het paard, omdat de mancipatio een abstracte wijze van eigendomsoverdracht is.

 

  1. I. Iedere Publicaanse bezitter is verjaringsbezitter.

II. Iedere Publicaanse bezitter is praetorisch eigenaar.

  1. Stelling I is juist, stelling II is juist.

  2. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

  3. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

  4. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

 

  1. A(loisius) heeft, in strijd met het schenkingsverbod tussen echtgenoten, aan zijn vrouw B(erenice) een kostbaar schilderij (een res nec mancipi) geschonken. Enige tijd nadien ontstaat er onenigheid tussen de echtgenoten en gaat B inwonen bij haar vriend C(laudius). Het schilderij neemt zij mee en hangt het op ten huize van C, waar de gasten er hun bewondering over uitspreken. Een echtscheiding is onvermijdelijk geworden en na het uitspreken ervan wil A het schilderij terug.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. A kan tegen B met vrucht de revindicatie instellen.

  2. A kan tegen B met vrucht de revindicatie en de actie uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) instellen

  3. A kan tegen B met vrucht de revindicatie of de actie uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) instellen.

  4. A kan tegen B met vrucht de actie uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) instellen.

 

  1. A(zo) heeft één van zijn huizen in Rome verkocht en in eigendom overgedragen aan zijn neef B(aldus). Het huis wordt bewoond door C(laudia), de schoonmoeder van A, aan wie A de woning voor de duur van haar leven tegen een slecht prijsje heeft verhuurd. A en B zijn daarom bij de verkoop van het huis overeengekomen dat C zolang zij leeft in het huis zal mogen blijven wonen. Korte tijd na de overdracht sterft A, die zijn schoonmoeder C in zijn testament tot enige erfgenaam heeft benoemd. Zij aanvaart de nalatenschap van haar schoonzoon vol en zuiver. B is verbitterd dat hij in het testament van A is gepasseerd en vordert nu als eigenaar ontruiming van het huis dat nog steeds door C wordt bewoond.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. C kan zich tegen de ontruimingsvordering van B met vrucht beroepen op de door haar met A gesloten huurovereenkomst.

  2. C kan zich tegen de ontruimingsvordering van B niet beroepen op de door haar met A gesloten huurovereenkomst en zal daarom de woning dienen te ontruimen.

  3. C kan zich tegen de ontruimingsvordering van B met vrucht beroepen op de door A met B ten gunste van haar gesloten overeenkomst en zal daarom de woning niet behoeven te ontruimen.

  4. C kan zich tegen de ontruimingsvordering van B niet met vrucht beroepen op de door A met B ten gunste van haar gesloten overeenkomst en zal daarom de woning dienen te ontruimen.

 

  1. A(ulus) is in een procedure verwikkeld met zijn buurman B(lasius). A beweert in de formula die door de praetor aan de procedure ten grondslag is gelegd op grond van een aan hem door B verleend recht van erfdienstbaarheid (servitus) bevoegd te zijn tot het gebruik van een bron die zich op het terrein van B bevindt. B ontkent het bestaan van dat recht, maar A weet ter zitting ten overstaan van de rechter (iudex) te bewijzen dat, wat er ook zij van het bestaan van de erfdienstbaarheid (waarvan hij het bestaan niet kan bewijzen), B in ieder geval op basis van een tussen A en B gesloten overeenkomst verplicht is om het gebruik van de bron toe te staan.

In een geval als dit zal de Romeinse rechter

  1. B veroordelen op basis van de door hem met A gesloten overeenkomst.

  2. De formula aanvullen en B veroordelen op basis van de door hem met A gesloten overeenkomst.

  3. B vrijspreken, omdat het bestaan van de erfdienstbaarheid niet is bewezen.

  4. De zaak terugwijzen naar de praetor om een nieuwe formula op te stellen.

 

  1. de zogeheten noodzakelijke schuldvernieuwing (novatio necessaria) die in het zogeheten proces per formulam onderdeel uitmaakte van iedere civiele procedure had tot gevolg dat

    1. selchts persoonlijke rechtsvorderingen zich leenden voor een veroordeling tot nakoming.

    2. Nadien tussen dezelfde partijen niet meer over dezelfde zaak kon worden geprocedeerd.

    3. Slechts zakelijke rechtsvorderingen zich leenden voor een veroordeling tot nakoming.

    4. Nadien tussen dezelfde personen niet meer kon worden geprocedeerd

 

  1. A(ppius) is eigenaar van een vrachtwagen (plaustrum, een res nec mancipi) die hij een maand geleden voor de duur van zes maanden heeft verhuurd aan B(albus). Twee weken nadat de wagen aan B ter beschikking is gesteld, verkoopt A de vrachtwagen aan C(lodius) en levert hem door middel van een constitutum possessorium. Enkele nadien vordert C als eigenaar afgifte van de vrachtwagen van B. Deze gaat te rade bij een rechtsgeleerde (iuris peritus), die hem het volgende te verstaan geeft.

    1. C is geen eigenaar, omdat zaken die zich onder een huurder bevinden niet meer door een verhuurder kunnen worden geleverd. Hij kan daarom de vrachtwagen ook niet met vrucht van B vorderen.

    2. C is eigenaar, maar kan niet afgifte van B vorderen, omdat B zich met vrucht kan beroepen op de door hem met A gesloten huurovereenkomst.

    3. C is geen eigenaar, omdat A beschikkingsonbevoegd is geworden doordat hij de vrachtwagen aan B heeft verhuurd.

    4. C is eigenaar en kan met vrucht afgifte van de vrachtwagen vorderen van B.

 

  1. (variant op de vorige vraag)

A is eigenaar van een vrachtwagen die hij een maand geleden voor de duur van twee jaren heeft verhuurd aan B. Twee weken nadat de wagen aan B ter beschikking is gesteld, verkoopt A de vrachtwagen aan C en levert hem door middel van een constitutum possessorium. Tussen A en C is overeengekomen dat C pas afgifte van B mag vorderen nadat de huurovereenkomst tussen B en A is beëindigd. Ter versterking van dit derdenbeding heeft A een boetebeding (stipulatio poenae) gemaakt, krachtens hetwelk C de som van 1000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) is verschuldigd als hij in strijd met dat beding handelt. Desalniettemin vordert C enkele dagen nadien als eigenaar afgifte van de vrachtwagen van B. Deze gaat te rade bij een rechtsgeleerde, die hem het volgende te verstaan geeft.

  1. B kan zich beroepen op het ten behoeve van hem gemaakte beding en heeft bovendien een vordering van 1000 HS tegen C.

  2. B kan zich niet beroepen op het ten behoeve van hem gemaakte beding; hij heeft slechts een vordering tot schadevergoeding tegen A.

  3. B kan zich beroepen op het ten behoeve van hem gemaakte beding, maar de vordering op basis van het boetebeding kan slechts worden ingesteld door A.

  4. B kan zich niet beroepen op het ten behoeve van hem gemaakte beding, maar beschikt wel over een vordering van 1000 HS op C.

 

  1. A(ccursius) is eigenaar van een kostbaar paard dat op kwade dag uit de stal is gestolen door B(artolus). A huurt een aantal speurders in om te achterhalen waar zijn paard zich bevindt en dezen weten het te achterhalen. Het dier bevindt zich in de stal van C(harisius), de zoon en enige erfgenaam ban B die niet beter weet dan dat zijn vader het dier op de markt heeft gekocht. Hij weigert dan ook het paard af te staan aan A. Deze (A) vraagt aan een rechtsgeleerde welke rechtsmiddelen hem ten dienste staan en krijgt ten antwoord dat hij met vrucht tegen C kan instellen

    1. de actie op grond van diefstal (actio furti) en de revindicatie en de ongedaanmakingsactie op grond van diefstal (condictio furtiva).

    2. De revindicatie en de ongedaanmakingsactie op grond van diefstal.

    3. De actie op grond van diefstal en de revindicatie of de ongedaanmakingsactie op grond van diefstal.

    4. De revindicatie of de ongedaanmakingsactie op grond van diefstal.

 

  1. I. Een houder van ene zaak kan, omdat hij geen bezitter is, het bezit van die zaak nimmer aan een derde verschaffen.

II. Een houder van een zaak kan, omdat hij geen bezitter is, die zaak nimmer op geldige wijze aan een derde verkopen.

  1. Stelling I is juist, stelling II is juist.

  2. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

  3. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

  4. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist.

 

Opdracht (Zonder uitwerking)

 

C. 4,5,8

(de keizers Diocletianus en Maximianus aan Ziparus)

18 oktober 294

Ziparus is de schuldenaar van Pamphilus. Op zekere dag vervoegt zich een zekere Heraclius bij hem, met de mededeling dat hij een vordering van Pamphilus komt innen. Ziparus verzoekt daarop aan Heraclius of hij zich als gevolmachtigde van Pamphilus kan legitimeren. Daarop vertoont Heraclius een document waaruit blijkt dat Heraclius door Pamphilus is aangesteld als rentmeester van al zijn bezittingen en in het bijzonder is belast met het innen van al zijn vorderingen. Dat document is door Heraclius vervalst, maar Ziparus laat zich erdoor overtuigen en betaalt aan Heraclius. Enige tijd nadien wordt hij in gebreke gesteld door zijn schuldeiser Pamphilus die (uiteraard) niets uitstaande heeft met het optreden van Heraclius. Zapirus richt zich nu tot de keizer met de vraag of hij zich tegen de eis van Pamphilus kan verweren en welke rechtsmiddelen hem overigens ten dienste staan.

 

Wat zullen de keizers hem te verstaan hebben gegeven?

 

Antwoorden tentamen maart 2006

 

1. b 

2. d 

3. b 

4. d 

5. c 

6. c 

7. b

8. b

9. c

10. a

11. d

12. b

13. b

14. c

15. d

16. b

17. d

18. d

19. d

20. d

21. b

22. b

23. a

24. c

25. c

26. b

27. a

28. b

29. d

30. d

 

Tentamen maart 2005

 

Uitwendig deel

 

  1. Een Romeinse volkstribuun werd in de periode van de Romeinse geschiedenis die bekend staat als die van de republiek gekozen door

  1. het hele Romeinse volk

  2. de patriciërs

  3. de plebejers

  4. de senaat

 

  1. Onder het begrip ius civile verstonden de Romeinse juristen

  1. het gehele objectieve Romeinse recht

  2. alleen het burgerlijke recht

  3. het positieve wetten- en gewoonterecht

  4. het recht dat de natuurlijke rede alle mensen voorschrijft en dat daarom bij alle volkeren in acht wordt genomen.

 

  1. Welk der onderstaande rechtsboeken maakte in formele zin geen onderdeel uit van de codificatie van Justinianus?

  1. De instituten

  2. De Codex Justinianus

  3. De Digesten

  4. De Novellen

 

  1. Het Romeinse recht gold sinds de zogeheten receptie ervan uitsluitend in de West-Europese landen die

  1. ooit onderdeel hebben uitgemaakt van het Romeinse rijk

  2. de Rooms-katholieke religie waren toegedaan

  3. een Romaanse taal als voertaal hadden

  4. Geen van de bovenstaande keuzemogelijkheden is juist.

 

  1. Welke der onderstaande stellingen geeft een juiste weergave van de hiërarchie van rechtsbronnen, zoals die in een groot aantal West-Europese landen werd gehanteerd voordat daar de moderne codificaties werden ingevoerd?

  1. Allereerst diende het Corpus Iuris te worden toegepast; als dat geen uitsluitsel bood, was de locale wetgeving van toepassing en pas wanneer dat geen uitsluitsel bood, was het locale gewoonterecht van toepassing.

  2. Allereerst diende het gewoonterecht te worden toegepast; als dat geen uitsluitsel bood, was het Corpus Iuris van toepassing en pas wanneer dat geen uitsluitsel bood, was de locale wetgeving van toepassing.

  3. Allereerst diende het gewoonterecht te worden toegepast; als dat geen uitsluitsel bood, was het Corpus Iuris van toepassing en pas wanneer dat geen uitsluitsel bood, was de locale wetgeving van toepassing.

  4. Allereerst diende de locale wetgeving te worden toegepast; als dat geen uitsluitsel bood, was het gewoonterecht van toepassing en pas wanneer dat geen uitsluitsel bood, was het Corpus Iuris van toepassing.

 

  1. Een Romeinse magistraat kon voor het uitvaardigen van algemeen de burgers verbindende regels (wetgeving in materiële zin) zowel gebruik maken van het instrument van het zogeheten edict (edictum) als van dat van de lex (een wet in formele zin). Het verschil tussen deze beide wetgevingsinstrumenten bestaat uit het gegeven dat

  1. edicten de voorafgaande toestemming van de senaat behoefden, terwijl die niet noodzakelijk was voor de uitvaardiging van een lex.

  2. wetten van kracht bleven zolang zij niet door een latere wet werden herroepen, terwijl edicten niet langer van kracht waren dan de ambtstermijn van de magistraat die ze had uitgevaardigd.

  3. edicten van kracht bleven zolang zij niet door een later edict werden herroepen, terwijl wetten in formele zin (leges) niet langer van kracht waren dan de ambtstermijn van de magistraat die ze had uitgevaardigd.

  4. wetten in formele zin (leges) de voorafgaande toestemming van de senaat behoefden, terwijl die niet noodzakelijk was voor de uitvaardiging van een edict.

 

  1. Welke der onderstaande rechtsboeken kan niet worden beschouwd als een codificatie in de juridische zin van dat begrip, dat wil zeggen een van overheidswege uitgevaardigde optekening van het recht?

  1. de Codex Gregorianus

  2. de Codex Theodosianus

  3. de Codex Justinianus

  4. de Digesten

 

  1. De zogeheten Citeerwet (Lex citandi) regelde

  1. de wijze waarop de verschillende onderdelen van Justinianus codificatie dienden te worden geciteerd

  2. Het gezag dat diende te worden toegekend aan de keizerlijke constituties

  3. De wijze waarop de Codex Theodosianus diende te worden geciteerd

  4. Het gezag dat diende te worden toegeschreven aan de geschriften van de Romeinse juristen.

 

  1. De oorspronkelijke tekst van het invloedrijke leerboekje van Gaius is pas sinds de negentiende eeuw bekend, toen het door een toeval werd ontdekt in een Italiaanse bibliotheek. Wij kenden er echter al voordien een groot deel van en wel omdat, naar keize Justinianus zelf aangeeft, één van de onderdelen van zijn codificatie grotendeels op dat werkje is gebaseerd. Het gaat daarbij om

  1. de Codex Justinianus

  2. de Digesten

  3. de Instituten

  4. de Novellen

 

  1. Rechtspraak is in het klassieke, voor-Justiniaanse Romeinse recht nimmer erkend als een rechtsbron in formele zin. Dit vindt voornamelijk zijn oorzaak in het feit dat

  1. een Romeinse rechter zijn uitspraken destijds niet behoefde te motiveren

  2. de uitspraken van een Romeinse rechter destijds niet werden gepubliceerd

  3. een Romeinse rechter destijds in principe een lekenrechter was.

  4. De uitspraken van een Romeinse rechter destijds altijd op de wet waren gebaseerd.

 

  1. Aelius, raadsadviseur (consilarius) van de tyrannieke keizer Constans, is eigenaar van een landgoed in Italië dat hij voor de duur van twee jaar heeft verpacht aan Brennius. Een jaar na het sluiten van de pachtovereenkomst raakt Aelius betrokken bij een paleisintrige en duikt onder in de ontoegankelijke Alpen. Pas vijfendertig jaar laten is de kust weer veilig door de (gewelddadige) dood van de keizer en keert Aelius terug in Italië. Hij is echter geruïneerd en tracht zijn vermogen weer op orde te brengen. Dit is de reden waarom hij zijn landgoed in Italië te koop aanbiedt. Het wordt gekocht door en –door middel van mancipatio- overgedragen aan de projectontwikkelaar (manciparius) Claudius. Claudius vorder onmiddellijk ontruiming van Brennius, die gedurende de gehele tijd het landgoed is blijven exploiteren. Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. De vordering van Claudius dient te worden afgewezen, omdat de revindicatie, als iedere rechtsvordering, na dertig jaar is verjaard.

  2. De vordering van Claudius dient te worden toegewezen, omdat een pachter geen rechten kan laten gelden tegen de opvolger onder bijzondere titel van de verpachter.

  3. De vordering van Claudius dient te worden afgewezen, omdat Brennius inmiddels door middel van verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van het landgoed.

  4. De vordering van Claudius dient te worden toegewezen, omdat de pachtovereenkomst, krachtens dewelke Brennius gedurende twee jaar een exclusief recht op het gebruik van het landgoed had, reeds lang geleden door tijdsverloop is beëindigd, zodat Brennius daaraan geen rechten kan ontlenen tegen de opvolger onder bijzondere titel van de verpachter.

 

  1. De inmiddels in Rome woonachtige Attus heeft een kostbaar schilderij (een res nec mancipi) in bruikleen gegeven aan de gemeenteraad (senatus) van zijn geboorteplaats Nijmegen (Colonia Ulpia Traiana), zulks om de hal van het daar nieuw gebouwde stadhuis (curia) te verfraaien. Enige tijd nadien komt de gemeente Nijmegen in geldnood en verkoopt een aantal van haar bezittingen, waaronder ook het aan haar in bruikleen gegeven schilderij van Attus. Brutus, die niet op de hoogte is van het feit dat het geen eigendom van de gemeente is, koopt het schilderij. Brutus is een weldoener en geeft daarom aan de gemeente te kennen dat die het schilderij in de hal van het stadhuis mag laten hangen. Vier jaar nadien wordt Brutus evenwel failliet verklaard en legt de curator in diens faillissement beslag onder de gemeente op het schilderij dat Brutus van de gemeente heeft gekocht.

De gemeente laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die haar te verstaan geeft dat het schilderij

  1. inmiddels door middel van verkrijgende verjaring (usucapio) eigendom is geworden van Brutus, omdat deze te goeder trouw was.

  2. Niet door middel van verkrijgende verjaring (usucapio) eigendom is geworden van Brutus, omdat deze nimmer het voor verjaring noodzakelijke bezit heeft gehad.

  3. Inmiddels door middel van verkrijgende verjaring (usucapio) eigendom is geworden van Brutus, omdat deze te goeder trouw was en de condities waaronder het schilderij bij de gemeente bleef een constitutum possessorium behelzen, zodat Brutus wel degelijk het voor verjaring noodzakelijke bezit heeft gehad.

  4. Eigendom is gebleven van Attus, omdat een eigendomsrecht nimmer door tijdsverloop teniet kan gaan.

 

  1. Welke der onderstaande overeenkomsten kan worden aangemerkt als een ‘onvolmaakt’ wederkerige overeenkomst?

  1. Koop en verkoop (emptio venditio)

  2. Verbruikleen (mutuum)

  3. Maatschap (societas)

  4. Lastgeving (mandatum)

 

  1. Asinius is eigenaar van een kostbaar span paarden dat hij naar het Circus Maximus laat vervoeren door de transportondernemer (vecturarius) Buterus. Onderweg naar het Circus, vindt een aanrijding plaats ten gevolge van een verkeersfout van Clodius die de paarden die voor zijn fraaie wagen zijn gespannen niet onder bedwang heeft omdat hij in staat van dronkenschap verkeert. De wagen waarin de paarden van Asinius worden getransporteerd valt ten gevolge van de aanrijding om en de zich daarin bevindende dieren moeten alle worden afgemaakt, omdat ze ernstig en onherstelbaar letsel hebben opgelopen. Clodius raakt ook ernstig gewond, dusdanig zelfs dat hij enige dagen later aan zijn verwondingen bezwijkt. Hij laat één erfgenaam na, zijn dochter Clodia, die de nalatenschap van haar vader vol en zuiver heeft aanvaard. Asinius bezint zich op de vraag op wie hij zijn schade kan verhalen. Welde der onderstaande stellingen is juist?

  1. Asinius kan zijn schade verhalen op Clodia en wel met de delictsactie op grond van zaaksbeschadiging (actio ex lege Aquilia); op Buterus kan hij die niet verhalen, aangezien deze zich met vrucht op overmacht kan beroepen.

  2. Asinius kan zijn schade niet verhalen op Clodia, omdat alle verbintenissen vervallend door de dood van de debiteur; op Buterus kan hij die ook niet verhalen, aangezien deze zich met vrucht op overmacht kan beroepen.

  3. Asinius kan zijn schade verhalen op Clodia en wel met de delictsactie op grond van zaaksbeschadiging (actio ex lege Aquilia); daarnaast beschikt hij over een actie uit wanprestatie jegens Buterus omdat deze zich heeft verbonden tot een resultaatsverbintenis, hetgeen betekent dat de debiteur zich nimmer met vrucht op overmacht kan beroepen.

  4. Asinius kan zijn schade niet verhalen op Clodia, omdat alle verbintenissen uit een delict vervallend door de dood van de debiteur; op Buterus kan hij die ook niet verhalen, aangezien deze zich met vrucht op overmacht kan beroepen.

 

  1. Agenor is werkzaam in de credietverzekeringsbranche. Hij stelt zich daartoe, tegen betaling van een hoge premie, jegens een schuldeiser gedurende de looptijd van een geldlening bij stipulatie hoofdelijk borg voor de schuldenaar. De bankier Banca maakt gebruik van de diensten van Agenor voor de geldlening ten belope van HS 150.000 die hij heeft verstrekt aan Classicus. Op basis van een onderzoek naar de credietwaardigheid van Classicus, stelt Agenor zich jegens Banca borg voor de schuld van Classicus. Enige tijd nadien komt Agenor te overlijden; zijn bedrijf wordt voortgezet door zijn erfgenamen Delius en Egidius, die zijn nalatenschap vol en zuiver hebben aanvaard. Classicus blijkt niet in staat te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen jegens Banca en deze spreekt daarom Delius aan tot betaling van de schuld van Classicus. Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. Delius kan slechts met vrucht door Banca worden aangesproken tot betaling van HS 50.000.

  2. Delius kan slechts met vrucht door Banca worden aangesproken tot betaling van HS 75.000.

  3. Delius kan slechts met vrucht door Banca worden aangesproken tot betaling van HS 100.000.

  4. Delius kan slechts met vrucht door Banca worden aangesproken tot betaling van HS 150.000.

 

  1. Auilius heeft een vrachtwagen (plaustrum, een res nec mancipi) verhuurd aan zijn goede vriend Balbus. Op zekere dag vervoegt zich Curio bij Balbus en doet hem zo’n goed bod op de vrachtwagen dat Balbus dat accepteert en de vrachtwagen onmiddellijk door middel van traditio aan Curio levert. Curio was niet op de hoogte van het dat Balbus geen eigenaar van de wagen is. Balbus verwittigt vervolgens zijn vriend Aquilius van dit feit en draagt de voor diens vrachtwagen door hem geïnde koopprijs aan Aquilius over. Deze is met een en ander buitengewoon ingenomen. Korte tijd nadien wordt Aquilius failliet verklaard. De curator in diens faillissement stelt zich op het standpunt dat de vrachtwagen nog tot de failliete boedel behoort en vordert afgifte van Curio. Welke van de navolgende stellingen is juist?

  1. Curio moet de vrachtwagen afstaan aan de curator, omdat die zonder toestemming van de eigenaar door een beschikkingsonbevoegde is geleverd; hij zich vervolgens verhalen op Balbus voor de dientengevolge door hem geleden schade.

  2. Curio is eigenaar van de vrachtwagen, omdat hij te goeder trouw was op het tijdstip waarop aan hem werd geleverd.

  3. Curio beschikt over de mogelijkheid de eis van de curator af te weren door er op te wijzen dat de levering door de beschikkingsonbevoegde verkoper achteraf is bekrachtigd door de eigenaar.

  4. Curio moet de vrachtwagen afstaan aan de curator, omdat die zonder toestemming van de eigenaar door een beschikkingsonbevoegde is geleverd; hij kan evenwel van de curator teruggave vorderen van de door hem betaalde koopprijs.

 

  1. De meubelfabrikant Aemilius heeft een bedrag van HS 100.000 geleend van de handelsondernemer Bassus. Tot zekerheid van die schuld is er een hypotheek gevestigd op de voorraden van Aemilius. Op een kwade dag kan Aemilius zijn schulden niet meer voldoen en wordt failliet verklaard. Bassus, die wel winst ziet in de voorraden van Aemilius, vordert van de curator afgifte van de handelsvoorraden waarop hij een hypotheek heeft teneinde die voor eigen rekening te verhandelen. De curator verzet zich daartegen. Welke der onderstaande stellingen is juis?

  1. Bassus kan met vrucht afgifte vorderen van de handelsvoorraden van Aemilius omdat hij daarop een recht van hypotheek heeft.

  2. De curator kan zich met vrucht verweren tegen de vordering tot afgifte van de handelsvoorraden, omdat Bassus slechts beschikt over een recht van voorrang op de executoriale opbrengst van de voorraden.

  3. Bassus kan met vrucht afgifte vorderen van de handelsvoorraden van Aemilius omdat die na de vestiging van het recht van hypotheek niet meer tot het vermogen van Aemilius behoren.

  4. De curator kan zich met vrucht verweren tegen de vordering tot afgifte van de handelsvoorraden, omdat de vordering van Bassus in strijd is met de paritas creditorum die het gevolg is van de faillietverklaring van Aemilius.

 

  1. Het verschijnsel reële executie van verbintenissen was in het klassieke Romeinse recht onbekend omdat

  1. eigenrichting daarin ten strengste was verboden.

  2. Slechs zakelijke rechtsvorderingen zich daarvoor naar hun aard lenen.

  3. Alle rechtsvorderingen uitliepen in een veroordeling tot betaling van een geldsom.

  4. Parate executie daarin de regel was.

 

  1. De klassiek-Romeinse civiele procedure draaide om de spil van een procesformulier (formula) dat een aantal vaste elementen bevatte. Welke der onderstaande kwam niet in ieder procesformulier voor?

  1. De rechterbenoeming.

  2. De intentie waarin de eiser zijn verlangen samenvatte.

  3. Condemnatie en absolutie, dat is de opdracht aan de rechter om te veroordelen of vrij te spreken.

  4. De redelijkheid- en billijkheidsclausule, dat in de opdracht aan de rechter om de rechtsbetrekking tussen procespartijen te toetsen aan de redelijkheid en billijkheid (bona fides).

 

  1. Aulus heeft een stuk grond gekocht van Blasius; dezelfde dag nog verkoopt hij dat stuk grond door aan Claudius. Hij legt daarna –zeker nadat hij de koopprijs van Claudius heeft ontvangen- weinig initiatief meer aan de dag om Blasius tot nakoming van zijn verplichtingen aan te sporen. Claudius zendt daarom een ingebrekestelling (interpellatio aan Blasius waarin hij deze sommeert om tien dagen na dagtekening van de ingebrekestelling op het Romeinse forum te verschijnen teneinde daar zijn medewerking te verlenen aan de voor de overdracht van het stuk grond noodzakelijke mancipatie (mancipatio). Op de vastgestelde dag is Blasius niet verschenen. Claudius laat zich het standpunt dat de vrachtwagen nog tot de failliete boedel behoort en vordert afgifte van Curio.

Welke van de navolgende stellingen is juist?

  1. Curio moet de vrachtwagen afstaan aan de curator, omdat die zonder toestemming van de eigenaar door een beschikkingsonbevoegde is geleverd; hij kan zich vervolgens verhalen op Balbus voor de dientengevolge door hem geleden schade.

  2. Curio is eigenaar van de vrachtwagen, omdat hij te goeder trouw was op het tijdstip waarop aan hem werd geleverd.

  3. Curio beschikt over de mogelijkheid de eis van de curator af te weren door er op te wijzen dat de levering door de beschikkingsonbevoegde verkoper achteraf is bekrachtigd door de eigenaar.

  4. Curio moet de vrachtwagen afstaan aan de curator, omdat die zonder toestemming van de eigenaar door een beschikkingsonbevoegde is geleverd; hij kan evenwel van de curator teruggave vorderen van de door hem betaalde koopprijs.

 

  1. Arrius heeft voor de duur van twee seizoenen een groot vrachtschip (een res nec mancipi), de Proteus, gehuurd van Balbus. Hij heeft bovendien een vervoersovereenkomst gesloten met Crassus, krachtens dewelke Arrius gedurende die seizoenen de olijfolie van Crassu naar Brittannia zal vervoeren, waar het moet worden afgeleverd aan de agent (procurator) van Crassus te Londen (Londinum). Na afloop van het eerste seizoen en de veilige terugkeer van de Proteus in de haven van Ostia, wordt dat schip door Balbus verkocht en geleverd aan Drusus. Drusus laat de Proteus gereed maken voor een handels expeditie en vertrekt zodra het seizoen dat toestaat naar de Krim (Taurike). Zodra Arrius achter het gebeurde komt, laat hij zich over zijn rechtspositie adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus). Deze geeft hem te verstaan dat

  1. de overeenkomst tussen hem en Crassus door overmacht is ontbonden, omdat de uitvoering van de overeenkomst na het vertrek van de Proteus onmogelijk is geworden en dat hij het dientengevolge door hem geleden verlies kan verhalen op Balbus die jegens hem wanprestatie heeft gepleegd.

  2. de overeenkomst tussen hem en Crassus niet door overmacht is ontbonden, omdat de uitvoering van de overeenkomst na het vertrek van de Proteus niet onmogelijk is geworden, maar dat hij zich van zijn verplichtingen jegens Crassus kan ontslaan door de vordering uit wanprestatie die hem jegens Balbus toekomt aan Crassus door middel van een cessie-mandaat over te dragen.

  3. de overeenkomst tussen hem en Crassus niet door overmacht is ontbonden, omdat de uitvoering van de overeenkomst na het vertrek van de Proteus niet onmogelijk is geworden en dat hij het dientengevolge door hem geleden verlies –bestaande uit de aan de huur van een ander schip verbonden kosten- kan verhalen op Balbus die jegens hem wanprestatie heeft gepleegd.

  4. de overeenkomst tussen hem en Crassus door overmacht is ontbonden, omdat de uitvoering van de overeenkomst na het vertrek van de Proteus onmogelijk is geworden en dat dientengevolge ook de overeenkomst tussen hem en Balbus door overmacht is ontbonden.

 

  1. Welke van de onderstaande wijzen van eigendomsverkrijging vindt plaats zonder dat een daartoe strekkende overdrachtshandeling is vereist?

  1. Mancipatio

  2. In iure cessio

  3. Traditio

  4. Legatum per vindicationem

 

  1. Appius en Bibulus hebben een maatschap (societas) gesloten; ieder van hen heeft een groot geldsbedrag ingebracht teneinde daarmee een bank van lening te exploiteren en winst te maken. Op zekere dag vervoegt zich Canisius bij Appius met het verzoek om hem een geldlening te verstrekken. Appius gaat op dit voorstel in en bedingt daarbij dat zijn maat Bibulus hoofdelijk mede-crediteur van Canisius zal zijn. Nadat de partijen –Appius en Canisius- aldus overeenstemming hebben bereikt, wordt de geldlening door middel van een formele stipulatie bevestigd en eveneens bij een afzonderlijke stipulatie een rente van 12% op jaarbasis vastgesteld; daarop wordt de geldlening zelf, ten belope van een bedrag van HS 15.000 door Appius en Canisius ter hand gesteld. Korte tijd nadien komt Appius te overlijden; hij heeft twee erfgenamen –Didius en Ennius, die zijn nalatenschap vol en zuiver hebben aanvaard. Een jaar nadien wordt de vordering uit geldlening tegen Canisius opeisbaar en vordert Bibulus betaling an HS 15.000 van Canisius. Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. De vordering van Bibulus dient te worden afgewezen, omdat Canisius slechts HS 5.000 aan hem is verschuldigd.

  2. De vordering van Bibulus dient te worden toegewezen, omdat hij de hoofdelijke crediteur van Canisius is.

  3. De vordering van Bibulus dient te worden afgewezen, omdat hij geen rechten ontleent aan de overeenkomst tussen Appius en Canisius.

  4. De vordering van Bibulus dient te worden afgewezen, omdat Canisius slechts HS 7.500 aan hem is verschuldigd.

 

  1. Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. een houder kan nimmer bezit verschaffen omdat hij geen bezitter is.

  2. Een houder kan, zonder toestemming van de eigenaar, nimmer eigendom overdragen omdat hij niet bevoegd is om over de eigendom te beschikken.

  3. Een houder kan een aan hem toevertrouwde zaak niet geldig verkopen omdat hij geen bezitter is.

  4. Een houder kan een aan hem toevertrouwde zaak niet geldig verkopen omdat hij geen eigenaar is.

 

  1. Door middel van de stelregel ‘Niemand kan de titel van zijn bezit voor zichzelf wijzigen’ (Nemo causam possessionis sibi ipse mutare potest) wordt tot uitdrukking gebracht dat

  1. niemand zich door middel van een éénzijdige wilsverkaring tot eigenaar kan maken van de zaak van een ander.

  2. Niemand zich door middel van een tweezijdige wilverklaring van bezitter tot houder kan maken.

  3. niemand zich door middel van een éénzijdige wilsverkaring van houder voor een ander tot bezitter voor zichzelf kan maken.

  4. Niemand zich door middel van een tweezijdige wilverklaring van houder voor een ander tot bezitter voor zichzelf kan maken.

 

  1. Antonius heeft voor zijn vertrek naar de roerige provincie Neder-Germanië (Germania inferior) te Rome een testament gemaakt waarin hij zijn zoon Burrus instelt tot erfgenaam en zijn buitenhuis op het eiland Capri (een res mancipi) door middel van een zogeheten damnatie-legaat (legatum per damnationem) legateert aan zijn echtgenote Cornelia. Als Antonius, die inmiddels is gelegerd in het sterke kamp Utrecht (Traiectum), er achter komt dat zijn echtgenote jarenlang een buitenechtelijke relatie heeft onderhouden met zijn commandant, maakt hij daar een nieuw testament, waarin hij zijn zoon Burrus instelt tot erfgenaam, maar waarin het legaat aan zijn vrouw niet meer voorkomt. Korte tijd nadien sneuvelt Antonius in een veldslag tegen de muitende Bataven. Zijn erfgenaam Brutus heeft de nalatenschap van zijn vader vol en zuiver aanvaard en draagt het huis op Capri door middel van mancipatio over aan zijn moeder. Enige tijd nadien krijgt hij het jongere testament van zijn vader onder ogen en vraagt advies aan een rechtsgeleerde (iuris peritus) die te verstaan geeft dat

  1. Cornelia eigenaar is van het huis, maar dat hij daarvan teruglevering kan vorderen met de actie uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti).

  2. Cornelia eigenaar is geworden van het huis en dat hij daarvan geen teruglevering kan vorderen, omdat aan de eigendomsoverdracht op grond van een damnatie-legaat (legatum per damnationem) abstracte werking is verbonden.

  3. Cornelia geen eigenaar is geworden van het huis, omdat haar dat is overgedragen op grond van een vermeende en dus ongeldige titel.

  4. Cornelia geen eigenaar is geworden van het huis en dat hij daarom teruglevering kan vorderen met de actie uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti).

 

  1. Welke der onderstaande stellinge over de rechtspositie van de verkrijger van een zogeheten vindicatie-legaat (legatum per vindicationem) is juist?

  1. Hij is een opvolger onder algemene titel van de testator.

  2. Hij is een opvolger onder bijzondere titel van de erfgenaam.

  3. Hij is een opvolger onder algemene titel van de erfgenaam.

  4. Hij is een opvolger onder bijzondere titel van de testator.

 

  1. Atilicinus wil een bedrijf opzetten en heeft zich per brief gericht tot de bankier Bavius, met het verzoek hem daartoe een crediet van HS 100.000 te willen verschaffen en uit de eventueel aan hem ter beschikking gestelde credietruimte betalingen te doen aan door hem aan te wijzen derden. De bankier schrijft hem terug daartoe bereid te zijn. Na deze schriftelijke toezegging,koopt Atilicinus van Caeso een bedrijfspand (een res mancipi) voor de prijs van HS 50.000. Atilicinus schrijft vervolgens naar de bankier Bavius dat deze HS 50.000 van het hem toegezegde crediet van HS 100.000 dient uit te betalen aan Caeso. De bankier schrijft Atilicinus terug dat hij daartoe niet bereid is, omdat hij inmiddels gerede twijfels heeft gekregen aan de credietwaardigheid van Atilicinus. Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. Atilicinus kan met vrucht een vordering op grond van de met Bavius gesloten stipulatie instellen tegen deze bankier.

  2. Atilicinus kan in het geheel geen rechtsvordering instellen tegen Bavius, omdat de tussen hen gesloten overeenkomst nietis is vanwege het daarin opgenomen derdenbeding.

  3. Atilicinus kan met vrucht een vordering op grond van het met Bavius overeengekomen innominaat-contract instellen tegen deze bankier.

  4. Atilicinus kan in het geheel geen rechtsvordering instellen tegen Bavius, omdat tussen hen geen in rechte afdwingbare overeenkomst tot stand is gekomen.

 

  1. Onder het zogeheten Publiciaans bezit verstaat men:

  1. het door de praetor beschermde bezit van de erfpachter.

  2. Het door de praeror beschermde bezit van de verjaringsbezitter aan wie een goed door een beschikkingsonbevoegde is geleverd.

  3. Het door de praetor beschermde bezit van de verjaringsbezitter aan wie een res mancipi door de eigenaar door middel van traditio is geleverd.

  4. het door de praetor beschermde bezit van alle verjaringsbezitters.

 

  1. Beatrice, de dochter van Asiaticus, is getrouwd met Curtius. Haar vader heeft haar geen bruidschat meegegeven en zij houdt niet Asiaticus op die schande te wijzen, want er drukt een zeer zware verplichting van moraal en fatsoen op een Romein zijn dochter een bruidschat mee te geven in haar huwelijk. Uiteindelijk zoekt Asiaticus zijn schoonzon op en vraagt hem of hij nog belang heeft bij de uitkering van een bruidschat ter hoogte van HS 5.000. Curtius verklaart dat hij daarbij wel degelijk belang heeft en accepteert, zodoende, dit aanbod, maar enige maanden later heeft hij nog steeds geen betaling van zijn schoonvader ontvangen. Hij stelt zijn schoonvader in gebreke en ontvangt daarop een brief, waarin Asiaticus zijn schoonzoon laat weten nu helemaal af te zien van de uitkering van een bruidschat. Het echtpaar besluit daarop gerechtelijke stappen tegen de harteloze Asiaticus te ondernemen. Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. Curtius kan niet met vrucht een rechtsvordering instellen tegen Asiaticus, omdat de toezegging een bruidschat te zullen betalen een in rechte niet afdwingbare natuurlijke verbintenis oplevert.

  2. Curtius kan met vrucht een rechtsvordering instellen tegen Asiaticus, omdat deze laatste zijn verplichting een bruidschat uit te keren door middel van een geldige stipulatie heeft bevestigd.

  3. Curtius kan niet met vrucht een rechtsvordering instellen tegen Asiaticus, omdat de verplichting tot uitkering van een bruidschat een in rechte niet afdwingbare natuurlijke verbintenis oplevert.

  4. Curtius kan met vrucht een rechtsvordering instellen tegen Asiaticus, omdat zeer dringende verplichtingen van moraal en fatsoen in rechte afdwingbaar zijn.

 

Casus

 

C. 4,5,1 (Severus en Antoninus))

 

Een zekere Mucianus richtte een verzoekschrift tot de keizers Severus en Antoninus waarin hij de keizers verzocht hem over zijn rechtspositie voor te lichten. Het ging om het volgende. Mucianus’ vader was overleden en het was hem gebleken dat zijn vader een grote som geld onverschuldigd aan iemand had betaald. Mucianus wilde nu weten of hij het onverschuldigd betaalde geld met rent kon terugvorderen.

Wat zullen de keizers Mucianus te verstaan hebben gegeven?

 

Antwoorden tentamen maart 2005

 

  1. C

  2. C

  3. D

  4. D

  5. D

  6. B

  7. A

  8. D

  9. C

  10. C

  1. B

  2. B

  3. D

  4. D

  5. B

  6. C

  7. B

  8. C

  9. D

  10. A

  1. C

  2. D

  3. C

  4. B

  5. C

  6. A

  7. D

  8. D

  9. D

  10. B

 

Antwoord (indicatie) casus tentamen maart 2005

Het zal duidelijk zijn dat Mucianus als kennelijk erfgenaam van zijn vader in diens rechten (en plichten) is getreden. Mucianus kan dus de actie op grond van onverschuldigde betaling (condictio indebiti) instellen. Met deze actie kan uitsluitend het geld worden teruggevorderd dat door de vader van Mucianus onverschuldigd is betaald, niet meer en niet minder. Dus geen eventueel met het geld gemaakte winst, en ook geen rente. Anders gezegd: de rechtsbetrekking tussen de verrijkte en verarmde wordt beheerst door het strikte recht.
Let wel: de vraag naar de aan- of afwezigheid van een rentebeding is irrelevant. Het betreft hier immers een rechtmatige daad en niet een contract zoals geldleen.

 

Tentamen maart 2004

 

  1. Welke der onderstaande Romeinse rechtsbronnen werd niet tot het ius civile, maar tot het ius honorarium (of ius praetorium) gerekend?

  1. De gewoonte (mos of consuetudo).

  2. De ‘plebiscieten’ (plebiscita).

  3. De algemeen verbindende besluiten van de senaat (senatus consulta).

  4. Het ‘Eeuwig Edict’ (edictum perpetuum).

 

  1. Welke der onderstaande bekende Romeinse juristen behoorde tijdens zijn leven NIET tot de gezaghebbende rechtsgeleerden, aan wier geschriften een soort wettelijke status was verbonden?

  1. Papinianus

  2. Ulpianus

  3. Paulus

  4. Gaius

 

  1. De Codex Theodosianus behelst de codificatie van (een gedeelte van)

  1. het ‘juristenrecht’

  2. het gewoonterecht

  3. het ‘keizerrecht’

  4. het ius praetorium (of honorarium)

 

  1. De Romeinse keizers begaven zich bij hun rechtscheppende activiteiten ook op een terrein dat behoorde tot de competentie van de Romeinse rechtsgeleerden. Het gaat daarbij om hun

  1. edicta

  2. mandata

  3. decreta

  4. rescripta

 

  1. De tegenstelling tussen het ‘juristenrecht’ (Ius) en het ‘keizerrecht’ (Leges) beheerste niet langer de rechtsbronnenleer van het Romeinse recht na de uitvaardiging van

  1. de ‘Citeerwet’ (lex citandi) van 426

  2. de Codex Theodosianus (435)

  3. de eerste Codex Justinianus (529)

  4. de Digesten (533)

 

  1. Welk der onderstaande onderdelen van Justinianus codificatie geldt als één keizerlijke constitutie, zodat de interpretatie-regel lex posteriour derogat legi priori (de latere wet gaat voor de oudere) daarin niet kan worden toegepast?

  1. De eerste Codex Justinianus

  2. De Novellen

  3. De Digesten

  4. De ‘tweede herziene lezing van de Codex Justinianus

 

  1. In de hiërarchie van middeleeuwse rechtsbronnen nam het gemene Romeinse recht

  1. de eerste plaats in; pas daarna waren het locale gewoonterecht en de locale wetgeving van toepassing

  2. de tweede plaats in, na de locale wetgeving; pas daarna was het locale gewoonterecht en de locale wetgeving van toepassing

  3. de derde plaats in, na de locale wetgeving en het locale gewoonterecht

  4. geen plaats in, omdat het, behalve in Italië, nimmer bij wet was ingevoerd.

 

  1. Welke der onderstaande rechtsbronnen in materiële zin behoorde NIET tot het Romeinse stelsel van rechtsbronnen in formele zin uit de tijd voor de Justiniaanse codificatie?

  1. De edicta magistratuum (‘edicten’ der magistraten)

  2. De constitutiones principum (besluiten van de keizers)

  3. De sentiae iudicium (uitspraken van rechters)

  4. De responsa prudentium (opvattingen van rechtsgeleerden)

 

  1. De ‘plebiscieten’(plebiscita) verschillen na de lex Hortensia (286 v. Chr.) van een lex doordat

  1. plebiscita slechts algemeen verbindend zijn na bekrachtiging door de senaat

  2. de patriciërs niet zijn gebonden aan een ‘plebisciet’, wel aan een lex

  3. de patriciërs niet deelnemen aan de stemming over een ‘plebisciet’

  4. de plebejers niet deelnemen aan de stemming over een lex

 

  1. Onder het ‘Authenticum’ verstaat men

  1. een wet van keizer Justinianus waarin aan Digesten en Codex kracht van wet werd toegekend in het recentelijk heroverde Italië

  2. de Griekse vertaling van de Justiniaanse Digesten

  3. een wet van keizer Justinianus waarin het studieprogramma voor de juridische faculteiten van Constantinopel en Beirout werd vastgelegd

  4. een Latijnse vertaling van een groot aantal oorspronkelijk in het Grieks uitgevaardigde wetten van keizer Justinianus en een aantal van zijn onmiddellijke opvolgers

 

  1. Arrius is een rder in Alphen aan de Rijn (colonia Albaniana) die een groot binnenschip heeft verkocht aan de reder Baldus uit Voorburg (Forum Hadriani). Tussen de beide ondernemers is overeengekomen dat Baldus de helft van de prijs van het schip vooruit zal betalen, maar dat Arrius dan ook tot de aflevering ervan alle risico zal dragen. Voor de aflevering van het schip trekt een horde muitende Friezen de tijdelijk onbeschermde Rijn over en plundert Alphen. Het door Baldus gekochte schip wordt door hen meegenomen, maar zinkt in de buurt van Utrecht (Traiectum). Arrius heeft tijdelijk zijn toevlucht gezocht in de sterke vesting Voorburg, waar hij Baldus aanspreekt tot betaling van de overgebleven helft van de koopprijs van het schip. Deze weigert daaraan te voldoen. Arrius laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. hij met vrucht een vordering tegen Baldus kan instellen uit verkoop, omdat bij de overeenkomst van koop en verkoop het risico wordt gedragen door de koper, zodat zijn verplichting tot het betalen van de koopprijs in stand blijft, zelfs wanneer de verkoper zich met vrucht op overmacht kan beroepen (res perit emptori)

  2. hij niet met vrucht en een vordering uit verkoop kan instellen tegen Baldus, omdat hij zelf niet meer aan zijn verplichtingen kan voldoen

  3. hij met vrucht een vordering kan instellen tegen Baldus, omdat verplichtingen tot het betalen van een geldsom krachtens de regel ‘soortzaken gaan nooit teniet’ (genus non perit) nimmer teniet kunnen gaan door overmacht

  4. hij niet met vrucht een vordering uit verkoop kan instellen tegen Baldus, omdat hij, in afwijking van de normale regels bij koop en verkoop (res perit emptori), alle risico voor het schip op zich heeft genomen.

 

  1. Aldus is eigenaar van een tulpenbollenkwekerij (cultura bulborum). Buiten één van de schuren op het terrein van de kwekerij staat een aantal kistjes met bollen (res nec mancipi). Een tweetal daarvan wordt gestolen door Bulbus, één van Aldus’s werknemers, die ze verkoopt en levert aan de nietsvermoedende tuinier Cinna. Deze plant de bollen in zijn tuin. Een half jaar later merkt Aldus dat Bulbus hem op regelmatige basis besteelt en kistjes met bollen aan derden levert. Hij komt er ook achter dat een tweetal kistjes is terechtgekomen bij Cinna. Omdat van Bulbus niet veel te halen valt, besluit Aldus op te treden tegen diens afnemers, waaronder Cinna. Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. Aldus kan de tulpen van Cinna revindiceren; bovendien kan hij de delictsactie op grond van diefstal (actio furti) tegen Cinna instellen

  2. Aldus kan de tulpen van Cinna revindiceren. De delictsactie op grond van diefstal (actio furti) kan hij niet tegen Cinna instellen en wel omdat Cinna hem niet bestolen heeft

  3. Aldus kan de tulpen van Cinna niet revindiceren; wel kan hij de delictsactie op grond van diefstal (actio furti) tegen Cinna instellen

  4. Aldus kan de tulpen van Cinna niet revindiceren. De delictsactie op grond van diefstal (actio furti) kan hij niet tegen Cinna instellen en wel omdat Cinna hem niet bestolen heeft.

 

  1. De boeren Anicius en Bato hebben een maatschap (sociatas) gesloten ter exploitatie van hun beider wijngaarden. Anicius zal zich bezighouden met de productie en Bato met de verkoop. Ten behoeve van het transport van de wijn, sluit Bato een vervoersovereenkomst met de expediteur Cotta, die zich verplicht tegen betaling van een jaarlijkse som van 10.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) vaten wijn van de landgoederen van Anicius en Bato te halen en naar de klanten in Rome te transporteren. De zaken gaan enige jaren goed, maar na drie jaar komt Bato te overlijden. Hij heeft twee zoons Didius en Egidius, die zijn nalatenschap vol en zuiver, ieder voor gelijke delen, hebben aanvaard. Op het moment van de dood van Bato heeft Cotta nog een vordering van 20.000 HS ter zaken van door hem verricht vervoer. Hij kan die vordering

  1. voor het volledige bedrag verhalen op Anicius, Didius Egidius en wel omdat het sluiten van een maatschap leidt tot de hoofdelijke aansprakelijkheid van de maten voor alle schulden van de maatschap

  2. voor het volledige bedrag verhalen op Anicius, maar slechts voor ieder de helft van dat bedrag op Didius en Egedius en wel omdat het sluiten van een maatschap weiswaar leidt tot de hoofdelijke aansprakelijkheid van de maten voor alle schulden van de maatschap, maar die schuld wordt verdeeld over de erfgenamen naar evenredigheid van hun erfportie

  3. voor ieder de helft van dat bedrag verhalen op Didius en Egidius en wel omdat slechts de handelende maat aansprakelijk is voor de schulden die hij ten behoeve van de maatschap heeft gemaakt

  4. voor het volle bedrag kan verhalen op Anicius en wel omdat een maatschap wordt ontboden door de dood van één der maten, zodat Didius en Egidius niet aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de schulden die in het kader van de maatschap zijn gemaakt.

 

  1. Welke der onderstaande wijzen van eigendomsverkrijging kan niet worden opgevat als een originaire wijze van eigendomsverkrijging?

  1. Natrekking (accessio)

  2. Vermenging (commixtio)

  3. Aanslibbing (alluvio)

  4. Toescheiding (adiudicatio)

 

  1. Welk der onderstaande Romeinse consensuele contracten dient te worden opgevat als een zogeheten ‘onvolmaakt’ wederkerige overeenkomst?

  1. Koop en verkoop (emptio venditio)

  2. Maatschap (sociatas)

  3. Huur en verhuur (locatio conductio)

  4. Lastgeving (mandatum)

 

  1. De zogeheten litis contestatio speelde een beslissende rol in iedere Romeinse civiele procedure ten tijde van het geding ‘op basis van een procesakte’ (per formulam). Eén van haar rechtsgevolgen bestond uit

  1. het tenietgaan van alle in het geding gebrachte subjectieve rechten van de eiser en de vervanging daarvan door een voorwaardelijk persoonlijk recht uit een toekomstig vonnis (iudicatum) van de rechter

  2. het gegeven dat een gedaagde die het onrechte tot zover in een procedure had laten komen door de rechter werd veroordeeld tot het dubbele van het procesbelang

  3. het tenietgaan van alle in het geding gebrachte persoonlijke rechten en zakelijke aanspraken van de eiser en de vervanging daarvan door een voorwaardelijk persoonlijk recht uit een toekomstig vonnis (iudicatum) van de rechter

  4. het gegeven dat het vermogen van een gedaagde die het ten onrecht tot zover in een procedure had laten komen in beslag werd genomen en in het openbaar ten behoeven van de eiser en andere schuldeisers werd verkocht.

 

  1. Het opnemen van een zogeheten ‘exceptie van arglist’ (exceptio doli) in de ‘akte’ (formula) van een civiele procedure was noodzakelijk als er werd geprocedeerd op basis van een

  1. stipulatie (stipulatio)

  2. overeenkomst van koop en verkoop (emptio venditio)

  3. maatschap (societas)

  4. overeenkomst van huur en verhuur (locatio conductio)

 

  1. Aulus heeft een vordering van 20.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) uit een geldlening (mutuum) op Blasius. Voordat de vordering kan worden geïnd, komt Blasius te overlijden. Hij heeft twee erfgenamen benoemd: Cassius en Drusus, ieder voor gelijke delen. Cassius en Drusus hebben de nalatenschap vol en zuiver aanvaard en zijn bij de verdeling van de boedel van Blasius overeengekomen dat Casius de gehele schuld van Blasius aan Aulus zal voldoen, in ruil waarvoor Drusus geen aanspraken zal laten gelden op het tot de boedel behorende woonhuis. Enige tijd nadien wordt Drusus aangesproken door Aulus tot betaling van 20.000 HS. Deze laat zich omtrent zijn rechtspositie adviseren door een rechtsgeleerde (iurus peritus), die hem te verstaan geeft dat

  1. hij zich met vrucht kan verweren tegen de vordering van Aulus, door zich te beroepen op de door hem met Cassius overeengekomen regeling over de betaling van de schuld van Blasius.

  2. hij zich niet kan verweren tegen de vordering van Aulus, omdat de erfgenamen van een schuldenaar hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden van de erflater

  3. hij zich met vrucht kan verweren tegen de vordering van Aulus, omdat hij slechts kan worden aangesproken tot betaling van 10.000 HS.

  4. hij zich niet kan verweren tegen de vordering van Aulus, omdat overeenkomsten tussen mede-erfgenamen omtrent de betaling van de schulden van de erflater geen werking hebben tegen derde.

 

  1. Appius levert uit hoofde van een overeenkomst van koop en verkoop (emptio venditio), een hoeveelheid ijzer (res nec mancipi) af aan de wapenfabrikant Brutus. Er is overeengekomen dat de eigendom van de verkochte voorraad ijzer zal blijven berusten bij de verkoper totdat Brutus de verschuldigde koopprijs in zijn geheel zal hebben betaald. De voorraad ijzer wordt door Brutus verwerkt in een groot aantal helmen en harnassen die hij aan het Romeinse leger heeft verkoht. Nog voordat de uitrustingen aan het leger kunnen worden geleverd, geraakt Brutus in financiële moeilijkheden en wordt failliet verklaard. De aan Appius verschuldigde koopprijs is nog steeds niet betaald en de verkoper laat daarom beslag leggen op de voorraad helmen en harnassen. Ook het Romeinse leger laat beslag leggen op de uitrustingen, omdat zij deze reeds heeft betaald. De curator in het faillissement van Brutus laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. hij zich met vrucht kan verzetten tegen het beslag dat door Appius is gelegd, omdat de uitrustingen zijn gemaakt van het ijzer waarvan Appius eigenaar was

  2. hij zich met vrucht kan verzetten tegen het beslag dat door Appius is gelegd, omdat Brutus door levering krachtens een geldige titel eigenaar is geworden van het ijzer.

  3. hij zich niet met vrucht kan verzetten tegen het beslag dat door het leger is gelegd, omdat de uitrustingen door betaling van de koopprijs eigendom van de koper zijn geworden

  4. hij zich met vrucht kan verzetten tegen beide beslagen, omdat Brutus door zaaksvorming eigenaar is geworden van de uitrustingen en het leger slechts een persoonlijke vordering uit koop en verkoop in het faillissement gelden kan maken.

 

  1. De landbouwer Atilius heeft grootste : hij wil een fabriek voor de grootschalig productie van olijfolie bouwen. Hij neemt daartoe schriftelijk contact op met de bankier Baebius met het verzoek of deze hem krediet wil verschaffen, natuurlijk onder aanbieding van zijn landbouwgrond en olijfboomgaarden als onderpand. Baebius schrijft terug dat hij bereid is om hem onder die voorwaarde (zekerheidsstelling) een krediet van 500.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) te verstrekken. Atillius neemt daarop contact op met de bouwondernemer Canisius, die zich bereid verklaart de fabriek te bouwen voor een bedrag van 350.000 HS. Als de fabriek is afgebouwd en Canisius betaald moet worden, stelt Atilius een door hem ondertekende brief ter hand aan Canisius waarin Baebius opdracht wordt gegeven om uit het door deze aan Atilius toegezegde krediet een bedrag van 350.000 HS uit te keren aan Canisius. Wanneer Canisius zich, uitgerust met dit schrijven, bij Baebius vervoegt, beweert deze nimmer een overeenkomst van geldlening (mutuum) met Atilius te hebben gesloten. Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. De overeenkomst van geldlening (mutuum) is tot stand gekomen op het tijdstip waarop de uit de correspondentie volgende daartoe strekkende wilsovereenstemming tussen Atilius en Baebius bestond

  2. Er is tussen Atilius en Baebius geen geldige overeenkomst tot stand gekomen, omdat in dit geval slechts door middel van een ‘stipulatie’ (stipulatio) een geldige voorovereenkomst had kunnen worden gesloten. Die kan echter slechts mondeling en niet schriftelijk worden aangegaan.

  3. De overeenkomst van geldlening (mutuum) is weliswaar niet tot stand gekomen, maar de daartoe strekkende voorovereenkomst is geldig tot stand gekomen op het tijdstip waarop de uit de correspondentie volgende daartoe strekkende wilsovereenstemming tussen Atilius en Baebius bestond.

  4. Er is weliswaar tussen Atilius en Baebius geen geldige overeenkomst tot stand gekomen, maar Baebius is aansprakelijk jegens Atilius voor het aan deze toegezegde bedrag, omdat hij zich gedraagt in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk is wanneer hij zijn toezegging niet nakomt.

 

  1. Ausonius is bezig om door verkrijgende verjaring eigenaar te worden van een kostbaar boek dat eigendom is van Burrus. Op 1 januari van het jaar 350 geeft hij het boek te leen aan Catullus; op dat tijdstip behoeft hij nog slechts een maand te verjaren alvorens zich de eigenaar van het boek te mogen noemen. Nog diezelfde dag verkoopt en levert Catullus het boek (een res nec mancipi) aan Damianus die denkt dat Catullus de eigenaar ervan is. Een half jaar later laat Damianus het door hem gekochte boek zien aan zijn goede vriend Burrus, die onmiddellijk het boek herkent dat ooit uit het bezit van zijn familie is geraakt. Hij eist daarop het boek terug. De vriendschap tussen beide heren is teneinde en het komt tot een procedure tussen Burrus en Damianus. Een en ander komt ter ore van Ausonius, die betoogt dat niet Burrus, maar hij eigenaar is van het boek. Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. Ausonius is door middel van verkrijgende verjaring eigenaar geworden van het boek: de levering door Catullus aan Damianus staat daaraan niet in de weg, omdat Catullus een houder is die geen bezit kan verschaffen, zodat Ausonius bezitter is gebleven.

  2. Damianus is eigenaar van het boek, omdat het een roerende zaak betreft die eigendom wordt van iedere bezitter te goede trouw, mits die krachtens een geldige titel om baat heeft verkregen.

  3. Burrus is eigenaar van het boek, omdat het verjaringsbezit ban Ausonius is gestuit ten gevolge van de levering door Catullus aan Damianus.

  4. Damianus is d.m.v. verkrijgende verjaring eigenaar geworden van het boek, omdat de verjaringstermijn is voltooid doordat hij de tijd gedurenden welke Ausonius heeft bezeten bij de zijne mag optellen.

 

  1. Welke der onderstaande zogenoemde ‘wilsgebreken’ werd niet afzonderlijk door het Romeinse recht geregeld?

  1. Dwang

  2. Dwaling

  3. Bedrog

  4. Misbruik van omstandigheden

 

  1. Alfius heeft zijn vrachtwagencombinatie (plaustrum, een res nec mancipi) verhuurd aan Boethius. Enige tijd nadat dit contract is gesloten en Boethius met de vrachtwagencombinatie is vertrokken, bereikt Alfius een bod van Croesus die bereid is een bedrag van 1500 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) te betalen voor die combinatie. Alfius gaat op dit bod in en verkoopt de combinatie aan Croesus. Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. Alfius is niet in staat om de vrachtwagencombinatie aan Croesus te leveren omdat Boethius daarvan de bezitter is.

  2. Alfius is niet bevoegd om over de vrachtwagencombinatie te beschikken nadat hij die aan Boethius heeft verhuurd.

  3. De tussen Alfius en Croesus gesloten koopovereenkomst is nietig omdat Alfius niet bevoegd is om over de vrachtwagencombinatie te beschikken nadat hij die aan Boethius heeft verhuurd.

  4. Alfius kan de vrachtwagencombinatie door middel van een contitutum possessorium leveren aan Croesus, die vervolgens afgifte kan vorderen van Boethius zonder dat deze zich jegens Croesus op de huurovereenkomst kan beroepen.

 

  1. Alfenus heeft een vordering van 10.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) op Bartolus. Tot zekerheid van die vordering geeft Bartolus een hypotheek op zijn meubels aan Alfenus. Enige tijd nadien verkoopt en levert Bartolus de huisraad aan Caesar, die niet op de hoogte is van het bestaan van de hypotheek. Een aantal weken later blijkt Bartolus niet in staat zijn schuld te voldoen en wordt hij failliet verklaard. Welke van der onderstaande stellingen over dit geval is juist?

  1. Het zekerheidsrecht van Alfenus is tenietgegaan ten gevolge van de eigendomsoverdracht van de meubels aan Caesar.

  2. Ten gevolge van de eigendomsoverdracht van de meubels aan Caesar is ook de schuld tot zekerheid waarvan de hypotheek is gevestigd op Caesar overgegaan.

  3. Het zekerheidsrecht van Alfenus is tenietgegaan ten gevolge van het feit dat Caesar niet op de hoogte was van het bestaan daarvan.

  4. Caesar is weliswaar niet aansprakelijk voor de schuld van Bartolus maar zijn meubels zijn wel bezwaard met een geldige hypotheek.

 

  1. De bekende Romeinse inbreker Bulla stelt een aantal kunstwerken uit de villa van Avienus die hij voor veel geld verkoopt aan de louche handelaar Caeso. Enige tijd nadien wordt Bulla gearresteerd, veroordeeld en korte tijd daarna geëxecuteerd. Zijn enige zoon en erfgenaam Didius is een oppassend militair, hetgeen de reden is waarom het vermogen van Bulla niet wordt geconfisqueerd. Didius aanvaardt de nalatenschap van zijn vader en wordt korte tijd nadien aangesproken door Avienus, die van hem met de zogeheten condictio furtiva afgifte vordert van de door Caeso aan Bulla betaalde geldsom. Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. Didius is niet aansprakelijk jegens Avienus, omdat hij zich niet persoonlijk schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad (delictum) jegens Avienus.

  2. Didius is aansprakelijk jegens Avienus, omdat een opvolger onder algemene titel aansprakelijk is voor alle schulden van de erflater.

  3. Didius is aansprakelijk jegens Avienus, omdat het vermogen van Bulla ten koste van het vermogen van Avienus is verrijkt doordat zich daarin de waarde van diens kunstwerken bevindt.

  4. Didius is niet aansprakelijk jegens Avienus, omdat deze beschikt over de mogelijkheid zijn schilderijen te revindiceren van Caeso.

 

  1. Attus heeft zijn huis (res mancipi) te Baiae verkocht aan Brennus voor het bedrag van 500.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid), maar nog niet formeel in eigendom overgedragen of geleverd. Brennus bewoont het huis reeds geruime tijd als huurder. Korte tijd nadat de koopovereenkomst is gesloten, biedt Cicero aan Attus het dubbele van het bedrag aan voor het huis, op voorwaarde dat Attus het huis terstond door middel van mancipatio overdraagt. Attus gaat op deze aanbieding in en verkoopt het huis voor dat bedrag aan Cicero; de overdracht door middel van mancipatio vindt onmiddellijk daarop volgend plaats.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. Cicero is geen eigenaar geworden van het huis, omdat de levering ervan onmogelijk is zonder medewerking van de houder Brennus.

  2. Cicero is eigenaar geworden van het huis, maar Brennus beschikt over de mogelijkheid om zijn rechten uit de koopovereenkomst met Attus in te roepen tegen diens opvolger onder bijzondere titel (Cicero).

  3. Cicero is geen eigenaar geworden van het huis, omdat Attus na het sluiten van de overeenkomst van koop en verkoop met Brennus niet meer bevoegd is om over de eigendom te beschikken.

  4. Cicero is eigenaar geworden van het huis; Brennus beschikt slechts over een vordering uit wanprestatie (actio empti) tegen Attus.

 

  1. Aldus heeft op 1 februari van het jaar 120 voor het bedrag van 100.000 HS een huis (een res mancipi) gekocht van Basilius; het huis is hem op 1 maart van datzelfde jaar (door middel van mancipatio) overgedragen, maar de koopprijs heeft hij dan nog steeds niet voldaan. Op 2 maart koopt Aldus een groot aantal meubels en kunstwerken van de handelaar Curtius voor de som van 50.000 HS; de inboedel wordt op 3 maart ten huize van Aldus door Curtius afgeleverd; de koopprijs wordt niet betaald. Enige dagen daarna wordt Aldus door Curtius in gebreke gesteld om de koopprijs voor 1 april van dat jaar te betalen. Op 5 april van dat jaar wordt Aldus door de verkoper Basilius in gebreke gesteld om de koopprijs binnen tien dagen te voldoen. Op 20 april van dat jaar sluit Aldus een lening voor een bedrag van 100.000 HS bij de bankier Daedalus. Aldus gebruikt die lening om zijn schuldeiser Curtius af te lossen. Kort daarop wordt Aldus failliet verklaard. Basilius is van mening dat de betaling aan Curtius ongedaan gemaakt dient te worden en sommeert de curator in het faillissement daartoe de nodige stappen te ondernemen. Deze vraagt om advies aan een vooraanstaande rechtsgeleerde (iuris peritus), die hem te verstaan geeft dat

  1. de rangorde tussen crediteuren wordt bepaald door het tijdstip van het ontstaan van hun vordering, zodat de betaling aan Curtius ongedaan dient te worden gemaakt aangezien Aldus eerst aan Basilius had moeten betalen.

  2. de rangorde tussen crediteuren wordt bepaald door het tijdstip waarop de debiteur in staat van wanprestatie komt te verkeren en aangezien de fatale termijn in de ingebrekestelling van Curius eerder is verstreken dan die van Basilius kan die betaling niet ongedaan worden gemaakt.

  3. de rangorde tussen crediteuren wordt bepaald door het tijdstip van de ingebrekestelling en aangezien Curtius zijn debiteur eerder in gebreke heeft gesteld dan Basilius kan die betaling niet ongedaan worden gemaakt.

  4. er geen rangorde bestaat tussen de crediteuren, zodat de betaling niet ongedaan kan worden gemaakt.

 

  1. Onder ‘Publiciaans bezit’ pleegt men te verstaan:

  1. het bezit dat de praetor d.m.v. bezitsinterdicten beschermt

  2. het door de praetor beschermd bezit van de verjaringsbezitter aan wie een goed door een beschikkingsonbevoegde krachtens een nietige titel was geleverd

  3. het door de praetor beschermde bezit van de verjaringsbezitter aan wie een res mancipi door de eigenaar was geleverd door middel van traditio

  4. het door de praetor beschermde bezit van alle verjaringsbezitters

 

  1. Ariovistus sluit een overeenkomst met zijn bankier Babrius, waarbij deze zich verplicht na het overlijden van Ariovistus een maandelijkse uitkering van 100 HS te doen aan diens echtgenote Claudia voor de tijd van haar leven. In ruil daarvoor verplicht Ariovistus zich jegens Babrius om gedurende 10 jaren een bedrag van 25 HS per maand aan Babrius te betalen. De afspraak wordt versterkt door een boetebeding (stipulatio poenae) waarin is vastgesteld dat Babrius een bedrag van 5.000 HS verschuldigd zal zijn aan de erfgenaam of erfgenamen van Ariovistus voor iedere maand dat hij in gebreke zal zijn om aan de uitkeringsverplichting aan Claudia te voldoen. Vijftien jaren later komt Ariovistus te overlijden. Hij heeft zijn enige dochter Drusilla ingesteld tot erfgenaam; zijn heeft de nalatenschap vol en zuiver aanvaard. Ook zijn echtgenote Claudia heeft hem overleeft; een jaar na de dood van Ariovistus heeft zij nog steeds geen uitkering van Babrius ontvangen. Welke van der onderstaande stellingen is juist?

  1. De overeenkomst tussen Ariovistus en Babrius is nietig, omdat die een derdenbeding bevat. Drusilla kan daarom slecht de door haar vader aan Babrius betaalde bedragen als onverschuldigd terugvorderen.

  2. De overeenkomst tussen Ariovistus en Babrius is geldig, maar kan niet door Claudia worden afgedwongen. Drusilla daarentegen beschikt over de mogelijkheid de door Babrius verbeurde boetesom te vorderen.

  3. De overeenkomst tussen Ariovistus en Babrius is niet afdwingbaar, omdat Claudia als derde geen rechtsvordering heeft tegen Babrius en Drusilla geen op geld waardeerbaar belang heeft.

  4. De overeenkomst tussen Ariovistus en Babrius is niet afdwingbaar, omdat Claudia als derde geen rechtsvordering heeft tegen Babrius en boetebedingen slechts opeisbaar zijn indien en voorzover een contractspartij reële schade heeft geleden.

 

  1. Welke der onderstaande wijzen van eigendomsverkrijging kon geldig geschieden zonder dat daarvoor bezit (possessio) of bezitsverschaffing (traditio) is vereist?

  1. Occupatie (occupatio)

  2. Verkrijgende verjaring (usucapio)

  3. Schatvinding (thesaurus)

  4. Mancipatio

 

 

 

Casus (Antwoord ontbreekt)

 

D. 12,6,57,1 (Papinianus, libro tertio responsorum)

 

Een schuldeiser heeft een bedrag va 10.000 HS te vorderen van zijn schuldenaar. Hij vertrekt voor enige tijd naar het buitenland en geeft aan zijn schuldenaar instructie om de verschuldigde geldsom uit te keren aan zijn zaakwaarnemer, die bevoegd is om namens hem betaling van uitstaande schulden in ontvangst te nemen. De schuldenaar betaalt korte tijd nadien per abuis niet 10.000, maar 100.000 HS aan de zaakwaarnemer. Hij komt achter deze vergissing, wanneer zijn schuldeiser weer uit het buitenland is teruggekeerd en verzoekt zijn schuldeiser het teveel betaalde terug te betalen. De schuldeiser, die zijn zaakwaarnemer inmiddels uit diens betrekking heeft ontslagen, verbaast zich over deze eis omdat hij nimmer een betaling van de zaakwaarnemer in ontvangst heeft genomen. Hij verwijst daarom zijn schuldenaar naar de voormalige zaakwaarnemer. Deze echter blijkt inmiddels failliet te zijn verklaard.

 

De schuldenaar legt aan Papinianus de vraag voor tegen wie hij zijn vordering uit onverschuldigde betaling moet instellen. Wat zal de rechtsgeleerde hem hebben geadviseerd? Motiveer uw antwoord.

 

Antwoorden tentamen maart 2004

 

  1. D

  2. D

  3. C

  4. D

  5. D

  6. C

  7. C

  8. C

  9. C

  10. D

  1. D

  2. D

  3. C

  4. D

  5. D

  6. C

  7. A

  8. C

  9. D

  10. B

  1. C

  2. D

  3. D

  4. D

  5. C

  6. D

  7. D

  8. D

  9. B

  10. D

 

Extra oefenvragen bij Historische ontwikkeling van het recht

 

Oefenvragen bij week 1

Verschillende bronnen van het Romeinse Recht (Beknopte Geschiedenis)

 

XII

 

  • Geef de betekenis van het begrip Enchiridion.

 

XIII

 

  • Geef de betekenis van het begrip rex

  • Geef de betekenis van het begrip comitia

  • Leg uit hoe de begrippen rex en comitia met elkaar in verband staan

 

XIV

 

  • Waarom is de aanduiding gewoonterecht voor het Oud-Romeinse ius is enigszins misleidend?

 

XVI

 

  • Geef de definitie van het begrip Senaat.

  • Leg uit waarom de Senaat, ondanks dat deze niet betrokken was bij het uitvaardigen van wetten en edicten, toch een centrale plaats innam in het Romeinse staatsbestel.

 

XVII

 

  • Beschrijf de structuur van het Romeinse staatsbestel, de constitutionele driehoekrelatie.

 

XVIII

 

  • Het begin van de Romeinse republiek werd beheerst door een standenconflict. Leg in eigen woorden uit wat dit conflict inhield.

  • Leg uit hoe een plebisciet gelijk werd gesteld aan een lex.

 

XIX

 

  • Leg uit waarom de rechtspraak een belangrijke rol speelde binnen het standenconflict.

  • Hoe probeerde men een einde te maken aan de onderzekerheid over de nauwkeurige inhoud van het recht?

 

XX

 

  • Welk gevolg hadden de Licinisch-Sextische wetten voor de plebejers?

  • Geef de definitie van het begrip imperium.

  • Waarom werd aan het senaatbesluit veel waarde toegekend?

 

XXI

 

  • Welke taak had de praetor urbanus?

  • Welke taak had de praetor peregrinus?

 

XXIII

 

  • Leg uit waarom het geheel van praetorische gedragsregels zeer flexibel was.

  • Leg uit hoe er een onderscheid ontstond tussen het civiele recht en het praetorische recht.

 

XXIX

 

  • Leg uit waarom de invloed op de ontwikkeling van het recht door de professionele juristen (iuris periti) buitengewoon groot was.

 

XXX

 

  • Geef de definitie van het begrip principaat.

 

XXXI

 

  • Leg uit waarom er sprake was van een grote rechtsverscheidenheid binnen de verschillende Romeinse provincies.

 

XXXIV

 

  • Leg uit waarom het imperium van Augustus werd aangeduid als een hoger gezag.

 

XLII

 

  • Wat was de relatie tussen patronus en clientela?

 

XLIII

 

  • De keizer was de drager van de volkstribunaire bevoegdheid. Welke andere bevoegdheden bracht dit met zich mee?

 

XLVI

 

  • De Senaat was de enige overgebleven constitutionele tegenspeler van de keizer. Leg uit waarom de Senaat deze rol niet waar kon maken.

     

 

Hoofdstuk 2. Procesrecht (Prota)

 

1 Algemeen

 

  • Geef de definitie van het begrip procesrecht.

  • Geef de definitie van het begrip executoriale titel.

 

2 Soorten van tenuitvoerlegging

 

  • Het Romeinse recht kende slechts één executoriale titel, welke titel was dit?

  • Wat is het verschil tussen en tenuitvoerlegging en een reële executie?

  • Geef de definitie van het begrip parate executie.

 

3 Drie vormen van proces

 

  • Benoem de drie belangrijkste procesvormen ten tijde van het Romeinse rijk.

 

4. Het geding door middel van de wettelijke actie

 

  • Bij de procedure door middel van wettelijke actie werd het geding in twee fasen opgedeeld. Wat was het verschil tussen deze fasen?

  • Noem een belangrijk verschil tussen een scheidman in de Romeinse tijd en een scheidman zoals wij deze tegenwoordig kennen.

  • Het tweedelige proces zorgde ervoor dat er twee typen advocaten waren. Welke twee typen waren dit?

 

6. Overgang van wettelijke actie naar formulaproces

 

  • Geef drie voorwaarden waaraan een proces moest voldoen, wilde het een wettelijke proces zijn, volgens de Julische proceswetten.

 

7. Het formulaproces ofwel de normale procedure

 

  • Noem één punt waarop het formulaproces verschilde van de wettelijke actie.

 

9. De bekentenis

 

  • Wanneer een proces was begonnen, konden er situaties naar voren komen die het proces alsnog konden beëindigen. Noem een voorbeeld van zo'n situatie.

 

10. De formula

 

  • Een eis kon eindigen in condemnatio of absolutio. Wat is het verschil tussen beiden?

 

11. De restitutieclausule

 

  • De belangrijkste clausule was de exceptio. Wat hield deze clausule in?

 

12. Clausule van goede trouw

 

  • Beschrijf in eigen woorden wat de clausula bonae fidea inhield.

 

13. De fictie

 

  • Soms bevatte de formula een fictie. Leg uit wat deze fictie inhield.

 

14. Procesovereenkomst

 

  • Geef de definitie van het begrip procesovereenkomst.

 

15 Rechtsgevolgen van de procesovereenkomst

 

  • Benoem de twee rechtsgevolgen van de procesovereenkomst.

 

16. De procesfase ten overstaan van de rechter

 

  • Men kon naar hun inhoud twee soorten vonnissen te onderscheiden: het declaratoire vonnis en het constitutieve vonnis. Wat was het verschil tussen beiden?

 

17. De actie uit een vonnis

 

  • Leg in eigen woorden uit wat de actie uit het vonnis inhield.

 

20. Overgang van de gewone naar buitengewone procedure

 

  • Welke verandering binnen het Romeinse Rijk zorgde ervoor dat het formulaproces aan het einde van de derde eeuw werd afgeschaft?

  • Wat was de grootste juridische consequentie van het feit dat het formulaproces werd afgeschaft?

Access: 
Public
Check more of this topic?
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check related topics:
Activities abroad, studies and working fields
Countries and regions
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1130