Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

TentamenTests met open vragen bij Geschiedenis van de Psychologie aan de Universiteit Leiden

Open vragen

Vraag 1

Welke kenmerken van het mechanicisme klinken door in Bacon’s wetenschapsideaal? Bent u het eens met zijn opvatting dat politieke en morele problemen zich wetenschappelijk laten oplossen?

Vraag 2

Hoe definieerde Descartes de ziel/geest? Wat betekende deze definitie lange tijd voor de psychologie?

Vraag 3

Hoe komen wij volgens Descartes aan onbetwijfelbare kennis?

Vraag 4

Wat betekenen de begrippen ‘vrijheid’ en ‘vrije wil’ in het werk van Hobbes?

Vraag 5

Bespreek in hoeverre het begrip individualisme een rol speelt in de opvattingen van Descartes en Hobbes.

Vraag 6

Vergelijk de opvattingen van Descartes en Hobbes over lichaam en geest. Laat zien hoe hun denken beïnvloed werd door het mechanicisme.

Vraag 7

Leg het verschil uit tussen de rationalistische filosofie/psychologie van Descartes en de empiristische psychologie van Locke. Licht ook het verband toe met de nature-nurture discussie.

Vraag 8

Wat is de visie van de empiristen op het lichaam-geestprobleem? Hoe verschillen Locke, Berkeley en Hume op dit punt van mening?

Vraag 9

Hoe past Locke’s verwerping van aangeboren eigenschappen in de politieke ideeën van de bourgeoisie? 

Vraag 10

Geef aan waarom de opvattingen van Smith met name bij de opkomende middenklassen in goede aarde vielen.

Vraag 11

Vergelijk de kenmerken van de Verlichting met die van het mechanicisme.

Vraag 12

Wat wordt er met de homo economicus bedoeld en wat is het verband met het utilitarisme?

Vraag 13

Beschrijf de plaats die het pleasure-pain beginsel inneemt in het liberalisme en bespreek daarbij de invloed van (het mensbeeld van) Hobbes en de associatiepsychologie.

Vraag 14

Vergelijk het determinisme van Gall met dat van Hobbes.

Vraag 15

Beschrijf de individualistische en de mechanistische kenmerken van het liberalisme.

Vraag 16

Kant verwerkt realistische, idealistische, empiristische en rationalistische ideeën in zijn kennisleer. Geef aan waar.

Vraag 17

Laat zien dat de wetenschapsfilosofie van het mechanicisme voortgezet wordt in het positivisme.

Vraag 18

Welke positie nemen de associatiepsychologen, de frenologen en Spencer in in het nature-nurture debat?

Vraag 19

Leg uit waarom Mullers leer van de specifieke zenuwkwaliteiten overeenkomst vertoont met Kants kennisleer. In welk opzicht verschillen ze?

Vraag 20

Wat verandert er bij operant conditioneren? In hoeverre is deze conditionering een aanvulling op het klassieke conditioneren?

Vraag 21

Wat hield de Volkerpsychologie van Wundt in?

Vraag 22

Wat probeerden zowel Helmholz met zijn Unbewusster Schluss (onbewuste gevolgtrekking) als de Akt-psychologen met hun Aufgabe-experimenten duidelijk te maken?

Vraag 23

Vergelijk de twee globale richtingen die in de Duitse psychologie kunnen worden onderscheiden. Hoe treden deze naar voren in Wundt’s werk?

Vraag 24

Toon aan dat de Gestaltpsychologen met hun organisatieprincipes van waarneming hun pijlen richtten op de associatiepsychologen.

Vraag 25

Waarom maakte Ebbinghaus in zijn geheugenexperimenten gebruik van betekenisloze lettergrepen?

Vraag 26

Geef aan in welk opzicht James zich keert tegen de opvatting van de associatiepsychologen.

Vraag 27

Je zou kunnen zeggen dat het functionalisme een genuanceerde positie inneemt tussen extreme bewustzijnspsychologie en extreme gedragspsychologie. Beargumenteer deze stelling.

Vraag 28

Wat verandert er bij klassieke conditionering: de stimulus of de respons; en wat is dus de ongeconditioneerde reflex? Vergelijk dit met de negentiende eeuwse definitie (Marshal Hall) van reflex.

Vraag 29

Beargumenteer dat de hersenfysiologie van Flourens nog duidelijk kenmerken vertoont van het Cartesiaans dualisme.

Vraag 30

Laat zien welke invloed de evolutieleer heeft uitgeoefend op het functionalisme. Wat betekent functie in dit verband (m.b.t. bewustzijn en psychologie/maatschappij)?

Vraag 31

Laat zien hoe het Amerikaanse wetenschappelijk ideaal doorwerkte in de toepassing van de psychologie op de terreinen mental tests, opvoeding en onderwijs en mind-cure.

Vraag 32

Laat het verband zien tussen de idee van geconditioneerde reflex en de idee van evolutionaire continuïteit.

Vraag 33

Laat zien dat Watson’s behaviorisme de traditie van empirisme en positivisme voortzet.

Vraag 34

Vergelijk de leertheorie van de Gestaltpsycholoog Kohler en de dierpsycholoog Thorndike.

Vraag 35

Welke belangrijke verandering in methode valt er op te merken in de overgang van bewustzijnspsychologie naar gedragspsychologie?

Vraag 36

Noem van het functionalisme en behaviorisme de volgende kenmerken:

  1. object
  2. methode
  3. mind-body oplossing
  4. verhouding maatschappij/wetenschap

Vraag 37

In welk opzicht verschilt de emotietheorie van James van die van Watson?

Vraag 38

Wat wilde Watson met de experimenten met kleine Albert aantonen?

Antwoordenindicatie

Vraag 1

Bacon (empirist) gelooft ook in mechanistische verklaringen. Als je maar de juiste gegevens verzamelt en goed observeert, en daarna een bepaalde techniek toepast, dan zullen de wetmatigheden er vanzelf uitrollen: ‘as by machinery’. Tevens zien we zijn opvatting van bruikbare kennis: kennis is macht.

  • Alles is herleidbaar tot materie/atomen;
  • Mechanistische verklaringen: dwz de machine als model -> causale verklaringen, natuurwetten, “analyse”, mathematisering; ‘Hoe werkt het?’
  • Bruikbare/praktische kennis.

Vraag 2

  • Denkende substantie. Deze neemt geen ruimte in, de ‘ziel’ of de ‘geest’: res cogitans. Hier vindt ‘denken’: twijfelen, begrijpen, bevestigen, ontkennen, willen, weigeren en soort gelijke activiteiten plaats. Ook wel de: ‘vrije wil’.
  • Substantie die ruimte inneemt. Het lichaam: res extensa. Eigenschappen van het lichaam zijn volgens Descartes meetbaar en berekenbaar. (vgl. Harvey’s ontdekking van de bloedsomloop). Niet alleen reflexen zoals de ‘kniereflex’, ‘de spijsvertering’, ‘het ademhalen’, ‘het gapen’, maar ook ‘waarnemen’, ‘het geheugen’, ‘gevoelens’, ‘driften’.
  • Descartes is een dualist. Volgens hem is er een:

Volgens Descartes is de mens dus meer dan alleen een machine! Immers: de mens is niet louter een machine ( met causale verbanden, en wetmatigheden, gedetermineerd door oorzaak en gevolg), maar bestaat ook uit een substantie die niet volgens de wetten van een mechanisme werkt! De mens heeft dus een vrije wil! (Dit idee van individuele vrijheid paste ook weer naadloos in een marktmaatschappij waar het ‘individu’ een steeds grotere rol ging spelen.) De mens is dus een autonoom individu, die de grondslag van zijn moreel handelen in zichzelf vindt. Wat betekende dit nu voor de psychologie? Deze definitie heeft lange tijd duidelijk afgebakend wat het onderzoeksobject van de psychologie was. De zaken die gebaseerd waren op het functioneren van de res extensa of ‘machine’ in de mens waren het onderzoeksobject van de geneeskunde. De zaken die toe vielen te schrijven aan de psyche (res cogitans) waren het onderzoeksobject van de psycholgie.

Ook is met het dualisme van Descartes (‘er zijn twee substanties’) het mind-body probleem ontstaan, dat in de psychologie nog steeds een probleem vormt.

Vraag 3

Descartes is een rationalist, volgens hem kunnen onbetwijfelbare kennis dus bereiken met ons verstand. Net als in de wiskunde redeneert hij uit axioma’s. Daarom zij er twee groepen onbetwijfelbare kennis:

  • aangeboren onbetwijfelbare kennis (vergelijk met de axioma’s uit de wiskunde)
  • beredeneerde onbetwijfelbare kennis (namelijk de stellingen beredeneerd uit de axioma’s volgens de deductieve methode)

Maar hoe komt hij nu aan die aangeboren onbetwijfelbare kennis? Hoe weet hij dat zijn axioma’s ‘waar’ zijn? Daartoe deed hij het beroemde twijfelexperiment. Descartes gooide alles waar hij aan twijfelde overboord. Zo probeerde hij de scepticisten te overtuigen. Scepticisten denken dat onbetwijfelbare kennis niet bestaat. Tegen het empirisme brengen ze in dat de wereld elke dag verandert dus dat waarnemingen geen solide basis voor kennis zijn. Tegen het rationalisme brengen ze de axioma’s in twijfel: die zijn immers niet bewijsbaar.

Descartes dacht dat onbetwijfelbare kennis datgene was waar hij absoluut zeker van was. Tijdens het twijfelexperiment was Descartes van een ding zeker: namelijk van het feit dat hij aan het twijfelen was. En omdat hij twijfelde moest hij toch ook bestaan, zo redeneerde hij: ‘cogito ergo sum’. Later voegde hij ook andere ‘zekerheden’ toe, bijvoorbeeld ‘het bestaan van God’, ‘de betrouwbaarheid van de wiskunde’ en ‘wat we zien is reëel’.

Vraag 4

Hobbes stelt dat de mens volledig een machine is (zoals ook de rest van de natuur). Alle psychische verschijnselen zijn gereduceerd tot fysische verschijnselen. Alle veranderingen, alle bewegingen vinden plaats door voorafgaande oorzaken. Niets begint uit zichzelf. Er kan niet iets zijn buiten de keten van oorzaak-gevolg relaties. De mens volgt de zelfde wetmatigheden zoals we die overal in de natuur tegen komen.

Wanneer we vragen naar de vrije wil van de mens, is dat dus hetzelfde als vragen naar de vrije wil van een robot. De mens is een machine die is geprogrammeerd om (zo goed mogelijk) te overleven. De mens is vrij wanneer zijn handelingen (een keten van oorzaak-gevolg relaties) door niets geblokkeerd worden. Zo bezien kan men een bal ook vrij noemen, totdat hij in zijn val door de grond gestuit wordt. Vrijheid wil zeggen dat een voorwerp in beweging, of het nu een mens is, een vallend voorwerp of stromend water, niet belemmerd wordt door een ander voorwerp. Zo is de robot, die geprogrammeerd is om het huishouden te doen, wanneer hij daar niet in belemmerd wordt, ook vrij. Het is zijn ‘vrije wil’ dat hij permanent het huishouden wil doen. 

Vraag 5

Volgens Hobbes handelen mensen naar wat ze ‘pleasure’ geeft. Dat is dus heel individualistisch. Te individualistisch volgens Hobbes. In de natuurstaat denken mensen alleen maar aan zichzelf en zijn daarom wolven voor elkaar. De oplossing is het sociale contract dat onder supervisie van een absoluut vorst moet staan. De mens is volgens Descartes een individu, omdat hij autonoom is in zijn denken. ‘Cogito ergo sum’, ik denk, dus ik ben. De mens is bovendien zelf verantwoordelijk om tot kennis te komen.

Vraag 6

Wat waren ook alweer de kenmerken van het mechanicisme?

  • Alles is herleidbaar tot materie/atomen;
  • Mechanistische verklaringen: dwz de machine als model -> causale verklaringen, natuurwetten, “analyse”, mathematisering; ‘Hoe werkt het?’
  • Bruikbare/praktische kennis

Descartes was een dualist, alleen het lichaam staat volgens hem onder invloed van natuurwetten, de geest is vrij. Op een aantal punten blijkt de invloed van het mechanicisme: Descartes vertrouwde op het vermogen van de mens om de natuur te begrijpen en te verklaren. Hij dacht dat complexe zaken alleen begrepen konden worden door ze nauwkeurig te observeren en hij zag het lichaam als een machine. Hobbes was een monist. Volgens hem is er geen geest, alles is stoffelijk. Ook de hogere psychische functies ziet hij als louter materiele processen.Niets gebeurd uit zichzelf, alles heeft een oorzaak. Hobbes mechanistische houding blijkt ook uit zijn verlangen wetenschap praktisch nut te geven.

Vraag 7

Descartes geloofde dat je door gebruik va je verstand tot onbetwijfelbare kennis kon komen. Deze onbetwijfelbare kennis betstaat voor een deel uit aangeboren kennis en voor een deel uit deductief beredeneerde kennis. Hij ontwierp het twijfelexperiment om de onbetwijfelbare kennis bewijsbaar te maken. Omdat hij in aangeboren kennis gelooft staat Descartes aan de nature kant van de nature-nurture discussie. Locke geloofde niet in aangeboren kennis. Als er algemeen aanvaarde principes, logische wetten, zijn, waarom zou de ene dan aangeboren en de andere beredeneerd zijn, dacht hij. Volgens Locke ontstaat kennis door ervaring. Hij staat dus aan de nurture kant van het debat.

Vraag 8

Alle asociatiepsychologen zijn empiristen. Het empirisme is een kennistheoretisch standpunt dat er (i.t.t. het rationalisme) van uit gaat dat kennis alleen te verkrijgen is door op je zintuigen vertrouwen. Als we geboren worden hebben we geen aangeboren kennis, maar zijn we blanco; tabula rasa. Pas daarna leren (ondervinden) we hoe de dingen in de wereld in elkaar zitten. Alhoewel zowel Locke, Berkeley en Hume allen empiristen (de geest is tabula rasa) zijn, hebben ze zeer uiteenlopende opvattingen over wat die geest dan wel is.

  • Locke (1632 -1704) gaat uit van een dualisme tussen lichaam en geest. De psychische ideeën zijn van een geestelijke substantie, terwijl de sensaties nog een materieel karakter hebben. Hierdoor blijft het onduidelijk hoe de omzetting tussen het lichamelijke en het psychische plaatsvindt. We zitten hier in principe met het zelfde probleem (interactionisme) als bij Descartes:

    Ziel ---------------> ? ----------------> Lichaam

  • Berkeley (1685-1753) stelt dat wij geen enkele grond hebben om aan te nemen dat er buiten onze geest iets bestaat. Het enige waar wij zeker van kunnen zijn is dat de geest bestaat. Zijn positie noemen we immaterialisme; Berkeley ziet materie als een verzinsel van de geest:

    Geest

  • Hume (1711-1776) verwerpt het hele begrip ‘substantie’: het enige waar wij zeker van zijn is dat wij indrukken ontvangen. Hij hangt daarmee een dualisme aan dat fundamenteel anders is dan het dualisme van Descartes, omdat hij het begrip substantie betitelt als een filosofische term zonder enige betekenis, omdat wij nooit kunnen weten waaruit de werkelijkheid/onze ideeën gemaakt zijn. We kunnen alleen opmerken dat we een fenomeen ‘werkelijkheid’ en een fenomeen ‘idee’ ervaren. Zijn mind-body standpunt heet psychofysisch parallellisme:

    Psychisch verschijnselen ------------------------------------- Lichamelijke verschjnselen

Vraag 9

In de 18 de eeuw voltrekt zich een strijd tussen de bourgeoisie, die zijn positie ontleent aan eigen verdiensten, en de adel die zijn positie ontleent aan zijn aangeboren ‘stand’ (culminerend in de Franse Revolutie, 1789). Het moge duidelijk zijn dat de bourgeoisie het maar al te aangenaam vond om op ‘wetenschappelijke’ gronden te kunnen aantonen dat alle mensen bij hun geboorte ‘blanco’ geboren werden, en dat de opvoeding iemand maakte tot wie hij was. Op deze wijze kon men immers niet verantwoorden waarom de ene stand wel recht zou hebben op bepaalde privileges, en een andere stand niet. Hier hield het echter niet bij op. De bourgeoisie stelde dat als de geest bij de geboorte een ‘tabula rasa’ was en niets dus was aangeboren, dat dan ook iedereen gelijke kansen had en er dus niet aan armenzorg gedaan hoefde te worden.

Vraag 10

Het liberalisme is een individualistische maatschappijvisie, die meent dat de overheid zich niet moet mengen in het leven van het individu. De rol van de staat dient zo klein mogelijk te zijn, om ruimte te geven voor geestelijke en economische vrijheid. Als de individuele mens de ruimte krijgt om zijn eigen belang na te streven, dan zal hij dat op een dusdanig rationele wijze doen, dat hij voor zichzelf en de gehele maatschappij een maximale productie zal genereren. De opkomende middenklasse van ondernemers vond dit een erg aansprekend idee, omdat zij in een liberale maatschappij de volledige vrijheid zouden krijgen om hun ondernemersschap uit te oefenen. De inmenging van de overheid moest tot een minimum beperkt worden en er werd gestreefd naar ruimdenkendheid en vrije concurrentie. In een dergelijke maatschappij zou men niet langer belemmerd worden door een totalitaire vorst, het feit dat men niet uit de adelstand afkomstig was, of een wirwar aan economische regels.

Vraag 11

Tussen het hoogtepunt van het mechanicisme (17 e eeuw) en het hoogtepunt van de Verlichting (18 e eeuw) zit ruim een eeuw. Alhoewel de Verlichting duidelijk samenhangt met en zelfs voortvloeit uit het mechanicisme, zijn er ook verschillen, zoals het enorme vooruitgangsoptimisme waarmee de Verlichting gepaard gaat. Maar we beginnen met de overeenkomsten: nog een keer de kenmerken van het mechanicisme:

  • Alles herleidbaar tot materie/atomen;
  • Mechanistische verklaringen: d.w.z. de machine als model -> causale verklaringen, natuurwetten, “analyse”, mathematisering; ‘Hoe werkt het?’
  • Bruikbare/praktische kennis.

Al deze kenmerken van het mechanicisme vinden we ook weer terug in de Verlichting. De bruikbaarheid van kennis was heel belangrijk. Men was op zoek naar causale, kwantitatieve verbanden, observeerbaarheid. Dat betekende dat men tegen bijgeloof was, ook de mens in de keten van oorzaak en gevolg (krimpende rol geest/ god). Ook was men met classificatie (encyclopedie) en analyse (de mens in de geneeskunde) bezig. In sommige kenmerken schiet men in de Verlichting zelfs nog verder door:

Empirisme: Rationalisme zoals we dat bij Descartes zien (‘ware kennis kan men alleen verkrijgen uit het denken; intuïties en deducties daaruit’) wordt heftig bestreden. Alleen wat men met de zintuigen kan waarnemen is van belang; de denkers van de Verlichting hangen een empiristische kennisleer aan. Er heerst een sterke afkeer van bijgeloof, het bovennatuurlijke en de religie.

Vooruitgangsoptimisme: Wat waarschijnlijk wel het grootste verschil is tussen Verlichting en mechanicisme, is het enorm positieve vooruitgangsgeloof en de daarmee samenhangende positieve opvoedingsidealen. De Verlichtingsdenkers geloven in de maakbaarheid van de mens en de wereld. Voor het eerst in de geschiedenis begint men zich eveneens op een wetenschappelijke wijze te bemoeien met de ‘maakbaarheid van kinderen’: de opvoeding.

Rationalisme: In de Verlichting begint men het begrip Rationalisme in een andere betekenis te hanteren dan de betekenis waarin we het begrip bij Descartes tegen kwamen, namelijk een algemeen vertrouwen in het gebruik van het verstand om tot kennis te komen.

Vraag 12

De homo-economicus maakt afwegingen en rekent. Het is behalve een term van Hobbes, ook een term van Smith. Dit mensbeeld gebruiken ze om hun maatschappij visie te illustreren, verklaren en te verdedigen. Hobbes ziet mensen als wolven, een leefbare maatschappij ontstaat pas als iedereen wat van zijn natuurrecht afstaat. Dit wordt vastgelegd in een ‘sociaal contract’. Smith ziet mensen als economische wezens, daarom propageert hij een vrije markt. Op basis van de visie op de mens als in wezen een homo economicus, ontwikkelt zich een liberalistische ethiek: het ‘utilitarisme’. Deze ethiek stelt dat datgene wat goed is, dat het meeste geluk oplevert (het meest bruikbaar is). Het utilitarisme legitimeert op die manier de homo economicus.

Vraag 13

Het pleasure-pain principe wil zeggen dat de mens geluk opzoekt en ongeluk vermijdt. Het beginsel – dat met name bekend is geworden vanuit de theorieën van Hobbes – beleeft in combinatie met de ideeën uit de associatiepsychologie een grote opbloei in het liberalistische gedachtegoed. Hobbes stelde dat de homo economicus geleid werd door pleasure en pain. Dit waren volgens hem fysiologische verschijnselen die tot uiting kwamen in de stroomsnelheid van het bloed. Volgens de associatiepsychologen kon een lichamelijke gewaarwording een (on)aangenaam idee veroorzaken. Vervolgens zal (bijna) elke volgende gewaarwording met een van deze ideeën worden geassocieerd. Op die manier verkrijgt men kennis over wat (on)aangenaam is. In het vergroten van de pleasure en het verkleinen van de pain laat men zich door die kennis leiden. Het beeld van een mens die ideeën van ‘pleasure’ en ‘pain’ volledig ‘rationeel’ associeert met andere ideeën (het idee ‘zon’ wordt bijv. geassocieerd met het idee ‘pleasure’) spreekt de liberalist natuurlijk sterk aan. De liberale denker veronderstelt immers dat elk mens in wezen een ‘homo economicus’ is: een wezen dat altijd rationeel zal afwegen wat zijn eigen belang het beste dient. De werking van de markt berust ook op het streven naar pleasure en het vermijden van pain door alle individuen in die marktmaatschappij.

Vraag 14

Hobbes gaat uit van het determinisme. Het bestaan van een vrije wil is niet mogelijk omdat het de keten van oorzaak en gevolg zou verstoren. Het determinisme van Hobbes is dus van ‘buitenaf’ opgelegd. Gall leidt het determinisme meer af. Hij kijkt in eerste instantie naar het brein, naar biologische processen: wat is gegeven het brein en de biologische processen mogelijk? Hij concludeert dat mensen zijn wie ze zijn door hun biologische geaardheid. Gall’s determinisme komt dus van ‘binnenuit’.

Vraag 15

Individualistische kenmerken: Ieder individu heeft gelijke kansen en moet zelf ook iets van zijn leven maken. Eigenbelang: Volgens Smith bakt een bakker geen brood omdat hij zo graag voor ons brood wil bakken, maar omdat hij puur uit eigenbelang wil overleven. Dit is heel goed, want wanneer iedereen in volledige vrijheid zijn eigenbelang nastreeft, zal dit uiteindelijk als (onbedoeld) resultaat hebben dat iedereen er beter van wordt. De samenleving wordt gezien als een optelsom van individuen. Mechanistische kenmerken: De marktwerking is een mechanische proces: een keten van oorzaak en gevolg. De maatschappij wordt vergeleken met een automaat. Vraag en aanbod zijn causale natuurwetten. De maatschappij is op te delen in kleine deeltjes, namelijk individuen.

Vraag 16

Realisme: De werkelijkheid is volgens Kant de oorzaak van de door de zintuigen ontvangen gewaarwordingen.

Empirisme: Volgens Kant zijn zintuiglijke gegevens de basis voor kennis.

Rationalisme: Deze zintuiglijke gegevens worden door a-priori schema’s verwerkt (ruimte/tijd en categorieën). Zonder deze schema’s zouden wij de wereld niet kunnen begrijpen en ze vormen dus een noodzakelijke stap in de vorming van kennis.

Idealisme: Door de kaders (ruimte/tijd) en categorieën ontstaan er twee werkelijkheden:

  1. De ‘echte’ werkelijkheid, Kant noemt deze ‘ding an sich’, en
  2. de werkelijkheid zoals wij haar ervaren, de door de kaders en categorieën getransformeerde werkelijkheid.

Vraag 17

Kernbegrippen uit het mechanicisme zijn analyseren en kwantificeren: hoe werkt iets? Ook was de toepasbaarheid van kennis heel belangrijk. Ook in het positivisme ligt een sterke nadruk op analyseren en kwantificeren. Comtes positivisme (politieke filosofie) is een goed voorbeeld van de toepasbaarheid van kennis.

Vraag 18

De associatiepsychologen gaan uit van een gemeenschappelijk menselijke natuur, die gedreven wordt door pleasure en pain. Ze zien de mens als een onbeschreven blad wat kennis betreft en staan dus aan de nurture-kant van het debat. De frenologen staan aan de nature-kant. De grote van de organen van de hersenen (bijv. humorgebied) op te meten kon je volgens Gall zien welke eigenschappen iemand had. Opvoeding had volgens hem geen zin. Spencer neemt een genuanceerde positie in. Hij stelt dat de mens een individueel vermogen tot aanpassen heeft.

Vraag 19

Muller stelt ten eerste dat we objecten en gebeurtenissen in de buitenwereld niet direct waarnemen, maar dat we afhankelijk zijn van wat onze zenuwen ons aanbieden. Onze zenuwen bemiddelen dus tussen de objecten en het bewustzijn, we zijn afhankelijk van hun capaciteit. Ten tweede resulteert een zelfde stimulus die zich aan verschillende zintuigen voordoet in de waarneming die bij die verschillende zintuigen horen: een zonnestraal kan bijvoorbeeld zowel tot de waarneming van warmte (huid) als van licht (ogen) leiden. Vervolgens is het ook nog zo dat het voor de waarneming niet uitmaakt of een stimulus van binnen of van buiten komt. Zo is het onmogelijk weet te hebben van de ‘echte’ objectieve werkelijkheid. In Kants filosofie zien we ook twee verschillende werkelijkheden:

De ‘echte’ werkelijkheid, Kant noemt deze ‘ding an sich’, en de werkelijkheid zoals wij haar ervaren: de door de kaders (ruimte/tijd) en categorieën getransformeerde werkelijkheid.

Vraag 20

Bij operant conditioneren (Skinner) verandert de respons; er wordt dus nieuw gedrag aangeleerd wat een aanvulling is op het klassieke conditionering waar alleen de S verandert.

Vraag 21

Wundt dacht dat hogere mentale processen zoals taal en denken niet vatbaar waren voor experimenteel onderzoek, zelfs niet met zijn geobjectiveerde introspectie. Dat kwam omdat deze processen in een sociaal proces tot ontwikkeling komen en behoren tot een bepaalde cultuur. Daarom zijn ze alleen aan de hand van voortbrengselen van die cultuur te bestuderen. Bij voortbrengselen van een cultuur kun je denken aan zaken als taal en rechtspraak.

Vraag 22

Unbewusster Schluss: onze ervaringen spelen in rol in het waarnemingsproces. Met sommige voorwerpen zijn we zo vertrouwd dat we geen acht slaan op directe, zintuiglijke gewaarwordingen. We nemen een voorwerp waar op basis van een onbewuste aaneenschakeling van ervaringen met dat voorwerp. Daarom is het mogelijk om, onafhankelijk van perspectief en afstand een bord steeds als een rond iets te zien. Aufgabe experimenten: De wijze waarop je stimuli verwerkt hangt af van de voorbereidingen op die stimuli, op je geprepareerdheid. Volgens zowel Helmholz als de Aktpsychologen is de geest is dus actief! Zij zagen het denkproces meer in termen van veranderlijke concepten en symbolen, dan in termen van onveranderlijke deeltjes of beelden. Daarom waren ze het oneens met de associatiepsychologen.

Vraag 23

Er was een experimentele, empiristische, positivistische stroming en een meer filosofisch en idealistisch ingestelde stroming. Wundt’s werk vormt een soort brugfunctie tussen deze beide tradities (bijv. geobjectiveerde introspectie). Het resultaat daarvan was echter dat van beide kanten kritiek op zijn methode werd geleverd.

Vraag 24

De associatiepsychologen analyseren een waarneming tot elementaire gewaarwordingen. Volgens hen begint een waarneming met gewaarwordingen, die dan omgezet worden in enkelvoudige ideeën en vervolgens gecombineerd worden met andere ideeën tot een samengesteld idee.De Gestaltpsychologie gaat uit van het geheel. Door organisatie zien we dingen die niet daadwerkelijk in een stimulus zitten. Dit is niet het resultaat van een leerervaring, maar een onvermijdelijk proces. Bijvoorbeeld: de waarneming begint volgens vertegenwoordigers van de Gestalt psychologie met het zien van een heel figuur, pas zie je de lijnen waar het figuur uit is opgebouwd.

Vraag 25

Ebbinghaus wilde de capaciteit van het geheugen onderzoeken. Door betekenisloze lettergrepen te gebruiken vermeed hij associaties die het leerproces zouden kunnen vergemakkelijken. Als hij betekenisvolle, bestaande associaties, had gebruikt zou hij niets kunnen zeggen over het leren van nieuw materiaal, bovendien verschillen bestaande associaties per persoon.

Vraag 26

James legde de nadruk op een actieve geest, het lichaam en op handelen. James stelde zich het bewustzijn voor als een stroom voorstellingen: een ‘stream of consciousness’.Deze stroom is heel persoonlijk en nooit herhaalbaar. Hij benadrukt de actieve rol van de psyche. Omdat associatiepsychologen alleen op de invloed van de buitenwereld op een persoon letten en niet op de activiteit binnen die persoon kunnen ze zaken als subjectiviteit en intentionaliteit niet verklaren. De associationisten beschouwden de psyche als een bewustzijnsverschijnsel, de inhoud zou voornamelijk uit kennis bestaan. Met zijn emotietheorie gaf James aan dat het lichaam van groot belang is voor de beleving van emoties. De associatiepsychologen zagen de psyche als een passief bewustzijn. De functie van het bewustzijn was volgens James om flexibel en adequaat te kunnen reageren op de omgeving.

Vraag 27

Het functionalisme benadrukt de samenhang tussen het psychische en het fysische, geen van de twee is belangrijker, het gaat erom hoe zij zich tot elkaar verhouden.

Vraag 28

Wat verandert is de stimulus, de respons blijft hetzelfde. Conditionering is dus stimulussubstitutie: een verandering in de omgeving, verantwoordelijk voor het optreden van de R (conditio = voorwaarde; conditioneren is dus controleren van de voorwaarden waaronder het gedrag optreedt). In Marshall Halls definitie van reflex ging het alleen nog om een onveranderlijke, ongeconditioneerde reflex (een bepáálde S samen met een bepáálde R).

Vraag 29

Flourens haalde bij zijn proefdieren stukken hersenen weg en keek wat voor gevolg dit had voor hun gedragingen. Met zijn experimenten kwam hij tot de volgende conclusies:

  • Het cerebrum (de grote hersenen) oefent de hogere bewustzijnsfuncties uit van willen, oordelen, herinneren en waarnemen. Hier zetelt het bewustzijn en de vrije wil.
  • Het cerebellum coördineert beweging. De medulla oblongata is essentieel voor de belangrijke levensfuncties zoals de ademhaling.

Vraag 30

Een zeer (te) extreme uitleg van de evolutieleer zou kunnen zijn dat alle kenmerken die de evolutieleer hebben overleeft een functie hebben, het bewustzijn dus ook. (Om  te zien hoe extreem dit is: denk eens aan de functie van zoiets als een verstandskies...) Het functionalisme onderzoekt de functie van het bewustzijn. Als alle bewaard gebleven eigenschappen een functie hebben, moet de psychologie dus ook een functie in de maatschappij hebben om te overleven.

Vraag 31

Het Amerikaans wetenschappelijke ideaal: als je succes wilt moet je daar zelf voor zorgen, als dat niet lukt heb je niet genoeg capaciteiten. Ieder voor zich, op eigen kracht overleven. Mental test: testen op geschiktheid voor functies, maar ook of je het land binnenmocht. Onderwijs: veel aandacht voor individuele prestaties.

Mind cure: je bent zelf verantwoordelijk voor gezondheid of ziekte, dat betekent dat je zelf iets aan je ziekte kunt doen, dat je jezelf kan genezen (self-help).

Vraag 32

Met evolutionaire continuïteit bedoelen we dat er geleidelijke overgangen zijn in de ontwikkeling der soorten, maar ook in de ontwikkeling van organen en functies. Zo heeft het menselijk zenuwstelsel zich ontwikkeld uit dat van oudere diersoorten, en de menselijke cortex uit lagere regionen van het zenuwstelsel (Jackson). Er zijn dus geen kloven of sprongen in de evolutie, niet tussen mens en dier (vergelijk met Descartes) en ook niet in een systeem als het zenuwstelsel. Deze gedachte werd ook toegepast op de functie of werking van het zenuwstelsel: van oudsher werd de reflex (S>R) gezien als een functie van de lagere regionen (ruggemerg; voor Descartes een deel van de lichaam-machine). Vanuit de evolutionaire continuïteitsgedachte gaat men de hogere regionen van het zenuwstelsel (cortex) nu echter ook begrijpen als een S>R (senso-motorisch) mechanisme, dus qua werking niet wezenlijk (alleen wat complexer) verschillend van die van het ruggemerg. Als bovendien blijkt dat reflexen veranderd (geconditioneerd) kunnen worden, gaat dit gezien worden als leergedrag, bij uitstek gezien als een functie van hogere regionen. Dit is een extra argument om de reflex, eerst gezien als een machinale (lagere) functie, nu (in zijn te conditionen mogelijkheden) te zien als het centrale (hogere) psychische mechanisme. Deze laatste psychologische stap wordt reflexologie genoemd, en is dus een vorm van materialisme (psyche verklaren vanuit fysiologische principes).

Vraag 33

Empirisme in Watsons behaviorisme: de omgeving (de wereld) zorgt via de zintuigen voor het gedrag; weliswaar gaat het nu niet meer over gedachten en voorstellingen (zoals in het empirisme van bijv Locke), maar om gedrag als gevolg van omgevingsfactoren (S>R). Watsons positivisme blijkt uit zijn verbanning van “unobservables”: alle mentale termen zijn ofwel zinloos, ofwel moeten geoperationaliseerd worden: vertaald worden in observatietermen of uitspraken. Bijv angst is niets anders dan angstgedrag.

Vraag 34

Centraal in Köhlers leertheorie is het begrip “inzicht” (de min of meer plotselinge reorganisatie van het hele perceptuele veld); dit is een centraal mentaal proces. In Thorndike’s leertheorie gaat het om aanvankelijk “trial en error” –gedrag dat uitmondt in een perifere verbinding tussen een S en een R, versterkt door de beloning (Law of Effect).

Vraag 35

Van introspectie (bewustzijnspsychologie, en al of niet onderzocht in het laboratorium) naar observatie (gedragspsychologie).

Vraag 36

  1. object: bewustzijn én gedrag gedrag
  2. methode: (niet echt uitgesproken) observatie
  3. mind/body oplossing: interactionisme (nauw) materialisme
  4. verhouding maatschappij/wetenschap: naar toepassing

Vraag 37

Bij James is nog sprake van het voelen, een mentale verwerking, van fysiologische of lichamelijke factoren in een omgeving (O>G>M). Bij Watson gaat het alleen om gedrag als gevolg van omgevingsfactoren (O>G).

Vraag 38

Dat emoties (en ook andere psychische verschijnselen) niets anders dan gevolg van conditionering zijn.

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Statistics
1506 1