Boeksamenvatting bij Diversiteit in opvoeding en ontwikkeling van Pels


Inleiding: Ontwikkeling en opvoeding van allochtone jeugdigen

Het onderzoek van de opvoeding van allochtone jeugd is nog jong, vooral als het gaat over het niet-problematische deel ervan. Dit onderzoek is van belang omdat er meerdere redenen zijn om aan te nemen dat deze jeugd een ander ontwikkelingsbeeld zal laten zien dan allochtone kinderen, en omdat het belangrijk is hier adequaat op in te spelen.

Vooral het NWO-programma “multiculturele en pluriforme samenleving” in de jaren negentig gaf een impuls aan het onderzoek op dit gebied.

Dit boek geeft een overzicht van de belangrijkste bevindingen uit 10 onderzoeken, voorafgegaan door een inleiding en afgesloten door een vooruitblik op toekomstige ontwikkelingen.

 

1. Probleemgedrag van Nederlandse, Marokkaanse en Turkse jeugdigen

Dit onderzoek richtte zich niet specifiek op de probleemjeugd, maar vergeleek de gebruikelijke opvoedingspraktijken in aselect gekozen Turkse, Marokkaanse en Nederlandse gezinnen met kinderen tussen vier en negentien jaar. Ouders, kind en leerkracht werden ondervraagd.

 

De Turken en Marokkanen bevonden zich in Den Haag en Rotterdam, de Nederlandse gezinnen woonden verspreid over 89 gemeenten in Nederland.

 

Kernvraag: wijkt probleemgedrag (zowel in-als externaliserend) bij Marokkaanse jongeren sterk af van dat van de andere twee groepen?

Verwachting: Marokkanen en Turken hebben meer problemen dan Nederlandse kinderen.

 

Methode

Een aselect gekozen groep Marokkaanse en Turkse jongeren tussen 4 en 18 werd uit de bevolkingsregisters van Den Haag en Rotterdam getrokken.

Minstens één van de ouders moest in Marokko/Turkije geboren zijn.

82% van de Marokkaanse jongeren en 81 % van de Turkse jongeren waren in Nederland geboren.

 

Onderzoek onder Marokkanen

Het onderzoek vond later plaats dan de andere twee: in 2001/2002. Dit kan betekenis hebben, omdat in de jaren voor dit onderzoek de negatieve beeldvorming rond Marokkaanse jongeren en eventueel negatief responsgedrag van de betrokkenen sterk was toegenomen, wat de onderzoeksresultaten moeilijker vergelijkbaar maakt met die van de andere twee onderzoeken.

73% van de ouders deed mee. Bij de deelnemende ouderparen werd één ouder geïnterviewd, in ruim 80% van de gevallen de moeder.

Na een aanschrijving werden de gezinnen bezocht door een Marokkaanse interviewster die medewerking aan het onderzoek vroeg. Vervolgens vulden ouder en kind(eren) de CBCL (child Behaviour Check List) in, die hardop door de interviewster werd voorgelezen.

De jongeren zelf (91% daarvan) en hun leerkrachten (83% daarvan) vulden respectievelijk de Youth Self-Report en de Teacher’s Report Form in.

 

Onderzoek onder Turken

Dit onderzoek vond eerder plaats dan het Marokkaanse, namelijk in 1993-1994. Hier werd dezelfde onderzoeksprocedure gevolgd als bij de Marokkanen. 70% van de ouders werkten mee aan het onderzoek, in 63% van de gevallen werd de moeder geïnterviewd. Vervolgens werd door 91% van de jongeren en een niet in het boek genoemd percentage leerkrachten de YSR en de TRF ingevuld.

 

Onderzoek onder Nederlanders

Dit werd gehouden in 89 aselect gekozen gemeenten. In die gemeenten werd een aselecte steekproef van Nederlandse jongeren genomen. De data werden verzameld in het voorjaar van 1993. De procedure was gelijk aan die bij de Turken en Marokkanen, zij het dat de betrokkenen niet aan de deur, maar telefonisch werden benaderd. 78% (in 95% van de gevallen werd de moeder ondervraagd) van de ouders, 99% van de jongeren, 83% van de leerkrachten werkten mee.

 

Instrumenten

De CBCL meet door ouders gerapporteerd probleemgedrag bij jongeren. Dit gebeurt met een in- en een externaliserende schaal. De CBCL werd hiervoor vertaald in Turks en Marokkaans-Arabisch. De betrouwbaarheid van de vertaling werd door terugvertaling gecontroleerd. De YSR en de TRF zijn gebaseerd op de CBCL en meten de meningen van de jongeren en de leerkrachten over hetzelfde probleemgedrag. Dezen werden ingevuld in het Nederlands.

 

Belangrijkste resultaten

  • Marokkaanse ouders rapporteren niet meer problemen dan Nederlandse;

  • Turkse ouders rapporteren wel meer problemen, evenals hun kinderen;

  • dat dit zo is wordt door eerder onderzoek bevestigd;

  • Het ging hierbij vooral om internaliserend probleemgedrag (angsten, depressiviteit)

  • Leerkrachten rapporteerden veel meer problemen met Marokkaanse jeugd dan met de andere twee groepen;

  • Vooral bij de 4 tot 11-jarigen was het verschil tussen Marokkanen en de andere twee groepen groot;

  • Marokkaanse jongeren rapporteerden zelf minder in- en externaliserend probleemgedrag dan respectievelijk Turkse en Nederlandse jongeren;

  • Ouders en jongeren zagen verschil tussen probleemgedrag bij jongens (meer externaliserend) en meisjes (internaliserend);

  • In het algemeen werd bij kinderen tot twaalf meer externaliserend -, bij oudere jeugd meer internaliserend probleemgedrag gerapporteerd.

 

Bespreking resultaten door de onderzoekers

  • De verklaring van de problemen van de Turkse jeugd wordt gezocht in conclusies uit ander onderzoek: hieruit is gebleken dat Turkse ouders en sociale omgeving meer pressie en controle uitoefenen op hun jongeren;

  • Dat leerkrachten meer problemen zien bij Marokkanen dan Marokkaanse ouders en de jeugd zelf kan komen omdat :

  • Marokkaanse jeugd zich buiten de deur opstandiger gedraagt dan binnenshuis, waar de verhoudingen autoritairder zijn dan in Nederland gebruikelijk;

  • Negatieve beeldvorming rond Marokkanen veroorzaakt vooroordelen;

  • Mogelijk bestaat onderrapportage bij de Marokkanen en hun ouders omdat ze zich gestigmatiseerd voelen en daarom sociaal wenselijke antwoorden geven in de onderzoeken, de bestaande problemen ontkennend;

  • Mogelijk zien Marokkkanen externaliserend gedrag minder snel als problematisch, omdat dergelijk gedrag in deze cultuur op jonge leeftijd in deze cultuur normaal wordt gevonden.

 

 

Problemen en saillante details bij het onderzoek

  • een kwart van alle ouders wilde er niet aan meewerken, het zou kunnen dat juist in deze groep meer door de ouders gesignaleerd probleemgedrag voorkomt dan in die waarin ouders wel meewerkten aan het onderzoek;

  • de Turken en Marokkanen woonden allen in Rotterdam en Den Haag, de Nederlandse kinderen waren afkomstig uit een groot aantal gemeentes;

  • De Nederlanders en Turken werden onderzocht in 1990-1995, de Marokkanen pas in 2001-2002. Dit kan volgens de onderzoekers door de toenemende maatschappelijke stigmatisering vooral de rapportage door de leerkrachten (beschuldigender) en de kinderen (onderrapporterend) hebben beïnvloed;

  • De validiteit van de CBCL en de YSR is voor verschillende culturen mogelijk niet gelijk;

 

Aanbevelingen van de onderzoekers

  • hulpverlening en preventieprogramma’s moeten zich richten op de internaliserende problemen onder Turkse jeugd;

  • Marokkanen zijn geneigd tot onderrapportage met betrekking tot probleemgedrag, dit betekent dat Marokkanen die zich melden met relatief kleine klachten zeer serieus behandeld moeten worden door de hulpverlening;

  • Gezien de grote verschillen in rapportage door leerkrachten enerzijds en ouders/kinderen anderzijds, vallen problemen op scholen te verwachten. Vooral de verschillende interpretaties rond Marokkaans probleemgedrag en strategieën om die verschillen op te heffen moeten aandacht krijgen in vervolgonderzoek.

 

2. Geestelijke gezondheid bij migrantenkinderen in Nederland (TRAILS onderzoek 12-jarigen)

Onderzoek

Dit onderzoek, gedaan tussen maart 2001 en oktober 2002, maakt deel uit van TRAILS, een onderzoek dat kinderen over een langere tijd volgt.

Het betrof hier slechts jongeren rond de twaalf. Het betrof hier voor alle bevolkingsgroepen een landelijk onderzoek. 11% van de onderzochte jongeren was van allochtone afkomst.

 

De hoofddoelstelling van TRAILS is de bevordering van de ontwikkeling van jongeren door verbetering van opvoedingsondersteuning aan de ouders. Daartoe worden onderzocht:

  • de bestaande opvoedingspraktijk

  • bestaande vragen, behoeften en oplossingen met betrekking tot de opvoeding

  • de invloed van de houding van de ouders met betrekking tot de band met het land van herkomst (wil men terug of integreren)

 

Het gaat hier om een bredere groep dan in het vorige hoofdstuk:

  • Turken

  • Marokkanen

  • Surinamers

  • Chinezen

  • Somaliërs.

 

Methode

  • intensieve methode van dataverzameling: huisbezoeken, diepte-interviews.

  • Om die reden kleine onderzoeksgroepen

  • Gebruikte meetinstrumenten: CBCL (Children’s Basic Check List), YSR (Youth Self Report), voor het meten van psychische stoornissen, LCP (Leerkrachten Checklist Psychopathologie)werd speciaal voor dit onderzoek ontwikkeld, deze was gebaseerd op de TRF (Teacher’s Report Form), maar sneller te beantwoorden door de leerkrachten door vereenvoudigde responsopties. Betrouwbaarheid van deze test is in apart onderzoek vergeleken met die van TRF en voldoende bevonden. SES (Sociaal Economische Status) werd apart gemeten met behulp van een schaal met vijf variabelen: opleidingsniveau vader, -moeder, beroep vader, -moeder, familie-inkomen.

  • Binnen elke groep grote variatie met betrekking tot bijvoorbeeld duur verblijf, regio van herkomst, redenen van migratie

  • Van al deze variabelen zijn alleen de effecten van de opleiding van de ouders en de verblijfsduur in Nederland bestudeerd

  • Het is niet duidelijk in hoeverre de deelnemende gezinnen representatief zijn voor de landelijke populatie

  • Er werd gebruik gemaakt van zelfrapportage door de ouders, wat onderrapportage zou kunnen opleveren. Om twee redenen wordt die kans klein geacht: er werd geen etnisch verschil in sociale wenselijkheid van beantwoording gevonden, en de kinderen bevestigden de antwoorden van de ouders.

 

Resultaten

- migrantenkinderen, invloed sekse en SES op psychische problemen:

  • gemiddelde SES migrantengezinnen is lager dan die van autochtone gezinnen

  • binnen die groep hebben Turkse en Marokkaanse gezinnen een lagere SES dan Surinamers, Antillianen en andere niet-westerse gezinnen

  • migranten-meisjes hebben meer in- en migrantenjongens meer externaliserend probleemgedrag volgens ouders en leerkrachten

  • migrantenkinderen met lagere SES hebben meer in- en externaliserende problemen dan migrantenkinderen met hogere SES

 

Psychische stoornissen volgens de migrantenkinderen zelf:

  • sociale- denk- en aandachtsproblemen zijn bij alle migrantenkinderen naar eigen rapportage min of meer gelijk

  • ECHTER: migrantenmeisjes rapporteren iets meer denkproblemen dan autochtone kinderen en migrantenjongens

  • Sociale- denk- en aandachtproblemen bij autochtone kinderen zijn (na correctie van sekse- en SES-factor) min of meer gelijk aan die van migrantenkinderen.

  • Naar eigen rapportage behoren migrantenkinderen dus niet tot een risicogroep vergeleken met autochtone jongeren.

 

Psychische stoornissen migrantenkinderen volgens ouders:

  • Allochtone jongens hebben meer externaliserende problemen, denkproblemen, aandachtsproblemen, depressief gedrag dan autochtone jongens

  • Allochtone meisjes hebben meer psychosomatische klachten

  • kinderen met lagere SES meer problemen, vooral meisjes

  • naar rapportage van de ouders behoren migrantenkinderen, vooral de meisjes, wel tot een risicogroep vergeleken met autochtone jongeren

 

Psychische stoornissen migrantenkinderen volgens de leerkrachten:

  • jongens hebben meer externaliserende-, aandachts- en sociale problemen dan meisjes

  • kinderen met lagere SES veel meer problemen op alle gebieden

  • SES-niveau heeft het sterkste effect op jongens, mbt externaliserend gedrag

  • Migrantenkinderen hebben meer delinquent gedrag dan autochtone kinderen van hetzelfde geslacht en SES niveau

  • Migrantenkinderen hebben minder depressief/angstig gedrag, sociale- en denk- en aandachtsproblemen dan autochtone kinderen van hetzelfde geslacht en SESniveau

 

Discussie en conclusies:

  • Allochtone ouders zien meer problemen dan hun kinderen, dit geldt vooral bij hun dochters. Mogelijke verklaringen: ouders ervaren meer migratiestress dan hun kinderen, hun meer autoritaire opvoedingsstijl van allochtone kan binnen het gezin meer angstig gedrag bij de kinderen (vooral de meisjes, die minder bewegingsvrijheid hebben) oproepen dan in andere sociale contexten

  • de verwachting dat door het verschil in opvoedingsstijlen de ouders minder externaliserend gedrag zouden signaleren dan leerkrachten kwam uit

  • leerkrachten zien minder in- en meer externaliserende problemen bij migrantenkinderen dan de ouders en kinderen zelf. Dit kan juist zijn (oudere jongeren zijn eveneens oververtegenwoordigd in justitieel circuit), maar het kan ook liggen aan bij leerkrachten bestaande negatieve beeldvorming. Uit ander onderzoek is - mbt Turkse kinderen - gebleken dat leerkrachten te weinig internaliserend probleemgedrag bij allochtonen signaleren. Mogelijk is dat allochtone kinderen te weinig vertrouwensbasis hebben om internaliserende problemen aan hun leerkracht te melden. Dit zou vooral voor jongens met een vrouwelijke leerkracht kunnen gelden.

  • Hypothesen met betrekking tot deze onderrapportage door leerkrachten dienen nader te worden onderzocht;

  • Dit onderzoek kende meerdere beperkingen aangezien:

  • 1. Alleen kinderen, ouders, leerkrachten maar geen hulpverleners en medische professionals rapporteerden

  • 2. Het aantal deelnemende migrantengezinnen was te klein om verder uit te splitsen naar landen van herkomst, wat wel relevant is

  • 3. Dit onderzoek was landelijk, slechts 11% van de aan dit onderzoek deelnemende gezinnen waren van allochtone afkomst, de in dit onderzoek gevonden resultaten gelden derhalve vooral voor de buiten de grote steden wonende allochtonen. In de grote steden ligt het percentage allochtonen veel hoger, wat de onderzoeksresultaten vermoedelijk zou veranderen.

 

3. Opvoeding in vijf etnische groepen (eerste bespreking PCOJ onderzoek 0- tot 19-jarigen, 1995-2000)

Besproken wordt een serie onderzoeken uit de periode1995-2000 in het kader van het onderzoeksprogramma “Opvoeding en opvoedingsondersteuning” van het PCOJ (Programmerings College Onderzoek Jeugd).

 

In deze inventarisatie worden opvoedingspraktijk en opvoedingsdoelen als mogelijke oorzaak van probleemgedrag bij allochtone en autochtone jongeren met elkaar vergeleken.

 

Ditmaal werden andere etnische groepen onderzocht dan in het vorige hoofdstuk:

Het ging hier om Turkse, Marokkaanse, Surinaamse, Chinese en Somalische gezinnen.

 

Bevindingen

Overeenkomsten tussen de allochtone gezinnen:

  • van groot belang bij opvoedingskwesties is of ouders willen integreren of terugkeren

  • de meeste allochtone ouders vinden de Nederlandse opvoeding te toegeeflijk en te afstandelijk

  • vooral Moslim-ouders vinden dat meisjes te veel vrijheid krijgen in Nederland

  • de kinderen zijn meer geïntegreerd dan de ouders en zien Nederland vaker dan zij als thuisland

  • vooral bij gezinnen met laag opgeleide ouders geeft dit frictie

  • vrouwen zorgen voor de opvoeding, mannen springen bij als disciplineren nodig is

  • mannen zorgen voor de formele contacten met de buitenwereld (waaronder school)

  • moeders hebben vaak moeite met die taakverdeling

  • allochtone ouders hechten groter belang aan goede schoolprestaties dan autochtone.

 

Verschillen tussen allochtone gezinnen:

Integratie of terugkeer?

  • Creoolse Surinamers zijn het sterkst gericht op integratie

  • Chinezen minder, maar ze zien de toekomst van hun kinderen wel in Nederland

  • de andere groepen zijn ambivalenter over de kwestie integratie of terugkeer

 

Wie verdient de kost?

  • Chinese moeders hebben het meeste moeite met de traditionele opvoedingsrol omdat ze vaak veel werkuren maken

  • Onder Creoolse Surinamers komen veel alleenstaande moeders voor, ook zij werken

  • Moslims daarentegen vinden dat de man kostwinner moet zijn

  • Onder Turken blijkt het opleidingsniveau van de moeder samen te hangen met haar taakopvatting op het gebied van de opvoeding, die echter niet altijd door de vaders gedeeld wordt.

 

Opvoedingsambities?

  • opvallend: moslim-meisjes worden gestimuleerd tot een hoge opleiding, hoewel dit hun (volgens de ouders onwenselijke) zelfstandigheid bevordert;

  • behalve de Creools-Surinaamse ouders zijn alle ouders (afkomstig uit meer collectivistische samenlevingen dan de Nederlandse) overwegend autoritair in de opvoeding.

  • Opvoeden tot “autonomie” heeft voor allochtonen geen betrekking op onafhankelijk functioneren en zelfontplooiing (Nederlandse opvatting) maar op functionele zelfredzaamheid en sociale verantwoordelijkheid.

 

Opvallend is dat allochtone jongeren in sommige opzichten meer beperkingen krijgen opgelegd door hun ouders, terwijl ze in andere opzichten juist vaak vrijer worden gelaten dan autochtone kinderen:

  • ze worden vaker alleen gelaten

  • ze nemen minder vaak deel aan door volwassenen georganiseerde activiteiten als clubs en verenigingen

  • ze zorgen voor hun jongere broers en zusjes

  • ze kiezen vaak zelf hun school en vervolgopleiding

 

Opvallend: Bij autochtone ouders hangt de mate van steun negatief samen met de mate van autoritaire controle (hoe autoritairder, hoe minder steun), bij allochtone ouders is juist een positieve samenhang: hoe autoritairder, hoe steunender. Dit laatste wordt bevestigd in Amerikaanse onderzoeken.

 

In het algemeen worden in allochtone gezinnen niet meer problemen ervaren dan in autochtone, maar als ze er zijn kunnen ze dieper, complexer en veelomvattender zijn omdat het niet alleen om het normale losmakingsproces gaat, maar ook om het vinden van een andere culturele identiteit. Bovendien wordt bij problemen minder snel professionele hulp gezocht, omdat psychische problematiek bij allochtonen als stigmatiserend wordt ervaren en omdat de ouders, als er hulp gezocht wordt, vinden dat de kinderen te veel steun krijgen van de hulpverlening.

 

Allochtone ouders hebben weinig behoefte aan psychische hulp bij opvoedingsproblemen (die wordt in eigen kring gezocht). Ze hebben wel grote behoefte aan informatie, bijvoorbeeld over het Nederlandse schoolsysteem.

 

Conclusies:

 

De opvoeding in allochtone gezinnen is veel diverser dan algemeen wordt aangenomen. Het algemene beeld dat het gaat om arme gezinnen die hun kinderen onvoldoende steun kunnen bieden en autoritair van structuur zijn, klopt niet.

 

De meeste allochtone ouders vinden culturele continuïteit belangrijk, bijvoorbeeld met betrekking tot etnische identiteit, religie en opvoedingswaarden als conformiteit, respect voor ouderen.

 

De meeste allochtone kinderen zijn meer dan hun ouders gericht op Nederlandse normen en waarden, wat spanningen binnen het gezin tot gevolg heeft.

 

De grootste afwijkingen van de traditionele culturen bestaan bij de jongere generaties en de hoger opgeleide ouders.

 

Vaak blijkt een grote discrepantie tussen opvoedingsidealen en opvoedingspraktijk: controle van de ouders over de kinderen is minder omdat ze de kinderen gelijktijdig stimuleren zich aan te passen aan de samenleving. Vooral bij islamitische meisjes valt dit op.

 

Allochtone ouders hebben in het algemeen een defensieve houding naar de Nederlandse omgeving, omdat ze de Nederlandse opvoeding te toegeeflijk vinden. Dit kan gedeeltelijk hun conservatisme, hang naar continuïteit en streven naar hoge schoolprestaties verklaren.

 

Vooral de opvoeding van oudere kinderen is moeilijk voor allochtone ouders. Ze worden hierin amper door Nederlandse instanties gesteund. Het Nederlandse aanbod van opvoedingsondersteuning sluit onvoldoende aan bij hun hulpvraag.

 

Aanbevelingen met betrekking tot beleid, hulpverlening:

 

Het uit de onderzoeken naar voren gekomen beeld is veel complexer dan het bestaande.

Goede voorlichting en ondersteuning is nodig. Aandachtsgebieden zijn:

  • voorlichting aan hulpverleners en andere met allochtonen werkende professionals: de bij hen bestaande vooroordelen (allochtonen zijn laag opgeleid, autoritair in de opvoeding, steunen hun kinderen niet) zijn vaak onjuist. Aangetoond is dat cultuursensitieve hulpverlening beter aanslaat, in de opleidingen van deze professionals moet hier meer aandacht aan worden besteed

  • voorlichting aan Somalische gezinnen: zij moeten speciale aandacht krijgen in verband met vrouwenbesnijdenis

  • ondersteuning van Chinese gezinnen en alleenstaande Creoolse moeders: zij hebben grotere behoefte aan steun en kinderopvang door de lange werktijden van de moeders

  • grotere aandacht en zorg voor pubergezinnen in het algemeen: zij hebben het moeilijker

  • voorlichting aan allochtone ouders over autochtone opvoeding: ook hun vooroordelen (Nederlanders vinden alles goed van hun kinderen) kloppen niet, professionals moet duidelijk worden gemaakt welke informatiebehoefte en verwachtingen de allochtone ouders hebben

  • voorlichting aan autochtone ouders over allochtone opvoeding - via scholen, buurtwerk en zelforganisaties zou het contact tussen allochtone en autochtone ouders gestimuleerd worden.

 

Aanbevelingen voor vervolgonderzoek:

 

Vervolgonderzoek wordt aanbevolen op de volgende gebieden:

  • opvoeding en ontwikkeling van allochtone kinderen

  • de rol van de vaders in allochtone gezinnen

  • ontwikkeling van toetsinstrumenten waarmee in elke etnische groep valide, met elkaar vergelijkbare metingen kunnen worden verricht

  • met name zou de “construct equivalentie” van deze meetinstrumenten (heeft het instrument bij zelfrapportage door verschillende etnische groepen dezelfde waarde?) moeten worden bekeken

  • bij de voorgestelde onderzoeken zouden de bronnen en meetinstrumenten zo divers mogelijk moeten zijn

  • bij werving van respondenten zou aandacht moeten worden besteed aan etniciteit en lage SES. De gevolgen van die twee factoren zouden, anders dan tot nu toe is gebeurd, nadrukkelijk moeten worden gescheiden

  • dit laatste kan door bijvoorbeeld twee etnische groepen met dezelfde SES met elkaar te vergelijken

  • omdat aanpassing aan de Nederlandse samenleving traag verloopt, zouden onderzoeken nodig zijn die zich over langere periodes uitstrekken

  • aanvullend hypothese-toetsend onderzoek is nodig met betrekking tot allerlei aannames: er zijn aanwijzingen in de literatuur dat risicofactoren in verschillende omgevingen verschillend effect sorteren. (“proces x context interactie”) Zo kan de samenhang tussen opvoeding en ontwikkeling verschillen, zou volgens onderzoek in blanke en zwarte gezinnen de samenhang tussen externaliserend probleemgedrag en risicofactoren in het gezin verschillen. Voorts is te verwachten dat sterkere gezinsbanden, onderlinge loyaliteit en sociale samenhang in allochtone groepen een positief of juist negatief effect kunnen hebben op de ontwikkeling van jongeren.

  • Samenvattend zijn de twee belangrijkste redenen voor vervolgonderzoek:

  • 1. universaliteit: welk gedrag is universeel, welk gedrag wordt bepaald door contextverschillen?

  • 2. diversiteit: welke specifieke benadering hebben allochtone probleemgezinnen nodig?

 

4. Eenheid en diversiteit in opvoeding (2e bespreking PCOJ onderzoeken)

De onderzoeksresultaten uit het vorige hoofdstuk worden opnieuw tegen het licht gehouden, ditmaal aan de hand van de onderzoeksvragen:

  1. is er een problematische generatiekloof in allochtone gezinnen?

  2. zijn opvoedingstheorieën, ontwikkeld met het oog op de westerse middenklasse, onverkort toepasbaar op allochtone bevolkingsgroepen, of moeten er aanpassingen plaatsvinden?

 

Theoretisch kader I: autoritaire//autoritatieve opvoedingsstijl

Moderne westerse ouders leven in een individualistische welvaartmaatschappij. Om hun kinderen optimaal op het volwassen leven voor te bereiden moeten ze zich richten op de zelfstandigheid en autonomie van die kinderen.

Dat doen ze het beste door een “autoritatieve” opvoedingsstijl te hanteren, die dan ook de laatste decennia als de enige juiste is gepropageerd door de pedagogische wetenschap. Deze stijl houdt in dat ouders hun kinderen niet door repressie (autoritaire controle: de weg wijzen) maar door overtuigen (reasoning) opvoeden. Ze oefenen autoritatieve controle uit, wat inhoudt dat ze hun kinderen de weg zelf laten vinden en hen daarbij ondersteunen door het geven van informatie en uitleg. Zet het kind een verkeerde stap dan wijzen de ouders op schending van gemaakte afspraken en brengen de gevolgen van de misstap daarmee in verband. Door deze ervaring worden de door de ouders verkondigde waarden en uitgangspunten bij het kind verinnerlijkt (inductie).

 

Deze westerse stijl heeft als voornaamste kenmerken

  1. intensieve autoritatieve controle

  2. intensieve ondersteuning

 

Binnen de autoritatieve stijl wordt onderscheid gemaakt in twee sub-stijlen: de permissieve (hoge mate van ondersteuning, autoritatieve controle) en de verwaarlozende (lage mate van ondersteuning, autoritatieve controle) stijl. Vooral op deze laatste stijl hebben allochtonen kritiek.

 

In arme samenlevingen met veel problemen van werkloosheid, discriminatie en slechte leefomstandigheden is de meest efficiënte weg tot overleven samenwerking. Deze maatschappijen zijn collectivistisch van aard: het groepsbelang wordt vooropgesteld. Conformering en collectivisme zijn hier de centrale opvoedingswaarden. Deze worden optimaal nagestreefd door een autoritaire opvoedingsstijl. Volgens sommige westerse pedagogen zou deze stijl zich kenmerken door

  1. een hoge mate van machtsuitoefening

  2. veel ondersteuning

 

Door het PCOJ-onderzoek bleek dat dit beeld sterk genuanceerd moet worden.

 

Hypothesen aan de hand van theoretisch kader I:

  1. hoe jonger de generatie van allochtone moeders en hoe hoger hun opleiding, hoe meer belang zij in de opvoeding zullen hechten aan autonomie en hoe minder aan conformisme.

  2. hoog opgeleide en/of jonge allochtone moeders zullen dus eerder een autoritatieve dan een autoritaire opvoedingsstijl hanteren.

  3. hun culturele identiteit zal desondanks blijven leiden tot individuele oplossingen die afwijken van de heersende westerse opvoedingsstijl.

 

Theoretisch kader II: relaties tussen ouders en adolescenten

In de westerse samenleving is de laatste decennia een aparte jeugdfase ontstaan tussen de puberteit en de volwassenheid, een tijd waarin “spelenderwijs” relaties worden verkend voordat een definitief gezin wordt gesticht.

 

Deze periode, “moratorium” genaamd, heeft twee kenmerken:

  1. onderhandelingshuishouding: de ouders behandelen de kinderen als gelijkwaardige onderhandelingspartners en “respecteren hun privacy”

  2. intensieve contacten met leeftijdgenoten zijn zeer bepalend voor de koers die de jongere kiest, vaak bepalender dan de keus van de ouders.

 

Niet-westerse culturen kennen geen van allen een dergelijk moratorium. De seksuele moraal is vooral voor de meisjes beperkender dan de westerse. De andere culturen zien deze periode als een periode van toenemende verantwoordelijkheid, bijbehorende beperkingen en volwassenheid. Natuurlijk behoeft dit beeld enige nuancering:

  • in de Creoolse cultuur wordt een “hedonistische” (op genieten gerichte) jeugdfase onderkend en geaccepteerd

  • de chinese cultuur is sterker op collectieve waarden en vroege volwassenheid gericht dan andere allochtone culturen, omdat hier collectiviteit en welvaartsstreven zeer dominante waarden zijn: de vergroting van de welvaart van de familie gaat vóór alles. Hierdoor wordt grote druk op de jongeren gelegd om optimaal te presteren op school, hard te werken in het familierestaurant en afstand houden van de Nederlandse samenleving.

 

Hypothesen aan de hand van theoretisch kader II:

  1. allochtone jongeren zijn meer op hun ouders gericht en conformeren zich meer

  2. ze stemmen meer in met onderlinge afhankelijkheid van de generaties dan autochtone jongeren

  3. ze komen in een gewetensconflict door de confrontatie met autochtone normen en waarden op dit gebied, wat spanning binnen allochtone gezinnen veroorzaakt

  4. dit speelt met name op het gebied van de “jeugdcultuur” (het moratorium) die in Nederland gebruikelijk is.

 

Onderzoeksmethoden en effecten daarvan

De onderzoeksresultaten uit het PCOJ-onderzoek onder vijf etnische minderheden met kinderen tussen 0 en 19 jaar worden vergeleken met een onderzoek onder autochtone jeugd tussen 12 en 19.

 

Het leeftijdsverschil van de onderzochte groepen veroorzaakt onderlinge verschillen in resultaten, onder meer met betrekking tot de mate van autoriteit in de opvoeding.

De onderzoeken verschilden ook op andere punten (grootte doelgroep, diepgang onderzoek, toetsingscriteria, vraagstelling) onderling aanzienlijk, wat gevolgen heeft voor de mate waarin ze met elkaar vergeleken kunnen worden.

 

Het onderzoek onder Chinese, Marokkaanse en Surinaams-Creoolse gezinnen verliep in twee fasen:

  1. diepte-studie: meerdere langdurige open gesprekken met een kleine groep ouders, vooral moeders, gecombineerd met observaties in de thuissituatie;

  2. semi-gestructureerde interviews op basis van de resultaten van de diepte-studies.

 

Het onderzoek onder Turkse gezinnen was wat grootschaliger van opzet, maar meer kwalitatief van aard dan het onderzoek onder Nederlandse gezinnen.

 

Het onderzoek onder Nederlandse gezinnen is het meest grootschalig en het minst kwalitatief van aard.

 

In alle onderzoeksgroepen waren hoogopgeleide moeders iets oververtegenwoordigd.

 

Migratiegeneratie:

4/5 van de Chinese, ¾ van de Marokkaanse en Turkse, ½ van de Surinaams-Creoolse moeders hoorde tot de eerste migratiegeneratie. Het grootste deel van de andere moeders hoort niet tot een tweede- maar tot een soort “tussengeneratie”.

 

Vergelijking van de onderzoeken was volgens de onderzoekers mogelijk op de volgende kwalitatieve punten:

  1. opvoedingsdoelen: vergelijking van waardering en inhoudelijke betekenis van de doelen conformiteit, autonomie, prestatie, sociaal gevoel

  2. ondersteuning door ouders: vergelijking van aspecten affectie-expressie, responsiviteit, betrokkenheid was mogelijk. Het aspect “warmte” was alleen bij nederlandse moeders gemeten, de aspecten “beloning” en “communicatie” waren alleen bij allochtone moeders bekeken

  3. controle door ouders: autoritatieve of autoritaire controle (n.b. hier werden verschillende waarderingsschalen gebruikt voor Nederlandse en allochtone moeders)

  4. oriëntatie op ouders of leeftijdgenoten: band met/centrale rol van ouders wordt vergeleken met band met/steun ervaren van leeftijdgenoten

 

ad 1. opvoedingsdoelen

  1. prestatie: allochtone moeders vinden, onafhankelijk van hun opleidingsniveau, prestatie op school en werk significant belangrijker dan Nederlandse moeders.

  2. sociabiliteit: dit vinden Nederlandse en Chinese moeders van gelijk opleidingsniveau even belangrijk. Chinese moeders vinden echter –evenals andere allochtone moeders - prestatie NOG belangrijker. Nederlandse moeders stellen sociabiliteit boven prestatie.

  3. autonomie: de inhoud van dit begrip verschilt: Nederlandse moeders bedoelen hiermee “het vermogen tot zelfbepaling, zich individueel kunnen handhaven” en de allochtone moeders leggen de nadruk op “zelfredzaamheid, kunnen handhaven in samenwerking met de groep, kunnen nemen van sociale verantwoordelijkheid”. Nederlandse en Creoolse moeders stellen autonomie in zijn individualistische betekenis op de eerste plaats, bij de andere groepen is autonomie in zijn meer collectivistische betekenis een sluitpost.

  4. conformiteit: wordt door laag opgeleide Turkse- en Chinese moeders van alle opleidingsniveaus zeer hoog gewaardeerd (bij de Chinese moeders de belangrijkste, bij de Turkse moeders de één-na-belangrijkste waarde). Hoog opgeleide Turkse moeders waarderen dit opvoedingsuitgangspunt even laag als Nederlandse en andere allochtone moeders (derde plaats)

 

Algemeen:

  1. allochtone moeders slaan collectivisme en een autoritaire opvoeding hoger aan;

  2. zij vinden conformiteit en autonomie belangrijker dan Nederlandse;

  3. de inhoud van die begrippen verschillen echter: voor autonomie zie boven, conformiteit heeft voor hen als kern-kenmerken onvoorwaardelijk respect bescheidenheid en dociliteit terwijl Nederlandse moeders dit begrip meer egalitair (“ zich aanpassen aan de groep”) uitleggen. Ook het begrip prestatie wordt door allochtone moeders anders ingevuld dan door autochtone: de nadruk ligt voor hen niet op het individuele belang ervan en de individuele keus en mogelijkheden daartoe. Het gaat voor hen bij “presteren” vooral om het optimaal dienen van groepsbelangen en het resultaat van (fysieke?) inspanning. Tenslotte wordt ook sociabiliteit meer vanuit interpersoonlijke waarden (harmonie, loyaliteit) en minder vanuit abstracte waarden (tolerantie, rechtvaardigheid) beschouwd door allochtone moeders.

 

Allochtone jongeren hechtten net als hun moeders de hoogste waarde aan conformiteit en prestatie.

 

Chinese jongeren hechtten aan conformiteit een significant hogere waarde dan Turken en Creolen.

 

De eensgezindheid tussen de allochtone kinderen en hun moeders was opvallend: alleen bij de Marokkanen waardeerden moeders prestatie hoger dan kinderen en bij de Creolen vonden moeders autonomie belangrijker dan kinderen.

 

Ad 2,3. ouderlijke steun, controle

 

In het algemeen is de ouderlijke ondersteuning in elke groep groot.

 

Net als bij opvoedingswaarden wordt echter in allochtone gezinnen anders gedacht over de inhoud van het begrip:

  • Bij allochtone kinderen is de steun meer op de gezamenlijke kinderen in het gezin gericht, bij autochtonen meer op het individuele kind;

  • De steun is bij allochtonen anders van aard: vooral bij Turkse, Marokkaanse en Chinese ouders is steun meer vervlochten met controle en “preken”.

 

Chinese moeders ondersteunden het minst, Creoolse het meest.

 

Zoals verwacht waren allochtone ouders over het algemeen meer autoritair ingesteld.

 

Opvallend en onverwacht was echter de ontdekking dat er bij allochtone gezinnen allerlei overgangsvormen naar autoritatieve controle bestonden en bij autochtone gezinnen meer autoritair gedrag werd gevonden dan verwacht! De technieken worden bij beide groepen vaak, vooral in functie van de leeftijd van het kind (hoe jonger, hoe autoritairder de opvoeding), naast elkaar gebruikt.

 

Het voorgaande betekent dat het autochtone vooroordeel “allochtonen hebben een autoritaire opvoedingsstijl die vaak gepaard gaat met machtsmisbruik” evenmin klopt als het allochtone vooroordeel “Nederlandse ouders verwaarlozen hun kinderen”.

 

Alleen bij Nederlandse en Creoolse moeders bestond er negatief verband tussen laag opleidingsniveau en autoritaire opvoeding: hoe lager opleiding, hoe autoritairder opvoeding.

 

Alleen een kleine groep Marokkaanse moeders gedraagt zich autoritair tegenover oudere kinderen, de meerderheid van de Marokkaanse moeders is evenals de moeders uit de andere groepen meer autoritatief in opvoedingsstijl als het jongeren boven 14 betreft.

 

Discussie van de bovenbesproken bevindingen

Sommige hypothesen kwamen uit:

  1. opvoedingsdoel: allochtone moeders hechten meer waarde aan conformiteit, autochtone meer aan autonomie;

  2. als gevolg zijn allochtone moeders meer geneigd tot een autoritaire opvoedingsstijl, maar vaak hanteren ze een mengvorm autoritair/autoritatief

  3. “oudercentrisme”: Marokkaanse en Turkse jongeren zijn - zoals verwacht door de nadruk op collectivisme, conformiteit in de opvoeding - méér op hun ouders gericht dan autochtone jeugd;

  4. kinderen opgevoed met nadruk op autonomie (Nederlandse, Creoolse) zijn minder op hun ouders gericht

 

Echter nuancering: de verschillen tussen autochtonen en allochtonen waren niet heel groot en verdwenen grotendeels bij correctie naar opleidingsniveau!

 

Onverwacht:

  1. de inhoud van begrippen als autonomie, conformiteit verschilde per etnische groepering.

  2. ook in Nederlandse gezinnen bleken veel mengvormen van autoritaire en autoritatieve opvoedingsstijlen te bestaan

  3. alleen bij allochtonen (in alle vier de groepen) kwam de combinatie “veel steun plus veel autoritaire controle” voor

  4. de leeftijd van de kinderen was bepalender voor de opvoedingsstijl dan migratie (etnische identiteit) en opleidingsniveau van de ouders

  5. de aard van de steun die moeders boden verschilde: allochtone moeders verstaan daaronder mede “preken” en trainen in conformiteit, terwijl ze de kinderen hierbij als collectief behandelen

  6. Chinese jongeren zijn veel minder op hun ouders gericht dan verwacht, ondanks de in die gezinnen bestaande extreme nadruk op conformiteit en collectivisme

 

Verklaringen:

Allochtone kinderen voelen zich minder gesteund door hun ouders, en zoeken meer steun bij hun vrienden. Mogelijke verklaringen:

  1. hun ouders steunen hen wel, maar niet als individu

  2. hun ouders kunnen hen met veel dingen niet helpen door hun migratieachtergrond

 

Laag oudercentrisme bij autochtonen en Creolen wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de autoritatieve opvoedingsstijl en nadruk op autonomie.

 

Bij de Chinezen wordt laag oudercentrisme onverwacht ook aangetroffen, hier wordt dit waarschijnlijk veroorzaakt door de geringe –individuele- steun die de jongeren van hun ouders ervaren (die ouders associëren “steun” vooral met hard werken in het familicollectief)

 

Conclusies:

  1. de heersende vooroordelen aan autochtone en allochtone zijde kloppen niet!

  2. conformiteit en autonomie hangen met elkaar samen en worden in beide groepen nagestreefd

  3. de interpretatie van dit soort begrippen loopt echter sterk uiteen in de diverse bevolkingsgroepen

  4. het is in zijn algemeenheid onjuist dat allochtone gezinnen autoritairder in elkaar zitten dan autochtone, beide groepen kennen veel – leeftijdsafhankelijke - mengvormen

  5. waar dit wel zo is wordt het effect daarvan vaak gecompenseerd door een hoge mate van steun

  6. deze steun wordt in allochtone gezinnen anders ingevuld dan in autochtone (o.a. “preken”, training in conformiteit, steun aan alle kinderen gezamenlijk)

  7. allochtone kinderen en ouders denken vaak verschillend over oudercentrisme. Onder Chinezen was dit het sterkst, wat onverwacht was omdat die jongeren juist het minste problemen in de samenleving veroorzaken.

  8. toch zijn allochtone jongeren – ondanks dat ze minder steun van hen ervaren - over het algemeen cognitief en emotioneel meer op hun ouders gericht dan autochtone.

 

Hypothese voor vervolgonderzoek: “een hoge mate van autoritaire controle heeft een negatief effect op de opvoeding in een omgeving waarin de overwegende opvoedingsstijl autoritatief is”.

 

5. de oriëntatie van allochtone en autochtone adolescenten op ouders en leeftijdgenoten

Onderzoeksvraag

Er is nog geen systematisch onderzoek gedaan naar de verschillen tussen allochtone en autochtone jeugd op het gebied van de mate van hechting aan- en beïnvloeding door ouders en leeftijdgenoten. Deze onderzoeksvraag valt uiteen in twee subvragen:

  1. hoe sterk zijn allochtone jongeren, vergeleken met autochtone, gehecht aan- en gericht op hun ouders?

 

Subvragen:

  1. gerichtheid op ouders: dat wil zeggen: in hoeverre zijn die de belangrijkste voorbeelden? Dit werd gemeten met de schaal “oudercentrisme”.

  2. hoe gehecht zijn ze aan hun ouders?

  3. bestaat er een verband tussen deze mate van hechting en de mate van oudercentrisme?

  1. hoe sterk zijn ze gericht op- en gehecht aan hun leeftijdgenoten?

 

Subvragen:

  1. hoeveel steun ondervinden ze van vrienden?

  2. Hoeveel activiteiten ondernemen ze met vrienden?

  3. Hoe hoog scoren ze op de schaal “jeugdcentrisme”?

  4. Hoeveel leren ze van hun vrienden?

 

Historische benadering

In dit hoofdstuk wordt de kwestie benaderd vanuit historisch perspectief: hoe heeft dit hechtingspatroon zich bij autochtone adolescenten zich ontwikkeld sinds de jaren vijftig?

Twee wijzigingen in de jeugdfase hebben sindsdien bij de autochtone jeugd hun intrede gedaan:

  1. het opleidingsmoratorium: jongeren begonnen rond 1950 gemiddeld op hun vijftiende te werken, in de jaren negentig lag dit gemiddelde rond hun 21e. Hierdoor is de adolescentie met zes jaar verlengd.

  2. het relationele moratorium: in 1950 vond het eerste seksuele contact gemiddeld rond de leeftijd van 22,5 plaats, rond 1990 was dit tussen 17 en 17,5 jaar.

 

Deze ontwikkeling heeft vergaande gevolgen:

in de opvoeding:

  • gelijkstelling aan de ouders

  • intrede onderhandelingshuishouding

 

in de relatie tot leeftijdgenoten:

  • toename invloed en samenhang van kleine peergroups (“cliques”)

  • van deze vriendengroepen wordt bij problemen even veel steun ondervonden als van de ouders.

 

Ten aanzien van allochtone jongeren is uit eerder onderzoek gebleken:

  • hun gemiddeld opleidingsniveau is lager, hun onderwijsdeelname is dus korter;

  • hun moraal ten aanzien van seks is restrictiever;

  • jongens hebben eerder, meisjes later dan autochtonen hun eerste seksuele ervaring;

  • Marokkanen en Turken erkennen geen relationeel moratorium, Surinamers stemmen hierin wel met Nederlanders overeen;

  • het opvoedingsgedrag onder Surinaams-Creoolse, Chinese, Turkse, Marokkaanse allochtonen verandert sterk;

  • echter de nadruk op collectiviteit blijft bij hen sterker dan in autochtone gezinnen;

  • een belangrijk aspect van collectivisme is family integrity : de generaties zijn onderling afhankelijker van elkaar dan in autochtone families;

  • hierdoor worden culturele patronen uit het land van herkomst doorgegeven;

  • in het algemeen is de opvoeding autoritairder dan de Nederlandse en is de verhouding tussen ouders en kinderen minder egalitair;

  • prestatie en conformiteit zijn voor allochtonen belangrijker opvoedingsdoelen dan de Nederlandse doelen van autonomie en sociabiliteit;

  • het handhaven van de culturele identiteit in de familie brengt de jongeren vaak in een spagaat met de normen en waarden van hun Nederlandse omgeving, waardoor zij soms geen steun bij hun ouders zullen zoeken. Soms kan steun van broers en zusjes dit probleem oplossen.

 

Hoe zit het met de steun die allochtone jongeren in de periode van het autochtone “moratorium” ervaren van leeftijdgenoten?

Hiernaar is weinig onderzoek gedaan.

Tendenzen die hierop invloed kunnen hebben:

  1. moderniseringsperspectief: een verlenging van de schoolloopbaan heeft een sterkere oriëntatie op leeftijdgenoten tot gevolg, allochtone jongeren hebben gemiddeld een (veel) kortere schoolloopbaan dan autochtone.

  2. acculturatieperspectief: allochtone jongeren moeten, om zich aan te passen aan de samenleving moeten ze zich meer op hun (autochtone) leeftijdgenoten dan op hun ouders oriënteren.

 

Onderzoekshypothesen

Op basis van het eerste perspectief verwachtten de onderzoekers een sterkere oriëntatie op leeftijdgenoten bij autochtone jongeren.

Op basis van het tweede perspectief verwachtten ze een sterkere oriëntatie op leeftijdgenoten bij allochtone jongeren.

 

Onderzoeksgroep

Het onderzoek betrof in totaal 553 jongeren: 455 Nederlandse, 41 Turkse, 19 Marokkaanse, 21 Surinaamse en 17 Chinese jongeren tussen 12 en 18 jaar oud (de gemiddelde leeftijd was 14,7), hun ouders waren immigranten van de eerste generatie, het gemiddelde opleidingsniveau van de onderzochten lag aanzienlijk hoger dan het landelijk gemiddelde.

 

Meetinstrumenten

Gebruikt werden:

1. onderdelen uit IPPA (Inventory of Parent and Peer Attachment): vragen naar vertrouwen in en communicatie met vader en moeder;

2. onderdelen uit de schaal van Van Wel: vragen aan jongeren in hoeverre ze vinden dat ze veel van hun ouders kunnen leren, gemeten wordt hiermee in hoeverre de ouders als voorbeeld genomen worden;

3. onderdelen uit de persoonlijke netwerkenlijst van Meeus: vragen naar de mate van hulp die van vrienden wordt gevraagd bij problemen in relaties, op school, in vrije tijd. Verder vragen naar uitgaansfrequentie en feesten met vrienden.

Het gehanteerde meetapparaat bleek na meting van de betrouwbaarheden wel geschikt voor Nederlandse, Turkse, Marokkaanse en Surinaamse jongeren maar niet voor Chinese jongeren.

 

Methode

Na meting werden de betrouwbaarheden (Cronbach’s alpha) van de meetinstrumenten voor de verschillende onderzoeksgroepen berekend. Deze betrouwbaarheid was gemiddeld tenminste .55 in alle groepen behalve de Chinese. In die laatste groep bleek de betrouwbaarheid van het meetinstrumentarium onvoldoende, die groep werd dan ook in het onderzoek verder buiten beschouwing gelaten.

Turken en Marokkanen werden gezien de geringe onderlinge verschillen in het verdere onderzoek samengenomen, zodat tenslotte het onderzoek drie groepen kende: Nederlanders, Turken+Marokkanen, Surinamers. In totaal ging het hier om 536 jongeren.

 

Vervolgens werden de gemiddelden, standaarddeviaties en range van de vijf schalen en het item leren van vrienden berekend, gevolgd door een covariantie-analyse van de verschillen tussen de etnische groepen. Covariaten waren etniciteit, sekse, leeftijd en opleiding van de jongere. De verschillen tussen de groepen werden onderzocht met een 3*2*3 Ancova, wat nodig was door het zeer verschillende opleidingsniveau van de jongeren.

 

In een aparte analyse werd een antwoord gezocht op het verschil in hechting aan de ouders tussen de etnische groepen. Dit werd gedaan aan de hand van twee covariantie-analyses, de ene met hechting als afhankelijke variabele, de ander met etniciteit, sekse en opleiding als onanfhankelijke variabelen.

In een tweede analyse werd oudercentrisme als afhankelijke variabele genomen met etniciteit, sekse en opleiding als onafhankelijke variabelen en hechting aan ouders als covariaat.

Hieruit bleken etnische verschillen in het verband tussen ouderhechting en oudercentrisme.

 

Ook van de vier elementen van oriëntatie op leeftijdgenoten werd een covariantie-analyse gemaakt, hier kwamen eveneens significante etnische verschillen naar voren.

 

Het opleidingsniveau van de ouders werd geïnventariseerd, met een variantie-analyse met de factoren etnische groep, geslacht van de jongere en opleidingsniveau van de ouders werd nagegaan of het opleidingsniveau van de ouders invloed heeft op de mate van oudercentrisme, en zoja, hoe groot die is. Er werd geen significante relatie op dit gebied gevonden.

 

Tenslotte werd gezocht naar correlaties tussen de oriëntatie op ouders en leeftijdgenoten. Zowel bij Surinamers als bij Marokkanen en Turken werd maar één significante correlatie gevonden tussen de verschillende maten van ouder- en jeugdcentrisme. Bij Surinamers en autochtone jongeren bleken die negatief aan elkaar gecorreleerd: ze zien dus een tegenstelling tussen deze twee omgevingen, bij Turken en Marokkanen bleek geen significant verband te bestaan: zij ervaren geen tegenstelling tussen de twee leefomgevingen en nemen hun ouders en hun vrienden gelijkelijk als voorbeeld. Turken en Marokkanen zien echter een sterker verband tussen steun van (hechting) en leren van (centrisme) hun vrienden dan autochtone en Surinaamse jongeren.

 

Belangrijkste uitkomst van dit onderzoek: er bestaan systematische, niet-opleidingsafhankelijke, verschillen in ouder- en jeugdcentrisme bij jongeren van verschillende etniciteit.

 

Korte antwoorden op de onderzoeksvragen:

Hoe sterk zijn allochtone jongeren, vergeleken met autochtone, op hun ouders gericht?

 

Subvragen:

  1. Hoe hoog scoren ze op de schaal “oudercentrisme”? het hoogst: T+M; het laagst: Nl
  2. Hoe gehecht zijn ze aan hun ouders? het meest: T+M; het minst: Sur
  3. Bestaat er een verband tussen de mate van hechting en de mate van oudercentrisme? Ja: (p. 85): “het etnische verschil in hechting aan de ouders wordt gemedieerd door oudercentrisme, maar het omgekeerde is niet het geval”.

 

Hoe sterk zijn ze op hun leeftijdgenoten gericht?

 

Subvragen:

  1. Hoeveel steun ondervinden ze van vrienden? Het meest: T+M, het minst: Nl
  2. Hoeveel activiteiten ondernemen ze met vrienden? Het meest: Sur, het minst: T+M
  3. Hoe hoog scoren ze op de schaal “jeugdcentrisme”? het hoogst: Sur, het laagst:Nl
  4. Hoe veel leren ze van hun vrienden? Het meest: T+M, het minst: Sur.

 

Turken en Marokkanen:

  • zijn sterker op hun ouders gericht dan autochtone jongeren:

    1. hun opvoeding is collectivistischer,

    2. gevolg: ze nemen hun ouders meer als voorbeeld (oudercentrisme)

    3. gevolg: ze hechten zich sterker aan hen.

  • Zijn OOK sterker op leeftijdgenoten gericht dan autochtone jongeren wat betreft

  1. jeugdcentrisme

  2. steun van vrienden

  3. leren van vrienden

 

Turkse en Marokkaanse jongeren richten zich dus zowel op hun ouders als op hun leeftijdgenoten sterker dan autochtone jongeren. Hun ouders hangen meer collectivistische, de leeftijdgenoten (verondersteld) meer westerse, individualistische waarden aan.

Anders dan verwacht echter is gebleken dat ze geen verband zien tussen de conflicterende standpunten, dus geen conflict ervaren en daardoor ook niet in de problemen komen.

 

Wel naar verwachting bestonden er aanzienlijke etnische verschillen ten aanzien van activiteit met vrienden: autochtone jongeren scoorden hierop zoals verwacht het hoogst.

De verklaring hiervoor zoeken de onderzoekers in

  1. de langere jeugdfase van autochtone jeugd

  2. hun grotere materiële welvaart: uitgaan en feesten kost geld.

 

Autochtone en Surinaamse jongeren ervaren in tegenstelling tot Turken en Marokkanen wel een (aanzienlijk) conflict tussen de waarden van hun ouders en die van hun vrienden.

De onderzoekers zoeken de verklaring hiervoor in de mate van modernisering van de opvoeding: hoe collectivistischer de opvoeding, hoe betere sociale vaardigheden worden aangeleerd: het (zonder innerlijk conflict) leren aanpassen aan de omgeving is voor hen de belangrijkste ontwikkelingsopgave. Pas later worden in het contact met leeftijdgenoten individualistische vaardigheden als zelfexpressie, autonomie aangeleerd. Die westerse waarden zullen echter voor hen altijd secundair zijn: primair is en blijft het belang van aanpassing aan de (familie-) groep, ongeacht de eigen (later ontwikkelde) ideeën en vaardigheden.

 

Zoals verwacht nam in alle etnische groepen de oriëntatie op leeftijdgenoten na het einde van de basisschool sterk toe.

 

Surinaams-Creoolse jongeren namen –zoals ook in eerder besproken onderzoek- een tussenpositie in tussen autochtone jeugd enerzijds en Turken en Marokkanen anderzijds:

Evenals autochtone jongeren:

  1. gaan ze meer uit, feesten meer met vrienden dan Turken en Marokkanen

  2. scoren ze laag op oudercentrisme en hechting aan ouders

  3. vinden ze minder dat ze leren van vrienden dan Turken en Marokkanen

 

Maar ze lijken in andere opzichten meer op Turken en Marokkanen:

  1. ze ervaren meer steun van vrienden dan autochtone jongeren

  2. ze stemmen meer in met jeugdcentrisme dan autochtone jongeren

 

De overeenkomsten tussen Surinaamse en Nederlandse jongeren worden door de onderzoekers verklaard door:

  1. reeds vóór migratie kennen Surinamers een “mengcultuur” met de Nederlandse;

  2. Surinamers zien assertiviteit en onderhandelingsvaardigheid als voorwaarde voor slagen in Nederland.

 

Naast de antwoorden op de onderzoeksvragen bleek uit dit onderzoek nog:

 

1. Meisjes ervaren meer steun door vrienden dan jongens.

Surinaamse meisjes ervaren een sterkere scheiding tussen de jongeren- en de volwassenenleefwereld dan andere jongeren.

Verder werden geen sekseverschillen gevonden.

 

2. Het opleidingsniveau van de ouders bleek geen invloed te hebben op de antwoorden op de onderzoeksvragen.

 

 

6. meten van opvoeding in autochtone en allochtone gezinnen

De EMBU

Een van de meest gebruikte instrumenten om te meten wat jongeren van hun opvoeding vinden, is de Zweedse EMBU-vragenlijst (EMBU: afkorting voor de Zweedse term “Herinneringen Aan Mijn Opvoeding”).

 

Hij brengt de drie hoofddimensies van de opvoeding in kaart:

  1. emotionele warmte (door jongeren van ouders ervaren steun, liefde)
  2. afwijzing (kritiek, strengheid, straffen van ouders)
  3. overprotectie (overdreven bescherming, betutteling, opdringerigheid ouders)

 

Betrouwbaarheid van de EMBU bij westerse jongeren

De EMBU blijkt uit verschillende Nederlandse studies met betrekking tot onderzoek onder autochtone jongeren goede psychometrische eigenschappen te hebben zoals:

  1. stabiele factorstructuur

  2. hoge betrouwbaarheid

  3. voldoende validiteit

 

Hij is in meer dan 25 landen gebruikt en lijkt daar bruikbaar voor het in kaart brengen van voornoemde drie hoofddimensies van de opvoeding.

 

Betrouwbaarheid EMBU bij allochtone jongeren?

Ondanks de hierboven genoemde eigenschappen en gebruiksgeschiedenis van de EMBU zijn er redenen om te twijfelen aan de bruikbaarheid van dit meetinstrument bij vergelijking van diverse culturele groeperingen (autochtone jeugd en kinderen van allochtone immigranten) in Nederland:

  1. er werd alleen per culturele groep bekeken welke betekenis daarin werd toegekend aan de verschillende onderdelen van de vragenlijst, vergelijkingen of de vragen in andere groepen hetzelfde werden opgevat ontbraken;

  2. de lijst is veruit het meest gebruikt in westerse landen met individualistische culturen, terwijl de meeste immigranten uit collectivistische culturen komen;

  3. De hiervoor bedoelde studies werden over het algemeen verricht onder autochtone bewoners. Deze ervaren geen spanning tussen de cultuur van hun ouders en die van de omgeving waarin ze opgroeien.

 

Onderzoek cross-culturele betrouwbaarheid EMBU

In de navolgende studie wordt daarom bekeken hoe bruikbaar de EMBU-vragenlijst is voor het vergelijken van de opvoedingservaringen van in Nederland levende jongeren van verschillende etnische achtergrond.

 

De cross-culturele equivalentie van deze (EMBU-) lijst bepaalt de validiteit van het onderzoek dat ermee gedaan wordt. Ermee gevonden resultaten in etnische minderheidsgroepen zouden het artefact kunnen zijn van niet-equivalente meetinstrumenten.

Het meest onderzochte type equivalentie is constructequivalentie.

Deze wordt meestal getoetst aan de hand van factoranalyses.

Als de cross-culturele repliceerbaarheid van de factorstructuur kan worden aangetoond, is er sprake van equivalente constructen in deze culturen.”

 

Het voorgaande kan je samenvatten als: “als kan worden aangetoond dat aan de diverse onderdelen van de vragenlijst in verschillende culturen dezelfde betekenis wordt toegekend, is er sprake van vergelijkbare opvoedingsconcepten in die culturen”)

 

Doelstellingen van dit onderzoek

  1. vaststelling in hoeverre de EMBU vergelijkbaar is bij gebruik in twee culturen qua: factorstructuur (vatten de verschillende culturele groeperingen de vragen hetzelfde op?) en betrouwbaarheid (zijn de antwoorden die ze geven vergelijkbaar?)
  2. wat zijn de belangrijkste verschillen tussen autochtone en allochtone opvoeding volgens de jongeren?

 

Verwachting tav onderzoeksvraag 2: alleen op het gebied van overprotectie worden verschillen tussen allochtonen en autochtonen verwacht: verwacht wordt dat allochtonen meer betutteling door hun ouders zullen rapporteren dan autochtonen)

 

Onderzoeksgroep en procedure

Deze studie vond plaats op basis van in 2001-2002 in het kader van TRAILS verzamelde gegevens onder 2230 jongeren, gemiddeld 11.9 jaar oud, wonend in vijf noordelijke Nederlandse gemeenten in stedelijke en landelijke gebieden. De ondervraagde jongeren hadden tenminste één niet-westerse ouder, geïmmigreerd uit

  • Suriname: 20%

  • Nederlandse Antillen: 16%

  • Indonesië: 16%

  • Marokko: 6,5%

  • Turkije: 5,5%

  • Andere niet-westerse landen (onder andere: Irak, Iran, Somalië): 36%

 

Deze groep werd vergeleken met een groep Nederlandse jongeren van vergelijkbare SES.

Beide groepen hadden ongeveer gelijke verdeling van de seksen.

 

Meetinstrument

De EMBU bevat 81 vragen die vier schalen vormen: warmte, afwijzing, overprotectie en “Favoring Subject” (een schaal die over broers en zussen gaat en in dit onderzoek verwijderd is) Over bleven drie schalen gevormd door 47 vragen. Deze vragen (voorbeeld: “is je moeder soms streng/onaardig tegen je?”) moeten in een vierpuntsschaal (1=nooit, 4=altijd) worden beantwoord. Dezelfde vragenlijst moeten ze één keer met betrekking tot hun moeder, één keer met betrekking tot hun vader invullen.

 

Plan van analyse

Voor liefhebbers van het vak statistiek een niet te missen parel, deze paragraaf! Warm aanbevolen maar niet samen te vatten. Omdat het doel van deze samenvatting is om een overzicht te geven van de voornaamste conclusies van deze analyse, gaan we nu met bekwame spoed over tot:

 

Conclusies en discussie

  1. de EMBU heeft dezelfde factorstructuur en betrouwbaarheid voor Nederlandse en allochtone jongeren;

  2. dit bevestigt de cross-culturele equivalentie van het instrument en toont aan dat het hetzelfde construct meet in beide groepen;

  3. met andere woorden: de EMBU meet op betrouwbare wijze dezelfde opvoedingsconcepten bij autochtone en allochtone jongeren;

  4. de EMBU is dus een bruikbaar meetinstrument voor het meten van verschillen in de opvoedingsbeleving van autochtone en allochtone jongeren;

  5. Dit maakt de EMBU behalve voor wetenschap ook zeer geschikt voor diagnostiek in het kader van individuele preventie en remedie van gedragsproblemen;

  6. Met betrekking tot de onderdelen “warmte” en “afwijzing” scoorden autochtone en allochtone jongeren vergelijkbaar (hoog op “warmte”, laag op “afwijzing”)

  7. Op het onderdeel “overprotectie” bestonden echter significante verschillen tussen autochtone en allochtone jongeren: zowel de vaders als de moeders van allochtone jongeren werden als aanzienlijk bemoeizuchtiger ervaren dan die van autochtone jeugd. Dit gedrag sluit volgens de onderzoekers aan bij de in hoofdstuk 2 geconstateerde autoritairder opvoedingshouding van die ouders. Het wordt als minder adequaat gezien voor de opvoeding in een westerse individualistische maatschappij.

 

Relativering onderzoeksresultaten

1. de onderzochte groep allochtonen is sociaal-cultureel zó divers dat gereserveerd moet worden omgegaan met de resultaten uit deze studie. Generalisatie van de onderzoeksresultaten naar allochtone jongeren in het algemeen kan onverantwoord zijn.

2. deze studie gaat over de door de jongeren zelf waargenomen opvoeding. Redenen hiervoor:

a. onderzoek wijst uit dat ouders meer sociaal wenselijke antwoorden geven dan jongeren;

b. gebleken is dat de waargenomen opvoeding groter invloed heeft dan de werkelijk gegeven opvoeding, daarom is de waarneming van de jongeren zelf belangrijker.

Hoewel er dus goede redenen waren voor de keus om alleen jongeren te ondervragen, is het toch mogelijk dat bij ondervraging van de ouders er meer interculturele verschillen naar boven komen, vooral omdat ze minder snel integreren dan de jongeren. Buitenlands onderzoek onder allochtone moeders en kinderen heeft dit vermoeden bevestigd.

 

7. Nederlandse, Turkse, Marokkaanse en Surinaamse jongeren over opvoeding en de relatie met hun ouders

Inleiding

In diverse buitenlandse studies is gebleken dat er etnische verschillen bestaan in verbanden tussen opvoeding en ontwikkeling van jongeren: een opvoedingsstrategie die in de ene populatie goed werkt, werkt in de andere slecht of niet optimaal.

Over de inhoud en effecten van de opvoedingsstrategieën van allochtonen in Nederland is nog weinig onderzoek gedaan.

 

Kernbegrippen opvoeding

Meestal wordt opvoeding beschreven aan de hand van twee basisbegrippen:

  1. steun: dit leidt meestal tot positieve ontwikkeling

    1. controle: het effect hiervan hangt af van de definitie ervan: gaat het hier om autoritaire controle (restrictief, gebaseerd op macht, dreiging, (fysieke) straf): deze roept in het westen negatieve associaties op. Of gaat het om de in het westen voorgestane autoritatieve controle (gericht op steun, restrictieve controle, informatie en overleg)? En hoe zit het met de controle door monitoring: “in de gaten houden”? Dit laatste werd vaak onderzocht door ouders te ondervragen of ze wisten waar, wanneer hun (puber-)kinderen ergens waren en wat ze daar deden.. Maar deze ouderlijke kennis geeft geen goed beeld van hun feitelijke gedrag met betrekking tot het in de gaten houden van hun jeugd. Wel krijgen de ouders deze kennis vaak van de jongeren zelf, (“disclosure”) die het de ouders spontaan vertelden, wat veel zegt over de open verstandhouding in een gezin.

     

    Aangezien de relatie tussen ouders en adolescenten bepaalt hoeveel de ouders weten van het gedrag van hun jeugd, wat ze de mogelijkheid geeft dit gedrag te beïnvloeden, richt deze studie zich op de kwaliteit van deze relatie.

    De relatie met de ouders is bepalender gebleken voor de ontwikkeling van de jongeren dan concreet opvoedingsgedrag.

     

    Onderzoeksvragen

    1. voorvraag: zijn jongeren van verschillende etnische achtergrond gemiddeld gelijk op alle variabelen:

      1. wijze van opvoeding

      2. relatie met de ouders

      3. probleem- en delinquent gedrag

      4. zelfwaardering

    2. wat is het belang voor verschillende ontwikkelingsuitkomsten (agressief gedrag, delinquent gedrag, zelfwaardering) van

      1. specifiek opvoedingsgedrag (zoals steun, autoritatieve/restrictieve controle)

      2. de bredere ouder-adolescent-relatie (zoals disclosure, positieve en negatieve kwaliteit)

    3. doorlopen autochtone, Turkse, Marokkaanse, Surinaamse jongeren hetzelfde ontwikkelingsproces?

     

    Onderzoeksgroep en procedure

    541 jongeren, gemiddeld rond 15 jaar oud, bestaande uit Nederlanders (59%), Turken (20%, 63% daarvan jongens), Marokkanen (15%) en Surinamers (6%, 39% daarvan jongens, 33% van de Surinamers leefde in een eenoudergezin). Etniciteit betekende hier: een van beide ouders of de jongere geboren in het migratieland.

    10 VMBO scholen in middelgrote of grote steden in Nederland wilden meewerken na benadering op basis van informatie over de etnische achtergrond van hun leerlingen: 10-40% ervan moest allochtoon zijn.

    Alle tweedeklassers werd gevraagd mee te werken aan het onderzoek, hun ouders ontvingen hierover een brief. Minder dan 2% weigerde vervolgens medewerking. De vragenlijsten werden klassikaal in gemiddeld anderhalf uur ingevuld.

     

    Meetinstrumenten

    Met de Parenting Behaviour Questionnaire zijn de drie dimensies van opvoedingsgedrag (steun, autoritatieve controle, restrictieve controle) gemeten aan de hand van vragen als:”hoe vaak leggen je ouders je uit waarom je iets niet mag?”

    Met de disclosure schaal werd de openheid van de relatie met de ouders gemeten aan de hand van vragen als “wat vertel je je ouders over je vrienden” die met een vierpunts antwoordschaal beantwoord konden worden (niets-weinig-veel-alles)

    Met de Network of Relationship Inventory werden de positieve en negatieve kanten van de relatie met de ouders gemeten aan de hand van vragenlijsten met vijfpuntsschaal.

    Positieve kanten van de relatie: schalen intimiteit en tevredenheid.

    Negatieve kanten van de relatie: schalen conflicten en antagonisme.

    Met de schaal agressief gedrag van de Youth Self Report werd de agressiviteit gemeten.

    Tenslotte werd met de Self-Perception Profile for Adolescence de mate van zelfwaardering bij de jongeren vastgesteld.

     

    Resultaten, conclusies en discussie

    Algemeen: er zijn in de diverse etnische groepen meer overeenkomsten dan verschillen gevonden in de uitspraken van jongeren over

    • opvoedingsbeleving

    • relatie met ouders

    • hun ontwikkeling

    • verbanden tussen die factoren

     

    Er bestaan echter hier en daar ook etnische verschillen die mede met het oog op preventie- en interventieprogramma’s nader moeten worden bestudeerd. Ze tonen aan dat er geen universeel goede opvoeding bestaat, maar dat goede opvoeding cultuur-gerelateerd is.

     

    Onderzoeksvraag 1: zijn jongeren van verschillende etnische achtergrond -naar eigen zeggen- gemiddeld gelijk op de variabelen:

    1. wijze van opvoeding: ja, ze ervaren evenveel steun en autoritatieve controle,

    2. relatie met hun ouders: ja, ze ervaren evenveel intimiteit, tevredenheid en disclosure,

    3. externaliserend probleemgedrag: ja

    4. delinquent gedrag: nee: alleen bij Turken en Marokkanen (etnische minderheden) bleek de mate van restrictieve ouderlijke controle duidelijk verband te houden met de frequentie van delinquent gedrag. Dit hoeft er echter niet aan te liggen dat Turkse en Marokkaanse ouders restrictiever opvoeden dan Surinaamse of Nederlandse! Uit Amerikaans onderzoek is namelijk gebleken dat restrictieve ouderlijke controle mogelijk met name in minderheidsgroepen leidt tot crimineel jeugdgedrag.

    5. zelfwaardering: ja

     

    Onderzoeksvraag 2: welke belang heeft specifiek opvoedingsgedrag en de bredere ouder-adolescent-relatie op ontwikkelingsuitkomsten als probleemgedrag en zelfwaardering?

    Ook in dit opzicht verschillen de onderzochte etnische groepen onderling niet veel:

    1. een negatieve ouder-adolescent-relatie leidt tot negatieve ontwikkelingsuitkomsten

    2. met name het verband tussen weinig disclosure (hoeveel vertelt de jongere aan de ouder) en agressief en delinquent gedrag is in alle etnische groepen overduidelijk

    3. de bredere ouder-adolescent-relatie en specifiek opvoedingsgedrag bleken niet los van elkaar te staan, het een lijkt dus niet belangrijker dan het ander. Dit moet echter nader worden onderzocht.

    4. Alleen bij Marokkanen leek het er enigszins op, dat jongeren meer delinquent gedrag vertonen naarmate ze zich door hun ouders gesteund voelen. Relativering 1: dit hing af van de gekozen interpretatiemethode. Relativering 2: het is volgens de onderzoekers niet zeker of de gemeten ouderlijke steun de oorzaak of het gevolg was van het delinquente gedrag.

    5. Tendens: in alle groepen heeft een negatieve relatie tussen ouders en adolescent een groter (en negatief) effect op de ontwikkeling dan positieve factoren op dit gebied. Een goede relatie met de ouders leidt dus niet noodzakelijkerwijs tot goed gedrag van de jongere, maar een slechte relatie leidt wel met redelijke kans tot delinquent/probleemgedrag en lage zelfwaardering.

    6. Tendens: in alle groepen neemt de wens bij jongeren tot autonomie en zelfstandigheid toe, en daarmee de meningsverschillen met hun ouders. Door het acculturatieverschil verwachten de onderzoekers dat deze in allochtone gezinnen vaker voorkomen. Dit hoeft echter niet te betekenen dat het opvoedingsklimaat negatief is, en dus de ontwikkelingskansen verkleind worden.

    7. De (positieve) factor disclosure (jongeren vertellen uit zichzelf aan hun ouders waar ze zich mee bezig houden en met wie) heeft in tegenstelling tot de andere positieve factoren WEL duidelijk (positieve) invloed op de ontwikkeling: het gaat externaliserend probleemgedrag tegen.

     

    Relativering onderzoeksresultaten

    1. De etnische subgroepen in dit onderzoek waren klein, zodat niet naar variaties binnen deze groepen kon worden gekeken;

    2. door deze kleine steekproeven was ook het toetsen van sekseverschillen niet mogelijk;

    3. hoewel in het algemeen geen sekseverschillen bleken uit de gemiddelden, is het goed mogelijk dat die er in sommige gevallen wel zijn;

    4. de steekproef betrof alleen 2-VMBO leerlingen. Voordeel hiervan is dat opleidingsniveau geen invloed heeft op de uitkomsten, nadeel is echter dat deze uitkomsten met name met betrekking tot allochtonen met een lager opleidingsniveau niet onverkort zullen gelden.

    5. er is in dit onderzoek geen onderscheid gemaakt tussen de opvoedingsstijl van vaders en die van moeders. Deze staan volgens onderzoek duidelijk met elkaar in verband, maar er zijn aanwijzingen dat bij allochtonen de stijl van de moeder en die van de vader sterker van elkaar verschillen dan bij autochtonen.

    6. de gevonden resultaten beschrijven alleen de stand van zaken in de diverse etnische groeperingen, maar geven daarvan geen verklaring. Zo is niet duidelijk of disclosure oorzaak of gevolg is van weinig problematisch gedrag bij jongeren.

     

    8. Opvoeding en probleemgedrag in Marokkaanse gezinnen in Nederland

    Inleiding

    Marokkaanse jongeren staan de laatste jaren negatief in de belangstelling:

    • ze zijn volgens politiegegevens oververtegenwoordigd bij jeugddelinquentie

    • ze doen steeds vaker een beroep op jeugdhulpverlening

    • ze komen relatief vaak terecht bij justitiële jeugdzorg

    • Leerkrachten rapporteren gemiddeld twee keer zoveel externaliserend probleemgedrag voor Marokkaanse als voor Turkse en Nederlandse kinderen/jongeren

     

    In dit hoofdstuk wordt besproken:

    1. Het verband tussen opvoeding en probleemgedrag bij Marokkanen

    2. Hoe de Marokkaanse opvoeding beïnvloed wordt door factoren als: leeftijd, sekse, SES, Acculturatieniveau ouders

     

    Ad 1. verband tussen Marokkaanse opvoeding en probleemgedrag: feiten en verwachtingen.

     

    Feiten:

    Uit onderzoek naar opvoeding in westerse populaties is gebleken:

    • weinig ouderlijke affectie leidt tot emotionele problemen en probleemgedrag bij de jeugd

    • straffen leidt eveneens tot gedragsproblemen

    • ouderlijk toezicht is een beschermende factor voor probleemgedrag.

     

    Uit diverse onderzoeken blijkt dat in collectivistische niet-westerse culturen een ander soort opvoeding beter zou kunnen werken:

    • in individualistische culturen is streng straffen negatief, want komt voort uit dominantie-behoefte van de ouders, kinderen zien het als bedreiging of afkeuring;

    • in collectivistische culturen daarentegen is straf normaler en wordt door de kinderen opgevat als steun en aandacht;

    • in die culturen zou straffen dus probleemgedrag kunnen voorkomen;

    • ook is in die culturen de afhankelijkheid tussen de gezinsleden groot, waardoor ouderlijke steun meer (positieve) betekenis zou kunnen hebben

     

    Verwachtingen:

    • samenvattend is de verwachting dat de Marokkaans-traditionele autoritaire opvoeding niet zonder meer een negatief effect op de ontwikkeling hoeft te hebben

    • echter Marokkaanse gezinnen in Nederland zijn soms meer, soms minder geaccultureerd, wat kan betekenen dat een traditioneel-marokkaanse opvoeding (respectievelijk) soms negatiever, soms positiever invloed op de ontwikkeling van de jongeren kan hebben

    • Ook de SES van de ouders kan een invloed hebben op de relatie tussen het type opvoeding en probleemgedrag: gebleken is dat in gezinnen met lage SES straffen beschermend werkt tegen de ontwikkeling van gedragsproblemen

    • De beschermende werking van ouderlijk toezicht zou in gezinnen met lage SES sterker kunnen zijn

    • Marokkanen in Nederland hebben gemiddeld genomen een relatief lage SES

    • Sekse en leeftijd worden ook verwacht relevant te zijn

    • Omdat meisjes meer thuis zijn wordt verwacht dat straf en steun van de ouders op hen meer invloed zal hebben

     

    Ad 2. Feiten en verwachtingen omtrent factoren die de Marokkaanse opvoeding beïnvloeden:

     

    1. Feiten: Algemeen geldt bij Marokkanen:

    • vader is gezinshoofd en onderhoudt contacten met de buitenwereld

    • moeder steunt haar man en zorgt voor huishouden en kinderen

    • moeder is de belangrijkste opvoeder

    • jongens hebben meer vrijheid (vriendenkeus, tijdsbesteding) dan meisjes

    • meisjes helpen meer in de huishouding dan jongens

    • Marokkaanse opvoeding houdt in het algemeen meer straf, minder toezicht, evenveel affectie in als de Nederlandse

    • Vanaf hun 12e worden kinderen als “volwassen” beschouwd en dus niet meer opgevoed, toezicht wordt niet meer gehouden (terwijl uit onderzoek is gebleken dat juist vanaf die leeftijd ouderlijk toezicht (noot samenvatter: in de zin van disclosure?) belangrijk is)

     

    2. Verwachtingen:

    • jongens worden minder gesteund door hun ouders omdat ze minder thuis zijn en een minder hechte band met de belangrijkste opvoeder (moeder) hebben dan meisjes

    • wijze van opvoeding hangt af van leeftijd van het kind (vooral Marokkanen van de eerste generatie achten de opvoeding rond het 12e levensjaar voltooid: dan dienen hun kinderen zich volwassen en verantwoordelijk te gaan gedragen)

    • kinderen boven twaalf zullen dus minder toezicht, straf, affectie krijgen dan jongere kinderen (dit is al uit kleinschalig onderzoek gebleken)

    • SES en acculturatieniveau kunnen de Marokkaanse opvoeding beïnvloeden

    • Hoge SES en acculturatie leiden naar verwachting tot minder straf, meer steun voor kinderen

     

    Centrale onderzoeksvragen

    1. wat is de invloed op de ontwikkeling Marokkaanse jongeren van de volgende factoren:
    a. SES ouder (verwacht: hoe lager, hoe meer straf en hoe minder affectie)

    b. acculturatie ouder (verwacht: hoe sterker band met Nederland, hoe westerser opvoeding)

    c. sekse kind (verwacht: meer toezicht, straf, steun voor dochters)

    d. leeftijd kind (verwacht: na 12e weinig opvoedingsaandacht voor jongens)

     

    2. welke relatie bestaat tussen de opvoeding en probleemgedrag bij Marokkaanse jongeren?

    1. Werkt straffen negatief op het ontstaan van probleemgedrag? (Verwachting: ja)

    2. Heeft veel affectie van de ouders een beschermende werking ten aanzien van de ontwikkeling van probleemgedrag?

    3. Klopt de hypothese dat bij hoge SES straffen probleemgedrag voorkomt, en bij lage SES juist veroorzaakt?

    4. Bestaat bij meisjes een sterkere relatie dan bij jongens tussen affectie, straf en probleemgedrag?

    5. Bestaat bij oudere kinderen een sterkere relatie tussen (ontbreken van) toezicht en gedragsproblemen?

     

    Onderzoeksgroep

    Het betrof hier Rotterdamse en Haagse jongeren tussen 6 en 18 jaar met tenminste één in Marokko geboren ouder. Eén van beide ouders werd gevraagd mee te werken aan een interview. 713 ouders werden vervolgens geïnterviewd over de opvoeding van hun kind, de data van dit onderzoek waren de basis van analyses die tot de in dit hoofdstuk besproken resultaten leidden.

     

    Instrumenten

    1. de eerder besproken Marokkaans-Arabisch vertaalde CBCL (probleemgedrag)
    2. affectie- en strafschalen van de Nijmeegse Opvoedingsvragenlijst

    3. Vragenlijst Toezicht Houden

    4. SES werd apart gemeten door opleidingsniveau van beide ouders in kaart te brengen

    5. Nederlandse Acculturatie Schaal: deze meet: in hoeverre voelt men zich op zijn gemak in Nederland?

     

    Resultaten

    Invloed van SES & acculturatie ouders, sekse&leeftijd Marokkaans kind op ontwikkeling:

    1a. bij lage SES werd niet meer straf, wel minder affectie gemeten.

    1b. acculturatie ouder:

    • hoe sterker band met Nederland, hoe meer affectie getoond wordt en hoe meer toezicht op de kinderen gehouden wordt (wat samenhangt met het feit dat in traditionele Marokkaanse samenlevingen op dit gebied meer van de –collectivistische- omgeving wordt verwacht dan in de individualistische Nederlandse samenleving)

    • veel affectie hangt voor goed-geaccultureerde Marokkanen samen met veel straffen

    • het acculturatieniveau van de ouders heeft geen invloed op de relatie tussen opvoeding en probleemgedrag. Mogelijke verklaringen:

    1. door sterkere band met Nederland zijn collectivistische waarden minder belangrijk voor de ouders – samenhang opvoeding/ontwikkeling is dus onafhankelijk van de mate van collectivisme of individualisme van de ouders;

    2. de gebruikte acculturatieschaal is ongeschikt om uitspraken te doen over de mate van collectivisme.

    1c. sekse kind: dochters boven 12 kregen meer affectie en toezicht dan zonen

    Onder 12 kregen ze meer affectie dan zonen.

    Beide seksen werden even vaak gestraft.

    1d. leeftijd kind: van 12 tot 18 was er voor beide seksen aanzienlijk minder affectie, straf, toezicht dan op jongere leeftijd. Dit is omdat ze dan verondersteld worden volwassen te zijn.

     

    2. relatie tussen opvoeding en probleemgedrag bij Marokkaanse jongeren

    2a. werkt straffen negatief? Nee, het maakt niets uit dat Marokkanen meer straffen in de opvoeding: straf wordt bij hen, anders dan bij autochtone jeugd, door de jongeren meer ervaren als steun en aandacht, dus iets positiefs. Dit neutraliseert het negatieve effect ervan. 2b. beschermende werking affectie? Veel affectie heeft een beschermende werking ten opzichte van emotionele- en gedragsproblemen. Deze uitkomst is anders dan die in het vorige hoofdstuk, waar bleek dat veel affectie binnen Marokkaanse gezinnen juist leidde tot meer probleemgedrag.

    2c. hoge SES beschermingsfactor? Nee: als in deze gezinnen veel gestraft wordt, vergroot dit de kans op emotionele problemen. Straf wordt in gezinnen met hoge SES kennelijk negatiever ervaren dan in gezinnen met lage SES.

    2d. beschermende werking straffen bij lage SES? Nee: gedragsproblemen worden er niet door voorkomen.

    2e. relatie straf&affectie//probleemgedrag? Deze is gelijk aan die bij westerse jongeren. Dat is anders dan verwacht! De verwachting was dat hier een negatiever relatie zou liggen dan bij westerse jongeren.

    2f. is deze relatie bij meisjes sterker? Nee (tegen verwachting)

    2 g. relatie toezicht-probleemgedrag boven 12? Hoe meer toezicht, hoe minder emotionele problemen en probleemgedrag. De invloed van veel toezicht op probleemgedrag is sterker dan op emotionele problemen.

     

    Relativering resultaten

    Deze studie had de volgende beperkingen:

    1. vergelijkbare data over de nederlandse opvoeding ontbreken
    2. hierdoor is onvoldoende duidelijk hoeveel de nederlandse en de marokkaanse opvoeding van elkaar verschillen

    3. de studie was gericht op observaties, niet op verklaringen: het is niet altijd duidelijk of het gedrag van het kind veroorzaakt wordt door dat van de ouder of andersom (concreet: reageert een ouder affectiever/straffender als het kind probleemgedrag vertoont of andersom?)

    4. ook ouders waren in dit onderzoek betrokken, gebleken is dat zij veel sociaal wenselijke antwoorden gaven

    5. Dit onderzoek werd alleen in Den Haag en Rotterdam verricht. Bijna 50% van de Marokkanen woont in een van de vier grote steden. Onderzoekers verwachten om deze reden dat de uitkomsten bij een landelijk onderzoek niet sterk zullen verschillen.

     

    9. Nederlandse, Turkse en Marokkaanse jongeren: hun normen en waarden

    Inleiding

    Marokkaanse jongeren vertonen meer probleemgedrag dan autochtone en Turkse jongeren. Betekent dit, dat hen “normen en waarden” moeten worden bijgebracht?

    Of betekent het dat de normen en waarden uit hun eigen cultuur conflicteren met de Nederlandse, en dat ze dus beter geholpen kunnen worden deze tot een samenhangend geheel te integreren?

     

    Het ontwikkelen van een steeds abstracter stelsel van normen en waarden is een ontwikkelingsopgave die met name in de adolescentie belangrijk is. Deze normen en waarden zijn de basis voor sociaal acceptabel gedrag, en voorkomen onproduktief, egocentrisch ad-hoc-gedrag, mits

    1. geïnternaliseerd (de persoon vindt ze belangrijk en ziet het nut ervan in ze als richtlijn te hanteren)

    2. geïntegreerd tot een samenhangend geheel

     

    Juist bij jongeren die tussen twee culturen hangen zal het probleem van conflicterende waardenstelsels zich voordoen. De vraag is waarom een etnische groepering als de Marokkaanse hier meer moeite mee heeft dan autochtonen of Turken.

     

    Onderzoeksvraag

    In dit onderzoek wordt onderzocht:

    1. welke normen en waarden onderschrijven jongeren uit de drie etnische groeperingen?

    2. ervaren allochtone jongeren meer normconflicten dan autochtone?

    3. is er verband tussen deze waardesystemen en daarin vervatte conflicten en door henzelf gerapporteerde agressie?

     

    Methode

    Eer werd een steekproef gedaan onder globaal 50 jongeren van elke etnische groepering, (bij de Turken bijna 30 % meer jongens dan meisjes, bij de andere groepen ongeveer evenveel) de jongeren waren rond de 15, de vaders hadden zoveel mogelijk gelijk opleidingsniveau.

    Er werden gezinsbezoeken gedaan waarbij de jongere een vragenlijst invulde terwijl elders in huis een van de ouders geïnterviewd werd.

    Er werden 15 vragen gesteld die betrekking hadden op belangrijke waarden in de drie culturen, de jongeren moesten voor drie contexten (thuis, op school, met vrienden) aangeven hoe belangrijk die waarden voor hen waren.

    Verder werd hen gevraagd aan te geven hoe vaak ze vechten, gemeen zijn, zaken van anderen vernielen en anderen bedreigen. Hiernaar werd ter controle ook gevraagd bij de ouders.

     

    Hierna zijn in tabelvorm de belangrijkste verschillen in standdaarddeviaties samengevat. Dit is gebeurd per groep en heeft betrekking op de 15 vragen naar het belang van de belangrijkste waarden.

    De getallen waarin die deviaties worden weergegeven, geven aan hoe groot het normconflict is dat de jongeren ervaren tussen de drie contexten gezin, school en vrienden. Hoe hoger getal, hoe groter het conflict is dat de jongeren ervaren tussen de in de drie contexten aan hen gestelde eisen. In de navolgende tabel staan de resultaten.

    hoe belangrijk is/zijn voor jou:

     

    nederlanders

    Turken

    Marokkanen

     

    leuke vrienden

    .93

    1.51

    1.62

     

    je goed gedragen

    .86

    .76

    .92

     

    voor jezelf opkomen

    .55

    .73

    .73

     

    plezier maken

    .75

    .81

    1.00

     

    doen wat van je verwacht wordt

    .82

    .72

    1.23

     

    je best doen

    .99

    .68

    1.24

     

    eigen mening

    .42

    .71

    .75

     

    trots op nationaliteit/land

    .19

    .29

    .60

     

    goede gelovige zijn

    .27

    .23

    .75

     

    diploma halen

    .69

    .46

    .78

     

    eerlijk zijn

    .48

    .58

    .78

     

    warm, liefhebbend zijn

    .66

    .69

    .85

     

    rekening houden met anderen

    .51

    .67

    .78

     

    later goed beroep

    .48

    .84

    1.05

     

    later gelukkig gezin

    .29

    .73

    .90

     

     

    Bespreking tabel

    Opvallend:

    • Marokkanen ervaren het grootste verschil in waarden in de drie contexten

    • Gevolgd door de Turken

    • alleen met betrekking tot de waarden goed gedrag, aan verwachtingen voldoen, je best doen, diploma halen en goede gelovige zijn ervaren Nederlanders een sterker normconflict dan Turken.

     

    Marokkanen ervoeren zoals verwacht minder samenhang tussen de op school, met vrienden en thuis geldende normsystemen. Binnen hun groep bestonden evenwel grote verschillen in de mate waarin ze dit gebrek aan samenhang ervoeren.

     

    Vervolgens werd gekeken in hoeverre de 4 scores: waarden thuis, op school, met vrienden en het daartussen ervaren conflict in de drie groepen verband hielden met agressie.

    Dat verband ontbrak bij Nederlanders en Turken, maar bij Marokkanen bleek een significant verband tussen agressie en normconflict te bestaan. De grootte van de waarde die aan de normen zelf werd gehecht was niet irrelevant, maar het ervaren normconflict was veel belangrijker.

     

    Bij splitsing naar geslacht bleken Turkse jongens agressiever te worden naarmate ze meer belang aan normen hechtten en daartussen groter conflicten ervoeren. Wat belangrijker was: het ervaren conflict of de waarde die aan de normen zelf werd gehecht, was bij hen niet duidelijk.

     

    Bij Marokkaanse meisjes viel in tegenstelling tot Turkse en Marokkaanse jongens op dat juist bij ervaren normcoherentie (samenhang) de agressie toenam!

    De onderzoekers suggereren dat het derhalve mogelijk is dat een aan geslacht gerelateerde variabele als socialisatie invloed heeft op het verband tussen normcoherentie/conflict en agressie. (noot samenvatter: interpretatie hiervan: mogelijk zijn meisjes, die meer thuis worden gehouden, dus minder met de maatschappij in aanraking komen, minder “gesocialiseerd” (in de zin van aangepast aan de maatschappij) waardoor ze minder normconflict ervaren en agressiever zijn als in hun ogen universeel belangrijke (gezins-) normen geschonden worden)

     

    Overige opvallende resultaten:

    • bij Turken en Marokkanen bevestigden de ouders de antwoorden van de jongeren, bij autochtonen niet. Desondanks bleek uit het totaal van gevonden gegevens niet dat de ene groep agressiever was dan de ander.

    • Elke groep jongeren bleek een gezamenlijke samenhangende set waarden te ervaren, die verschilde van die van de andere twee groepen.

    • Hun beoordeling van die waarden stond los van hun sekse.

    • Met één reserve kan gezegd worden dat Turken en Marokkanen in alledrie de contexten meer belang hechtten aan de waarden dan autochtone jongeren.

    • Die reserve houdt in: bij vrienden hechten Marokkaanse meisjes evenals autochtone jongens minder belang aan de waarden dan de andere allochtonen.

    • Autochtone meisjes hechten bij vrienden gemiddeld ongeveer hetzelfde belang aan waarden als allochtonen.

     

    Relativering van het belang van dit onderzoek:

    • het was een zeer kleine steekproef

    • deze werd verricht onder meewerkende jongeren (die mogelijk meer interesse hebben in- en dus belang hechten aan normen en conflicten daartussen)

     

    Echter: de gevonden uitkomsten waren zo significant dat ze naar verwachting ook buiten deze groep gelden.

     

    CONCLUSIE: het is belangrijker om allochtone jongeren te helpen de conflicten die ze ervaren tussen ervaren waarden op te lossen, dan om het bestaan van normen en waarden tegenover hen nog eens extra te benadrukken.

     

     

    10. respect van twee kanten (socialisatie en probleemgedrag van Marokkaanse jongens)

    Onderzoek

    Onderzoek naar de reden van probleemgedrag van Marokkaanse jongeren tussen 13 en 19 jaar uit Spangen, een Rotterdamse achterstandswijk, aan de hand van een serie kringgesprekken waarin aan de hand van concrete voorbeelden en kwesties op diverse punten ingegaan werd.

    Uitgangspunt: waarden en gedrag van jongeren zijn afhankelijk van de sociale context en interactie waarin ze zich bevinden. Ze verschillen dus al naar gelang ze zich bij hun ouders of in hun peer group bevinden.

     

    Achtergrond onderzoek

    Een van de belangrijkste ontwikkelingsopgaven van adolescenten is het leren omgaan met de spanning tussen individuele verantwoordelijkheid en groepsdruk.

    Blijkens de literatuur brengen probleemjongeren meer tijd met vrienden door, de mate van hechting aan, steun van, betrokkenheid bij is positief gerelateerd aan grensoverschrijdend gedrag.

    Als werk en gezin een steeds belangrijker rol gaan spelen wordt de groep minder belangrijk en verdwijnt meestal het bijbehorende probleemgedrag.

    Een algemene maatschappelijke tendens is individualisering en toenemend streven naar autonomie. Ook jongeren hebben hierdoor steeds groter behoefte aan respect en autonomie.

    Met name Marokkaanse jongeren krijgen die echter noch thuis, waar in navolging van de cultuur in Marokko een restrictief autoritair beleid geldt, noch in de maatschappij, waarin ze vanaf de lagere school worden gediscrimineerd.

    Dit geeft frustratie en stress. Deze wordt gedeeld met de peer group, de enige omgeving waarin ze zelfrespect kunnen ontwikkelen. Dat doen ze door tegen elkaar op te bieden in stoer gedrag, er is een voortdurend gevecht om de plaats in de groep. De samenhang van de groep komt voort uit de gezamenlijke boosheid op de buitenwereld. Indruk op de groepsgenoten kan gemaakt worden door probleemgedrag, terwijl gezamenlijk probleemgedrag de groepsband verstevigt.

     

    Opvoeding in Marokko

    In het land en de regio van herkomst van de Marokkanen, althans hun ouders, het Rif-gebergte, is ‘aql de belangrijkste morele waarde, hij staat voor de sociale wijsheid om in uiteenlopende omstandigheden de juiste balans te vinden tussen individuele en collectieve behoeften.

    Binnen het Marokkaanse gezin staat het collectieve belang voorop. De verhoudingen zijn zeer hiërarchisch: vader staat aan het hoofd, na moeder komen de zonen, dan de dochters. “schaamte” en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en respect voor de ouders zijn voor de jongeren in het gezin het belangrijkst.

    Buiten het gezin houdt vader toezicht op (vooral) de ouder wordende jongens, maar ook de bredere gemeenschap is (in tegenstelling tot de Nederlandse samenleving) hierin belangrijk.

    Groepsgedrag en het trainen van sociale vaardigheden op het gebied van zelfrespect en autonomie in de peer group zijn vooral voor jongens boven de 12 belangrijke en geaccepteerde verschijnselen.

     

    Marokkaanse opvoeding in Nederland

    Hoe langer de ouders in Nederland wonen, hoe minder hiërarchisch de gezinsstructuur, en hoe autoritatiever de opvoeding.

    Gemiddeld genomen zijn de jongeren (veel) minder thuis dan autochtone jongeren en wordt er (veel) minder toezicht op hen uitgeoefend.

     

    Contextvariabel gedrag

    Zoals in het vorige hoofdstuk aangetoond hechten Marokkaanse afhankelijk van de context waarin ze verkeren meer of minder belang aan bijna alle normen en waarden. Dit contrast valt vooral op tussen gezin en vriendengroep:

    In het gezin is conformisme, in de vriendengroep autonomie de hoogste waarde.

    Verder viel op dat ze zich veel sterker dan Nederlandse jongeren op hun vrienden richten: die zijn even belangrijk als de moeders en belangrijker dan de vaders.

    Marokkaanse jongeren zijn dus ook gevoeliger voor (vrienden-)groepsdruk.

    Marokkaanse ouders wantrouwen de Nederlandse, in hun ogen te tolerante maatschappij en ze zijn zich meer en meer bewust van de noodzaak om hun zonen niet in aanraking te laten komen met deviante peers. Zij houden dus steeds scherper toezicht. Desondanks hebben Marokkaanse jongens nog steeds een (vaak: TE) grote vrijheid buitenshuis, vooral in de “concentratie-“- (achterstands-)wijken.

     

    Bevindingen

    1. de in Marokko gebruikelijke en geaccepteerde peergroup-dynamiek, (samen rondhangen op straat om autonomie te trainen), vooral verwerven van rrrrrrespect in de vriendengroep is erg belangrijk voor de jongeren omdat vaak de verhouding met thuis door te autoritaire (vaderlijke) opvoeding ernstig verstoord is;

    2. door veel jongeren wordt gebrek aan ouderlijke steun, (ernstige) repressie ervaren.

    3. Veel gezinnen hebben een lage SES, de ouders zijn van de pioniersgeneratie.

    4. Veel ouders en jongeren wantrouwen de Nederlandse samenleving.

    5. volgens de jongeren leidt de harde ouderlijke repressie en gebrek aan ouderlijke steun in combinatie met zwakke sociale samenhang en hoge mate van conflict in de Marokkaanse gemeenschap alsmede de Nederlandse intolerantie/discriminatie en maatschappelijke kansloosheid tot doorslaan van onschuldig peergroup-rondhangen naar gezamenlijk maatschappelijk probleemgedrag.

    6. ook worden de jongeren zelden in positieve zin op hun verantwoordelijkheid aangesproken, wat negativiteit in de hand werkt.

     

    Conclusie

    Er zijn geen eenvoudige oplossingen voor het probleem van Marokkaanse jongeren-overlast. Naast heldere, in de verschillende sociale contexten breed uitgedragen gedragslijnen en sancties is ook positieve aandacht nodig.

     

    Nawoord: aanbevelingen met betrekking tot de opvoeding van allochtone kinderen in de toekomst

    Aanbevelingen voor vervolgonderzoek

    • over het opvoedingsgedrag van zowel autochtone als allochtone vaders is nog bijna niets bekend omdat nog nooit op hen gericht onderzoek gedaan is, en meestal de moeders aan opvoedingsonderzoeken meewerken.

    • over allochtonen is de laatste jaren zoveel onderzoek gedaan dat het tijd wordt om ook de autochtonen weer eens beter in kaart te gaan brengen.

    • percepties van wat precies probleemgedrag is bleken per bevolkingsgroep sterk uiteen te lopen. Nader onderzoek naar de achtergrond van die verschillen is wenselijk.

    • Onderzoek naar interactie tussen de verschillende socialisatiecontexten is raadzaam in verband met het vooral bij Marokkanen momenteel aanwezige agressie-oproepende normconflict tussen die contexten.

    • Speciaal onderzoek is nodig naar de Chinese opvoeding en de aanpak van de daaruit naar verwachting bovengemiddeld uit voortvloeiende internaliserende problematiek.

    • Zie ook de aanbevelingen in hoofdstuk 3.

     

    Aanbevelingen voor de praktijk

    • meer aandacht voor preventie en interventie met betrekking tot emotionele problemen bij Turkse jongeren en allochtone meisjes in het algemeen

    • hoe meer affectie en toezicht, hoe minder problemen

    • een negatieve ouder-kind relatie en restrictieve controle hebben negatief effect

    • dram niet over normen en waarden maar let op contextgerelateerd normconflict, vooral bij Marokkanen, en ondersteun jongeren bij het zoeken naar oplossingen

    • leerkrachten signaleren meer probleemgedrag bij Marokkanen dan de Marokkaanse ouders en kinderen zelf. Ze kunnen worden ingezet bij vroegsignalering en preventie. Versterking van de relatie tussen Marokkaanse ouders en leerkrachten verdient aandacht.

    • Allochtone ouders hebben grote behoefte aan informatie over onderwijs en jeugdzorg.

    • De culturele sensitiviteit bij professionals die met opvoeding te maken hebben moet worden vergroot

    • Het is hoog tijd voor ontwikkeling van effectieve opvoedingsondersteunende programma’s voor allochtonen

     

    Bron:

    Deze Samenvatting bij Diversiteit in opvoeding en ontwikkeling: Een overzicht van recent onderzoek in Nederland,  is geschreven in 2015

    Access: 
    Public
    This content is related to:
    Artikelen Interculturele Psychologie
    Summary of cultural studies: theory and practice by Barker and Jane
    Work for WorldSupporter

    Image

    JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

    Working for JoHo as a student in Leyden

    Parttime werken voor JoHo

    Image

    This content refers to .....
    Society and culture - Theme
    Comments, Compliments & Kudos:

    Add new contribution

    CAPTCHA
    This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
    Image CAPTCHA
    Enter the characters shown in the image.
    Promotions
    oneworld magazine
    Check how to use summaries on WorldSupporter.org


    Online access to all summaries, study notes en practice exams

    Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

    There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

    1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
      • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
    2. Use the topics and taxonomy terms
      • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
    3. Check or follow your (study) organizations:
      • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
      • this option is only available trough partner organizations
    4. Check or follow authors or other WorldSupporters
      • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
    5. Use the Search tools
      • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
      • The search tool is also available at the bottom of most pages

    Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

    Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

    Field of study

    Check the related and most recent topics and summaries:
    Access level of this page
    • Public
    • WorldSupporters only
    • JoHo members
    • Private
    Statistics
    2007 1