Wat te doen met antidemocratische partijen? (Rijpkema, Cliteur)

Samenvatting bij Wat te doen met antidemocratische partijen? (Rijpkema, Cliteur) - gedoneeerd aan JoHo WorldSupporter


Proloog

Professor Van den Bergh (1890-1966) ging als socialistisch Tweede Kamerlid (partij: SDAP) en Amsterdams gemeenteraadslid de politieke strijd aan tegen de invloed van de NSB in ons land. Hij is voor de Partij van de Arbeid van grote betekenis geweest, maar hij staat niet bekend als een van de hoofdpersonen uit de Nederlandse sociaal-democratie. Van den Bergh raakte verwikkeld in een geschil met de Amsterdamse SDAP (voormalig PvdA) en werd bestraft met een lage plaats bij de nieuwe Tweede Kamerverkiezingen. Daar hij niet werd herkozen, betekende dit het einde van zijn loopbaan als politicus. Hierna vervulde hij een vooraanstaande rol in een aantal partijcommissies, zo heeft hij bijgedragen aan het idee van ondernemingsraden. In 1934 verkreeg hij het voorzitterschap van het wetenschappelijk bureau van de SDAP. In 1935 schreef hij mee aan het rapport ‘Het staatkundig stelsel der sociaal-democratie’. Dit heeft geleid tot zijn hoogleraarschap aan de latere Universiteit van Amsterdam in 1936. Uit het rapport blijkt dat Van den Bergh tegen elke vorm van dictatuur was en pleitte voor een parlementaire democratie met een sterk staatsgezag. Hij was van mening dat politieke partijen niet vrij mogen worden gelaten in het afschaffen van de democratische staat met behulp van wettige middelen. Deze stelling werd pas begrepen na WOII. Tijdens WOII verbleef Van den Bergh in een speciaal gijzelaarskamp te Buchenwald.

Na de Tweede Wereldoorlog is Van den Bergh hoogleraar Nederlands staatsrecht geworden. Hij maakte deel uit van verscheidene staatscommissies, waarin het accent op de democratie werd gelegd. In zijn democratieopvatting vormde de eerbied voor de persoonlijkheid van elk individu een rode draad. Binnen de naoorlogse Nederlandse sociaal-democratie speelde hij echter geen rol van betekenis. Na de oorlogstijd was Van den Bergh een verdwenen naam. Enkel in ‘Het zesde jaarboek voor het democratisch socialisme’ van Ralph Pans uit 1985, een portret gewijd aan Van Den Bergh, werd hij geprezen als sociaal-democratisch politicus en denker. Hij heeft met intellectuele moed gewaarschuwd voor de ondermijning van de democratie door politieke partijen. Hij heeft dit moeten bekopen met zijn verblijf in het gijzelaarskamp, nadat een NSB’er hem had aangegeven omdat hij voorafgaand aan de oorlog had gewaarschuwd voor de NSB.

De actuele invloed van George van den Bergh

We leven wederom in een tijdperk waarin het sociaalliberale democratiestelsel niet voor lief kan worden genomen. Het samenspel van solidaire verzorgingsstaat, liberale rechtsstaat en representatieve partijendemocratie staat onder druk. Hier wordt door politieke partijen constant schade aan toegebracht door ontzuiling, individualisering en ontideologisering. De democratie wordt momenteel opnieuw ondermijnd door extreme en radicale opvattingen en groeperingen. Een voorbeeld hiervan is de recente confrontatie tussen radicale, jihadistische moslims en extreemrechtse, supernationalistische groepen in de Haagse Schilderswijk. Beide kanten doen afbreuk aan het pluralisme (de multiculturele samenleving met respect voor minderheden), onze democratische rechtsstaat, de grondrechten en antiracisme.

De uitspraak van oud-minister Donner ‘als tweederde van alle Nederlanders de sharia wenst, dan kan dat volgens de Grondwet.’ uit 2006 staat haaks op de visie van Van den Bergh en is niet verenigbaar met het rechtsstaatidee. CDA-voorman Buma keerde zich tegen de uitspraak van Donner door te stellen dat de huidige wet veranderd moet worden, omdat de democratische spelregels niet mogen worden misbruikt door radicalen om de democratie af te schaffen. Het CDA wil dat de democratische rechtsstaat in de Grondwet wordt verankerd, omdat de sharia niet verenigbaar is met ons rechtstelsel. Buma belichaamde hiermee de actualiteit van de visie van Van den Bergh: een democratie mag zich net laten ondermijnen door haar eigen democratische spelregels. Waakzaamheid was niet alleen voor de Tweede Wereldoorlog vereist, maar ook nu.

Paul Cliteur en Bastiaan Rijpkema, Leidse rechtsfilosofen, hebben de entreerede van Van den Bergh, die hij hield bij de aanvaarding van zijn hoogleraarschap, opnieuw uitgegeven en voorzien van commentaar.

Afsluitend: het verbindingsstreepje tussen socialisme en democratie

Geen democratie zonder socialisme, geen socialisme zonder democratie. Van den Berghs denkwijze vormde het verbindingsstreepje tussen deze begrippen. Willem Witteveen, omgekomen tijdens de ramp met vlucht MH17, benaderde deze denkwijze het dichtst. Deze PvdA-senator, hoogleraar, jurist en staatsrechtdenker stond bekend als bewaker van de rechtsstaat en de sociaal-democratie. René Cuperus hoopt op een herwaardering van het pleidooi van Van den Bergh voor zelfverdediging van de democratie.

Inleiding. Bastiaan Rijpkema. De weerbare democratie van Vanden Bergh: democratie als doel

Inleiding

Op 28 september 1936 sprak Van den Bergh zijn oratie ‘De democratische Staat en de niet-democratische partijen’ uit. Het vergt moed om in een tijdperk van opkomend nazisme een dergelijk gevoelig onderwerp te bespreken. Van den Bergh pleitte voor een verbod van antidemocratische partijen, hetgeen volgens hem zowel juridisch als politiek-filosofisch te rechtvaardigen is. Hij wees de aanwezigen op de Eerste Wereldoorlog en hoe grote staten worden beheerst door macht, geweld en willekeur. Hij waarschuwt dat ook voor ons land het gevaar dreigt dat het recht zijn geldig verliest. De oratie kreeg veel aandacht, maar na een aantal maanden werd het stil. Van den Bergh schreef niet meer over dit onderwerp en na WOII werd de oratie nog maar zelden genoemd. Ondertussen ontwikkelde zich buiten Nederland een visie over de weerbare democratie. Deze visie werd onder andere in Duitsland verankerd in de grondwetten en constituties. Het vergeten van de oratie over onafhankelijk denken en de democratietheorie is onterecht en verdient een hernieuwde waardering.

De jaren dertig: een antidemocratisch tijdperk

In 1932 werd een lezing gegeven in Oxford door de Britse schrijver en intellectueel H.G. Wells. Hierin werd gepleit voor een liberaal fascisme, dat de parlementaire democratie geheel zou moeten vervangen. Hij meende dat het fascisme vereist was voor de totstandbrenging van een liberale utopie: een wereldstaat zonder de schadelijke invloeden van individualisme en privébezit, welke geleid zou moeten worden door een verbond van enkel exceptionele personen (denk aan Mussolini’s fascisti).

De visie van Wells druiste in tegen de beginselen van de parlementaire democratie. Hij, en met hem vele andere intellectuelen, vond de democratie nutteloos, traag, besluiteloos en noemde het ‘bestuur door de dommen’. Ook continentaal Europa kreeg te maken met antidemocratische invloeden. Zo werden ook in Nederland alternatieven ontwikkeld voor de parlementaire democratie. De Duitse jurist en politiek filosoof C. Schmitt noemde het idee dat macht en geweld konden worden overwonnen door openheid en discussie achterhaald. Democratie is volgens hem ook mogelijk zonder parlementarisme. De jaren dertig werden aldus gekenmerkt door het verlies van vertrouwen in de democratie en democratisch pessimisme.

De voorlopers en bouwstenen

Van den Bergh schreef zijn oratie in een ondemocratisch tijdperk, maar hij weigerde hierin mee te gaan. Hij draagt dan ook geen alternatief voor democratie aan.

De grondslagen van zijn weerbare-democratieopvatting stammen uit de zeventiende en achttiende eeuw. Met name de Franse intellectueel van de Verlichting Voltaire en de Britse filosoof James Mill hadden een grote invloed. Hij gebruikte hen niet zozeer als voorbeeld, maar bouwde (onbewust) door op hun opvattingen.

Voltaire en Mill

James Mill (1773-1836) staat bekend om één essay: het ‘Essay on Government’. Voor Mill was een democratie de enig denkbare bestuursvorm. Het doel van een regering mag enkel het grootste geluk voor het grootste aantal zijn. Dit doel kan alleen bereikt worden door iedereen een aandeel toe te kennen in het bestuur. Dit is echter onwerkbaar en zou ertoe leiden dat niemand meer beschikbaar is voor de ‘gewone’ arbeid. Wanneer echter een individu of een groep voor de anderen mag besluiten, komt het eigenbelang voorop te staan. Volgens Mill bestaat er uitsluitend één oplossing: een representatief stelsel. Het hoofdbeginsel vormt de ‘identity of interests’ tussen bestuurden en bestuurders: zij zijn één en hebben dus dezelfde belangen. Het regelmatig houden van verkiezingen zorgt ervoor dat deze belangen niet uiteen gaan lopen. Mill komt ook met een visie omtrent de traditionele opvatting dat burgers niet in staat zijn hun eigen belangen te begrijpen. Er moet dan worden gekozen tussen een situatie waarin de belangen van bestuurders en het collectief gelijk zijn aan elkaar. Een gebrekkig bestuur is hier een mogelijk gevolg van, maar dit is de minst kwade uitkomst.

Voltaire (1694-1778) kwam al eerder met een dergelijke stelling. Het pluspunt van democratie is onder meer dat zij als enige in staat is tot een vorm van zelfcorrectie en inzicht. Hij voegt hieraan toe dat het volk ongeschikt is om te regeren. Enkel zij die een zeer goede opleiding hebben genoten zijn geschikt om de personen zonder opleiding te leiden. Daadkracht is volgens hem belangrijker dan gelijkheid en overleg. Daadkracht kan worden getoond door een gemeenschap van ondergeschikten die een sterke leider volgt. Het minpunt van een democratie is het gebrek aan daadkracht door zijn overlegkarakter. De zorgvuldige formele procedures leiden niet tot snelle en krachtige besluiten.

De visies van Voltaire en Mill vormen belangrijke bouwstenen voor de later ontwikkelde weerbare-democratietheorie van Van den Bergh.

Voltaire wijst op het kernprobleem van de weerbare democratie. Het is fraai, maar fragiel door de klappen die haar eigen burgers haar toedienen. Het moet soms ferme klappen worden toegebracht, maar breken doen we haar niet. Hoe voorkom je dit breken echter? Hoe kan de democratie beschermd worden tegen de schade die zij zichzelf kan toebrengen? Dit zijn de vragen waar de theorie van de weerbare democratie om draait. Deze problematiek werd als eerst aangekaart door de Duitse jurist en politicoloog Loewenstein.

Karl Loewenstein

Zoals in de visie van Voltaire al naar voren kwam, zijn het gebrek aan daadkracht, traagheid en futloosheid de belangrijkste minpunten van een democratie. In de jaren dertig vormden dit de voornaamste argumenten tegen de democratie. Ook Karl Loewenstein had dit door. Hij is vooral bekend omdat hij de democratie wilde wapenen tegen vijanden: de democratie dient weerbaar te zijn. De democratie moet niet autoritair maar strijdvaardig zijn.

Als bedreiging voor de democratie in Europa noemt hij de machtenscheiding en de afwezigheid van wederzijdse controle. De macht ligt in de handen van een of meer personen. Vooral het fascisme bedreigt de democratie. Volgens Loewenstein is het fascisme een negatief effect van de massademocratie, mogelijk gemaakt door de massamedia en de ruime uitbreiding van het stemrecht. De democratie is kwetsbaar op drie punten. 1. Haar consensus- of compromiskarakter. Dit is normaal gesproken een pluspunt, maar in crisistijden is het overlegkarakter niet gunstig. Democratie wordt ook wel een eindeloos gesprek genoemd. 2. De constitutionele vrijheden bieden aan vijanden van de democratie de mogelijkheden om zich te organiseren en hun antidemocratische propaganda te verspreiden.

3. Na afloop van verkiezingen zetten het parlement en andere democratische organen de deur weer open voor tegenstanders van de democratie.

Het fascisme kan profiteren van deze kwetsbaarheden. Wordt dit succesvol gedaan, dan ontstaat volgens Loewenstein een autocratisch regime. Dit is een fundamenteel gebrek van de democratie. De democratie moet zich aldus wapenen tegen het fascisme door de kwetsbaarheden weg te nemen. Dit kan volgens Loewenstein door middel van wetgeving. Hij wijst hierbij op de in Europa reeds bestaande wetgeving die de (fundamentele) vrijheden van vereniging, persvrijheid en meningsuiting beperken. Daarnaast pleit hij ook voor wetgeving tegen het verheerlijken van politieke criminelen. Deze maatregelen botsen echter met het idee van de democratie: de gelijkheidwaardigheid van overtuigingen. De wetgeving zorgt voor een spanning tussen het wezen van de democratie en het beperken van de democratische rechten. Het ontnemen van vrijheden aan burgers vereist daarom een theoretische rechtvaardiging. Loewenstein heeft geprobeerd een oplossing aan te dragen: het beperken van de rechten in een democratie wordt gerechtvaardigd door dit te vergelijken met noodmaatregelen tegen een externe vijand in een oorlog. Deze oplossing is niet waterdicht, omdat het gaat om een externe vijand (de democratie voert een interne strijd tegen de eigen vijand) en omdat ingeval van oorlog sprake is van een bedreiging van de staat in zijn voortbestaan (een interne bedreiging van de democratie raakt daarentegen een staatsvorm).

De oplossing van Loewenstein is dus niet toereikend, zeker niet nu het gaat om ingrijpende beperkingen van de grondrechten van bepaalde (antidemocratische) burgers. Desondanks staat Loewenstein te boek als de vader/bedenker van de theorie van de ‘weerbare democratie’. Dit komt waarschijnlijk omdat hij schreef in een toegankelijk, vooraanstaand, Amerikaans tijdschrift, zijn stukken op analytisch en voorspellend vlak erg sterk waren en hij internationaal aanzien genoot. Het werk van Van den Bergh over de juridische uitsluiting van niet-democratische partijen verschilt met dat van Loewenstein, omdat de eerste wel aandacht bespreekt aan de politiek-filosofische rechtvaardiging voor de theorie van de weerbare democratie.

George van den Bergh en zijn theorie van de weerbare democratie

Willem Adriaan Bonger (1876-1940), hoogleraar criminologie en socialisme en SDAP’er, was een vooraanstaand theoreticus van de sociaaldemocratie. In 1934 verdedigde hij de democratie in zijn stuk ‘Problemen der demokratie’. Hij beschrijft hierin wat kenmerkend is voor een democratie en wat haar onderscheidt van een autocratie. In een autocratie zijn de burgers er ter vervulling van de wensen van de bestuurders. In een democratie is zo’n belangenverschil uitgesloten door de gelijkheid tussen bestuurders en burgers. Bonger sluit zich aan bij Mill en wijst het idee van Voltaire af. Wel sluit hij zich aan bij de theorie van Voltaire dat de aard van de democratie het mogelijk maakt om fouten te verbeteren. Bonger merkt over de antidemocratische krachten op dat maatregelen hiertegen noodzakelijk zijn, maar dat deze niet gemakkelijk te formuleren zijn. Het werk van Bonger speelde een belangrijke rol binnen de SDAP. George van den Bergh besteedde hier dan ook aandacht aan in zijn twee jaar later gepubliceerde oratie. Hij neemt zelfs zijn beschrijving van de democratie over als uitgangspunt voor zijn oratie. De definitie van Bonger: ‘de democratie is een bestuursvorm, een collectiviteit met zelfbestuur, waaraan een groot deel van haar leden, hetzij direct, hetzij indirect deelneemt, en waarbij geestelijke vrijheid en gelijkheid voor de wet gewaarborgd zijn en waarbij de leden van deze geest doortrokken zijn.’ De oratie van Van den Bergh kan worden gezien als een verlengstuk van het boek van Bonger. Hij gaat in op de vraag die Bonger onbeantwoord liet: wat moeten we aan met antidemocratische partijen? Wat zijn deze ‘niet gemakkelijk te formuleren maatregelen’ en hoe kunnen deze gerechtvaardigd worden?

Geweldloze en gewelddadige partijen

Voor Van den Bergh is het eenvoudig wat deze maatregelen moeten zijn: het verbieden van antidemocratische politieke partijen. Een partij is antidemocratisch wanneer zij de dictatuurgedachte (de autocratie) propageert: het democratisch staatsbestel willen veranderen in een niet-democratisch staatsbestel. Voor de vraag welke maatregelen een democratie mag nemen tegen gewelddadige antidemocratische partijen wijst Van den Bergh naar het strafrecht. Veel interessanter is de vraag welke maatregelen genomen kunnen worden tegen geweldloze antidemocratische partijen. Zij nemen deel aan verkiezingen, leveren ministers of parlementariërs. Zij pleiten in het openbaar voor de afschaffing van de democratie, maar overtreden de wet hierbij niet en zij voldoen aan de formele vereisten voor deelname aan de verkiezingen. Voor Van den Bergh vormen deze geweldloze partijen het kernprobleem. 

Hans Kelsen

Democraten zijn over het algemeen van mening dat geweldloze antidemocratische partijen toch gerespecteerd moeten worden. Zij hebben dezelfde rechten als de andere partijen. Deze visie werd vertegenwoordigd door de Oostenrijkse rechtsfilosoof Hans Kelsen (1881-1973). Ook Van den Bergh deelde deze visie een tijdje. Hij stelde dat veel democraten er belang aan hechten dat alle overtuigingen gelijk zijn. Uiteindelijk is het de ‘vreedzame strijd van de geesten’ die moet beslissen. Dit betekent volgens Hans Kelsen dat ook geweldloze antidemocratische partijen toegelaten moeten worden tot deze strijd. Hij vraagt zich vervolgens af of de democratie uitsluitend theoretisch moet worden verdedigd. Of moet de democratie zich beter verdedigen, ook als het volk haar niet meer wil of als er een meerderheid bestaat die haar wil vernietigen? Kernvraag: dient een democratie zich te handhaven, ook als dit tegen de wil van de meerderheid in is? In het vooroorlogse Europa bestonden hierover drie opvattingen. Er was een groep die vond dat de democratie zelf het probleem was, een groep die bestond uit lijdzame voorstanders van de democratie (zij aanschouwen en accepteren de ondergang van de democratie uiteindelijk, hiertoe behoort Kelsen) en een derde groep van strijdbare democraten. Tot deze laatste groep behoorden Van den Bergh en Loewenstein. Zij accepteren de destructie van de democratie niet zonder slag of stoot.

Het juridisch betoog

Van den Bergh maakt in zijn oratie een duidelijk onderscheid tussen recht de iure constituto (het recht zoals het is) en recht de iure constituendo (het recht zoals het zou moeten zijn). Onder de eerste categorie vallen alleen juridische argumenten, onder de tweede categorie vallen morele argumenten en evaluatie.

Van den Bergh benadert de kwestie positiefrechtelijk: wat kan er praktisch gezien worden ondernomen tegen geweldloze antidemocratische partijen? Hij kwam tot de conclusie dat deze partijen op grond van bestaande (inmiddels verouderde) wetgeving verboden kunnen worden. Een verbod is volgens hem mogelijk, omdat hij het doel van de partijen in strijd met de goede zeden acht. De juridische argumenten die Van den Bergh aanvoert zijn nog steeds relevant, zowel vanwege de gebruikte methode als vanwege de doorwerking in de wetgeschiedenis en daarmee de recente jurisprudentie. Denk bijvoorbeeld aan de rechtszaak tegen de Vereniging Martijn.

De beginselendemocratie

Volgens de visie van Van den Bergh zijn antidemocratische politieke partijen dus rechtens verboden verenigingen. Hij wilde zijn stelling niet alleen juridisch onderbouwen, maar heeft ook een theoretische rechtvaardiging van de weerbare democratie gezocht. Hiervoor is eerst een theorie over wat de democratie is nodig, oftewel een antwoord op Hans Kelsen.

Van den Bergh stelde voorop dat er sprake is van een paradoxaal karakter: antidemocratische partijen verwachten van de democratie eerbied voor hun overtuiging, maar ontzeggen diezelfde eerbied juist aan anderen. Dit levert de tegenstrijdige stelling op dat iedereen voor de wet gelijk is in een democratie, dus ook zij die de gelijkheid willen afschaffen.

Volgens Van den Bergh moet er sprake zijn van één grondbeginsel waaraan alle idealen kunnen worden getoetst. Dit grondbeginsel wordt gevormd door twee beginselen: de geestelijke vrijheid (vrijheid van overtuiging en godsdienstvrijheid) en gelijkheid voor de wet. Op deze wijze wordt de vreedzame strijd van de geesten beslist. Partijen die deze beginselen niet erkennen zal de toegang tot de democratie worden ontzegd. Het antwoord aan Kelsen is dat hij het wezen van de democratie niet juist heeft doorgrond, het gaat niet enkel om de majority-rule. Kelsen zou echter als tegenargument kunnen noemen dat het democratiebegrip te ver wordt opgerekt door deze (beginselen)interpretatie en dat het begrip democratie verward wordt met het begrip rechtsstaat. Bij deze laatste draait het immers om de bescherming van grondrechten.

Democratie als zelfcorrectie

De democratieopvatting van Van den Bergh kan ook anders geïnterpreteerd worden. Hij combineert de bouwstenen van Voltaire en Mill tot een geheel nieuwe weerbare-democratietheorie. In een democratie vallen de kringen van belanghebbenden en beslissers samen. Het volk neemt de beslissingen (via vertegenwoordigers) en is ook zelf verantwoordelijk voor de gevolgen van deze beslissingen. Deze tweede interpretatie is afgeleid van het idee van de Britse filosoof James Mill. Volgens hem gaat het bij een representatieve democratie om de gelijkheid van belangen tussen burgers en bestuurders (de identity of interests). Alleen wanneer er sprake is van een belangengelijkheid is bestuur ten behoeve van het grootste geluk van de meerderheid mogelijk. Omdat het volk beslist en de gevolgen hiervan zelf ondervindt, kan het de beslissingen dus ook zelf herroepen. Deze vorm van zelfreflectie en zelfcorrectie werd al eerder door Voltaire onder de aandacht gebracht. Zelfcorrectie door het volk is uniek en maakt de democratie tot de beste bestuursvorm.

Er is één besluit dat extreem verschilt van alle overige mogelijke besluiten: het besluit tot afschaffing van de democratie. Alleen dit besluit is niet vatbaar voor democratische zelfcorrectie. Dat is juist hetgeen wat antidemocratische partijen nastreven. Dit streven gaat rechtstreeks in tegen de aard van de democratie. Dit is dan ook de grond om hen de toegang tot de democratie te ontzeggen.

Een voorbeeld om aan te tonen dat de afschaffing van de democratie het enige onherroepelijke besluit in een democratie is. Stel, er wordt het democratische besluit genomen om een monumentaal pand te slopen. Het is niet mogelijk een monument te herbouwen, de sloop is niet herstelbaar. De beslissing zelf is daarom nog niet onherroepelijk: het kan worden herroepen en er kan getracht worden de gevolgen van de sloop zoveel mogelijk te verzachten. Door de beslissing tot afschaffing van de democratie gaat echter het gehele raamwerk verloren. Dit maakt de beslissing zowel onherstelbaar als onherroepelijk.

Verschillen tussen de twee interpretaties van het democratiebegrip: de beginselentheorie leidt tot een vertroebeling van het democratiebegrip, waarbij de waarden vooraf al vaststaan en de zelfcorrectietheorie blijft ver weg van het rechtsstaatbegrip. De laatste laat hiermee meer ruimte voor het democratische en publieke debat. De grondslag voor het verbieden van partijen is bij de zelfcorrectietheorie een stuk beperkter dan bij de ruime beginselentheorie. Er is immers maar één toets: heeft de partij als doel het democratische beslissingsmodel omver te werpen? Bij de beginselentheorie is er meer ruimte voor interpretatie, omdat het daarbij gaat om de vraag of de partij streeft naar het aantasten van de geestelijke vrijheid en/of gelijkheid voor de wet.

De eerste interpretatie van Van Den Bergh is een weerbare-democratieopvatting die in Duitsland verankerd is in de Grondwet. In een zogenaamde eeuwigheidsclausule is de onaantastbaarheid van een aantal beginselen geregeld. Deze beginselen liggen buiten het bereik van de wetgever, ongeacht de grootte van de meerderheid.

Van den Bergh stelt ten slotte voor om beslissingen over het verbieden van bepaalde partijen uitsluitend te laten nemen door de Hoge Raad en een ‘Wet op de Staatkundige Verenigingen’ uit te vaardigen waarin een zorgvuldig opgestelde verbodsgrond is opgenomen. Partijen zouden bovendien verplicht moeten worden volledige openheid te geven over hun financiën. Dit laatste voorstel is ter harte genomen: zie de Wet financiering politieke partijen uit 2003.

De ontvangst van de oratie

Alhoewel de oratie van Van den Bergh overweldigend en veelbesproken was (de oratie werd  zowel positief als negatief ontvangen), is hierna een langdurige stilte aangebroken.

Sommigen vonden dat hij zich enkel richtte op de NSB en anderen vonden zijn overwegingen niet sterk genoeg. Zo vond C.W. de Vries, hoogleraar staatsrecht, de stelling dat het communisme en nationaalsocialisme in strijd zijn met de zeden correct, maar hij was het niet eens met het gevolg (een verbod). Geconcludeerd kan worden dat de dagbladpers zich erg kritisch en negatief uitliet over de oratie, met name omdat Van den Bergh zich op politiek terrein had begeven. Hier kan tegenin worden gebracht dat het moedig is geweest om zo’n controversieel onderwerp aan te kaarten en dat op de ernstige kritieken een goed antwoord denkbaar was. Ook juridisch-technisch had Van den Bergh de juiste wet voor ogen, politieke partijen waren en zijn naar Nederlands recht verenigingen. Dat het begrip goede zeden vaag is klopt, maar dit is niet verwijtbaar, omdat de wetshistorie bijna geen aanknopingspunten bood voor een inkleuring ervan. Ook het genoemde bezwaar dat Van den Bergh beter een nieuwe wet had kunnen bedenken gaat niet op, hij heeft in zijn oratie duidelijk gesproken over de wenselijkheid van een nieuwe wettelijke regeling. De juridische vakpers liet zich overigens positiever uit over de oratie dan de dagbladpers. Van den Bergh zelf heeft de geuite kritieken niet expliciet besproken en weerlegd.

De democratie als doel

In de jaren dertig is een drietal boeken verschenen over de democratie. Allen waren geschreven aan de UvA en door SDAP’ers (Van den Tempel, Bonger en Van den Bergh). Dit drietal auteurs vormde het toonbeeld van de verdeeldheid binnen de SDAP over de vraag wat de verhouding tussen democratie en socialisme is. Wat is middel, en wat is doel?

Volgens Van den Tempel kan voor het socialisme een dictatuur, onder omstandigheden, gerechtvaardigd zijn. Socialisme is het doel en de democratie is een inwisselbaar middel. Bonger daarentegen verdedigde de democratie. Hij vond dat democratie de natuureigen bestuursvorm van de mens was. Het is nog steeds een middel, maar wel het enige middel. Van den Bergh zegt precies het tegenovergestelde van Van den Tempel. Volgens hem was democratie altijd het doel en socialisme het middel. Het socialisme dient volgens hem als middel om de democratische belofte van eerbied van de persoonlijkheid van elk mens te verwezenlijkheden. De gelijkheid voor de wet, de vrijheid van godsdienst en van overtuiging kunnen pas tot hun volle recht komen middels het socialisme. De maatschappij is echter democratisch, waarin geestelijke vrijheid centraal staat. Socialisme kan de democratie niet vervangen.

Van den Bergh heeft tussen 1936 en 1960 niets meer gepubliceerd over de verdediging van de democratie. Hij stelt het nog wel centraal in de rede waarmee hij afscheid nam als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam in 1960.

Appendix. Bastiaan Rijpkema. De juridische erfenis van de oratievan Van den Bergh

Het loont de moeite om de juridische argumenten van Van den Bergh nader te bestuderen. Allereerst is dit voor het huidige recht nog relevant, er is nog steeds sprake van doorwerking in de huidige rechtspraak. Daarnaast zijn ook de juridische constructies en methoden die Van den Bergh gebruikt nog altijd bruikbaar. Ten slotte vormt zijn juridische vindingrijkheid een goede bron van inspiratie.

Van den Bergh stuitte bij de kwestie van de partijverboden op een wet uit 1855 (destijds geldend recht) waarin het recht van vereniging was geregeld. Zie pagina 72 voor de twee relevante bepalingen. Deze beide bepalingen maken het mogelijk om het grondwettelijke recht van vereniging te beperken en dus een vereniging te verbieden. Naar Nederlands recht is een politieke partij een vereniging. De drie leden van artikel 3 vermelden de gronden voor een dergelijk verbod. Lid 1 ziet op de vereniging wiens doel in strijd is met de wet. Dit lid biedt geen soelaas, een wettelijke grondslag voor het verbod van een antidemocratische partij kan hierin niet worden gevonden.  Lid 2 biedt meer mogelijkheden. Dit gaat over het ‘aanranden of bederven’ van de goede zeden. Het is aan de rechter om inhoud te geven aan dit vage begrip.

Met betrekking tot het begrip ‘goede zeden’ kan een onderscheid worden gemaakt tussen twee categorieën. De eerste categorie betreft fundamentele beginselen die het zedelijk bewustzijn van het Nederlandse volk als onaantastbaar beschouwt. Zo mogen politieke partijen geen wetswijzigingen aandragen met als doel het herinvoeren van de slavernij en het straffeloos maken van moord. Onder de tweede categorie vallen de wetswijzigingen die leiden tot een zedelijke achteruitgang, maar het zedelijk bewustzijn van het volk kunnen verdragen. Bijvoorbeeld de afschaffing van de arbeidswetten en het opnieuw invoeren van de doodstraf. De vrijheid van overtuiging, de gelijkheid voor de wet en de godsdienstvrijheid zijn fundamentele beginselen die onder de eerste categorie vallen. De maatstaf bij het toetsen aan het begrip ‘goede zeden’  is dus de fundamentele zedelijke overtuiging van het Nederlandse volk.

De vraag naar de antidemocratische partijen is dan slechts nog een kwestie van invullen. De dictatuurgedachte van een antidemocratische partij druist rechtstreeks in tegen de geformuleerde fundamentele zedelijke beginselen: de gelijkheid voor de wet, de vrijheid van overtuiging en de godsdienstvrijheid. Van den Bergh komt dan ook tot de conclusie dat een niet-democratische partij volgens het heersende recht een verboden vereniging is. Grondslag hiervoor is het begrip de ‘goede zeden’.

Tegenwoordig is het verbod van politieke partijen geregeld in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De mogelijkheden tot een verbod zijn beperkter geworden. We kennen nu uitsluitend nog de verbodsgrond ‘goede zeden’, in de vorm van ‘openbare orde’, zie artikel 20 van Boek 2 BW. Dit betekent dat de oratie van Van den Bergh nog steeds betekenis heeft. In de memorie van antwoord uit het debat over deze bepaling (jaren tachtig) blijkt dat het criterium als volgt is: een aantasting van als wezenlijk ervaren beginselen van ons Nederlandse rechtsstelsel. Uit de wetsgeschiedenis volgt dus dat van den Bergh hierop invloed heeft uitgeoefend.

De niet-democratische partijen en de democratische Staat

De rede van Van den Bergh bij de aanvaarding van het hoogleraarsambt aan de Uva op 28 september 1936

De niet-democratische partijen en de democratische Staat

Van den Bergh begon zijn rede met de opmerking dat de kwestie hoe een democratische staat, zoals de onze, zich moet opstellen tegenover niet-democratische partijen hem lange tijd heeft bezig gehouden. Met de zinsnede ‘zoals de onze’ verwijst hij naar de onderverdeling van de staten in twee groepen: de niet-democratische, dictatuurstaten enerzijds en de democratische staten anderzijds. Het staatsbestel van landen zoals Nederland, Engeland, Frankrijk en de Verenigde Staten wordt democratisch geacht, omdat dit rechtsstaten zijn, waar sprake is van geestelijke vrijheid en waar het principe ‘Bestuur met instemming van de bestuurden’ wordt erkend en geroemd. Dit komt overeen met de omschrijving van het begrip democratie van collega Bonger. Dictatuur daarentegen is de volheid van macht door een al dan niet democratische gemeenschap, welke tijdelijk aan één individu is opgedragen. Dictatuurstaten zijn Duitsland, Rusland en Italië. Dit zijn eveneens niet-democratische staten, waarin niet-democratische staatkundige partijen het democratische staatsbestel willen omzetten in een niet-democratisch staatsbestel. Zij propageren de dictatuur.

Hoe moet onze democratische staat zich opstellen tegenover niet-democratische partijen? Van den Bergh merkt op dat deze vraag vaak vanuit een verkeerde invalshoek wordt benaderd. Zo wordt onderzocht wat men kan en moet doen tegen niet-democratische partijen die de bestaande rechtsorde willen bestrijden met onwettige middelen. Dit is echter niet het kernprobleem. Deze partijen en hun vertegenwoordigers moeten worden gezien en behandeld als vijanden van de Staat. Van den Bergh vindt dit geen staatsrechtelijke kwestie van principieel-theoretische aard. Het principiële kernprobleem ziet volgens hem op de partijen die de democratie enkel met wettige middelen willen afschaffen. Zij proberen door propaganda en deelname aan verkiezingen een meerderheid in de volksvertegenwoordiging te verkrijgen, om vervolgens middels een wijziging van de wet en Grondwet onze democratische staat om te zetten in een dictatuur. Deze staatsrechtelijke kwestie wordt echter zelden onder de aandacht aangebracht.

De houding van deze niet-democratische partijen staat bol van de innerlijke tegenstrijdigheden. Zij minachten de democratie en (de uitslag van) verkiezingen, maar tegelijkertijd nemen zij deel aan de verkiezingen en bejubelen zij een voor hen positieve uitslag. Het is hun doel alle of de meeste vrijheidsrechten aan hun tegenstanders te ontnemen, maar zodra zij enigszins in hun eigen rechten worden beperkt wordt er geklaagd. Zij willen de rechten en beginselen van de democratie, die zij in een dictatuur aan anderen zouden onthouden. Toch zijn de meeste democraten van mening dat deze partijen, zolang zij enkel wettige middelen hanteren, als gelijkgerechtigden moeten worden erkend naast de andere partijen. In een democratie heeft namelijk iedereen het recht om te proberen het volk voor zich te winnen en zo zijn idealen te bereiken. De Staatscommissies-Koolen en de Grondwetscommissie kwamen tot de conclusie dat het geoorloofd is om ingrijpende hervormingen na te streven. Indien een partij in onze staat beschikt over de vereiste meerderheid in de volksvertegenwoordiging, dan kan de Grondwet door deze partij drastisch worden gewijzigd. Een partij die uitsluitend de doelstelling heeft om de monarchie te veranderen in een republiek wordt gezien als geoorloofd en wettig. Is dit anders als een partij onze democratie wil veranderen in een dictatuur middels de wet? Van den Bergh beantwoordde deze vraag eerst ontkennend. De gelijkheid van overtuigingen is immers in overeenstemming met het wezen van de democratie. Het is uiteindelijk de vreedzame strijd van de geesten die tussen deze overtuigingen moet beslissen. Een democratie wordt gekenmerkt door de eerbied voor de persoonlijkheid van elk individu. Dit leidt tot de conclusie dat ook voorstaanders van de dictatuur een eerlijke kans moet worden geboden.

Van den Bergh kwam uiteindelijk tot het oordeel dat deze stelling niet juist is. Bestaat er dan toch een principieel verschil tussen alle overige met wettige middelen te verwezenlijken staatkundige doeleinden en de dictatuur? Is het besluit om de democratie af te schaffen afwijkend van andere wettige beslissingen?

Er is één beduidend verschil. Een van de grootste pluspunten van de democratie is haar zelfcorrectie. De democratie leidt vaak tot besluiten die in de praktijk verkeerd blijken, maar zij biedt ook de mogelijkheden deze te herzien. In principe is elk democratie besluit herroepelijk, ook al zijn de gevolgen ervan niet altijd ongedaan te maken. Hierop geldt uitsluitend één uitzondering: het besluit om de democratie af te schaffen kan niet worden herroepen. Dit besluit is weliswaar een democratisch besluit, maar het is niet vatbaar voor de zelfcorrectie van de democratie.

Deze bevinding is een eerste stap. Vervolgens moet de bijzondere positie van de niet-democratische partijen die de democratie willen afschaffen middels wettelijke middelen worden onderzocht.

Iure constituto

Politieke partijen zijn verenigingen als bedoeld in de Wet tot regeling en beperking van de uitoefening van het recht van vereniging en vergadering (22 april 1855). Volgens deze wet  is een vereniging die in strijd is met de openbare orde verboden. Er is sprake van strijd met de openbare orde, wanneer het doel van een partij in strijd is met de wet, de goede zeden aantast of de uitoefening van rechten verstoort. In deze wet staan verschillende vage formuleringen, maar de parlementaire geschiedenis is weinig verhelderend.

Doel in strijd met de wet?

Er kan niet gesteld worden dat het doel van niet-democratische partijen in strijd is met de wet. Een vereniging (politieke partij) mag het wijzigen van de wet als doel hebben. De meesten pleiten immers ook voor bepaalde wetswijzigingen.

Doel in strijd met de goede zeden?

Het is aan de rechter om te beoordelen of hiervan sprake is. De wetgever heeft echter niet voorzien hoe lastig dit voor te rechter is. Het begrip ‘goede zeden’ komt veelvuldig voor in onze wetgeving, maar het is onduidelijk wat de wetgever hieronder verstaat. Er is geen uniforme definitie gegeven. Mr. J.W. Noteboom zegt hierover dat de subjectieve opvatting van de rechter niet bepalend is, maar wat in ons land zede is en als goede zede wordt beschouwd. De christelijke religie en zedeleer in ons land is van invloed op het ontstaan van de goede zeden en de zedelijkheidsovertuiging van het Nederlandse volk.

Het is de vraag of een politieke partij die een wetswijziging wil doorvoeren geoorloofd is op grond van de goede zeden. Stel, een politieke partij wil de wet zodanig wijzigen dat het doden van mensen van een bepaald ras voortaan niet bestraft zal worden. De rechter zal dan meteen oordelen dat de partij volgens het heersende recht verboden is, omdat het doel van de partij de goede zeden aantast en daarom in strijd is met de openbare orde. Een ander voorbeeld is dat van de wetswijziging tot het herinvoeren van de slavernij in Suriname. Ook in dit geval zal de rechter de vereniging meteen als verboden bestempelen wegens het aantasten van de goede zeden.

Het zedelijk bewustzijn van het Nederlandse volk zal het doel van deze politieke partijen als in strijd met de goede zeden beschouwen. Maar waarom zijn deze partijen ontoelaatbaar en wordt er anders geoordeeld over partijen die een wetswijziging willen invoeren met betrekking tot de herinvoering van de doodstraf of het afschaffen van de arbeidswetten? In deze laatste gevallen zullen de partijen niet per se als verboden worden beschouwd, maar zou men tot de conclusie komen dat het een zedelijke achteruitgang oplevert. Volgens Van den Bergh is het antwoord hierop simpel. In beide situaties is er sprake van strijd tussen het doel van de partij en de heersende zedelijke opvattingen van het volk. Hij maakt hierbij echter een onderscheid tussen twee groepen. In de gevallen uit groep 1 gaat het om de bedreiging van een fundamenteel beginsel. Het volk beschouwt fundamentele zedelijke beginselen als onaantastbaar, hetgeen betekent dat het middels de wet willen veranderen van deze beginselen strijd met de goede zeden tot gevolg heeft. Volgens Van den Bergh zijn grondrechten overigens niet altijd onaantastbaar / veranderbaar. Wel onaantastbare fundamentele beginselen zijn de grondrechten: godsdienstvrijheid, gelijkheid voor de wet en vrijheid van overtuiging. In de gevallen uit groep 2 gaat het om een secundair beginsel.

Hoe verhouden de niet-democratische partijen zich tot de fundamentele beginselen? Dictatoriale partijen aanvaarden deze beginselen in beginsel niet. Een ‘rechtse’ dictatuur kan en mag inbreuk maken op deze beginselen, zij zal deze niet aanvaarden. Een ‘linkse’ dictatuur zal de beginselen aanvankelijk verwerpen, maar is uiteindelijk wel bereid de beginselen te aanvaarden. Het verschil tussen deze groepen van niet-democratische partijen heeft voor de praktijk geen gevolgen. De democratie staat tegenover niet-democratische partijen die een dictatuur tot stand willen brengen, ongeacht wat de uiteindelijke bedoeling van deze partijen is. De dictatuurgedachte van niet-democratische partijen druist in tegen de eerbied voor de persoonlijkheid van elke mens en bedreigt dan ook de (onaantastbare) fundamentele beginselen. Wanneer een niet-democratische partij de macht verovert zal zij de godsdienstvrijheid bedreigen en de vrijheid van overtuiging opheffen.

Conclusie: de dictatuurgedachte van niet-democratische partijen tast de fundamentele zedelijke beginselen, die in ons volk leven, in de kern aan. Op grond hiervan is hun doel in strijd met de goede zeden en dus in strijd met de openbare orde. Dit maakt hen volgens het heersende recht verboden verenigingen.

Volgens het iure constiuto – het recht zoals het is – zijn niet-democratische partijen dus verboden verenigingen. Moet de democratie nu uit hoofde van haar beginselen van verdraagzaamheid / de gelijkheid van overtuigingen deze rechtsregel verwerpen en schrappen en een niet-democratische partij als gelijkgerechtigd naast de overige partijen erkennen? Heeft een dergelijke partij het recht op eerbied voor zijn overtuiging of is dit paradoxaal?

De wens van een antidemocraat is inderdaad paradoxaal. Zo heeft de democratie eerbied voor de overtuiging van eenieder, dus ook voor de overtuiging van hen die deze eerbied willen opheffen. De democratie is verdraagzaam tegenover iedereen, dus ook jegens de onverdraagzame. De democratie verschaft iedereen vrijheid, dus ook hen die de vrijheid willen beperken. Het volk beslist in een democratie over het regeringsbeleid en de staatsvorm, dus het kan ook beslissen dat het niet meer zal beslissen over het beleid en de staatsvorm.

Een volk kan enkel vreedzaam in een maatschappij en staat leven, wanneer het:

  • vreedzaam wil leven en
  • het minstens één bepaald grondbeginsel erkent, waaraan alle idealen kunnen en moeten worden getoetst.

Dit geldt eveneens voor de Nederlandse democratische staat. Alle staatkundige en maatschappelijke denkbeelden moeten worden getoetst aan de onaantastbare beginselen van geestelijkheid vrijheid en gelijkheid voor de wet. Het grondbeginsel bestaat volgens Van den Bergh uit deze fundamentele beginselen. De vreedzame strijd van de geesten wordt gevoerd met deze beginselen als toetssteen en grondslag. Partijen die hiervoor een bedreiging vormen worden beschouwd als vijanden. De staat dient hen met al zijn machtsmiddelen te bestrijden. Men heeft pas recht op erkenning en eerbied, als men eerst zelf een ander erkent en eerbiedigt. Het principe van de verdraagzaamheid brengt een strijd tegen de onverdraagzame met zich mee. Samenvattend: de democratie mag de machtsmiddelen van de dictatuur aanwenden voor uitsluitend één doel: het verdedigen tegen de dictatuur.

Uit het bovenstaande volgt dat dictatuurpartijen ook verboden verenigen zijn uit hoofde van iure constituendo – het recht zoals het zou moeten zijn. Het is volgens Van den Bergh te betreuren dat het iure constitium – het recht zoals het is – de beslissing over deze fundamentele kwestie in handen legt van de ‘gewone’ strafrechter, omdat de feitelijke aard van de beslissing een beslissing van de Hoge Raad onwaarschijnlijk maakt. Van den Bergh is van mening dat een politieke partij die ervan wordt beschuldigd een verboden vereniging te zijn berecht moet worden door de Hoge Raad. Daarnaast vindt hij dat er een aparte wet op de staatkundige verenigingen moet worden uitgevaardigd, waarin een nauwkeurige procedure wordt vastgelegd. Het principe van de heersende wet blijft gehandhaafd (doel in strijd met de wet, openbare orde of met fundamentele zedelijke beginselen die leven in het volk). De vordering tot verbodenverklaring zal moeten worden ingesteld door de procureur-generaal en met algemene stemmen worden uitgesproken. Daarnaast moet de wet eisen geven voor de inrichting van politieke partijen die kandidaten willen stellen voor Provinciale Staten en de Tweede Kamer. En tot slot moet er volledige openbaarheid worden gegeven omtrent de wijze van financiering van partijen.

Van den Bergh geeft aan dat hij niet verlangt naar een verbod van niet-democratische partijen, omdat hij vertrouwen heeft in het zedelijke besef en het gezonde verstand van de meeste burgers. Pas indien de zedelijke en geestelijke verwildering toeneemt hoeven wij, de goede Nederlandse burgers, niet weerloos toe te staan dat onze rechtsstaat wordt geruïneerd. Dan zal de democratie zich verdedigen met de wettige machtsmiddelen van de Staat. Maar wat als de meerderheid van het volk zich achter de dictatuurpartijen schaart? In dat geval kan de Nederlandse staat, zoals deze nu bestaat, niet langer bestaan.

Van den Bergh richt zich aan het eind van zijn rede tot de studenten. Hij verkondigt dat het een roerige tijd is. In een verschillende grote Europese staten heeft het recht zijn gelding verloren en heersen willekeur, geweld en macht. In WOII was ons land een van de weinige plaatsen ter wereld waar vrede, menselijkheid en redelijkheid bestond, maar ook nu dreigt voor ons het gevaar. Wij willen het Recht en de democratie behouden.

Epiloog. Paul Cliteur

De theorie van de weerbare democratie en zijn actuele betekenis

De Egyptisch-Duitse auteur Abdel-Samad (1972) bespreekt in zijn boek ‘Der Islamische Faschismus: Eine Analyse (2014) de Arabische Lente (tegenwoordig: Herfst). Hij toont aan dat islamitische bewegingen als de Moslimbroederschap en IS vergelijkbaar zijn met wat in de jaren dertig van de vorige eeuw fascisme werd genoemd. Dit fascisme heeft invloed uitgeoefend op islamitische groeperingen in het Midden-Oosten. Hij beschouwt het fascisme als een politieke religie. De aanhangers denken dat zij beschikken over de absolute waarheid. Zij worden geleid door een leider die beweert met een heilige opdracht de vijanden van de natie te moeten bestrijden. Het fascisme is een tegenstander van modernisme, de Joden en juicht opofferingsbereid tot in de dood toe. Volgens Abdel-Samad kent het islamisme dezelfde eigenschappen. Hij geeft aan dat de islam ook vreedzame eigenschappen heeft, maar die zijn momenteel niet dominant. Hij noemt de islam dus niet gewelddadig, maar hij geeft aan dat de islam zich momenteel wel zo toont. Net zoals het christendom, een religie van liefde, zich in het verleden toonde als gewelddadig.

Diagnose en ziekte

Ook de Franse wetenschapper Meddeb (1946) is van mening dat de islam momenteel ziek is. De Amerikaanse president Obama noemde IS eveneens een ziekte. Uit het woord ‘ziekte’ kan worden afgeleid dat de islam een gebrekkige weerstand heeft tegen het fascisme, waarmee het in de jaren dertig besmet is geraakt.

Ingeval van een ziekte is een juiste diagnose erg belangrijk. Alleen zo kan een remedie worden gevonden. Door een verkeerde remedie vergroot het gevaar van besmetting en verspreiding. In de tijd van de pest werd bijvoorbeeld bidden als remedie gezien. Het feit dat men allemaal samen kwam in de kerk heeft er echter toe geleid dat de ziekte nog meer slachtoffers maakte. De kwestie van de diagnose is ook relevant voor het aanpakken van religieus terrorisme. IS en de Moslimbroedergemeenschap zijn niet ontstaan omdat Theo van Gogh en Geert Wilders hier films over maakten en de Deense cartoonist Westergaard spottekeningen publiceerde. De oorzaak en het gevolg van de ‘ziekte’ worden door elkaar gehaald. Dit kenmerkt ook het beleid op het gebied van antiterrorisme door de Nederlandse regeringen. Gesteld kan worden dat het kabinet te veel heeft zitten bidden in de hoop dat de ziekte zou verdwijnen. Praten over respect, begrip en tolerantie is zinloos, omdat het gebrek hieraan niet heeft geleid tot het ontstaan/in stand houden van de Hofstadgroep en de groep Syrië-gangers.

De ‘polarisatie’

Het boek van Abdel-Samad is een bestseller in Duitsland. Het is de vraag of het boek ook zo goed zal worden ontvangen in Nederland. Het Duitse volk heeft door de geschiedenis een beter ontwikkeld besef dat een democratie intern kan worden bedreigd. Nederlanders denken dat de vijand ‘van buiten’ komt. Dit verklaart waarom ons land relatief weerloos is wanneer zij wordt geconfronteerd met antidemocratische stromingen binnen onze samenleving (ook wel: home-grown terrorism). Een goed voorbeeld hiervan is het gewelddadig islamisme. Door hun optimisme worden Nederlanders vaak ‘overvallen’ door groeperingen als de Hofstadgroep en de Syrië-gangers. Als er dan toch iets misgaat wordt dit door politici als onbegrijpelijk bestempeld en zijn zij ‘geschokt’. Kenmerkend was het actieplan dat de regering opstelde na de moord op Van Gogh in 2004: ‘Actieplan polarisatie en radicalisering 2007-2011.’ Polarisatie is het versterken van tegenstellingen tussen bevolkingsgroepen. Nu kan echter niet gesteld worden dat terroristen die het hebben voorzien op een individu of die een heilige oorlog in het buitenland willen gaan uitvechten ‘polariseren’. Toch had de Nederlandse regering de doelstelling de polarisatie tegen te gaan. Het is mogelijk dat de overheid hiermee doelt op personen die waarschuwen tegen de radicalisering van het religieus terrorisme. Hierdoor worden terroristen en de personen die hiertegen waarschuwen in hetzelfde hokje geplaatst. Een realistische beschrijving van de situatie wordt door de overheid beschouwd als ‘polarisering’. De politici die de situatie het slechtst hebben geanalyseerd werden juist geroemd om hun respectvolle en kalme benadering.

Een aanslag op een kernbeginsel van de democratie (godsdienstvrijheid of vrijheid van overtuiging) kan enkel worden gecorrigeerd door ‘het woord’. Als het tegenspreken van jihadisten en andere terroristen wordt beschouwd als het zaaien van verdeeldheid en haat, dan worden juist degenen die de democratische rechtsorde verdedigen tegen de personen die haar willen beschadigen als schuldigen gezien. In een democratie moeten de wil en het lef er zijn dingen uit te sluiten. Fascisme wordt uitgesloten door een weerbare democratie. Degene die de extremisme niet wilt uitsluiten creëert zijn eigen ondergang.

De theorie van de weerbare democratie

Rijpkema en Cliteur hebben het begrip ‘weerbare theorie’ opgesplitst in drie elementen. Hieruit blijkt de betekenis van het werk van Van den Bergh voor het huidige tijdperk. Zijn theorie is van hernieuwde waarde tegen de achtergrond van de terugkeer van het fascisme.

De theorie van de weerbare theorie wordt samengevat aan de hand van drie uitgangspunten:

  • Een democratie moet ideologisch verdedigd worden
  • Een democratie mag niet worden afgeschaft met een gewone meerderheid
  • Het mag eveneens niet bepleit worden dat een democratie met een gewone meerderheid mag worden afgeschaft.

De theorie van Van den Bergh komt overeen met die van Loewenstein, maar de eerste formuleert het beter. Ook het werk van Karl Popper is verwant met dat van Van den Bergh, maar hij verdedigt de weerbare democratie niet structureel. De eer om vader van de weerbare-democratieopvatting te worden genoemd komt dan ook toe aan Van den Bergh.

De theorie van Van den Bergh is opnieuw erg actueel. Hiervoor zijn verschillende redenen. Ten eerste de situatie in Irak, waar terreurorganisatie IS grote delen van het land veroverde en hiermee een groot succes boekte voor het islamitisch radicalisme. Een tweede reden is de Arabische Lente. Eind 2010 kwamen opstanden voor in onder andere Egypte, Libië, Syrië en Tunesië, waarbij dictators afgezet worden en het volk meer democratie leek te wensen. De meeste opstanden hadden echter een burgeroorlog (Syrië) tot gevolg of leiden tot winst voor islamitische groeperingen die de vrijheid van meningsuiting en religie aantasten. Een derde reden voor de actualiteit van de weerbare-theorieopvatting ziet op de successen van het religieus terrorisme (ook wel: theoterrorism). Het islamisme probeert Irak onder controle te krijgen en is bereid om overal ter wereld aanslagen te plegen.

De relevantie van deze ontwikkelingen wordt door Criteur besproken aan de hand van de drie elementen van de weerbare-democratieopvatting. Vooral het eerste en het derde element komen hierbij aan bod.

Element 1: de ideologische verdediging van de democratie

De democratie moet worden verdedigd. Het gaat er hierbij om dat hetgeen dat niet wordt ‘onderhouden’ op termijn verslijt of vergaat. Je kunt dit vergelijken met een vriendschap. Dit geldt ook voor een natiestaat en zijn waarden. Nederland staat echter niet bekend om het verdedigen van kernwaarden, politici nemen een zwakke houding aan als het gaat om het bespreken van ideologische kwesties. Het is de vraag of dit ons land ook zwakker maakt in het bestrijden van islamitisch theoterrorisme. Volgens Cliteur kan een land dat zelf niet weet voor welke waarden het staat, ook geen minderheden laten integreren. Het kan zelfs betekenen dat ook politici niet meer weten hoe zij zich moeten opstellen als de grondslagen van de rechtsorde worden aangetast. Een democratie wordt dan weerloos, in plaats van weerbaar.

De kernvraag waar het om draait is: hoe weerbaar zal ons land zijn tegenover een groeiend islamitisch theoterrorisme als het zelf zo’n zwak besef heeft van de eigen kernwaarden?

Deze zwakte zou geen probleem zijn als de andere partij ook zwak is. Maar het wordt wel problematisch als de tegenpartij sterk is.

Samenvattend stelt Criteur dat het eerste element van de weerbare-democratieopvatting in de toekomst aan betekenis zal moeten winnen. De democratie moet verdedigd worden, omdat deze beter is dan een dictatuur. Een zwakke opstelling is schadelijk als er sprake is van ideologische spanningen.

Mak en Van Gogh

De Nederlandse historicus Geert Mak heeft een boekje geschreven over de film ‘Submission’ van Theo van Gogh en Ayaan Hirsi Ali. Deze film ging over de onderdrukking van vrouwen in de islamitische wereld. Hij vergelijkt deze film met de film ‘Der Ewige Jude’, van nazi-ideoloog Joseph Goebbels. Hij maakte deze opmerking kort nadat Van Gogh was vermoord door een aanhanger van het fascisme. Mak verklaarde later dat hij met de vergelijking slechts doelde op het gebruik van dezelfde filmtechniek.

Het gaat echter om de vraag of het geoorloofd is om in een tijdperk waarin democratische waarden bedreigd worden de betekenis hiervan te beklemtonen. Dit is immers wat Van Gogh heeft gedaan met zijn film, hij herbevestigde deze waarden. Het is volgens Cliteur geheel in overeenstemming met het eerste element van de weerbare-democratieopvatting. Een democratie moet zijn kernwaarden verdedigen, anders gaat de democratie ten onder. Mak, en de meeste politici, dachten hier anders over en vonden het provocerend, onnodig en keurden het sterk af.

Merkwaardig is echter dat Mak, na het veroordelen van de film van Van Gogh, opmerkt dat vrouwen het soms ongenadig zwaar hebben in de islamitische wereld, dat de positie van de vrouw een van de voornaamste elementen is in het moderniseringsproces van de islam en dat in de koran teksten staan waarmee grote lichamelijke en geestelijke wreedheid kan worden gerechtvaardigd. Dit zijn exact de punten die Hirsi Ali en Van Gogh met hun film wilden maken. Hoe is het dan mogelijk dat Mak toch zo’n tegenstander van de film was? Mak was het inhoudelijk eens met de mening van Van Gogh, het lijkt erop dat Mak dezelfde gedachten heeft over fundamentele waarden. Het verschil tussen beiden is dat Mak zijn kritiek ‘respectvol’ formuleert, terwijl Van Gogh onnodig provocerend is. Daarnaast gaat Mak ervan uit dat de waarden zichzelf wel realiseren, hij kan worden gezien als een voorstander van een meebuigende democratie. Van Gogh was daarentegen een aanhanger van de weerbare democratie. Volgens hem is nodig de waarden te herbevestigen, anders verliezen zij hun betekenis. De visie van Van Gogh is in lijn met het eerste element van de weerbare democratieopvatting. De Nederlandse politiek stond achter Mak en keerde zich tegen de uitingen van Van Gogh. Femke Halsema merkte op dat de ‘hysterie’ van islamcritici niet past in de Nederlandse traditie van het vreedzaam oplossen van culturele conflicten.

Van den Bergh mocht dan wel gelijk hebben, maar het zou voor iedereen beter zijn geweest als de kritiek op nazi’s respectvoller was geformuleerd. Stille diplomatie is beter dan provocatie. Ook Martin Luther King kreeg deze kritiek te verduren. Hij riep op tot de gelijke behandeling van blanken en zwarten, maar zijn toon had zachtaardiger moeten zijn. Men gaf hem gelijk, maar toch werd hij bekritiseerd vanwege zijn toon.

Element 3: het mag niet worden bepleit dat een democratie mag worden afgeschaft

Het derde element van de weerbare-democratieopvatting legt beperkingen op aan de vrijheid van meningsuiting en het recht op vereniging en vergadering. Een democratie mag niet enkel worden afgeschaft met meerderheid van stemmen (element 2), maar dit mag ook niet worden bepleit.

De Duitse rechtsorde liet Goebbels en zijn aanhangers in de jaren twintig veel vrijheid. Hij maakte deel uit van het parlement, kon zijn denkwijzen vrij uiten en hiermee een achterban vergaren. Karl Loeweinstein heeft zich hier destijds over verwonderd. Anderzijds komt het juist overeen met de essentie van de democratie: gelijkheid van overtuigingen en het mogen proberen een achterban te krijgen voor deze overtuiging. Is het echter geoorloofd aanhang te verkrijgen voor de opvatting dat de democratie moet worden afgeschaft? Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens beantwoordde ontkennend in de Refah-zaak in 2003. De Refah-zaak ging over een islamitische antidemocratische partij in Turkije. Het Hof oordeelde dat het Turkse Constitutionele Hof deze partij bij wet mag verbieden, dit is niet in strijd met het Europese Verdrag. Turkije hoeft dus niet toe te staan dat een partij die de democratie wil afschaffen de mogelijkheid krijgt om democratisch aan de macht te komen. Een democratie mag de vrijheid van meningsuiting beperken, indien de democratie wordt ondermijnd door het uiten van een mening.

Ook in ons recht komen bepalingen voor die gekoppeld kunnen worden aan het derde element van de weerbare-democratieopvatting. Zie bijvoorbeeld de artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht. In deze laatste bepaling is het aanzetten tot haat tegen mensen wegens hun ras, godsdienst etc. geregeld. Het toepassen van deze bepaling is echter problematisch. Het werpt de vraag op waarom men niet zou mogen (oproepen te) haten. Het antwoord hierop zal zijn dat haten gewelddadig optreden tot gevolg heeft. Dit is mogelijk, maar dan moet dit optreden en het oproepen ertoe worden bestraft, niet het haten zelf.

Een blik op de toekomst

Uit het voorgaande blijkt dat de theorie van de weerbare democratie belangrijk is, en het ook in de toekomst aan betekenis kan winnen. Cliteur verwacht dat de discussies in Nederland vooral gevoerd zullen worden over het eerste en het derde element van de weerbare-theorieopvatting.

Cliteur merkt over het tweede element (het afschaffen van de democratie met democratische middelen) het volgende op. Van den Bergh bespreekt deze problematiek in zijn oratie. Een gevolg van de democratie kan zijn dat zij toelaat dat zij democratisch wordt afgeschaft. Kan en moet dit worden geaccepteerd? De kans dat fascisten in ons land aan de macht komen lijkt niet zo groot. Het tweede element van de weerbare-democratieopvatting is voor Nederland dus niet erg relevant, maar voor andere landen geldt dit wel. Denk bijvoorbeeld aan Noord-Afrika en het Midden-Oosten. In Tunesië hebben islamisten een enorme greep op de politiek gekregen via verkiezingen.

Zoals gezegd zijn voor Nederland vooral het eerste en het derde element van belang. Het derde element ziet op de kwestie van de grenzen van de vrijheid van meningsuiting. Hoe moet er worden omgegaan met aanzetten tot haat, discriminatie en gewelddadig optreden. De linkse politici proberen vooral de indruk te wekken dat de democratie door de eerste twee gevallen in gevaar wordt gebracht, met name door Geert Wilders. Het aanzetten tot gewelddadig optreden komt in Nederland weinig voor, dit is een meer grensoverschrijdende kwestie. Geert Wilders wordt gezien als het belangrijkste ‘target’. Het merkwaardige is dat islamcritici blootgesteld kunnen worden aan kritiek ex art. 137c Sr.

De moderne gijzeling

Het modern gijzelen wordt gepraktiseerd door terroristische groepen. Gijzelen betekent dat je een persoon onder jouw macht brengt om een bepaald doel te bereiken dat je niet kunt bereiken zonder de gijzeling. Dit gebeurt tegenwoordig ook om angst te zaaien in de samenleving. Cliteur vergelijkt dit met de ontdekking van ayatollah Khomeini dat het uitvaardigen van een doodsvonnis goed werkt als terroristische tactiek. Dit leidt er namelijk toe dat het land waarin de persoon tegen wie het vonnis zich richt allerlei maatregelen moet nemen. Dit betekent dat niet alleen de persoon, maar ook dit land gegijzeld wordt, zonder dat de gijzelnemer hier nadelen aan ondervindt.

Het moderne gijzelen heeft verscheidene voordelen voor de terroristen: het is goedkoop (gratis) en gemakkelijk, het zaait angst onder de gehele samenleving en het raakt de regeringen van de democratielanden hard en werkt vernederend. Cliteur vindt het vooral vernederend dat vooraanstaande politici in deze landen spreken over de dialoog die zij zoeken en het respect dat zij voelen voor de personen die chanteren. Het laatste voordeel is dat een democratisch land waarin burgers vrij zijn in een discussie kan geraken over de grenzen aan het kwetsen en de toon van de discussie. Door terrorisme wordt immers het vertrouwen in de fundamentele instituties in een land ondermijnd.

Nederland

Cliteur poogt een prognose te doen voor de situatie in Nederland. Onze politici zullen door het gebrek aan succes in de bestrijding van de radicalisering in onze samenleving en door het succes van het internationaal terrorisme steeds vaker slapheid en bestuurlijke incompetentie worden verweten. Job Cohen is hiervan een van de eerste slachtoffers geweest.

Men heeft gepoogd het populisme te bestrijden middels het strafrecht (art. 137c Sr.), maar dit heeft niet gewerkt in het Wilders-proces en het is twijfelachtig of dit op de lange termijn succesvol zal zijn. De rechter wil geen verlengstuk van de politiek zijn.

Volgens het eerste element van de weerbare-democratieopvatting moeten de waarden van de democratie worden herbevestigd. Nederland stelt zich wat dit betreft zwak op. Het is de vraag hoe verantwoord deze houding anno 2014 is. Deze houding kan fataal zijn in een ingrijpend veranderende wereld.

Een beknopte biografie van George van den Bergh

Van den Bergh was advocaat, hoogleraar, sociaal-democraat, sterrenkundige, gemeenteraadslid en Kamerlid. Hij kwam ter wereld op 25 april 1980 te Oss, maar is opgegroeid in Rotterdam. Zijn vader was Tweede Kamerlid voor de Liberale Unie, zijn moeder was sociaal actief. Van den Bergh groeide op in een zeer welvarend gezin en heeft zijn leven lang bedienden gehad. Hij huwde twee keer en had twaalf kinderen. Daarnaast nam hij geregeld pleegkinderen op in zijn gezin. Hij stond bekend als vindingrijk, mild, intelligent, zorgzaam en onafhankelijk. George van den Bergh overleed op 3 oktober 1966 te Oegstgeest.

Opleiding en promotie

Van den Bergh heeft openbaar onderwijs gevolgd aan het Erasmus Gymnasium te Rotterdam. In 1908 begon hij aan zijn onafgemaakte studie scheikunde. Hij maakte de overstap naar de studie rechtswetenschappen. Hij was een student van A.A.AH. Struycken. Hij promoveerde in de rechtswetenschappen in 1915. In 1924 promoveerde hij voor de tweede keer, in de staatswetenschappen, op ondernemingsraden en democratisering in bedrijven.

In zijn studiejaren heeft hij zijn interesse voor de sociaaldemocratie ontwikkeld. Hij was vooral onder de indruk van de socialistische dichteres Henriette Roland Holst. In 1913 is hij lid van de SDAP geworden.

Politieke loopbaan (1927-1932)

Na zijn promotie in de rechtswetenschappen werd Van den Bergh regelmatig gevraagd voor partijcommissies. Hij werd in 1921 de voorzitter van de SDAP-federatie Amsterdam. In de periode 1923-1932 was hij lid van de gemeenteraad in Amsterdam. In 1925 werd hij fractievoorzitter. In dezelfde periode was hij eveneens Tweede Kamerlid en jurist. Hij fungeerde als juridische vraagbaak binnen de Kamer. Door een conflict met de SDAP kwam zijn politieke loopbaan tot een einde.

Hij is tevens de hoofdpersoon in het bekende arrest ‘Professor van den Bergh/Staat’, waarin hij over zijn pensioen als Kamerlid procedeerde tegen de staat.

Hoogleraarsambt (1936-1941; 1945-1960)

Op 27 mei 1936 werd Van den Bergh verkozen tot hoogleraar staats- en administratief recht aan de Universiteit van Amsterdam. Hij sprak zijn intreerede uit op 28 september 1936. In maart 1941 werd hij ontslagen als Joods ambtenaar. Na de oorloog hervatte hij zijn werkzaamheden als hoogleraar.

Hij heeft vaak artikelen gepubliceerd, vooral in het Nederlands Juristenblad. In 1958 kwam zijn handboek uit ‘Hoofdlijnen van het Nederlandse staatsrecht’. Op 2 juli 1960 hield hij zijn afscheidscollege.

Concentratiekamp Buchenwald (oktober 1940 – augustus 1941)

Van den Bergh zat bijna een jaar in concentratiekamp Buchenwald, als vergelding voor zijn oratie. Na de oorlog is hij raadsheer geworden in het Bijzonder Gerechtshof in Amsterdam (1945-1950).

Wetenschapper en uitvinder

Van den Bergh werd een bekend popularisator van de sterrenkunde. Hij heeft zelfs een internationaal bekend astronomieboek geschreven. Er is ook een maankrater naar hem vernoemd. Hij vond daarnaast de meerlingdruk en de euroklok uit. In 1959 ontving hij van prins Bernhard de Zilveren Anjer voor zijn bijdrage aan de Nederlandse cultuur.

Gegevens over de auteurs

Over mr. Dr. George van den Bergh (1890-1966)

Hij is reeds uitvoerig besproken, zie hiervoor de vorige paragrafen.

Over prof. dr. Paul Cliteur (1955)

Hij is filosoof en hoogleraar encyclopedie van de rechtswetenschap aan de Universiteit van Leiden. Hij is in 1989 gepromoveerd op het rechtsfilosofische proefschrift ‘Conservatisme en Cultuurrecht’.

Over drs. Rene Cuperus (1960)

Hij is cultuurhistoricus en wetenschappelijk medewerker aan de Wiardi Beckman Stichting. Hij schrijft elke twee weken een column voor De Volkskrant.

Over mr. Bastiaan Rijpkema (1987)

Hij is rechtsfilosoof en jurist. Hij volgde de studies rechten en rechtsfilosofie in Leiden en Rotterdam. Tegenwoordig werkt hij aan een proefschrift over de weerbare democratie aan de Universiteit van Leiden.

Access: 
Public
This content is related to:
Weerbare democratie: de grenzen van democratische tolerantie
Samenvatting Democratie in Europe
Check more of this topic?
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check related topics:
Activities abroad, studies and working fields
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1957