Society and culture - Theme
- 2191 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Er zijn veel verschillende definities van sociologie maar in het algemeen wordt sociologie omschreven als een systematische studie van de menselijke samenleving. Er wordt gekeken naar het samenleven van mensen ten behoeve van wetenschappelijke en toegepaste kennis. Het doel van de sociologie is op zoek te gaan naar de waarheid over hoe de maatschappij in elkaar zit. Uiteindelijk moet sociologie een manier van denken worden, een kritische blik op het sociale.
Het sociologische perspectief kijkt naar verschillende aspecten:
Ten eerste kijken ze van het algemene naar het bijzondere. Individuen zijn uniek, maar hun gedrag laat ook patronen zien van de samenleving waar ze in leven. Het is hierbij belangrijk om te beseffen dat de samenleving verschillend van invloed is op verschillende groepen die te onderscheiden zijn door bijvoorbeeld leeftijd, geslacht, culturele achtergrond of sociale klasse. Er kunnen ook weer verschillen zijn tussen samenlevingen onderling in hoe zij reageren op deze groepen.
Ten tweede moeten sociologen het vreemde in het gewone zien. Zoals Berger ook zei: “Niets is wat het lijkt”. Ze moeten open staan voor het idee dat gedrag niet alleen volgt uit keuzes die mensen maken, maar dat de samenleving deze keuzes en dus dit gedrag stuurt.
Ten derde moeten sociologen letten op de sociale context van individualiteit. Dit betekent dat het sociale aspect individuele handelingen beïnvloedt. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek van Emile Durkheim naar zelfmoord. Dit is een interessant onderwerp voor de sociologie omdat zelfmoord een individuele actie is. Durkheim kwam tot de conclusie dat sommige groepen mensen een hoger risico hadden op zelfmoord dan andere. Zo bleek dat hoe minder er sprake was van sociale integratie, hoe hoger de kans was op het plegen van zelfmoord. De sociale factoren die van invloed zijn op de kans om zelfmoord te plegen, zijn veranderd door veranderingen in de samenleving. Ook blijken de sociale factoren per samenleving te verschillen, want waarbij in de Westerse wereld meer mannen dan vrouwen zelfmoord plegen en meer mensen in de stad dan op het platteland, blijkt dit in China het tegenovergestelde te zijn.
Een socioloog vervult meerdere rollen in de samenleving, waaronder die van onderzoeker, theorieën maker, criticus, onderwijzer, dialogen vormer en als kritische burger.
Als we kijken naar het sociologische perspectief in het leven van alledag, zien we dat mensen die zich in hun omgeving buitenstaanders voelen (zoals gastarbeiders, mensen met een andere geaardheid, gehandicapten) zich meer bewust zijn van sociologische processen. Het sociologisch denken lijdt in sommige gevallen tot het veranderen van de sociale orde, omdat het denken ons de gebreken van het systeem laat zien.
Het sociologische perspectief heeft een aantal voordelen:
Het is een vorm van bewustzijn die ons uitdaagt om kritisch naar onszelf en anderen te kijken
Het helpt ons om zowel de mogelijkheden als de beperkingen van ons leven en de maatschappij te toetsen
Het stelt ons in staat om actief te participeren in de maatschappij en veranderingen te bewerkstelligen
Het helpt ons om menselijke verschillen en menselijk leed te herkennen en om te gaan met de verschillen die er zijn tussen mensen
Er zijn ook een aantal problemen die naar voren komen bij het sociologische perspectief:
De wereld en samenlevingen veranderen, dus ontdekkingen die worden gedaan kunnen van de ene op de andere dag niet meer juist zijn door veranderende situaties
Sociologen zijn een onderdeel van wat ze bestuderen, waardoor ze moeten oppassen dat er geen vertekend beeld ontstaat
Sociologische kennis wordt een deel van de wereld: sociologie bestudeert de samenleving maar wordt er ook onderdeel van
De Verlichting heeft een grote rol gespeeld in het ontstaan van sociologie als wetenschap, met Franse denkers als Montesquieu, Rousseau en Voltaire. Hier ontstond onze moderne wereld. Socioloog Peter Hamilton beschreef tien onderdelen van het verlichte denken: rede, empirisme, wetenschap, universalisme, vooruitgang, individualisme, tolerantie, vrijheid, uniformiteit van de menselijke aard en secularisatie. Andere belangrijke denkers in deze tijd waren Descartes, Hobbes en Locke. De term sociologie werd echter pas in 1838 door Comte uitgevonden.
Voor het ontstaan van de sociologie werd er vanuit de filosofie en theologie over de samenleving gedacht door middel van een ideaalbeeld waaraan de samenleving moest voldoen. Totdat Comte met een wetenschappelijke benadering kwam, zijn er nog twee andere manieren geweest om de maatschappij te benaderen. Tot de middeleeuwen was er sprake van een theologische benadering en in de renaissance een metafysische. Comte is een aanhanger van het positivisme. Dit houdt in dat hij de wereld vanuit de wetenschap probeert te begrijpen en gelooft dat de maatschappij voldoet aan bepaalde wetten, zoals bij de natuurwetenschappen.
Sociologie als wetenschap is ontstaan als gevolg van de Franse Revolutie en de Industriële revolutie. Door deze revoluties veranderde de maatschappij:
Wetenschappelijke en technische vooruitgang en het ontstaan van het kapitalisme
Steden groeiden door grote werkgelegenheid
De politiek veranderde en individuele rechten en vrijheden werden belangrijker
Men ging van een Gemeinschaft (gemeenschap, met nadruk op het collectieve) naar een Gesellschaft (gezelschap, met nadruk op het individuele)
In de 21ste eeuw is het gebruik van computers en internet sterk toegenomen. Dit heeft verschillende gevolgen, waardoor van bepaalde tijdperken wordt gesproken.
Digitale tijdperk: meer computers, kleinere en slimmere technologie
Cyber tijdperk: aanpassingen die de mensheid maakt in het omgaan met technologie als reizen in de ruimte, IVF en organen transplanteren
Informatie tijdperk: meer toegang tot steeds meer informatie
Netwerk samenleving: meer manieren van communiceren, zoals mobiele telefoons en Facebook
Virtuele tijdperk: realiteit is minder direct, er zit vaker een beeldscherm o.i.d. tussen
Door deze ontwikkelingen hebben sociologen nieuwe onderwerpen om te onderzoeken, maar ook nieuwe methoden om mee te onderzoeken.
C.Wright Mills was een Amerikaanse Marxist. Hij zag sociologie als een mogelijkheid om de valkuilen van het leven te ontvluchten, omdat het volgens hem aantoont dat de maatschappij verantwoordelijk is voor keuzes die mensen maken, en niet het individu. Op deze manier worden persoonlijke problemen, publieke en politieke zaken gescheiden.
Auguste Comte is samen met Emile Durkheim een van de grondleggers van de sociologie. Comte groeide op in de schaduw van de Franse revolutie. In deze tijd van verandering wilde hij weten hoe de maatschappij in elkaar zat. Hij geloofde dat het mogelijk zou zijn een betere toekomst te creëren als men dit beter zou begrijpen. Hij deelde zijn nieuwe discipline in twee delen in: hoe de samenleving in elkaar steekt (social statics) en hoe de samenleving verandert (social dynamics).
Theorie: een verklaring van hoe en waarom specifieke feiten met elkaar verbonden zijn.
Theoretisch perspectief: een basis die ons denken en onderzoek leidt.
Er zal in het verloop van het hoofdstuk gesproken worden van klassieke perspectieven die de sociologie in het verleden gevormd hebben en de opkomende perspectieven.
Er zijn drie klassieke perspectieven die in het verleden het sociologische denken bepaalden:
Functionalisme
Conflicttheorie
Sociale actietheorie
Aanhangers van het functionalisme kijken naar de maatschappij als een complex systeem, waarbij alle aparte delen elk een eigen functie hebben en samenwerken om solidariteit en stabiliteit te bevorderen.
Belangrijke punten van het functionalisme zijn:
Ons leven wordt geleid door sociale structuren, wat relatief stabiele patronen van sociaal gedrag zijn.
Sociale structuur heeft sociale functies of consequenties voor de werking van de maatschappij.
Functionalisten zien de samenleving dus als een vrij begrijpelijk, geordend en stabiel geheel. De grondleggers van deze stroming zijn Auguste Comte en Herbert Spencer.
Belangrijke personen voor het functionalisme:
Herbert Spencer heeft een theorie ontwikkeld die ten grondslag ligt aan de theorie van Darwin: survival of the fittest. Spencers theorie wordt sociaal Darwinisme genoemd, omdat Spencer refereert naar de maatschappij in plaats van naar het individu. Hij wilde aantonen dat door survival of the fittest de samenleving met het verstrijken van de tijd steeds verbeterd wordt, doordat de intelligentste, meest ambitieuze en meest productieve mensen zouden gaan overheersen De theorie werd gezien als een legalisatie van het kapitalisme en hij raadde de overheid dan ook aan om zo min mogelijk delen van de samenleving te beschermen. Kritiek op deze theorie was dat hij wreed en onmenselijk was.
Durkheim deelt het perspectief van het sociaal Darwinisme niet geheel. Hij richt zich vooral op sociale solidariteit en op hoe maatschappijen met elkaar samenhangen.
Een ander hoofdfiguur van het functionalisme is Talcott Parsons. Parsons zag de samenleving als een systeem waaraan iedereen gesocialiseerd mee moet werken zodat de maatschappij in staat is zich aan te passen, doelen te bereiken en te handhaven.
Merton heeft zich verdiept in het sociale functioneren van mensen. Hij gaf aan dat de consequenties van sociale structuur wisselend zijn voor ieder lid van de maatschappij. Ook zei hij dat mensen zelden alle functies van een specifieke sociale structuur overzien.
De manifeste functies zijn de herkende en bedoelde consequenties van een
sociaal patroon. Een voorbeeld is dat iedereen weet wat een restaurant is en dat het de bedoeling is dat je daar iets eet of drinkt. Latente functies zijn niet-herkende en onbedoelde consequenties van een sociaal patroon. Een voorbeeld is dat je in het restaurant ook nieuwe vrienden kan leren kennen. Ook beschrijft hij sociale disfuncties. Dit zijn volgens hem sociale patronen met ongewenste consequenties voor de werking van de maatschappij.
Kritiek op het functionalisme is dat het de maatschappij ziet als een ordelijk, voorspelbaar geheel. Want, hoe kan men de maatschappij als een ‘natuurlijke orde’ zien, als sociale patronen verschillen per plaats en veranderen naarmate de tijd verstrijkt?
Aanhangers van de conflicttheorie zien de samenleving als een strijdtoneel met daarin sociaal ongelijke groepen en individuen die met elkaar in conflict zijn en verandering veroorzaken. Terwijl bij het functionalisme de nadruk op solidariteit ligt, ligt die hier op verdeeldheid die veroorzaakt wordt door ongelijkheid. Conflicten kunnen bijvoorbeeld ontstaan door verschil in geslacht, klasse, etniciteit, leeftijd en onderwijs. Het gaat om conflicten tussen de dominante en de minder dominante groepen personen in een samenleving. Men stelt dat ongelijkheid en de conflicten die daaruit voortkomen ontstaan zijn uit de manier waarop de maatschappij zich organiseert: sociale structuur bevoordeelt sommige mensen terwijl het anderen benadeelt. Het doel van de conflicttheorie is niet alleen om de maatschappij te leren begrijpen, maar ook om deze te veranderen.
Kritiek op de conflicttheorie stelt dat de theorie compleet voorbijgaat aan de eenheid die wel aanwezig is in een samenleving door gedeelde waarden en wederzijdse afhankelijkheid. Daarnaast hebben alle theoretische benaderingen politieke gevolgen, waarmee de objectiviteit in het geding komt. Ook ziet het de maatschappij als erg breed waardoor het een ‘ding’ op zichzelf wordt in plaats van een samenstelling van persoonlijk ervaringen.
Marx, Durkheim en Weber worden beschouwd als de grondleggers van de sociologie, vandaar een korte beschrijving van hun ideeën en volgers.
Volgens Marx is de geschiedenis gevormd door klassen die tegen hun ongelijkheid of onderdrukking gestreden hebben. In zijn inzien zijn mensen in staat de wereld om hen heen te veranderen. Zijn ideeën waren een inspiratie voor communistische maatschappijen.
Durkheim zag maatschappijen veranderen van overeenkomstig naar gescheiden en normloos. Volgen hem konden nieuwe groepen weer zorgen voor een gevoel van eenheid en betrokkenheid. Hij ontwierp samen met andere de structureel-functionele traditie. Als socioloog onderzocht hij de maatschappij en beschreef hij hoe deze onderzocht moest worden.
Weber zag de overgang naar een relationeel geleide en bureaucratische samenleving als negatief. Ook merkte hij de afname van het geloof en de toename van het kapitalisme op. Hij wordt getypeerd als de meest pessimistische denker van de drie grondleggers, waarschijnlijk veroorzaakt door aanhoudende depressies.
Terwijl het functionalisme en de conflicttheorie op macroniveau kijken en zich dus focussen op brede sociale structuren, kijkt de sociale actietheorie op microniveau naar sociale interactie in specifieke situaties. Grondleggers hiervan zijn Max Weber, George Herbert Mead, Erving Goffman en George Blumer. De actietheorie van Max Weber is een microtheorie die zich richt op hoe actoren sociale betekenis geven. In zijn theorie staat de ervaring van het volk centraal. Volgens hem worden veranderingen niet alleen veroorzaakt door technische ontwikkeling, maar ook door ontwikkelingen in denken. Hiervoor vergeleek hij ideale types van bepaalde categorieën met elkaar, zoals de ideale protestanten en ideale joden.
Aanhangers van het symbolische interactionisme, wat onder de sociale actietheorie valt, stellen dat de maatschappij gevormd wordt door interactie tussen mensen. Doordat iedereen de wereld om zich heen op een andere manier interpreteert is de maatschappij een mozaïek van allerlei meningen. Erving Goffmans zag de maatschappij volgens zijn dramaturgical analysis als een toneelspel waarbinnen iedereen een eigen rol speelt. Volgens de sociale echange analysis van George Blumer wordt de sociale interactie bepaald door de kosten en baten van de interactie met anderen.
Een voordeel van dit perspectief is dat er gekeken worden naar de ervaring van individuen en hun dagelijkse interactie met anderen. Kritiek op dit perspectief is dat het daardoor de grote sociale structuren vergeet. Door niet naar macroniveau te kijken houd je in mindere mate rekening met cultuur, sekse en ras.
Elk van de perspectieven geeft een unieke kijk op de maatschappij en beantwoordt andere vragen. Alleen door alle drie de perspectieven te combineren ontstaat er een vollediger begrip van de maatschappij.
Een belangrijk doel van de sociale theorie is om de door het kapitalisme veranderende maatschappijen te onderzoeken. Het kapitalisme heeft drie kenmerken, namelijk privé bezit, het nastreven van persoonlijke vooruitgang en vrije competitie, soevereine consumenten en markten.
Sociologie wordt vaak gezien als meerdere perspectieven die bijeen komen om sociaal leven te bekijken. Er zijn een aantal nieuwe perspectieven die kritiek geven op de klassieke sociologische theorieën. Deze kunnen we het beste zien als theorieën die de klassieke perspectieven uitdagen en aanvullen, maar hen niet compleet vervangen.
De voornaamste kritiek is dat sociologie door mannen werd beschreven, voor mannen en over mannen. Deze man was ook in alle gevallen blank, heteroseksueel en westers. Hierdoor werd er een nogal eenzijdig beeld gegeven en waren de theorieën vaak alleen toepasbaar vanuit het beeld van deze specifieke mannen.
Als gevolg hiervan ontstaan vanaf de jaren ’70 allerlei nieuwe perspectieven. Vooral de feministische sociologie is in opkomst. Andere belangrijke nieuwe perspectieven zijn die van:
Homoseksuelen
Niet-westerse
Gehandicapten
Niet-gelovigen
Essentialisme is het idee dat dingen in essentie hetzelfde zijn, bijvoorbeeld dat alle vrouwen hetzelfde zijn. Er werd gedacht dat vrouwen op dezelfde manier dachten, maar dit is niet zo. Zij kijken elk op hun eigen manier naar de samenleving. Hetzelfde geldt voor de andere groepen.
Na de eerdere technologische vooruitgangen wordt er nu gesproken van een postmoderne fase waarin de moderniteit met enorme snelheid toeneemt. Door de toenemende nadruk op diversiteit en verschil is er minder aandacht voor grote verhalen en meer aandacht voor kleinere en persoonlijke verhalen.
Het globale perspectief is de studie van de grotere wereld en de plaats van elke maatschappij hierin. Er wordt dus niet meer zozeer alleen gekeken naar het westen, maar naar de gehele wereld.
Er zijn drie redenen waarom globaal denken tegenwoordig een prominente rol binnen het sociologische perspectief vervult:
Maatschappijen over de hele wereld worden steeds meer verbonden (globalisering). Er zijn steeds meer internationale verhoudingen waardoor er ook steeds meer internationale verbindingen ontstaan.
Men gaat inzien dat de problemen die wij in het westen hebben niets zijn vergeleken met problemen elders. We gaan onze problemen dus relativeren.
Globaal denken is ook een goede manier om over onszelf te leren.
De definitie van globalisering is de toegenomen onderlinge verbondenheid van maatschappijen. Het stimuleert de internationale markt en rijkdom. Denk bijvoorbeeld aan bedrijven als McDonalds en Coca-Cola. Het zou ons naar een meer universele mensheid kunnen helpen (hybridisatie). In de huidige tijd wordt er echter vooral mee bedoeld dat de dominante, westerse samenlevingen de financiën en culturen van andere samenlevingen gaan domineren.
De hoofdpunten van globalisering zijn:
Het verschuiven van de grenzen van economische transacties
Het uitbreiden van communicatie door nieuwe technologie, zoals internet
Het aanmoedigen van een nieuwe, wijdverbreide globale cultuur
Het ontwikkelen van nieuwe vormen van internationale regering
Het creëren van een groeiende bewustwording van gedeelde wereldproblemen
Het aanmoedigen van meer bewustzijn van wereldwijde risico’s
De noodzaak van transnationale globale actoren die netwerken
Rondom het thema globalisatie worden over het algemeen twee standpunten in genomen. De globalisten geloven dat de globalisering voor meer welvaart en rijkdom zorgt waarvan ook andere landen kunnen profiteren. De sceptici stellen dat de globalisering echter ten nadelen is van sommige landen, omdat de ongelijkheid tussen landen groter wordt in plaats van kleiner.
Er wordt binnen de sociologie gesproken van multi-paradigmatisch, omdat de socioloog meerdere perspectieven in kan nemen.
Het komende hoofdstuk zal gaan over de verschillende manier waarop sociologen onderzoek doen. Daarnaast zal er aandacht besteed worden aan de voorwaarden en consequenties die met zulk onderzoek verbonden zijn.
Twee voorwaarden zijn essentieel voor sociologisch onderzoek, namelijk de wereld in een sociologisch perspectief zien en kritische sociologische vragen stellen. Sociologen houden zich tijdens het onderzoek bezig met drie soorten vragen:
Theoretische/epistemologische vragen; vragen over welke waarheid we proberen te vinden met het onderzoek.
Technische vragen; vragen over welke methodes en procedures ons kunnen helpen om te vinden wat we zoeken.
Ethische, politieke en beleidsmatige vragen; wat is het doel van het onderzoek en wat zijn de gevolgen ervan.
Epistemologie is een filosofische tak die zich bezig houdt met het onderzoeken van de aard van kennis en de waarheid. We moeten ons er echter bewust van zijn dat er meerdere waarheden mogelijk zijn. Daarnaast komt voorwaardelijke kennis (common sense) niet altijd overeen met wetenschappelijk bewijs. Iets dat als waard wordt aangenomen, wordt in sommige gevallen tegengesproken door wetenschappelijk bewijs. Vandaar het belangrijk is om constant kritisch te blijven. Sociologische methoden helpen ons om veel verschillende soorten informatie te kunnen interpreteren.
Onderzoekers zijn het echter niet eens over hoe wetenschap gevormd moet worden. Er worden over het algemeen twee standpunten ingenomen:
Positivistisch; kennis wordt gebaseerd op systematisch observatie en er wordt gezorgd naar algemeen geldende wetten. Er wordt ook wel gesproken van empirisch bewijs, informatie die door onze zintuigen geverifieerd kan worden.
Humanistisch; onderzoek naar de betekenis en interpretatie die mensen ergens aan geven.
Onderzoek binnen deze tak heeft als doel / ideaal om zo objectief mogelijk onderzoek te doen, dus waarbij de persoon zich neutraal opstelt tijdens het onderzoek zodat het onderzoek zo min mogelijk beïnvloed wordt door persoonlijke voorkeuren. Om zo goed mogelijk onderzoek te doen moeten onderzoekers niet in hun onderzoek geleid worden door de conclusie die zij verwachten. Echter moet in gedachten gehouden worden dat elke onderzoeker beïnvloed wordt door zijn of haar sociale achtergrond. Een beperking van een onderzoek door persoonlijke voorkeuren kan verminderd worden door het onderzoek te repliceren. Als een ander onderzoek vergelijkbare resultaten vind, dan kan er gesproken worden van objectiviteit. Echter objectiviteit bestaat in onderzoek dus niet, maar kan zo goed mogelijk bereikt worden door onderzoek te blijven doen.
Het sociologisch onderzoek naar de sociale wereld heeft enkele beperkingen, namelijk:
Menselijk gedrag is te complex waardoor onderzoekers individuele acties niet precies kunnen voorspellen
Zelfs de aanwezigheid van de onderzoeker kan de reactie van de participant al beïnvloeden
Sociale patronen veranderen constant, waardoor de waarheid per tijd en plaats kan verschillen
Sociologen maken onderdeel uit van de wereld die zijn onderzoeken en zij moeten zich bewust zijn van hun voorkeuren zodat hun onderzoek hier niet door beïnvloed wordt
Menselijk gedrag verschilt van andere fenomenen omdat er gebruik gemaakt wordt van symboliek. Dit betekent dat een onderzoeker menselijk gedrag van binnenin gaat onderzoeken en andere methoden nodig heeft dan wanneer een fenomeen van buitenaf onderzocht wordt
Het feit dat een onderzoeker subjectief is heeft naast nadelen ook voordelen. Het creatief en subjectief denken is namelijk op drie manieren belangrijk bij onderzoek. Ten eerste ontstaan inzichten door creatief denken. Ten tweede kan wetenschap alleen niet het complexe gedrag van mensen verklaren. Ten derde is wetenschap onderhevig aan menselijke interpretaties van de resultaten.
Dit heeft geleid tot een andere manier van denken over onderzoek, namelijk de humanistische visie. Deze visie moet voldoen aan vier criteria. Er moet aandacht zijn voor menselijke subjectiviteit en creativiteit, voor de sociale, economische en organisatie invloed op menselijke ervaringen, voor een intieme verbintenis met zulke ervaringen en voor de morele en politieke rol van de socioloog.
Naast de positivistische en de humanistische visie zijn er nog enkele andere standpunten die ingenomen kunnen worden ten opzichte van het onderzoek doen binnen de sociologie.
Het realisme; de realiteit is een theoretisch systeem van concepten dat zich blijft ontwikkelen om een bepaald probleem op te kunnen lossen. Er wordt niet gezocht naar feiten door middel van empirisch bewijs maar er wordt gekeken naar sterke verklaringen. Een voorbeeld hiervan is de mode of production van Marx, de manier waarop de maatschappij gevormd is om goederen te produceren en diensten aan te bieden.
De kritische sociologie; er wordt onderzoek gedaan naar sociale aspecten om deze met behulp van de verkregen data te kunnen veranderen.
De standpunt theorie; alle kennis wordt beïnvloed door het standpunt dat iemand heeft. De waarheid was voorheen het standpunt van witte, heteroseksuele mannen uit de middenklasse. Tegenwoordig zijn er meer standpunten, zoals de feministische, de afro-Amerikaanse en de homoseksuele. Dit betekent dat er meer dan een standpunt ingenomen kan worden en er geen een algemeen standpunt is voor een bepaalde bevolkingsgroep. Dit is dus in tegenstrijd met het essentialisme, dat stelt dat er maar één standpunt.
Homoseksuele theorie (queer theory); stelt dat de sociologische theorie zich voornamelijk richt op heteroseksualiteit en dat er meer aandacht moet komen voor niet-heteroseksuelen.
Postmoderne methodologie; stelt dat de waarheid niet bestaat en dat er erkent moet worden dat er meerdere waarheden mogelijk zijn die vloeibaar en veranderlijk zijn.
Debatten over verschillende aspecten van het sociologische onderzoek zijn zeker niet recent en duren al lange tijd voort. In de toekomst zullen deze debatten blijven bestaan.
Onderzoek begint met een concept, een versimpelde representatie van een onderdeel van onze wereld. Een variabele is een concept dat verandert per situatie. Hoe waardevol een variabele is hangt af van de manier waarop het gemeten wordt. Hoe het gemeten wordt hangt af van operationalisering van een variabele. Een variabele is waardevol wanneer deze betrouwbaar en valide is. Betrouwbaarheid houdt in de meting constant blijft en validiteit betekent of er gemeten wordt wat je wilde meten.
Er zijn verschillende relaties tussen variabelen. Het ideaal is om oorzaak en gevolg vast te kunnen stellen en op basis van een onafhankelijke variabele en een afhankelijke variabele voorspellingen te doen. Relaties tussen variabelen kunnen ook onderzocht worden door middel van correlaties, waarbij twee (of meer) variabelen samen veranderen. In sommige gevallen hangen twee variabelen samen door een derde variabele. Hierbij is sprake van een onechte correlatie (spurious correlation). Om te onderzoeken of dit geval is wordt er gecontroleerd voor bepaalde variabelen. Dit houdt in dat bepaalde relevante variabelen constant blijven terwijl één variabele gemanipuleerd wordt. Een oorzaak-gevolg relatie kan alleen vastgesteld worden als voldaan wordt aan drie voorwaarden: er moet een correlatie zijn, de onafhankelijke variabele gaat vooraf in de tijd aan de afhankelijke variabele en er is geen derde variabele die verschil verklaard.
Omdat het niet mogelijk is om iedereen te onderzoeken, kiest de onderzoeker een bepaalde populatie over wie hij iets wil gaan zeggen. Vervolgens trekt hij uit deze populatie een steekproef. Het is de bedoeling dat deze steekproef representatief is voor de hele populatie, zodat je kunt zeggen dat iets wat een aantal mensen vinden of doen, geldt voor de hele populatie. De vraag is echter hoe je een representatieve steekproef vormt.
Ten eerste kan er onderscheid gemaakt worden tussen een willekeurige steekproef en een niet-willekeurige steekproef. In het eerste geval heeft iedereen evenveel kans om opgenomen te worden in de steekproef. Dit is de beste manier om een representatieve steekproef te vormen. Dit kan op twee manier, door simpel random een steekproef te trekken (elke tiende persoon) of door gestratificeerd random een steekproef te trekken. Dit laatste houdt in de populatie verdeeld wordt op basis van een bepaald kenmerk en vervolgens uit elke groep een aantal participanten worden genomen. Dit wordt vooraf gedaan.
Er zijn twee verschillende vormen voor het trekken van een niet-willekeurige steekproef, namelijk een quota steekproef of een sneeuwbalsteekproef. Bij een quota steekproef bepaalt de onderzoeker vooraf hoeveel personen met een bepaald kenmerk onderzocht moeten worden en gaat daarna op zoek naar deze mensen. Bij een sneeuwbalsteekproef komt een onderzoeker aan nieuwe participanten door middel van mensen die al meegedaan hebben.
Een socioloog gaat constant heen en weer tussen de theorie en de feiten, dit kan op twee manier:
Inductief logisch nadenken: vanuit specifieke observaties wordt er een algemene theorie gevormd
Deductief logisch: vanuit een theorie worden specifieke hypotheses opgesteld die getest kunnen worden
Na het verzamelen van de data is het mogelijk dat de onderzoeker opnieuw zijn hypothesen of theorie aan moet passen en dan begint het proces van onderzoek doen weer opnieuw.
Ook statische data en analyses kunnen gebruikt worden in onderzoek. Het is echter belangrijk om te bedenken dat onderzoekers deze resultaten kunnen manipuleren en zij geen echte feiten zijn. De onderzoeker kiest hoe hij resultaten interpreteert en presenteert.
Materialen om sociologisch onderzoek te doen, wordt meestal onderverdeeld in twee categorieën, namelijk kwantitatieve materialen (ten behoeve van statistische analyses) en kwalitatieve materialen.
De meest gebruikte methoden zijn:
Experimenten; hiermee kan de oorzaak-gevolg relatie worden onderzocht. Er wordt gekeken naar de verklaring van een bepaalde relatie waarbij een hypothese wordt getest. Een experiment bestaat uit drie stappen: de afhankelijke variabele wordt gemeten, de onafhankelijke variabele wordt toegevoegd en de afhankelijke variabele wordt opnieuw gemeten om een verschil te detecteren. Als er een verschil is dan is de hypothese bevestigd.
Survey; dit zijn vragen of items die mensen beantwoorden en waarmee indirecte aspecten gemeten kunnen worden.
Vragenlijsten; vragen die voorgelegd worden aan participanten. Er zijn twee vormen: gesloten vragen en openvragen.
Interviews;
Veldwerk, etnografie en participerende observaties;
Secundaire en historische analyses;
Bedenk een probleem dat je wilt onderzoeken en definieer het onderwerp
Begin met het behouden van een logboek en documenten over hoe je je onderzoek vorm gaat geven
Ga na welke kennis er al bestaat over het onderwerp
Bepaal wat er nodig is om het onderzoek uit te voeren
Specificeer de onderzoeksvragen
Bepaal de theoretische achtergrond en vanuit welke discipline je onderzoek gaat doen
Denk na over eventuele ethische aspecten
Ontwerp een onderzoekstrategie of -design
Schrijf een onderzoeksvoorstel waarin je informatie uit bovenstaande stappen benoemt
Voer het onderzoek uit en verzamel en noteer je data
Interpreteer de data
Rapporteer je resultaten en conclusie
Presenteer je resultaten
Indien mogelijk, bewaar data in een archief
Een samenleving is een groep mensen die met elkaar omgaat in een afgebakend gebied en die samen een cultuur delen.
Sociologen kijken vaak naar de socioculturele evolutie: het proces van verandering van een samenleving dat in gang wordt gezet door het verkrijgen van nieuwe informatie en nieuwe technologie.
Gerhard en Jean Lenski onderscheiden vijf typen samenleving op basis van de technologie die zij bezitten:
Jagers en verzamelaars
Tuinbouwers en herders
Agrariërs
Industrieel
Post-industrieel
Deze mensen maken gebruik van simpele technologieën voor het jagen op dieren en het verzamelen van vegetatie. Zij staan in contact met de natuurlijke omgeving om hen heen en zijn hiervan afhankelijk. Ze leven veelal als nomaden. De mannen en vrouwen worden als sociaal gelijk aan elkaar gezien, maar hebben andere functionele taken. Deze samenlevingen erkennen geen formele leider, maar hebben wel een spirituele leider. Er bestaan nu nog steeds zo’n 300 miljoen inheemse volken die op deze manier leven.
Deze mensen maken gebruik van technologie gebaseerd op het gebruik van handmatige
werktuigen voor het bewerken van planten (horticulture). Zij verbleven veelal op één plek in de buurt van anderen zodat zij hun spullen konden ruilen. Anderen zijn overgegaan op het houden van dieren (pastoralism). Deze mensen leefden als nomaden. Mensen in deze samenleving verzamelden meer voedsel en andere voorzieningen dan nodig was voor overleven. Hierdoor konden zij ook andere activiteiten gaan doen. Daarnaast zorgt meer productie voor een toename in macht, waardoor er een sociale hiërarchie ontstaat. Deze samenleving ziet God als de maker alles.
De agrariërs gingen gebruik maken van nieuwe technologie. Ze hadden grootschalige boerderij, maakten gebruik van ploegen vastgemaakt aan dieren en andere meer krachtige energiebronnen. Dit betekende het begin van een nieuw tijdperk. Ook ontstonden er voor het eerst kleine steden en dorpen, met soms een inwoneraantal van enkele miljoenen. Verder werd er in dit tijdperk voor het eerst gebruik gemaakt van geld. Er ontstond dus ook sociale ongelijkheid. Daarnaast kregen mannen een belangrijkere positie dan vrouwen in de samenleving.
Het industriële tijdperk wordt ook wel het moderne tijdperk genoemd. Er werd voor het eerst gebruik gemaakt van technologie met geavanceerde energiemachines en energiebronnen. Ook vond in dit tijdperk de industriële revolutie plaats, die ervoor zorgde dat alle sociale veranderingen sneller gingen. Hechte werkrelaties en sterke familiebanden gingen bijvoorbeeld verloren door de veranderingen die het werk met machines met zich meebrachten. De meeste mensen werken in een fabriek en niet meer op het land. In dit tijdperk steekt ook voor het eerst de sociologie de kop op.
Dit is het tijdperk waar we ons nu in bevinden. Er is een computer gerelateerde technologie die een economie gebaseerd op informatie ondersteunt en mogelijk maakt. Computers, internet en automaten hebben hier een belangrijke bijdrage aan geleverd. Ook is er sprake van vergaande globalisering en individualisering. Dit maakt meerdere manieren van denken mogelijk.
Er zijn een vijftal belangrijke aantekeningen bij al deze op technologie gebaseerde samenlevingen:
Niet de technologie bepaalt hoe een samenleving eruitziet, maar de manier waarop mensen hiermee omgaan
Deze samenlevingen zijn in zekere zin wel in chronologische volgorde uit elkaar voorgekomen, maar ze bestaan nog steeds allemaal naast elkaar (de vroegere vormen vaak bij inheemse volken). De ene is niet per se beter dan de andere.
Technologie heeft zijn grenzen: het heeft geen snelle oplossing voor diepgewortelde sociale problemen zoals armoede
Technologie zorgt voor internationale conflicten (door nucleaire wapens, etcetera)
Technologie zorgt ervoor dat de mens de aarde aantast door zijn behoefte aan natuurlijke bronnen
Karl Marx, Max Weber en Emile Durkheim hebben allen geprobeerd te verklaren hoe de moderne industriële samenleving is ontstaan.
Karl Marx had een uitgesproken visie op de veranderende samenleving. Hij vroeg zich af hoe het kan dat in een rijke samenleving als die van ons zo veel mensen zo arm zijn. Vervolgens vroeg hij zich af hoe dit kan veranderen.
Marx ging uit van het idee van sociaal conflict: de strijd tussen delen van de maatschappij over de beschikbare middelen. Hij onderscheidde de populatie in twee groepen: de kapitalisten (bezitters van fabrieken) en het proletariaat (arbeiders) die botsende belangen hebben. De sociale instituties aan de basis van de samenleving, bestonden volgens Marx ook uit twee delen, namelijk de sociale infrastructuur/basis (de economie) en de suprastructuur (andere sociale instituties). De menselijke geschiedenis was volgens Marx een lang en complex proces van economische conflicten als gevolg van economische ongelijkheid.
De kapitalisten bezitten alle productiemiddelen, waardoor er nooit gelijkheid kan komen tussen de kapitalisten en het proletariaat (bezitloze arbeiders). Het conflict tussen de kapitalisten en het proletariaat komt volgens Marx door het productieproces zelf. Marx sprak hierbij over het valse bewustzijn van arbeiders. Dit houdt in dat sociale problemen verklaard worden door tekortkomingen van individuele personen in plaats van door de incorrecte indeling van de samenleving. Dit zou vervangen moeten worden door het klassenbewustzijn, waarbij arbeiders hun eenheid als klasse erkennen en inzien dat zij tegenover de kapitalistische klasse staan.
Verder sprak hij over een klassenconflict, wat wil zeggen tegenstelling tussen hele klassen over de verdeling van kapitaal en macht in de samenleving.
Het kapitalisme zorgde voor vervreemding van de arbeiders. Ten eerste is daar de vervreemding van het werken zelf, vervolgens de vervreemding van het product, de vervreemding ten opzichte van andere arbeiders en de vervreemding van hun talenten als mens.
Marx zag hervorming van de samenleving door een gelijke verdeling van het bezit van productiemiddelen als de oplossing, genaamd het socialisme.
Max Weber zag veranderingen in de economie en maatschappij als gevolg van een verandering in de manier van denken (sociale actietheorie). Hij zegt dat pre-industriële samenlevingen zich baseren op traditie (de situatie waarbij gevoel, gedrag en geloof overgedragen worden van generatie op generatie), terwijl industrieel-kapitalistische samenlevingen zich baseren op rationalisme (weloverwogen, feitelijke berekening van de meest efficiënte weg om een specifiek doel te bereiken). De verschuiving van traditie naar rationalisme noemt hij de rationalisering van de samenleving.
Weber ziet het kapitalisme als de essentie van de rationaliteit en stelt dat het calvinisme een belangrijke factor is geweest bij het ontstaan van het kapitalisme.
Een rationalistische sociale organisatie heeft de volgende zeven eigenschappen:
Kenmerkende sociale instellingen
Grootschalige organisaties
Gespecialiseerde taken voor individuen
Persoonlijke discipline
Bewustzijn van tijd
Technische competentie
Onpersoonlijkheid
Tot slot gaf hij nog aan dat bureaucratie het voorbeeld bij uitstek is van een rationele organisatie. Er wordt gestreefd naar efficiëntie. De bureaucratie is volgens Weber echter het voornaamste probleem in onze samenleving, omdat die bureaucratie benauwdheid en onmenselijkheid met zich meebrengt.
Durkheim onderzocht sociale solidariteit. Hij was van mening dat menselijke gedragspatronen structuren vormen, die sociale feiten voortbrengen die een objectieve realiteit hebben die verder strekt dan de levens en percepties van specifieke mensen. Dit noemt hij ook wel functie. Een voorbeeld hiervan is de misdaad, wat door een individu wordt gezien als negatief maar wat volgens Durkheim een cruciale functie heeft voor de samenleving zelf. De samenleving bestaat echter niet alleen uit persoonlijke ervaringen en persoonlijke ervaringen worden bovendien ook beïnvloed door de samenleving.
Durkheim ziet de voordelen van de moderne samenlevingen in, maar waarschuwt ook voor anomie: een toestand waarbij een samenleving weinig morele leiding biedt aan individuen.
Hij concludeerde dat de relaties in de traditionele samenleving fors verschilden van die in de moderne samenleving. Het verschil zit hem in de sociale binding. Die ging van morele naar functionele bindingen. Vroeger was er een traditionele samenleving met een mechanische solidariteit, waarbij er sociale banden zijn die gebaseerd zijn op gedeelde normen waardoor leden van een samenleving zich één voelen. In de moderne samenleving is er een organische solidariteit, waarbij sociale banden gebaseerd zijn op specialisatie. Hij ziet de achtergrond van de verandering dus in de arbeidsverdeling, ook wel gespecialiseerde economische activiteit genoemd. De moderne samenleving bestaat meer uit functionele afhankelijkheid dan morele overeenstemming.
De wereldpopulatie zal van 6.7 miljard inwoners in 2007 stijgen naar 9 miljard inwoners in 2070. Samenlevingen in de wereldpopulatie kunnen op verschillende manieren onderscheiden worden. In de 21e eeuw zijn er ongeveer 200 gedefinieerde naties/staten met 10.000 verschillende talen. Dit zijn beide indicatoren voor samenlevingen. Het model van eerste-, tweede- en derdewereldlanden wordt tegenwoordig niet zo veel meer gebruikt. Nu spreekt met vaker van high income countries (de geïndustrialiseerde landen die materiële overvloed meemaken), middle income countries (landen met een middelmatige industrialisering en gemiddeld persoonlijk inkomen) en tot slot de low income countries (landen met weinig industrie waar grote armoede heerst). De laatste paar jaar zijn echter ook de zogenaamde NIC’s opgekomen: newly industrialised countries. Dit zijn landen met voorheen een laag inkomen, die nu razendsnel bij de high income countries gaan horen, zoals Japan. Nog een manier om samenlevingen te vergelijken is de Human Development Index (HDI). Deze vergelijkt landen op basis van levensverwachting, kennis en levensstandaarden.
Cultuur is een uniek kenmerk van de menselijke soort. Cultuur is de waarden, opvattingen, gedrag, uitvoering en materiële objecten die de levenswijze van mensen kenmerken. Er kan onderscheid gemaakt worden in twee vormen van cultuur, namelijk niet-materiële cultuur en materiële cultuur. Niet-materiële cultuur: de niet tastbare wereld van ideeën gecreëerd door de leden van de samenleving. Materiële cultuur: de tastbare dingen, gemaakt door leden van de samenleving. Beide bevatten de culturele praktijken: de logica waarmee wij denken en handelen in de vele verschillende ervaringen in het dagelijks leven. De mens is de enige soort die voor zijn bestaan vertrouwt op cultuur in plaats van op instinct.
Een beschaving verwijst naar de breedste, meest grijpbare culturele entiteiten. Het gaat hier dus om culturele groepen. Religie is één van de meest kenmerkende eigenschappen van beschavingen.
Cultuur is opgebouwd uit vijf componenten:
Symbolen
Taal
Waarden en overtuigingen
Normen
Materiële cultuur
We vertalen de wereld om ons heen naar symbolen. Symbolen zijn alle dingen met een bepaalde betekenis die worden herkend door mensen die een cultuur delen. Symbolen zijn makkelijk te manipuleren en te creëren en veranderen in de loop van de tijd. Semiotiek is de leer van symbolen en tekens.
Een cultuurschok is het gevolg als iemand de symbolen in een andere setting niet in staat is te lezen of niet juist interpreteert. Dit is een proces dat twee kanten op werkt. Aan de ene kant is het iets dat de reiziger ervaart wanneer hij mensen tegen komt die een onbekende levenswijze hebben. Aan de andere kant is het ook het gedrag van de reiziger dat kan botsen met de gewoontes van de mensen waartussen hij zich bevindt.
Taal is een van systeem van symbolen waardoor leden van een samenleving met elkaar kunnen communiceren. Talen verschillen qua letters maar ook qua conventies, bijvoorbeeld de richting waarin we schrijven (van links naar rechts of van rechts naar links). De talen die het meeste worden gesproken in de wereld zijn Chinees, Engels en Spaans. Talen veranderen continu, minder gebruikte vormen verdwijnen en nieuwe ontstaan. Veel mensen, vooral in het Westen, spreken thuis een andere taal dan de officiële taal. Echter zijn er, ook in Westerse landen, analfabeten.
Taal is voor veel mensen de manier van culturele reproductie: de manier om cultuur over te brengen van de ene generatie op de andere. Bijvoorbeeld door mondelinge culturele traditie: de overdracht van cultuur door middel van spraak.
Taal wordt gezien als de bevrijding van de menselijke verbeelding. De taal is datgene wat de mensen onderscheidt van andere diersoorten: door te schrijven en te spreken hebben we een zelfbewustzijn. Toch kunnen ook dieren in een bepaalde mate met behulp van symbolen communiceren.
De Sapir-Whorf hypothese houdt in dat mensen de wereld bekijken door een culturele lens van taal, waardoor mensen die een andere taal spreken ook de wereld verschillend zullen ervaren.
Taaldeterminisme houdt in dat taal onze manier van denken vormt.
Taalrelativiteit geeft aan dat uitingen van verschillen in de ene taal niet terug te vinden zijn in de andere taal.
Waarden zijn de standaarden die mensen hebben over wat goed en slecht is. Deze waarden verschillen per cultuur.
Overtuigingen zijn specifieke standpunten die mensen als waarheid zien. Deze liggen ten grondslag aan de bestaande waarden.
Europese waarden en overtuigingen:
Europese waarden, zoals rationaliteit, wetenschap en vooruitgang zijn voortgekomen uit de Verlichting.
De joods-christelijke religie die in sommige delen van Europa heeft gedomineerd heeft invloed gehad op de Europese waarden
Europese waarden zijn gevormd door de ontwikkeling van natiestaten en het geloof van de Europeanen in burgerschap
De Europese cultuur is gebaseerd op een principe van hiërarchie, als gevolg van het feodale en aristocratische systeem
Ronald Inglehart heeft de waarden van verschillende samenlevingen vergeleken en komt uit op twee belangrijke waardendimensies waarin samenlevingen kunnen verschillen.
Traditioneel versus seculier-rationeel: traditionele samenlevingen gaan uit van een autoriteit die gebaseerd is op het verleden, vaak door religie of autocratische leiders, terwijl seculier-rationele samenlevingen veel minder religieus zijn en meer individualistische waarden hebben.
Overleven versus zelfexpressie: samenlevingen met een laag inkomen zijn vaak gericht op overleven, terwijl samenlevingen met hogere inkomens meer op zelfexpressie gericht zijn.
Door de diversiteit in waarden en het ontstaan van nieuwe waarden die oude waarden vervangen, kan er sprake zijn van inconsistentie of conflict van waarden.
Normen zijn gedragsregels en verwachtingen van gedrag die een samenleving gebruikt om het gedrag van zijn inwoners te leiden. Er zijn proscriptieve normen, die aangeven wat we niet mogen doen, en prescriptieve normen die aangeven wat we juist wel moeten doen.
Zeden (mores) zijn algemene, belangrijke morele normen die binnen een samenleving tot de standaarden van goed moreel gedrag behoren.
Gewoonten (folkways) zijn te gebruiken in alledaagse situaties. Deze geven het verschil aan tussen netjes en onbeschoft.
Onder de materiële cultuur vallen de artefacten. Dit zijn voorwerpen die specifiek bij een bepaalde cultuur horen. Een voorbeeld hiervan zijn de stokjes waar de Chinezen mee eten.
De culturele diversiteit in een land verschilt sterk over de wereld. Landen waarin geen culturele diversiteit bestaat noemen we monoculturen, zoals Japan. Landen, zoals de VS, waarin veel culturen voorkomen worden multiculturele landen genoemd. Cultuur hangt regelmatig samen met de sociale klas waarin iemand zich bevind. Variatie in cultuur kan leiden tot een hiërarchie van culturen.
Onder hoge cultuur vallen de culturele patronen van de elite van de samenleving. De populaire cultuur zijn de culturele patronen van een groot gedeelte van de samenleving.
Cultureel kapitaal staat voor de gevallen waarin mensen macht en status kunnen handhaven door hun opleiding, algemene culturele bewustzijn en esthetische voorkeuren. Hierdoor wordt het idee klassenscheiding versterkt.
Onder subcultuur vallen culturele patronen die naast de hoofdcultuur ontstaan.
Een countercultuur bestaat uit culturele patronen die sterk tegenover de algemeen gedeelde cultuur staan.
Culturele integratie zijn de hechte relaties tussen verschillende cultuurelementen.
Cultural lag vindt plaats als culturele elementen op een verschillend tempo veranderen, waardoor een systeem verstoord kan worden. De materiële cultuur (bijvoorbeeld reageerbuisbaby’s) verandert sneller dan de non-materiële cultuur (het gedachtengoed over goed ouderschap en ethiek). De snelle groei op wetenschappelijk gebied zorgt soms problemen op andere gebieden.
Er zijn drie oorzaken van culturele veranderingen:
Uitvindingen: het maken van nieuwe culturele elementen.
Ontdekkingen: het begrijpen en herkennen van iets wat daarvoor niet werd begrepen.
Verspreiding/opname: culturele kenmerken die worden overgenomen door een andere samenleving.
Als men een andere cultuur beoordeelt met de maatstaven van zijn eigen cultuur, dan is er sprake van etnocentrisme. Het tegenovergestelde hiervan is cultuurrelativisme: het beoordelen van een cultuur naar de maatstaven van die specifieke cultuur.
In de islamitische cultuur heerst de godsdienst Islam. De tekst die daar centraal staat is de Koran. De vijf pilaren waar de Islam op steunt, zijn:
De shahada (de bevestiging; er is geen god behalve God)
Salat (de set gebeden)
Sawn (dagelijks vasten tijdens de ramadan)
Zakat (de armen helpen)
Hajj (de pelgrimstocht naar Mekka)
We kunnen niet stellen dat er één islamitische cultuur is, want die cultuur verschilt per land.
Sociologen en antropologen gebruiken verschillende theoretische paradigma’s om culturen te doorgronden. Eén daarvan is het functionele paradigma, wat ervan uitgaat dat de belangrijkste waarden van een samenleving door iedereen worden gedeeld en daardoor leiding geven aan de manier van leven. Kritiek op het functionele paradigma is dat men door de nadruk op eenheid te leggen vergeet dat culturen constant veranderen, dat er sprake is van culturele diversiteit en dat andere culturen veelal onderdrukt worden door de dominante cultuur. Ook veroorzaakt cultuur over het algemeen meer conflict dan het functionele paradigma ons wil laten geloven.
Cultural universals zijn kenmerken die deel uitmaken van elke bestaande cultuur, zoals de functie van families.
Een hegemonie is de manier waarop de ideeën van een dominante groep een ondergeschikte groep overtuigen een cultuur te delen.
In de postmoderne samenleving gaan we steeds meer naar een wereldcultuur als gevolg van globale connecties. Hieronder verstaan we:
Globale economie: de stroming van het geld
Globale communicatie: de stroming van informatie
Globale migratie: de stroming van mensen
Culturele hybridisatie bestaat uit de manieren waarop delen van de ene cultuur gecombineerd worden met delen van andere culturen.
Er zijn drie beperkingen aan de thesis van de wereldcultuur:
De stromen van goederen, informatie en mensen zijn ongelijk verdeeld over de wereld.
De thesis gaat ervan uit dat iedereen nieuwe producten en diensten kan betalen, maar dit is niet het geval.
Hoewel veel culturele trekjes nu overal ter wereld gevonden worden, hecht niet iedereen overal dezelfde waarde hieraan. Dit wordt wel glocalisatie genoemd: de manier waarop er in lokale culturen verschillend wordt gereageerd op globale fenomenen.
We leven in sociale groepen. Sociale groepen zijn twee of meer mensen die zich met elkaar identificeren en interactie met elkaar hebben. De sociale groepen zijn op te delen in:
Primaire groepen: een kleine groep mensen, wiens leden persoonlijke en langdurige relaties hebben. De groep is het doel en de oriëntatie is persoonlijk.
Secundaire groepen: een grote en onpersoonlijke groep wiens leden een gezamenlijk doel, taak of opdracht voor ogen hebben. De groep is het middel en de oriëntatie is doelgericht.
Groepsconformiteit: de meeste mensen willen niet opvallen in een groep en passen zich daarom aan, aan de groep. Hier zijn verschillende onderzoeken naar gedaan:
Asch-studie van Solomon Asch: geïsoleerde studenten conformeren zich in een groep vaak aan de rest van de groep als die foute antwoorden geeft. Wanneer de groep handlangers zegt dat het antwoord A is, terwijl het overduidelijk B is, is er een grote kans dat de student mee gaat met antwoord A.
Milgram-studie van Stanley Milgram: mensen geven elektrische schokken aan anderen op aandringen van de proefleider. Hieruit bleek hoe makkelijk gewone mensen autoritaire figuren gehoorzamen.
Zimbardo-studie (Stanford Experiment): verdeelde een groep studenten in gevangenen en bewakers. Hieruit bleek hoe makkelijk gewone studenten in hun rol kropen en macht gingen misbruiken.
Als we ons eigen gedrag bestuderen maken we meestal gebruik van een referentiegroep: een sociale groep die dient als een referentiepunt bij het maken van beslissingen en evaluaties.
Een voorbeeld hiervan is het onderzoek van Stouffer. Hij onderzocht soldaten uit verschillende delen van de krijgsmacht. Het bleek dat mensen in groepen waarin promoties minder voorkwamen optimistischer waren over hun eigen promotiekansen dan mensen uit groepen waarin de promotiekansen hoog lagen. Volgens Stouffer komt dit doordat mensen zich in groepen met veel promoties vergelijken met anderen die hoger zijn dan zij en zich hierdoor ontmoedigd voelen.
George Simmel heeft de dynamiek binnen groepen bestudeerd.
Een dyade is een sociale groep bestaande uit twee personen. Het is de kleinst denkbare sociale groep. Typerend voor een dyade is de intense sociale interactie en de instabiliteit.
Een triade is een sociale groep bestaande uit drie personen. Deze groepen zijn stabieler, maar de interactie is minder intens en minder persoonlijk. Hoe groter de groep wordt, hoe groter de kans is dat de groep zich splitst in kleinere groepjes. Dit komt omdat bij elke persoon die er bij komt ook het aantal interacties toeneemt. Tot dat er te veel interacties mogelijk zijn, waardoor een normaal gesprek niet meer mogelijk is.
Er zijn vier manieren waarop de samenstelling van de groep de relaties in de groep beïnvloedt:
Grote groepen keren naar binnen. Hoe groter de groep des te meer ligt het voor de hand dat mensen niet naar contacten buiten de groep zoeken.
Heterogene groepen keren naar buiten. Hoe heterogener een groep is, des te groter de drang om contacten buiten de groep te zoeken.
Sociale gelijkheid bevordert onderling contact. Wanneer verschillende groepen ongeveer een gelijke positie hebben, zal er meer wisseling en contact tussen de groepen zijn.
Fysieke grenzen bevorderen sociale grenzen. Wanneer mensen heel erg aan een plek gebonden zijn, zijn ze minder geneigd contacten buiten de groep te zoeken.
Er zijn meerdere manieren om organisaties te classificeren. Etzioni maakte onderscheid in drie verschillende types, namelijk utilitaire organisaties, normatieve organisaties en dwingende (coercive) organisaties. De eerste zijn organisaties waarbij je betaald wordt of een beloning krijgt voor het werk dat je doet. Bij normatieve organisaties is er veelal sprake van morele overwegingen om het werk te doen in ruil voor niets, zoals bij een vrijwilligersorganisatie. In een dwingende organisatie is er sprake van verplicht werk, bijvoorbeeld vanwege straf of behandeling. Totale instituties veranderen het algehele zelfbeeld van iemand.
Bureaucratie is een organisatiemodel dat rationeel is georganiseerd om taken efficiënt te voltooien. Max Weber onderscheidt zes hoofdkenmerken van een efficiënte bureaucratie:
Specialisatie
Hiërarchie van functies
Regels en voorschriften
Technische kennis
Onpersoonlijkheid
Formele, geschreven communicatie
Problemen die zich voordoen bij bureaucratie zijn:
Bureaucratische vervreemding: de onpersoonlijkheid van de bureaucratie zorgt ervoor dat leidinggevenden en cliënten niet meer kunnen reageren op elkaars unieke, persoonlijke behoeften
Bureaucratische inefficiëntie en ritualisme: bureaucratische inefficiëntie is het falen van een organisatie om het werk uit te voeren waarvoor zij is bedoeld, bureaucratisch ritualisme is wanneer de vele regels ervoor zorgen dat de doelen van een organisatie worden bemoeilijkt
Bureaucratic inertia: de tendens van bureaucratische organisaties om voor eeuwig te willen blijven bestaan, zelfs wanneer hun doel is bereikt
Bureaucratisch machtsmisbruik: Robert Michels onderzocht het verband tussen politiek en bureaucratie. Hij stelt dat er bij een bureaucratie het gevaar ontstaan van een oligarchie: een paar mensen zijn de baas over veel mensen. De hiërarchische structuur van de bureaucratie zou daardoor ondemocratisch zijn.
Een specifieke vorm van bureaucratie is de totalitaire institutie. Dit is een omgeving waarin mensen geïsoleerd zijn van de rest van de maatschappij en gemanipuleerd worden door de directie. Het personeel houdt toezicht op alles van het dagelijks leven, alles is geüniformeerd en gestandaardiseerd en het is tijdgebonden, zoals in een legerkamp. Hierdoor verandert het zelfbeeld, ook wel de mortificatie van het zelfbeeld genoemd.
Nog twee andere beperkingen van bureaucratie:
De wet van Parkinson: stelt dat het werk net zo lang duurt als de tijd die er voor staat.
Het Peter principe: bureaucraten stijgen net zo lang in functie totdat ze op een functie belanden die ze niet aankunnen, hun incompetentieniveau.
Onder de McDonaldisation of society wordt verstaan: een proces waarbij de principes van de fastfood industrie toegepast worden op steeds meer aspecten van het sociaal leven. De vier principes waar het hier om gaat zijn:
Efficiëntie. Er wordt gezocht naar de meest optimale methode om van het ene punt naar het andere te gaan, zodat de behoeften van velen bevredigd kunnen worden.
Calculeerbaarheid. Dit wordt soms ook aangegeven met kwantificeerbaarheid. Doordat bedrijven van te voren alles proberen in te calculeren ligt de nadruk van het verkochte product en van de geboden service op het kwantitatieve aspect. Het is dus meer en meer van belang om veel van iets te krijgen en dat het snel bezorgd moet worden.
Voorspelbaarheid. Hierbij is het van belang dat een bedrijf moet kunnen verzekeren dat de producten op andere locaties en tijden altijd hetzelfde zijn.
Controle. Dit betekent dat er zoveel mogelijk wordt geautomatiseerd en de taken van de werknemers zo eenvoudig mogelijk worden gehouden, waardoor menselijke fouten worden geëlimineerd.
Volgens Max Weber is de rationalisering, zoals het geval bij de McDonalisering, slecht voor de menselijke creativiteit, discretie en autonomie.
Veranderingen in de organisatie, bijvoorbeeld het vormen van self-managed work teams, kleine groepen die taken uit kunnen voeren met minimale supervisie, kunnen zorgen voor meer betrokkenheid door de werknemer en een verhoging van de productiviteit. Daarmee wordt ook vervreemding van het werk tegengegaan.
Een andere nieuwe vorm is de humaniserende bureaucratie: er wordt dan een meer democratisch georganiseerde sfeer geschapen die ieders bijdrage herkent en aanmoedigt. Humanisering bestaat uit:
Het gevoel van erbij horen, je bent sociaal ingesloten
Gedeelde verantwoordelijkheden
Veel mogelijkheden voor aanpassing en promotie
Een sociaal netwerk kan worden gezien als een web van sociale bindingen wat mensen die zich met elkaar identificeren verbindt. De meest intensieve netwerken zijn die van jonge, hoog opgeleide mensen die in de steden leven. De lijnen binnen een sociaal netwerk verschillen in aantal, frequentie en intensiteit. Ook kunnen we kijken naar de diversiteit, inhoud en kwaliteit
Volgens Putnam neemt het sociaal kapitaal (connecties met anderen die leiden tot sociale relaties) van mensen af en mensen voelen zich steeds minder betrokken. Volgens anderen horen die veranderende relaties bij de veranderingen in de samenleving. De mobiele telefoon speelt tegenwoordig een belangrijke rol in het onderhouden van netwerken. Hierdoor zijn sociale netwerken complexer geworden en van vorm veranderd. Ook zijn sociale bindingen zwakker geworden.
In de netwerksamenleving gaat het leven een stuk sneller, het wordt ook gefragmenteerd.
Socioloog Castells geeft vijf nieuwe onderdelen die de informatiemaatschappij met zich meebrengt:
Informatie als de aanleiding voor ons handelen
De overtuigingskracht van de informatietechnologieën
De netwerklogica van alle systemen die hen gebruiken
Flexibiliteit
Samenwerking van verschillende technologieën
Macrosociologie is het bestuderen van de gehele samenleving.
Microsociologie bestudeert het dagelijkse leven in sociale interacties.
Peter Berger en Thomas Luckmann introduceerden de term sociale constructie van de realiteit. Zij bedoelden daarmee het proces waardoor mensen de realiteit vormgeven door middel van sociale interactie. Dit fenomeen ligt ten grondslag aan het symboliek-interactie paradigma en is een kenmerk van het sociaal construct perspectief.
Het Thomas-theorema: situaties die we definiëren als ‘echt’ worden ook ‘echt’ in hun consequenties.
Socialisatie is de levenslange sociale beleving waardoor mensen hun biografie samenstellen, dagelijkse regels voor sociale interactie vaststellen en de grotere patronen van hun cultuur accepteren. Dit laatste is van belang omdat het begrijpen van de cultuur de kans op overleven vergroot. Hoe mensen de wereld zien, is afhankelijk van hun socialisatie.
In de socialisatietheorie worden vijf vragen gesteld:
Wie wordt er gesocialiseerd? (Het gaat hier om het nature-nurture dilemma)
Door wie?
Hoe? (De socialisatietheorieën)
Waar?
Wanneer? (Deze laatste twee kijken naar het leven in tijd en plaats)
De antwoorden op deze vragen worden hieronder besproken.
Nature gaat ervan uit dat de mens geboren wordt met een persoonlijkheid in de vorm van
genen en hormonen. Dit is het biologisch perspectief. Nurture gaat ervan uit dat de mens gevormd wordt door de sociale omgeving. Dit is het sociologische perspectief. Een voorbeeld hiervan is het behaviorisme: specifieke gedragspatronen komen niet voort uit instinct, maar zijn aangeleerd. Sociologen en andere wetenschappers gaan tegenwoordig meer uit van een combinatie van nature en nurture factoren. Of bepaalde genen tot uiting komen en hoe, is afhankelijk van de omgeving waarin diegene zich bevindt. Bewijs hiervoor zijn zaken waarin kinderen langdurig mishandeld of verwaarloosd zijn. Zij waren door middel van hulp in staat om zich verder te ontwikkelen, maar desondanks had de mishandeling/verwaarlozing een blijvend effect. Uit deze zaken blijkt dat sociale interactie cruciaal is voor een gezonde ontwikkeling.
Socialisatie leidt tot een biografie: de unieke geschiedenis van het denken, voelen en handelen van een bepaald persoon.
Er zullen hier twee socialisatietheorieën worden besproken.
De hoeksteen van zijn theorie is het onderbewuste: hierin zitten belevenissen opgeslagen die te traumatisch zijn om aan de oppervlakte van ons bewustzijn te liggen, maar onbewust bepalen zij toch ons handelen.
Volgens Freud wordt het gedrag van mensen door twee behoeftes geleid, namelijk door plezier (levensinstincten/eros) en agressie (doodinstincten/thanatos). Deze twee behoeftes leiden vanuit het onbewuste ons gedrag.
Freud had het over drie elementen in zijn persoonlijkheidsmodel:
Id. Dit zijn de aangeboren onbewuste basale driften die onmiddellijke bevrediging behoeven en die vaak niet maatschappelijk geaccepteerd zijn.
Ego. Dit is de bewuste inspanning van de persoon om driften in evenwicht te houden met maatschappelijke eisen.
Superego. Dit is de aangeleerde cultuur in het individu.
Er is continu conflict tussen id en superego. Dit zorgt voor onderdrukking en sublimatie. Hierdoor veranderen egoïstische handelingen in sociaal geaccepteerde activiteiten. Onopgelost conflict kan volgens Freud echter leiden tot persoonlijkheidsstoornissen op latere leeftijd.
Hij had het ook over het Oedipuscomplex. Hij bedoelde hiermee dat jongens een sterke band en hechting voelen met de moeder en de vader ervaren als een bedreiging van deze band. Het kind voelt zich schuldig om deze vijandelijke benadering ten opzichte van de vader. Om dit op te lossen gaat het kind zich identificeren met de vader. Het Oedipuscomplex zorgt ervoor dat het id met al zijn behoeften gecontroleerd gaat worden doordat de vader als autoriteit een deel van het superego wordt.
George Herbert Mead was de bedenker van het sociale behaviorisme. Bij hem lag de nadruk op het individuele denken.
Mead had het over één element, de self. Dit is de menselijke capaciteit om te reflecteren en in te leven in anderen. Dit element bestaat uit drie dingen. Ten eerste ontstaat de zelf door sociale interactie. Ten tweede wordt tijdens deze sociale interactie gecommuniceerd en worden er symbolen uitgewisseld. Ten derde is het bij sociale interactie nodig de intentie van de ander te begrijpen en hiervoor moet iemand zich in de ander inleven.
Het looking-glass self is het idee dat mensen over zichzelf hebben, gebaseerd op hoe ze denken dat anderen hen zien.
De zelf is opgebouwd uit:
I: deze initieert sociale interactie en is spontaan
Me: deze leidt sociale interactie en is afhankelijk van hoe anderen over je denken of op je reageren
Bij het sociaal handelen gaat het om de interactie tussen ‘I’ en ‘Me’. Het lijkt erg op het ‘Id’ en het ‘Superego’ van Freud. De interactie tussen beide is zowel bij Mead als bij Freud een reflectie van de samenleving om de persoonlijkheid te vormen. Het verschil is dat volgens Freud het ‘Id’ en ‘Superego’ voortdurend met elkaar in conflict zijn, terwijl het ‘I’ en ‘Me’ van Mead steeds samenwerken.
De zelf ontwikkelt zich bij sociale interactie en heeft een aantal ontwikkelingsfasen. Dit zijn:
Imitatie: nadoen van gedragingen zonder onderliggende bedoelingen het gedrag te begrijpen
Play/role playing: rollenspel waarbij kinderen een belangrijk persoon in hun leven naspelen, zoals hun ouders (significant others)
Game-stadium: er wordt volgens de regels van het spel, met meerdere personen in één situatie interactie gevoerd en er wordt geanticipeerd
Het stadium van de generalised other: wijdverspreide culturele normen en waarden worden gebruikt als referentie bij zelfreflectie. In dit stadium leren we dus onszelf te zien zoals anderen ons zien.
Socialisatie blijft voortduren na deze ontwikkelingsfasen.
Sociale interactie en daarmee ook socialisatie, vindt gedurende het hele leven plaats. De levensloop wordt zowel biologisch als sociologisch bepaald. De levensloop kan onderscheiden worden in fasen bijvoorbeeld door middel van leeftijd. De manier waarop de fasen van de levensloop worden onderscheiden, veranderen met de tijd.
Een cohort een groep mensen met een gemeenschappelijk kenmerk, meestal de leeftijd. Deze mensen hebben dezelfde historische gebeurtenissen meegemaakt. Een generatie cohort perspectief is de subjectieve manier waarop mensen zichzelf tot een bepaalde leeftijdsgroep of generatie rekenen, waardoor ze betekenis kunnen geven aan hun herinneringen en identiteit. Mensen uit hetzelfde cohort delen dus veelal hetzelfde perspectief.
Doordat de levensloop steeds meer verschillende vormen aan kan nemen, wordt er gesproken van individualisatie van de levensloop.
Erving Goffman bestudeerde de interactievolgorde: wat we doen in de onmiddellijke nabijheid van anderen. Hij deed dit door gebruik te maken van dramaturgische analyse: bestuderen van sociale interactie in termen van toneelspel. Hij beschreef het individuele optreden als de presentatie van het zelf: de moeite die een individu doet om een bepaalde indruk bij iemand anders achter te laten. Dit wordt ook wel impressiemanagement genoemd. Hier zijn verschillende elementen van invloed op:
Kleding (kostuum), objecten (rekwisieten), stem en gebaren (manieren) en omgeving (podium)
Non-verbale communicatie is communicatie waarbij lichaamsbewegingen, gebaren en uitdrukkingen worden gebruikt, in plaats van spraak. Deze non-verbale communicatie verschilt per geslacht; vrouwen zijn sensitiever en gevoeliger voor deze vorm van communicatie. De communicatie is ook afhankelijk van de sociale positie van de persoon en wat in die positie geaccepteerd gedrag is. Ook het gebruik van persoonlijke ruimte, de omringende ruimte van een individu waarop deze een claim van privacy maakt, draagt bij aan impressiemanagement. Net als staren, lachen en aanraken.
Idealisatie van onze intentie: het overtuigen van anderen en onszelf dat wat we doen een reflectie is van ideale culturele standaarden in plaats van egoïstische motieven.
Een misstap. Dit veroorzaakt schaamte. Door tact, het negeren van de misstap, van anderen wordt de situatie gered. Schaamte is namelijk niet alleen vervelend voor de persoon zelf maar belemmert het algehele functioneren van de groep.
Etnomethodologie is de studie die de manieren beschrijft waarop mensen hun dagelijks leven proberen te begrijpen.
Conversatieanalyse geeft een uitgebreide set technieken om op te nemen wat er in het dagelijks gesprek wordt gezegd en dat vervolgens te analyseren. In gesprekken is er namelijk sprake van opeenvolging van zinnen volgens bepaalde regels. Daarnaast wordt er om de beurt gepraat (turn taking). Ook geldt dat er sprake moet zijn adjacency pair: gepast reageren op wat de gesprekspartner gezegd heeft.
Onze sociale identiteit is volgens Richard Jenkins het begrip van wie we zijn, wie andere mensen zijn en omgekeerd, hoe anderen zichzelf en anderen zien. Hierdoor gaan we gelijkenissen en verschillen zien en erkennen.
Traditioneel identificeren mensen zich aan de hand van tradities en religie. Traditiegerichtheid verwijst naar een stramme manier van vasthouden aan levensstijlen die al lange tijd gebruikelijk zijn. Andergerichtheid verwijst naar een openheid voor de laatste trends en mode, vaak uitgedrukt in het imiteren van anderen. De continu veranderende verwachtingen en mogelijkheden kunnen leiden tot een identiteitscrisis.
Decentraliseren is het proces waarbij een kern, centrum of essentie verzwakt en gedestabiliseerd wordt. Dit is wat er gebeurd door de recent ontwikkelde postmoderne identiteit.
Traditioneel werd er vaak naar lichamen gekeken door middel van een zogenaamd Cartesiaans Dualisme. Dit scheidt de geest van het lichaam. Tegenwoordig volgen we meer de visie van Chris Shilling, die het heeft over lichaamsprojecten: het proces van het worden en omvormen van een biologische entiteit door sociale actie. Dit doen mensen bijvoorbeeld door het verkopen of verhandelen van organen en andere lichamelijke weefsels, meestal voor geld. Daarnaast proberen mensen hun lichaam steeds meer te controleren en reguleren, bijvoorbeeld door te sporten, te diëten en plastische chirurgie.
Cyborgs zijn wezens die menselijke en biologische eigenschappen koppelen aan technologische eigenschappen. Iedereen die medicijnen heeft gekregen om zich beter te voelen of die een kunstbeen of –orgaan heeft, wordt gezien als een cyborg.
Sarah Nettleton heeft een aantal redenen gegeven voor de hernieuwde sociologische interesse in het lichaam:
Vrouwen hebben de afgelopen jaren geprobeerd controle te krijgen over hun lichaam
De opkomst van nieuwe technologieën voor voortplanting
De vergrijzing
Consumenten zijn steeds meer gericht op producten voor het lichaam
Opkomst van aids en de limieten van de gezondheidzorg
Ethische discussies rondom het lichaam, bijvoorbeeld abortus
Emoties zijn ook een onderdeel van de sociologie. De manier waarop je je gevoel presenteert is van invloed op de rol die je aanneemt en hoe je jezelf presenteert naar anderen. Sociologen proberen de regels van gevoel die in bepaalde situaties gelden aan te wijzen. Emotional labour is het ‘managen’ van gezichtsuitdrukkingen en lichaamstaal voor het publiek.
Sociale divisies ontstaan als menselijke verschillen van belang worden op het sociale vlak. Terwijl sommige verschillen overal gevonden kunnen worden en inconsequent zijn, kunnen bepaalde verschillen tussen mensen binnen één samenleving cruciale rollen gaan spelen.
Sociale stratificatie is een systeem waarbij een samenleving categorieën mensen rangschikt in een bepaalde hiërarchie. Er zijn vijf basisprincipes:
Sociale stratificatie is een eigenschap van de samenleving en niet alleen een reflectie van individuele verschillen.
Sociale stratificatie duurt voort over generaties. Er is horizontale mobiliteit (binnen dezelfde sociaaleconomische klasse) en verticale mobiliteit (naar een hogere of lagere sociaaleconomische klasse) mogelijk
Sociale stratificatie is universeel, maar variabel: wat wordt gezien als ongelijk en hoe ongelijk het is verschilt tussen samenlevingen
Sociale stratificatie heeft niet alleen betrekking op ongelijkheid maar ook op overtuigingen die daaruit volgen over wat juist en onjuist is
Sociale stratificatie veroorzaakt gedeelde identiteit van de leden van een sociale klasse
Vroeger lag in de sociologie de nadruk op de stratificatie tussen sociale en economische posities, tegenwoordig erkent men ook andere hiërarchieën die de maatschappij ordenen:
Verschillen op basis van geslacht en seksualiteit
Etnische en raciale verschillen
Verschillen op basis van leeftijd
Verschillen op basis van gezondheid en eventuele beperkingen
Processen binnen stratificatie zijn:
Uitsluiting en marginalisatie
Uitbuiting
Machteloosheid
Cultureel imperialisme: de normen van de bovenklasse worden als standaard gezien.
Geweld
Intersectionaliteit is de manier waarop de verschillende vormen van ongelijkheid en verdeling invloed op elkaar hebben.
Er zijn gesloten systemen van stratificatie, waarbinnen weinig mogelijkheid voor mobiliteit is tussen verschillende groepen, en open systemen, waarbinnen meer mogelijkheden voor mobiliteit zijn.
De vier belangrijkste systemen zijn:
Slavernij
Standensysteem
Kastensysteem
Klassensysteem
Slavernij is een vorm van sociale stratificatie waar sommige mensen het bezit zijn van andere mensen. Slaven zijn mensen die gekocht en verkocht kunnen worden. Het is een gesloten systeem.
De vormen van slavernij kunnen erg veranderen. Sommige slaven hebben enige rechten en andere helemaal niet. Er is een ook verschil tussen traditionele slavernij (hierbij ging het puur om het bezit van mensen) en moderne slavernij (hierbij gaat het meer om controle door macht en economische uitbuiting). Moderne slavernij omvat gedwongen werk (zoals kinderarbeid), gebonden werk voor de afbetaling van een schuld, prostitutie en het verplicht trouwen.
Het standensysteem is een systeem gebaseerd op een strenge hiërarchie van rechten en verplichtingen. Dit systeem werd in Europa in de Middeleeuwen gebruikt. Het is een gesloten systeem, waardoor er zeer beperkte mobiliteit mogelijk is, zowel binnen de hoogste als laagste standen.
Bij het kastensysteem is sprake van sociale stratificatie gebaseerd op geërfde status en toeschrijving; de geboortepositie. Het kastensysteem berust op het idee dat de sociale status het product is van een natuurlijke orde. Het is het meest gesloten systeem en er is dus geen enkele mogelijkheid tot mobiliteit.
Elke kaste heeft zijn eigen levensstijl, rechten en plichten. Er zijn grote verschillen in privileges, geboden en verboden tussen kasten. Je leven speelt zich geheel binnen de eigen kaste af. Je gaat naar de kerk, naar school en je trouwt met iemand uit je eigen kaste.
India is het beste voorbeeld van een kastensysteem. Echter wordt de scheiding tussen blanken en zwarten tijdens de apartheid door sommigen ook gezien als een voorbeeld van een kastensysteem. Deze is echter gebaseerd op ras.
Bij het klassensysteem is er sociale stratificatie als resultaat van de ongelijke verdeling van welvaart, macht en prestige. Het gaat hierbij dus om de economische positie.
Het klassensysteem is een open systeem. Ondanks dat mobiliteit mogelijk is, blijft de ongelijkheid.
Structurele sociale mobiliteit is een verandering in de sociale positie van een grote groep mensen, als gevolg van veranderingen in de maatschappij in plaats van als gevolg van persoonlijke inspanningen.
Er zijn vier verklaringen voor het voortduren van sociale ongelijkheid:
Ideologie.
Habitualisatie
Subjugatie
Dwang en geweld
Een ideologie is een culturele overtuiging die wordt gebruikt als legitimatie voor belangrijke ideeën en daardoor sociale stratificatie verantwoordt. Er zijn vier bestaande ideeën die de sociale ongelijkheid in stand houden, namelijk elitarisme is efficiënt, exclusie is essentieel, vooroordelen tegen mensen die minder zijn is natuurlijk en gierigheid is goed.
Aspecten van het dagelijks leven, zoals het onderwijs, passen zich aan aan de ideeën van de dominante groep. Hierdoor wordt ongelijkheid aangeleerd, omdat er een bias ontstaat ten nadelen van de ‘mindere’ klasse. Onderwijs is bedoeld als sociale reproductie: het behouden van macht en privileges tussen sociale klassen van de ene generatie op de andere, en als culturele reproductie: het proces waardoor kennis van de dominante groep van de ene generatie op de andere generatie wordt overgebracht.
Onderdrukking door de dominante groep zorgt er voor dat de niet-dominante groep niet in opstand durft te komen.
De dominante groep heeft door middel van dwang en geweld de niet-dominante groep in de hand.
Meritocratie is een systeem van sociale stratificatie gebaseerd op persoonlijke verdienste. Je kunt er dus zelf voor zorgen dat je hoger komt te staan.
Volgens deze stelling speelt sociale ongelijkheid een belangrijke rol in iedere maatschappij, het is functioneel. Doordat er beter beloonde en slechter beloonde functies zijn, worden mensen gemotiveerd om hun best te doen en wordt de samenleving productiever.
Kritiek op deze stelling:
Davis en Moore stelden dat in iedere maatschappij enige vorm van stratificatie bestaat. Zij konden echter niet verklaren waarom de systemen van stratificatie dan zo verschillen
Zij overdrijven de rol die sociale ongelijkheid speelt in het ontwikkelen van individueel talent
De stelling negeert hoe ongelijkheid conflict en soms zelfs revolutie promoot
De conflictanalyse stelt dat, in plaats van dat ongelijkheid goed is voor de maatschappij, het grote voordelen heeft voor een kleine groep mensen ten koste van een andere groep. Volgens Marx reproduceert de kapitalistische maatschappij de klassenstructuur in iedere nieuwe generatie.
Eén van de grootste punten van kritiek op Marx is dat hij één van de belangrijkste punten van de Davis-Moorestelling ontkent: dat er een systeem van ongelijke beloningen nodig is om mensen te motiveren verschillende sociale rollen uit te voeren. Verder is er veel kritiek op het punt dat de revolutie waar hij over sprak nooit gekomen is.
Oorzaken waarom volgens Ralf Dahrendorf nooit een revolutie plaats heeft gevonden, zijn:
De fragmentatie van de kapitalistische klasse
White-collar work en een hogere levensstandaard: arbeiders hadden vroeger blue-collar work, banen met een laag inzien waar vooral handarbeid voor nodig was. Tegenwoordig hebben de meeste arbeiders white-collar work, met een hoger aanzien en waar vooral denkwerk voor nodig is. Veel white-collar workers doen simpele, herhalende taken als de arbeiders in de tijd van Marx, maar zij zien hun eigen positie als hoger.
Beter organisatie van werknemers
Verbeterde wettelijke bescherming
Ook wordt wel gezegd dat de huidige bevolking door entertainment minder kritisch over zijn positie is gaan denken.
Hedendaagse sociologen hebben aanpassingen voorgesteld aan de theorie van Marx. Hun hoofdpunten zijn:
Welvaart is nog steeds zeer geconcentreerd en ongelijkheden zijn toegenomen
Er moet rekening worden gehouden met het globale systeem van kapitalisme
Werk blijft dehumaniserend en degraderend
Activiteiten met betrekking tot werk (bijv. vakbonden) zijn verzwakt
De wet bevoordeelt nog steeds de rijken
In tegenstelling tot Marx, zag Weber sociale ongelijkheid als een samenspel van drie factoren: klasse, status en macht. Een individu kan een verschillend niveau hebben voor elk van deze factoren. Welk van deze factoren het meest belangrijk is, verschilt per samenleving en verandert ook door de tijd.
Sociaal-economische status (SES) wordt gebruikt voor een verdeling gebaseerd op verschillende dimensies van sociale ongelijkheid.
Kritiek op deze verklaring is dat ondanks dat de grenzen tussen sociale klassen vervagen, sociale ongelijkheid blijft bestaan.
Er kan een verband geschetst worden tussen de technologie van een samenleving en het type stratificatie van die samenleving. Bij de jagers en verzamelaars was ongelijkheid gebaseerd op leeftijd en sekse. Bij agrarische samenlevingen en samenlevingen van tuinbouwers en herders neemt de ongelijkheid op basis van welvaart toe. In de industriële samenleving wordt de ongelijkheid wat minder, omdat de levenstandaard voor iedereen beter wordt, zelfs voor de allerarmste. Daarnaast vermindert ook de ongelijke positie van vrouwen ten opzichte van mannen.
Uit bovenstaande beschrijving van de evolutie van sociale stratificatie kan het volgende worden geconcludeerd: in de menselijke geschiedenis stijgt de technologische vooruitgang sterk, waardoor in eerste instantie ongelijkheid toeneemt. Later matigt de intensiteit van sociale stratificatie juist. Dit noemen we de Kuznetscurve. Dit betekent echter niet dat sociale ongelijkheid volledig verdwijnt.
Om ongelijkheid te onderzoeken kan gekeken worden naar armoede. Armoede en uithongering zijn de belangrijkste globale problemen. Ondanks dat de welvaart in de wereld toeneemt, neemt ook de ongelijkheid tussen landen toe. Slecht een klein percentage bezit het grootste percentage inkomen en rijkdom wereldwijd.
Armoede kan op economisch gebied gemeten worden met het gross domestic product (GDP) en gross national product (GNP). Het GDP bestaat uit alle gerapporteerde goederen en diensten die door de economie geproduceerd worden in een bepaald jaar. Hierbij worden geen inkomsten meegenomen die buiten het land zijn verdiend. Dit gebeurt wel bij het GNP.
Ook kan economische ongelijkheid berekend worden in termen van Purchasing Power Parities (PPP), dus wat elke burger kan kopen in zijn eigen land met zijn inkomen.
Als laatste kunnen landen economisch onderscheiden worden in drie categorieën: hoge inkomenslanden, middeninkomensland en lage inkomenslanden. In de hoge inkomenslanden geldt de hoogste levenstandaard en in de lage inkomenslanden is het grootste gedeelte van de bevolking arm.
Met inkomen kan armoede niet volledig gemeten worden. Daarom moet er ook gekeken worden naar levenskwaliteit. Armoede zorgt namelijk ook voor deprivatie van basis vaardigheden. Daarnaast is armoede negatief gelinkt aan het gevoel recht te hebben op een goed functionerend leven.
Relatieve armoede houdt in dat arme mensen bepaalde middelen niet hebben die we normaal vinden. Dit is echter niet hetzelfde als absolute armoede, het gebrek aan middelen die essentieel voor overleving zijn. Absolute armoede vergroot de kans op vroegtijdig overlijden. De gemiddelde leeftijd waarop mensen in een land sterven geeft dus een goed beeld over hoe de levenstandaard in dat land is.
De volgende factoren hangen sterk samen met armoede:
Minder technologie
Grote populatiegroei als gevolg van een hoog geboortecijfer
Vasthouden aan traditionele culturele patronen, waardoor zij niet innoveren en vooruitgaan
Grote ongelijkheid
Grote ongelijkheid tussen man en vrouw
Gekoloniseerde wereldwijde machtsrelaties. Vroeger was er sprake van kolonialisme: het proces waarbij sommige landen rijker worden door het politiek en economisch controleren van andere landen. Tegenwoordig is er echter sprake van neokolonialisme: indirecte macht door economische uitbuiting door multinationals.
In sommige landen is het ontzettend moeilijk om uit armoede te komen. Er wordt dan gesproken van structurele armoede. De structuur van de samenleving zorgt voor een val waar niet meer uit te komen is. Voorbeelden van zulke vallen zijn: kinderarbeid, analfabetisme, gebrek aan kapitaal, niet in staat om risico’s op te vangen, vastzitten aan leningen en dergelijke.
Om armoede in de wereld te verminderen zijn in 2000 8 doelen opgesteld door 189 landen. Eén van de doelen was om het percentage dat minder dan 1 dollar per dag verdiende en het percentage mensen die honger lijden te halveren. Volgens Thomas Pogge gaan er echter vier problemen gepaard met de millenniumdoelen:
De doelen zijn te laag
Armoede is moeilijk te meten
Tijd; tijdens het uitvoeren van de doelen zullen de omstandigheden veranderen. Daarnaast zal de populatie toenemen waardoor de armoede percentueel afneemt, maar de absolute armoede groeit
De ideologie achter de doelen komt van de bedrijven die er geld in steken
Er zijn vier groepen die kwetsbaar zijn voor armoede:
Kinderen
Vluchtelingen en daklozen
Ouderen
Vrouwen
Mannen en vrouwen worden ongelijk behandeld in de meeste delen van de wereld. Deze ongelijkheid is het grootst in de armste landen. Vrouwen krijgen minder onderwijs, hebben minder bezit, mogen soms niet reizen en ervaren problemen door zwangerschap. Ondanks dat de wereld zich inzet voor het elimineren van discriminatie tegen vrouwen en zorgt voor economische en technologische vooruitgangen, blijft de ongelijkheid bestaan.
Er zijn drie crisissen die vrouwen in lage inkomenslanden/ontwikkelingslanden tegenkomen:
Crisis van representatie; er bestaat het beeld dat vrouwen in deze landen slachtoffers zijn door de manier waarop de media hen representeert
Crisis van onzekerheid; deze vrouwen leven in onzekerheid door het constante gevaar van geweld en de bedreigingen
Crisis van duurzaamheid; de mogelijkheid om het gezin draaiende te houden ligt constant onder vuur
Om deze crisissen op te lossen zijn er drie oplossingen bedacht:
Verhogen van de productiviteit van vrouwen en het versterken van het huishouden
Ontwikkelen van projecten voor vrouwen
Mannen en vrouwen samen leren over het verbeteren van levens en het verminderen van ongelijkheid
Theorieën die ongelijkheid in de wereld proberen te verklaren worden ontwikkelingstheorieën genoemd. Hier worden er zes genoemd:
Modernisatie theorie; doordat sommige landen hun tradities achter zich hebben gelaten, hebben zij zich kunnen ontwikkelen. Hierdoor is er ongelijkheid ontstaan met de landen die zich niet verder ontwikkeld hebben en zich vasthouden aan tradities. De ongelijkheid wordt dus gekoppeld aan verschil in vooruitgang
Neoliberale ontwikkelingstheorie; door kapitalisme worden sommige landen rijk en dit is in het nadeel van andere landen. Hierdoor worden de rijken rijker en de armen armer. De enige mogelijkheid om de armen te reden is door economisch te groeien
Afhankelijkheid en onderontwikkelingstheorieën; de theorie stelt dat de arme landen arm zijn omdat zij uitgebuit zijn door andere landen, bijvoorbeeld door kolonisatie, en lange tijd afhankelijk waren van een ander land. Hierdoor hebben zij zich niet kunnen ontwikkelen
Wereld systeemtheorie; wereldwijde ongelijkheid komt door ongelijkheid in internationale spreiding van werkmogelijkheden
Globalisatie; ongelijkheid is een nadelig gevolg van globalisatie
Normatieve theorieën; hebben als doel te bepalen wat voor soort toekomst we willen hebben. Het resultaat is het activeren van vaardigheden en mensrechten of het opstellen van de millenniumdoelen
De klasse kan bepaald worden door economische kenmerken of door status en cultuur.
Marx: een klasse kun je verdelen in mensen die de productiemiddelen bezitten en degenen die dat niet hebben.
Erik Olin Wright heeft dit model van Marx uitgewerkt door eigendom op te splitsen in drie categorieën: mensen die de toewijzing van middelen controleren, mensen die de productiemiddelen controleren en mensen die de arbeidskracht controleren.
Weber zegt dat je een klasse niet duidelijk kunt splitsen. Hij heeft het liever over een klasse waar de mensen worden ingedeeld naar hun status, bijvoorbeeld een indeling naar werk, inkomen en gezondheid.
Tegenwoordig worden mensen verdeeld in klassen op basis van hun werksituatie (baan) en marktsituatie (hun inkomen, promotiekansen, etc.). Volgens John Scott kunnen kapitalisten ingedeeld worden in drie groepen: ondernemers (die een eigen bedrijf hebben), interne kapitalisten (topmanagers binnen een bedrijf) en financiële kapitalisten (eigenaren van financiële bedrijven).
Drie belangrijke dimensies van ongelijkheid zijn:
Werk
Inkomen: hieronder vallen salaris en inkomen uit investeringen
Rijkdom: dit is de totale waarde van bezit min de schulden die iemand heeft
Pierre Bourdieu: ongelijkheid uit zich niet alleen in verschillen in toegang tot economische bronnen, maar ook sociale, culturele, symbolische, politieke, lichamelijke en persoonlijke ongelijkheid.
Goran Therborn: sociale klasse is één van de sleutels die de eigenschappen van Europa bepaalt.
De klassenstructuur wordt vaak gezien als een ladder of een piramide. Een nieuwe manier is om het te zien als een rugbybal, met een grote middenklasse en kleinere arbeiders- en hogere klassen aan de onder- en bovenkant.
De verschillende klassen die er zijn in het Verenigd Koninkrijk, zijn:
Upper class: mensen die hierbij horen zijn te onderscheiden in upper-uppers (geërfde status) als lower-uppers (door werk verdiende status)
Middle class: inkomen door handel en productie. Deze klasse is in te delen in de upper middle class, service class en lower middle class.
Working class: inkomen door handenarbeid te verrichten
De Underclass bevat de mensen die zich ‘onder’ de klassenstructuur bevinden, die economisch, politiek en sociaal gemarginaliseerd zijn. Verbonden met de underclass is sociale uitsluiting, het niet deelnemen aan de mainstream van de samenleving. Men kan dan denken aan uitsluiting op basis van inkomen, werk, onderwijs en gezondheidszorg. In de onderklasse bevinden zich ook veel migranten, die op zoek waren naar werk in een ander land maar die alleen tijdelijk of geen werk kunnen vinden.
Relatieve armoede: in rijke landen leven sommige mensen onder de daar heersende standaard
Absolute armoede: de levensbedreigende armoede in arme landen
Er zijn verschillende mogelijkheden om armoede te meten, daarom lopen de armoedecijfers sterk uiteen. Alhoewel de armoede rond 2000 afnam, blijkt deze de afgelopen jaren weer gestegen te zijn.
Armoede kom je vooral tegen bij mensen die op een of andere manier worden benadeeld: mensen met een laag inkomen, alleenstaande ouders, werklozen en gehandicapten. Voorbeelden: kinderen, ouderen, etnische groepen en vrouwen.
Feminization of poverty is de trend waardoor een steeds groter deel van de armen bestaat uit vrouwen.
Volgens sommige sociologen zijn onze samenlevingen steeds meer klasseloos aan het worden. Een andere stelling is de embourgeoisement thesis, die stelt dat iedereen zich nu in de middenklasse bevindt doordat de arbeidersklasse steeds meer op de middenklasse gaat lijken.
Volgens John Scott is het klassensysteem niet aan het verdwijnen, maar aan het veranderen.
Vijf factoren die hierbij een rol spelen zijn:
Het dalend belang van het onderscheid tussen handwerk en denkwerk door het dalen van handarbeid
De instorting van de traditionele werkklasse
De groei en diversiteit van de middenklasse
De identificatie van een onderklasse, die zich ver van het klassensysteem en de maatschappij bevindt
De introductie van gender en etniciteit in het klassensysteem als een bemoeilijkende factor
Een belangrijke ontwikkeling van moderne, industriële kapitalistische maatschappijen is het ontstaan van de welzijnsstaat geweest. Dit komt onder andere door betrokkenheid van de staat bij veiligheid en sociale voorzieningen. Het doel is om de kwaliteit van leven van de burgers te verhogen. Dit gebeurt door geld uit te geven aan publieke aspecten. In landen waar de welzijnsstaat geleid wordt door de markt, in plaats van door de overheid, wordt gesproken van markisatie van de welzijnsstaat: een economisch systeem dat gebaseerd is op principes van de markt, met inbegrip van aanbod, vraag, keus en concurrentie.
Marshall (1893-1981): door industrialisering komt het welzijn tot uiting op drie manieren in het burgerschap:
Burgerlijk: bijvoorbeeld recht op vrijheid en recht op gerechtigheid
Politiek: bijvoorbeeld recht op deelname in de politiek
Sociaal: bijvoorbeeld recht op sociale voorzieningen en educatie
Dit model is gemaakt op basis van de situatie in het Verenigd Koninkrijk en is dus minder toepasbaar hierbuiten.
Het marxisme ziet de welzijnsstaat anders: in plaats van de nadruk te leggen op de constructie van goede instellingen die veiligheid en gelijkheid bevorderen, benadrukken marxisten dat de welzijnsstaat helpt om de kapitalistische orde draaiende te houden. De werknemers zijn gezond en daardoor productiever.
Volgens Costa Esping-Andersen zijn er drie ideaaltypen van welzijnsstaten. Deze kunnen worden gezien als een systeem van decommodificatie, waarbij het draait om in hoeverre welvaartdiensten vrij zijn van de markt. De drie typen zijn:
Sociaal-democratisch: streven naar universele rechten, gelijkheid en solidariteit
Corporatist/’Bismarck’: welzijn komt alleen door werk, traditie, de kerk en bestaande machten
Liberaal: hierbij wordt er zo weinig mogelijk ingegrepen in de marktwerking en privé-initiatief wordt gestimuleerd
In veel delen van de wereld bestaat er nog steeds strijd tussen verschillende etniciteiten.
Het is belangrijk om de verschillen tussen de begrippen ras en etniciteit goed helder te hebben.
Etniciteit: een gedeelde historische of culturele achtergrond (bijvoorbeeld taal of religie).
Ras: een categorie mensen met dezelfde biologische trekken, die leden van een maatschappij significant achten
Ras concentreert zich dus rond biologische verschillen en etniciteit rond culturele achtergrond. Ras en etniciteit kunnen overlappen, maar dat hoeft niet.
Racialisation: mensen rangschikken op basis van hun ras
Diaspora verwijst naar de verspreiding van een bevolking naar andere gebieden, vanuit het ‘thuisland’
Minderheid: Een ras of etniciteit die sociaal benadeeld wordt. Minderheden hebben twee belangrijke kenmerken:
Een eigen identiteit
Ondergeschiktheid (bijvoorbeeld lagere lonen, minder scholing, etc.)
Deze groepen worden beoordeeld op basis van hun ras of etniciteit en niet op basis van individuele vaardigheden.
Vooroordeel: stijve en irrationele generalisatie van een volledige groep mensen (dit kan positief en negatief zijn)
Door verschillende vooroordelen te combineren kan een stereotype ontstaan: een bevooroordeelde, overdreven omschrijving toegepast op elke persoon van een groep mensen.
Racisme: de overtuiging dat een ras superieur of inferieur is aan een ander ras
Racisme kan verklaard worden door een aantal theorieën. Deze theorieën zijn:
Scapegoat theory of prejudice: racisme ontstaat uit frustratie. Men zoekt iemand die het zwarte schaap kan zijn en waar men zijn eigen frustratie op kan uitleven
Authoritarian personality theory: sommige mensen hebben een authoratieve persoonlijkheid waardoor zij sneller geneigd zijn tot racisme. Mensen die tegen één minderheid zijn, zijn vaak ook tegen andere minderheden. Daarentegen hebben mensen die geen probleem hebben met een bepaalde minderheid, vaak ook geen probleem met andere minderheden
Cultural theory of prejudice: vooroordelen tegenover een bepaalde groep zijn ingebed in de cultuur. De sociale afstand tot de andere groep is hierbij van belang
Oppression of minorities: vooroordelen kunnen een strategie van de sterken zijn om de minderheden te onderdrukken
Post-colonial theory: kritiek op het feit dat culturen van landen die in het verleden gekoloniseerd zijn Westers zijn gemaakt
Discriminatie
Discriminatie: het ongelijk behandelen van verschillende categorieën mensen
Er kan sprake zijn van positieve discriminatie en negatieve discriminatie. Discriminatie is gerelateerd aan vooroordelen en deze termen komen vaak samen voor.
Robert Merton beschrijft vier soorten mensen:
Active bigot: iemand die tegen een bepaalde minderheidsgroep is en daar ook naar handelt, bijvoorbeeld door iemand van die minderheid niet aan te nemen
Timid bigot: iemand die tegen een bepaalde minderheidsgroep is maar niet discrimineert
Fair-weather liberal: iemand die niets tegen minderheden heeft, maar discrimineert wanneer dit toepasselijk is, bijvoorbeeld als dat door zijn baas opgedragen wordt
All-weather liberal: iemand die geen vooroordelen heeft en niet discrimineert
Discriminatie is niet altijd slecht, omdat het ons in het dagelijks leven helpt om verschil te maken tussen dingen.
Institutionele discriminatie: een bias in de houding en acties van instituties in de samenleving
Vooroordelen en discriminatie leiden tot een vicieuze cirkel. Zoals het Thomas-theorema ook aangeeft (situaties die we definiëren als ‘echt’ worden ook ‘echt’ in hun consequenties) gaan mensen zich naar de vooroordelen gedragen en worden stereotypes ervaren als echt. Hierdoor is er geen sprake van natuurlijke inferioriteit, maar van sociale inferioriteit.
Er zijn vier vormen van interactie tussen de meerderheid en de minderheden, namelijk:
Pluralisme: rassen- en etnische minderheden zijn verschillend, maar wel sociaal gelijk (bijvoorbeeld door scholing)
Assimilatie: minderheden nemen langzamerhand gewoontes van de dominante cultuur over (bijvoorbeeld waarden en religie). Dit leidt tot verandering in etniciteit, maar niet in ras. Wel kan dit door rassenvermenging (miscegenation): reproductie tussen mensen van een verschillend ras
Segregatie: fysieke en sociale scheiding tussen groepen (bijvoorbeeld in Zuid-Afrika). Er is sprake van hypersegregatie als beide groepen nauwelijks in contact met elkaar komen
Genocide: systematische uitroeiing van een groep mensen door een andere groep (bijvoorbeeld in Bosnië). Dit wordt ook wel ethnic cleansing of eliminationism genoemd.
Democide is massamoord door overheden
Er zijn verschillende patronen van migratie aan te wijzen.
Het klassieke model: migratie wordt aangemoedigd en immigranten worden gezien als toekomstige burgers
Koloniaal model: migratie vanuit koloniën naar een moederland
Gastarbeidersmodel: tijdelijke migratie zonder potentiële burgerrechten
Illegale modellen: migratie door mensen die buiten de officiële samenleving leven en daardoor meestal ook slecht betaalde banen hebben
De migranten doorlopen verschillende fasen. Ten eerste is er tijdelijke migratie vanwege werk door jonge werkers die het geld terug naar huis sturen. Daarna is er sprake van langdurig verblijf en het ontwikkelen van nieuwe sociale netwerken. In fase 3 is er sprake van familiereünie. Ten slotte wordt in fase 4 het verblijf permanent. Dit model is voor sommige migranten, zoals vluchtelingen en hoogopgeleide migranten, minder van toepassing.
De migratie heeft in de 20ste eeuw zes belangrijke ontwikkelingen ondergaan. Er is sprake van:
Globalisatie van migratie; migratie vindt in meer landen plaats
Acceleratie van migratie; het aantal migraties neemt toe
Differentiatie van migratie; er zijn veel verschillende redenen voor migratie en dus ook veel verschillende migranten
Feminisatie van migratie; vrouwen migreren steeds vaker
Politicalisering van migratie; migratie begint steeds meer in de politiek te spelen
Verandering in spreiding van migratie; in landen waar voorheen alleen emigratie plaatsvond, vind nu zowel emigratie als immigratie plaats
Europese migratiepatronen zijn te verdelen in drie golven:
Golf 1: Europese Exodus rond 19e en 20e eeuw, miljoenen Europeanen vertrokken naar andere landen (met name naar de VS)
Golf 2: European Inflow kort na de Tweede Wereldoorlog, toen vele immigranten naar Europa kwamen (koloniale werkers en gastarbeiders)
Golf 3: afname van migratie naar Europa
Een industrial reserve army is een benadeelde arbeiderssectie die goedkoop beschikbaar is wanneer er plotseling extra vraag is naar een bepaalde dienst of product
Migratie in Europa is voor Europese burgers makkelijker geworden door het vervagen van de grenzen.
Oorlog, genocide, conflicten en rampen kunnen er voor zorgen dat miljoenen mensen hun land tijdelijk of blijvend verlaten.
Voor specifieke etniciteiten in het Verenigd Koninkrijk, zie bladzijde 373 tot en met 378.
Er zijn vijf verschijnselen te noemen van racisme in Europa:
Algemene toename in racisme
Problematiek rond asielzoekers
Extreme etnische zuiveringen in Oost-Europa
Opkomst van een beschaafdere vorm van racisme, die meer kijkt naar culturele dan biologische verschillen
De opkomst van een nieuwe Europese mentaliteit die armere landen wil uitsluiten
Racisme is gegroeid door de angst voor terrorisme en de angst voor immigranten. Denk hier bij aan 9/11 of aan de moord op Pim Fortuyn.
Er zijn drie vormen van etnisch antagonisme te onderscheiden, namelijk:
Publieke conflicten
Racial attacks / hate crime; het gebruik van geweld tegen een minderheidsgroep
Discriminatie op basis van ras
Stuart Hall heeft drie mogelijke reacties op etnische verdeeldheid in een multiculturele samenleving geopperd:
Een defensieve versterking van de lokale/dominante identiteit
Een defensieve versterking van de identiteit van de minderheid (counter-identity)
Het creëren van nieuwe ‘gemixte’ identiteiten
De manier waarop de termen mannelijkheid en vrouwelijkheid vorm worden gegeven, verschilt per tijd en plaats.
Geslachtsorde: de manier waarop mannelijkheid en vrouwelijkheid in samenlevingen om worden gezet in machtsrelaties
Geslachtsregime: de manier waarop geslachtsorde plaatsvindt in kleinere settingen
Hegemonie mannelijkheid: de algemene mening over wat het inhoudt om man te zijn
Er kan onderscheid gemaakt worden tussen sekse en gender:
Sekse: de biologische onderscheiding tussen mannen en vrouwen, zoals op basis van chromosomen, reproductieve organen, externe genitaliën, hormonen, interne genitaliën en secundaire geslachtskenmerken
Gender: verschil in sociale aspecten en de hiërarchie tussen mannen en vrouwen
Bij sekse wordt gesproken van mannen en vrouwen en bij gender van mannelijkheid en vrouwelijkheid.
Hermafrodiet: iemand met een combinatie van mannelijke en vrouwelijk interne en externe genitaliën, als gevolg van een hormoonverstoring voor de geboorte
Enkele concepten liggen ten grondslag aan de term gender:
Gender identiteit: de manier waarop iemand zichzelf subjectief ziet en tot een bepaalde categorie (man, vrouw enzovoort) rekent
Transseksueel: iemand die de biologische kenmerken heeft van de ene sekse, maar voelt dat hij of zij tot de andere sekse behoort
Gender rol: het leren van karakteristieken en gedragingen die sociaal geaccepteerd worden van iemand van die sekse
Gender presentatie: de manier waarop mannelijkheid en vrouwelijkheid uit gedrag naar voren komt
Gender is verwikkeld in sociale organisaties. Er is sprake van:
Gender stratificatie: ongelijke verdeling van rijkdom, macht en privileges in de samenleving tussen de verschillende seksen
Seksisme: gedachtegoed dat de ene sekse boven de andere sekse staat. In het geval van geïnstitutionaliseerd seksisme is er sprake van seksisme door of binnen instituties. Dit wordt bijvoorbeeld duidelijk uit het feit dat veel vrouwen een weinig uitdagende baan hebben
Patriarch: een sociale organisatie waar mannen vrouwen domineren, onderdrukken en uitbuiten
De Declaration on the Elimination of Violence Against Women is aangenomen door de Verenigde Naties om geweld op basis van sekse bij vrouwen tegen te gaan. Tenminste 1 op de vijf vrouwen in de wereld heeft ooit fysiek of seksueel geweld meegemaakt.
Gender geweld: huiselijk- en seksueel geweld met als doel de bestaande hiërarchie tussen seksen te behouden of als straf
Feministen strijden voor of tegen:
Huiselijk geweld
Mishandeling van kinderen
Verkrachting
Abortus
Ongewenste intimiteiten
Uithuwelijking
Eerwraak
Genitale mutilatie
Werk op seksueel gebied
Seksslavernij
Pornografie en ontmenselijking
Regulatie van kledij en vernedering
De vraag is of patriarchaat onvermijdelijk is. Door de vooruitgang in technologie zijn de biologische verschillen afgenomen en is er geen excuus meer voor patriarchaat. Echter blijft de sociale ongelijkheid bestaan.
Er zijn drie grote theorieën over gender ontwikkeling:
Sociale leertheorieën; gender verschillen worden aangeleerd door imitatie en beloning of straf
Cognitieve theorieën; gender verschillen ontstaan door zelfcategorisatie (jongen of meisje) en de gedragingen die bij die categorie horen
Psychodynamische theorieën; gender verschillen ontstaan uit een conflict dat zij hebben met hun ouders. Jongens hebben een conflict tussen de liefde van hun moeder en de angst voor hun vader. Succes in het oplossen van dit conflict leidt tot identificatie met de vader
Gender kan gedurende de levensloop veranderen, mannen blijken meer emotioneel responsief te worden naarmate ze ouder worden.
Gender wordt niet alleen gestructureerd door jeugdervaringen, maar ook door peers, school en de werkplek.
Traditioneel gezien hadden mensen weinig invloed op biologische processen zoals reproductie. Echter door de vooruitgang in technologie hebben mannen en vrouwen hier meer zeggenschap over gekregen.
Het belang van gender verschillen worden door twee theorieën uitgelegd:
Functionele analyse
Conflict analyse
Volgens Talcott Parsons zijn gender verschillen nodig voor het functioneren van de samenleving. Mannen en vrouwen worden anders gesocialiseerd, zodat hun uiteindelijke gedrag/taken en moreel gedachtegoed elkaar complementeren. Zo werken vrouwen thuis en zorgen zij voor de kinderen en zijn emotioneel responsief, terwijl mannen buiten de deur werken.
Kritiek op deze theorie is dat theorie beperkt is, in sommige landen werken vrouwen ook buitenshuis. Ten tweede houdt Parsons geen rekening met het feit dat vasthouden aan deze patronen niet altijd efficiënt is. Ten derde domineert de man de theorie van Parsons en bestaat er geen gelijkheid tussen seksen.
Gender gaat niet alleen gepaard met verschil in gedrag, maar ook met verschil in macht. Conventionele ideeën over gender zorg voor conflict in plaats van cohesie.
Volgens Friedricht Engels heeft het ontstaan van het kapitalisme voor een groei in ongelijkheid tussen seksen gezorgd. Engels spreekt van dubbele uitbuiting door kapitalisme, aangezien mannen die fysiek werd doen weinig betaald krijgen en vrouwen die fysiek werk doen niets.
Kritiek op deze theorie is dat gender stratificatie het meest voorkomt in landen waar geen kapitalisme geldt, waardoor kapitalisme niet de oorzaak zou kunnen zijn.
Feminisme: streven naar sociale gelijkheid tussen seksen
Feministen delen vijf belangrijke ideeën:
Verandering is belangrijk
Het vergroten van menselijke keuzes
Elimineren van gender stratificatie
Beëindigen van seksueel geweld
Aanmoedigen van seksuele autonomie
Er kan onderscheid gemaakt worden in drie stromingen van het feminisme:
Liberaal feminisme; gebaseerd op de vrijheid om talenten en interesses te ontwikkelen. Draait om het vergroten van rechten van en mogelijkheden voor vrouwen. Gaat ook over de vrijheid van reproductie
Sociaal feminisme; gericht op sociale revolutie, fundamentele veranderingen in de samenleving en binnen het gezin. Mannen en vrouwen moeten samen zoeken naar persoonlijke bevrijding
Radicaal feminisme; eliminatie van de term gender
Andere vormen van feminisme:
Psychoanalytisch feminisme
Zwart feminisme
Postmodern feminisme
Nieuw internationaal vrouwenbeleid: richten zich op alle vrouwen en niet alleen op Westerse vrouwen
Seksualiteit: aan erotiek gelinkte lichaamsdelen en verlangens
Voorheen werd seksualiteit voornamelijk op een biologische manier onderzocht. Echter heeft sociologisch onderzoek uitgewezen dat er niet alleen sprake is van biologische processen, maar dat seksualiteit zowel met symboliek/betekenis als macht gepaard gaat. In elke samenleving wordt seksualiteit op een bepaalde manier gereguleerd, bijvoorbeeld door wetten, religie of door familie.
Rubin heeft op basis van waarden van seksualiteit die door samenlevingen wel of niet gewaardeerd worden een hiërarchie opgesteld. Heteroseksualiteit wordt in veel samenlevingen als natuurlijk gezien. Echter is dit een sociaal machtsconstruct die ongelijkheid tussen mannen en vrouwen vergroot. Veel van het geweld dat vrouwen ondergaan is seksueel, bijvoorbeeld gedwongen seks, betasting of nagefloten worden op straat.
Heteroseksisme: mensen die niet hetero zijn worden als minder gezien
Homofobie is de angst voor mensen die homoseksueel zijn. In sommige landen bestaan er (dood)straffen voor homoseksuelen.
Sociale constructie en scripttheorie
Discours van seksualiteiten
Feministische theorie over seksualiteit
Seksuele scripts helpen ons te definiëren wie, wat, waar, wanneer en waarom we seks hebben. Deze scripts worden sociaal geconstrueerd. Er zijn drie verschillende scripts:
Persoonlijke script; ons eigen script, bijvoorbeeld over wat ons opwindt
Interactieve script; een script dat gevormd wordt samen met de partner over wat wel en niet gewenst is
Historisch-cultureel script; het script dat ons vertelt wat er vanuit de cultuur van ons verwacht wordt op seksueel gebied
Taal vormt het beeld dat we van seksualiteit hebben.
Vanuit het radicale feminisme wordt gedacht dat seksualiteit een manier is voor mannen om vrouwen te reguleren, bijvoorbeeld door middel van sexual harassment. Dit zijn opmerkingen, gebaren of fysiek contact van seksuele aard die bewust, veelvuldig en ongewild zijn. De libertaire en sociale feministen stellen echter dat seks niet enkel negatief hoeft te zijn en dat positieve patronen van seks ontwikkeld moeten worden.
Tot de jaren ’70 werd homoseksualiteit onderzocht op een klinische manier als een ziekte waarvoor behandeling moest komen. Tegenwoordig is homoseksualiteit meer geaccepteerd en is het een manier voor seksuele classificatie.
Queer theorie: sociologische theorieën hebben een bias in het voordeel van heteroseksualiteit en de homoseksuelen moeten meer gehoord worden
Tot de queer theorie behoren enkele standpunten:
De splitsing tussen heteroseksueel en homoseksueel én seks en gender wordt getart
Identiteit is niet gefixeerd
Alle seksuele categorieën zijn open
Andere seksuele interesses zijn mogelijk
Leeftijdsstratificatie: als er sprake is van een ongelijke verdeling van rijkdom, macht en privileges tussen mensen van verschillende leeftijden.
Er is een groot verschil in hoe men vroeger en nu met kinderen omgaat. Vroeger draaiden kinderen al snel mee in het volwassen leven, terwijl er nu een specifieke kindertijd is (ongeveer de eerste twaalf levensjaren) waarin een kind vrij is van de lasten van de volwassen wereld. Ook zijn er grote verschillen tussen hoe men met kinderen omgaat in arme landen en in de Westerse landen.
In armere landen is er veelal sprake van:
Kinderarbeid
Kind huwelijken
Oorlogskinderen
Ziekte en sterfte onder kinderen
Traditioneel worden kinderen gezien als onschuldigen die beschermd dienen te worden, duiveltjes die getemd moeten worden of als volwassenen in wording. Tegenwoordig wordt het kind gezien als een mens die zijn eigen wereld actief creëert en vorm geeft.
Sociologen kunnen kinderen op vier manieren benaderen:
Sociaal geconstrueerd: kindertijd bestaat niet in één vorm maar in veel verschillende vormen in verschillende landen en die veranderen door de jaren heen
Tribal child: de werelden die kinderen construeren zijn een werkelijkheid in zichzelf
Minderheidsgroep: kinderen worden gezien als een minderheidsgroep, die vaak worden uitgesloten. De oplossing zijn wetten die de rechten van het kind beschermen
Relationeel en structureel: de kindertijd wordt gezien als deel van de levenskoers van een persoon
De leeftijdsperiode die aangeduid wordt als de adolescentie heeft altijd al bestaan, maar heeft pas recent een plek in de levensloop gekregen. De adolescentie gaat veelal gepaard met ouderlijk conflict, een wisselend humeur en het nemen van risico’s, wat veelal leidt tot in de problemen komen. Jongeren zijn de cultuur op het gebied van kleding, muziek en dergelijke gaan domineren. Ook zijn er bepaalde jeugdculturen ontstaan die met veel interesse onderzocht worden door sociologen. Een andere interessant onderzoeksgebied is de overgang van onderwijs naar werk.
Helaas zijn werkeloosheid, analfabetisme en criminaliteit een groot probleem onder jongeren in lage inkomenslanden. Dit zijn ook fenomenen die voorkomen in grote steden.
Tegenwoordig kan er gesproken worden van een globale generatie. Een generatie die de hele wereld over reist of in contact staat met de hele wereld. Hierdoor komen jongeren in aanraking met culturen en gewoontes die binnen hun eigen cultuur niet altijd geoorloofd zijn.
Overal in de wereld worden mensen steeds ouder. Alhoewel het aantal ouderen in de Westerse samenleving langzaam verder op zal lopen, zal de toename in lage inkomenslanden veel sneller gaan. In veel landen worden vrouwen ouder dan mannen, maar doordat de leeftijd van mannen momenteel meer toeneemt dan de leeftijd van vrouwen, verdwijnt het leeftijdsverschil langzaam. Dit wordt ook wel de diminishing feminisation of later life genoemd.
Afhankelijkheidsratio: het aantal afhankelijke kinderen en gepensioneerde ouderen in verhouding tot het aantal productieve mensen
De verwachting is dat het afhankelijkheidsratio toe zal nemen in de komende jaren, dus dat er meer mensen komen die niet (meer) kunnen werken en minder mensen die wel kunnen werken.
Niet alleen het aantal ouderen, maar ook de levensverwachting is sterk toegenomen. Dit komt door de vooruitgang op medisch gebied. De verwachting is dat de leeftijd segregatie zal veranderen. Door de toename van ouderen is er ook een toename in diversiteit te zien tussen ouderen. Daarom wordt er ook wel onderscheid gemaakt in een 3e (third age) en een 4e leeftijd (fourth age). In de 3e leeftijd hebben mensen geen thuiswonende kinderen meer, maar zijn zij nog wel aan het werk en actief. In de 4e leeftijd worden ouderen steeds afhankelijker. Een ander onderscheid is tussen de jonge ouderen, oude ouderen en de ontzettend oudere ouderen.
Er zijn een aantal implicaties die gepaard gaan met ouder worden:
Afname van gezondheid en toename van beperkingen
Werk en pensioen
Inkomen en inkomensongelijkheid: armoede bij de ouderen
Isolatie, verzorging en sociale steun
Persoonlijke aanpassingen en de kwaliteit van leven
Ageïsme en discriminatie
Ageïsme: vooroordelen en discriminatie tegen ouderen
In de 21e eeuw begint het een en ander radicaal te veranderen in het leven van ouderen. Er wordt wel gesproken van de ‘new age’-ouderen (die een goed inkomen hebben en ondernemender zijn) en de traditionele ouderen (die weinig geld hebben en weinig ondernemend zijn). Er zijn hier al tekenen van te zien in de maatschappij:
De groei van commerciële markten voor activiteiten van ouderen
De groei van internetgebruik onder de wat jongere ouderen
De groei van zelfhulpgroepen van ouderen
De ontwikkeling van nieuwe pensioengemeenschappen en de migratie van ouderen naar landen waar veel zon is
De groeiende politieke organisatie van de ouderen
Sociologische theorieën over ouderen:
1. Functioneel paradigma: ouderen worden onttrokken aan de samenleving, dit wil zeggen dat de status en rollen van de ouderen op de jongeren worden overgedragen. Dit is functioneel om vooruitgang te kunnen blijven bewerkstelligen.
Disengagement theory: het verloop van de samenleving kan worden gegarandeerd door oudere mensen te onttrekken van verantwoordelijke posities
2. Humanistische analyse: ouderen blijven actief door na hun pensioen deel te nemen aan productieve en recreatieve activiteiten. Hierdoor blijft hun leven betekenisvol.
Een specifieke humanistische analyse is de biografische benadering, die zich richt op het luisteren naar de levensverhalen van ouderen. Deze benadering is weer onder te verdelen in drie typen:
Reminiscence story: hierbij staat het bewust herinneren van gebeurtenissen in het leven van de oudere centraal
Oral history: hierbij draait het om belangrijke perioden die de oudere heeft meegemaakt, zoals oorlogen, economische depressie, etcetera
Sociological life history: het draait om het ontdekken van samenhang tussen verschillende levensstadia
3. Conflicttheorie: benadrukt hoe verschillende leeftijdscategorieën strijden om schaarse sociale bronnen. Over het algemeen ontvangen mensen van middelbare leeftijd de grootste sociale privileges, terwijl de ouderen (en ook kinderen) minder macht en prestige hebben en zijn blootgesteld aan een hoger armoederisico.
Structured dependency: het proces waardoor sommige mensen in de maatschappij een ongelijk aandeel in de resultaten van sociale productie ontvangen
Er kan onderscheid gemaakt tussen een beperking of handicap:
Beperking; een gevolg van de biologie, genetica of geneeskunde die het functioneren gedeeltelijk beperkt, zoals blindheid, doofheid of fysieke of mentale beperktheid
Handicap; een vorm van sociale discriminatie waardoor de persoon uitgesloten wordt van het normale, dagelijkse leven
Functionalisme; een handicap is functioneel omdat er daardoor een onderscheid in normaal en gehandicapt gemaakt kan worden
Interactionisme; het proces waarbij betekenis wordt geconstrueerd. In dit geval wordt gekeken welke betekenis aan gehandicapten wordt gegeven, dit is veelal stigmatiserend
Conflict; er ontstaat een conflict tussen ‘normale’ mensen en gehandicapten, met als gevolg dat gehandicapten bijvoorbeeld geen of een slechtere baan hebben
De labeltheorie stelt dat categorisatie en labelen van belang zijn in het sociale leven. De labels die gehandicapten hebben gekregen, hebben een onderscheid gecreëerd tussen wij en hen (de anderen). Op handicappen is in de geschiedenis vaak gereageerd met religieuze duiveluitdrijving, medische pathologie of sociale discriminatie.
Er komen steeds meer wetten die discriminatie tegen gehandicapten verbieden. Daarnaast is ook de definitie van gehandicapt veranderd en wordt er niet meer alleen gekeken naar lichamelijk functioneren, maar ook naar persoonlijke en omgevingsfactoren en de mogelijkheid tot participatie. Toch bestaan er nog steeds veel vooroordelen over gehandicapten.
Mensen kunnen op verschillende manieren omgaan met hun beperkingen en de stigma’s:
Ontkenning; de beperking wordt verborgen
Normalisatie; de beperking wordt genormaliseerd door deze in te passen in het dagelijks leven
Verwijdering; de gehandicapte onttrekt zich aan het sociale leven
Terug vechten
Organisaties die zich in zetten voor gehandicapten kunnen nieuwe sociale bewegingen zijn, die identiteiten en de samenleving proberen te veranderen en politiek bewust proberen te creëren. Sport, zoals de paralympische spelen, kunnen helpen verandering te brengen.
Geschat wordt dat 10 procent van de wereldpopulatie gehandicapt is. Vrouwen, jongeren en mensen uit ontwikkelende landen hebben de grootste kans om als gevolg van hun handicap arm te zijn, werkeloos of uitgestoten te worden door sociale instituties.
Ook mentale stoornissen of problemen met de mentale gezondheid kunnen leiden tot sociale exclusie en stigmatisering. Hoe mentale problemen gezien worden, verschilt per cultuur. In arme landen hebben veel van de mensen met een mentale stoornis geen toegang tot behandeling. De behandeling bestaat tegenwoordig uit zelfhulpboeken, consulenten of psychodynamische toepassingen. Alhoewel behandelingen veel mensen kunnen helpen, worden twee processen opgemerkt:
Medicalisatie van het dagelijks leven; gedrag wordt eerder als een probleem gezien waarvoor behandeling of medicijnen nodig zijn
Individualisatie van sociale problemen; individuele problemen die voortkomen uit grotere sociale problemen
De humane samenleving heeft als doel de wereld van ongelijkheden te ontdoen. Natan Sznaider spreekt van de ontwikkeling van een meelevende samenleving (compassionate society). Tegenwoordig zijn wreedheid en leed onacceptabel. Mensen zijn gevoeliger geworden voor andermans lijden.
De volgende aspecten laten de ontwikkeling van een meelevende samenleving zien:
Verzorgingsstaat; waaronder sociale bescherming, hulp voor mensen in nood, vanwege ziekte, een laag inkomen, gezinsomstandigheden of leeftijd
Sociale zorg
Meer rechten en gelijkheid
Zelfhulp en globaal activisme
Liefdadigheid en filantropie
Vrijwilligerswerk; organisaties die sociale activiteiten organiseren zonder winst te maken. Er zijn twee typen: informeel (onbetaalde hulp van niet-familieleden) en formeel (onbetaalde hulp van organisaties en clubs)
Internationale regulatie door de Verenigde Naties en internationale niet-gouvernementele organisatie
Toenemend kosmopolitisme: het hebben van een gedeelde samenleving ondanks verschillen tussen mensen. Er zijn drie vormen: politiek kosmopolitisme (globaal burgerschap, globale mensenrechten en een globale overheid), cultureel kosmopolitisme (nadruk op verschillen tussen maar ook binnen culturen) en ethisch kosmopolitisme (de manier waarop mensen elkaars verschillen accepteren en samen leven)
Economieën zijn opgebouwd uit sociale instituties die de productie, distributie en consumptie van goederen en diensten organiseren. Dit zijn ook gelijk de drie belangrijkste fasen van de economische organisatie.
Met de ontwikkeling van agricultuur ontstonden steden, die snel verbonden werden door netwerken van handelaren. Vier factoren – technologie, specialisatie van de productie samen met arbeidsdeling, de opkomst van steden en de handel – waren de sleutels tot de uitbreiding van de economie.
De tweede industriële revolutie die plaatsvond in de 18e eeuw heeft veel invloeden gehad op de economie van het Westen. Ten eerste zijn er verschillende vormen van nieuwe energie ontdekt. Ten tweede was er steeds meer sprake van de centralisatie van werk in fabrieken. Ook was er steeds meer sprake van fabricage en massaproductie. Ten vierde was er meer sprake van arbeidsdeling en specialisatie. Tot slot gingen mensen steeds meer werken voor het geld.
De informatierevolutie zorgde voor drie belangrijke veranderingen:
Van tastbare producten naar ideeën: in de postindustriële tijd werken we steeds meer met ideeën (computerprogramma’s, financiële analyses) dan met tastbare producten
Van mechanische kwaliteiten naar lezen, schrijven en het gebruik van een computer
Decentralisatie van werk, weg van de fabrieken
Binnen de economie is er een onderscheid tussen de primaire sector (waarbij ruwe materialen rechtstreeks vanuit hun natuurlijke omgeving worden gebruikt), de secundaire sector (waar men de ruwe materialen tot producten verwerkt) en de tertiaire sector (de dienstverlening).
Kapitalisme: een economisch systeem waarin bronnen en middelen om te produceren en diensten te bieden privé bezit zijn
Kapitalisme heeft drie kenmerken:
Privé bezit
Zoeken naar persoonlijke winst
Vrije competitie, soevereiniteit van de consument en markten
Modern kapitalisme is ontstaan uit drie fases:
Liberaal kapitalisme
Georganiseerd kapitalisme
Gedesorganiseerd / post-Fordistisch kapitalisme
Fordisme is een economisch systeem gebaseerd op massaproductie aan de lopende band, massaconsumptie en gestandaardiseerde grondstoffen. Post-fordisme is een nieuw economisch systeem gebaseerd op flexibiliteit in plaats van standaardisatie, specialisatie en handmatige productie.
Globale economie is economische activiteit tussen wereldnaties over landgrenzen heen
Er zijn vijf gevolgen van globale economie:
Elk land specialiseert zich op het gebied waar hij goed in is
Mensen in arme landen werken lange uren voor weinig geld
Steeds meer producten gaan tijdens het productieproces door de economieën van meer dan één natie heen
Economie is in een land niet meer alleen gebied van de nationale overheid
Een klein aantal internationale bedrijven hebben een vast aandeel van de wereldeconomie
Er zijn een aantal verschillende economische systemen. De eerste is het kapitalisme. Dit is een economisch systeem waarbinnen bronnen en middelen voor het produceren van goederen en diensten in privébezit zijn.
Ten tweede is er het socialisme. Dit is een economisch systeem waarin natuurlijke bronnen, productiemiddelen en diensten collectief bezit zijn.
Kenmerken van het socialisme zijn:
Collectief bezit van goederen
Streven naar collectieve doelen
Overheidscontrole op de economie
Verder bestaat er nog het communisme, wat voortkomt uit het socialisme. Dit is een economisch en politiek systeem waarbinnen alle leden van de samenleving sociaal gelijk zijn.
Socialisme en kapitalisme hebben dus tegenovergestelde ideeën. Deze ideologieën zijn te vergelijken op drie punten:
Economische productiviteit: kapitalistische landen produceren over het algemeen meer goederen en diensten dan socialistische landen
Economische gelijkheid: kapitalistische economieën zorgen voor een hogere levensstandaard, maar die gaat gepaard met grotere inkomensongelijkheid. Voor sociologische economieën geldt het omgekeerde
Burgerlijke en persoonlijke vrijheid: kapitalisme en socialisme zorgen allebei voor verschillende vrijheden, waarbij kapitalisme meer is gericht op persoonlijke vrijheid en socialisme meer op vrijheid door middel van gelijkheid en het verstrekken van basisbehoeften
In de 21e eeuw kan het kapitalisme als dominant worden gezien in de wereld. Het heeft echter veel verschillende verschijningsvormen, zoals het neoliberaal marktkapitalisme, het sociaal marktkapitalisme en het ontwikkelingskapitalisme. Ook wordt het soms gemengd met socialistische ideeën. Zo is er bijvoorbeeld het democratisch socialisme, een economisch en politiek systeem dat significante overheidscontrole combineert met vrije verkiezingen.
Ook bestaat er ten slotte het staatskapitalisme. Dit is een economisch en politiek systeem waarbinnen bedrijven privébezit zijn, ondanks dat ze nauw samenwerken met de overheid.
Werk is een erg belangrijk deel van ons leven. Een groot deel van de mensen heeft betaald werk en besteedt daar veel tijd aan.
In de agricultuur wordt de stijging van de productiviteit gekenmerkt door nieuwe typen gewassen, pesticiden, efficiëntere machines en andere vernieuwingen in de technologie. Deze ontwikkelingen geven het einde aan van de familieboerderijen en zorgen voor een opkomst van de boerenbedrijven.
De groei van de dienstenberoepen in plaats van industriële beroepen is een reden voor de beschrijving van Europa als een middenklasse samenleving.
Hierdoor zijn er twee categorieën werk ontstaan:
Primary labour market: beroepen die uitgebreide beloningen bieden voor werknemers, die hun aanzien geven en waarbij ze carrière kunnen maken.
Secondary labour market: banen met minimale voordelen voor arbeiders.
In de huidige tijd zijn de meeste banen te vinden in de secondary labour market. Een andere verandering is dat steeds meer vrouwen gaan werken.
Occupational gender segregation is het concentreren van mannen en vrouwen in verschillende typen banen.
Ook is er sprake van een second shift (tweede dienst): vrouwen moeten naast werk in de fabriek ook nog thuis het huishouden doen en voor de kinderen zorgen.
In de landen met een lager inkomen worden vrouwen vaak gedwongen om in de zogenaamde ‘sweatshops’ te werken. Dit zijn banen met extreem lage lonen, slechte werkomstandigheden, gevaren en geen werkzekerheid. Dit komt vooral voor in de nieuwe industriële economieën. Voor veel van deze vrouwen is globalisatie daarom een concrete vorm van uitbuiting.
In het hedendaagse bedrijfsleven wordt veel gebruik gemaakt van uitzendkrachten en parttimers. Dit is een ondermijning van de zekerheid van een baan.
Er zijn een aantal verschillende vormen van werken zonder een ‘baan’ te hebben. Ten eerste is er het self-employment. Dit is het verdienen van geld, zonder te werken voor een grote organisatie. Voor de industriële revolutie kwam dit veel voor, maar daarna steeds minder.
Met de ondergrondse economie worden alle activiteiten bedoeld die inkomen genereren, maar die niet aan de overheid worden gemeld. Tegenwoordig is er een globale ondergrondse economie.
Verder zijn er de mensen die uit eigen keus niet werken. Deze mensen zorgen voor familie en het huis, zijn langdurig ziek of gehandicapt of zijn studenten.
Ten slotte zijn er de werklozen. Dit zijn mensen die soms voor korte tijd, maar soms ook voor lange tijd werkeloos zijn. De korte werkloosheid kan iedereen overkomen. Langdurige werkloosheid ontstaat als economische veranderingen grote arbeidssectoren uitschakelen. Structurele werkloosheid ontstaat vanuit de economie zelf. Tussen landen is er een grote variatie van werkeloosheidscijfers. Daarnaast is er ook binnen landen in verschillende gebieden veel verschil in de cijfers.
Werkloosheid treft meestal diegenen met de minste mogelijkheden.
Het is moeilijk om werkeloosheid te meten. Regeringscijfers onderschatten werkloosheid over het algemeen. Dit heeft drie redenen:
Een persoon moet actief naar werk zoeken om als werkloze meegerekend te worden, degenen die niet (meer) zoeken worden niet als werkloos gerekend
Veel mensen hebben tijdelijk een baan die onder hun niveau ligt omdat zij geen baan kunnen vinden waarvoor zij gekwalificeerd zijn. Zij worden gerekend onder de werkenden, maar zouden eigenlijk als werkloos moeten worden gezien
Beleidsveranderingen ten opzichte van werklozen en veranderingen in de procedures voor het meten verstoren ook het beeld van werkloosheid
Een vakbond is een organisatie van werknemers die probeert om lonen en werkomstandigheden te verbeteren door verschillende strategieën, onder andere onderhandelingen en stakingen. Tegenwoordig zijn de meeste banen niet ondersteund door een vakbond en ook veel tijdelijke werknemers zijn geen lid van een vakbond.
De kern van een kapitalistische samenleving ligt in een markt die voor een groot deel gevormd wordt door corporaties: organisaties met een wettelijk bestaan, inclusief eigen rechten en aansprakelijkheden. Een transnationale corporatie is een corporatie die de mogelijkheden heeft om operaties te coördineren en te controleren in meer dan één land.
Een conglomeraat is een gigantisch bedrijf, bestaande uit meerdere kleine bedrijven. De laatste vorm van verbindingen tussen corporaties is interlocking dictorate: mensen die bij meerdere bedrijven in het bestuur zitten. Corporaties en conglomeraten werken vaak prijsafspraken in de hand. Dit kan uiteindelijk leiden tot een monopolie op de markt: de markt wordt gedomineerd door één producent. Dit is verboden, maar een oligopolie is wel toegestaan. Dit betekent dat de markt wordt gedomineerd door een paar producenten. De overheid werkt ook vaak samen met corporaties om de hele economie stabieler en winstgevender te maken.
Multinationals zijn grote corporaties die produceren en verkopen in veel verschillende landen. Hun invloed op de arme landen is controversieel. Modernisatie-theoristen beargumenteren dat multinationals economische ontwikkeling stimuleren, terwijl afhankelijkheidstheoristen claimen dat ze juist globale ongelijkheid stimuleren (zie hoofdstuk 9: modernisatietheorie en afhankelijkheidstheorie).
Tegenwoordig zijn wij een consumptiemaatschappij. De nadruk ligt niet meer op de productie maar op de consumptie. We consumeren om het consumeren, niet omdat we het nodig hebben. Dit heeft ook te maken met de merkcultuur. Voor sommige mensen is het logo belangrijker geworden dan de daadwerkelijke kwaliteit van het product.
De consumptiemaatschappij wordt onder andere zichtbaar in:
De groei van winkelcentra en megastores
Winkelen is een vorm van ontspanning geworden en het is niet alleen functioneel meer
Er komen steeds meer nieuwe producten
We verbinden onze identiteit aan winkelen
De verspreiding van creditcards
Teleshoppen en online winkelen
Een aantal sociologen meent dat deze consumptiecultuur een nadelig effect heeft op de levenskwaliteit. Anderen menen dat consumentisme een hogere levenstandaard mogelijk maakt en het onze cultuur verrijkt.
Consumptie kan ook voor ongelijkheid zorgen, doordat sommige mensen meer geld, meer mogelijkheden om zich te verplaatsen en meer kennis en vaardigheden om te consumeren hebben.
Disneyisation is het proces waarbij de principes van de Disneyparken meer en meer sectoren van het Amerikaanse leven en de rest van de wereld gaan domineren. Deze principes zijn:
Het creëren van thema’s voor alles wat verkocht moet worden
Hybride consumptie, waarbij één type van consumeren wordt gecombineerd met een andere, zoals vliegvelden waar je ook winkelcentra hebt
Merchandising, de promotie en verkoop van goederen die afbeeldingen en logo’s met copyright dragen, zoals T-shirts en videospellen die bij een bepaalde film horen
Het werk wordt gezien als een optreden waarbij emoties centraal staan
Politiek is de sociale institutie die macht verdeelt, de agenda van de samenleving bepaalt en beslissingen neemt.
Bestuur (governance) is de uitvoering van politieke, economische en administratieve autoriteit binnen een land op alle niveaus.
Macht is het vermogen om doelen te bereiken ondanks weerstand van anderen. Formele macht is de macht die gevestigde organisaties zoals de regering of bedrijven hebben, informele macht is macht die in het leven van alledag voorkomt, bijvoorbeeld in het gezinsleven. Er is meer dan macht alleen nodig om een organisatie aan de macht te houden. Autoriteit is macht die niet als dwingend maar als legitiem wordt ervaren. Er zijn drie soorten autoriteit:
Traditionele autoriteit: autoriteit die is gelegitimeerd door respect voor lang bestaande culturele patronen. Voorbeelden zijn de Paus en de koninklijke familie.
Rationele (legale) autoriteit: autoriteit die is gelegitimeerd door legale regels en voorschriften. Deze legitimering wordt uitgevoerd door overheid, formele organisaties die het politieke leven van een samenleving aansturen.
Charismatische autoriteit: autoriteit gelegitimeerd door buitengewone persoonlijke capaciteiten die inspireren en tot verering en navolging leiden. Voorbeelden zijn Mandela en Hitler.
Er zijn vier verschillende soorten politieke systemen in de maatschappij.
Totalitarisme: dit is een politiek systeem dat het leven van de mensen extreem reguleert
Autoritarisme: een politiek systeem dat geen participatie van de burger met betrekking tot de besluitvorming toelaat
Monarchie: het politieke systeem waarin één familie van generatie op generatie regeert
Democratie: een politiek systeem waarbij de macht wordt uitgeoefend door alle mensen als geheel. Er is sprake van een representatieve democratie als er geregeerd wordt door gekozen leiders die de burger representeren. Bij een participerende democratie zouden mensen zichzelf representeren en zelf keuzes maken.
Er is ook nog een mengvorm van kapitalistische en socialistische economieën en politiek. Dit wordt een sociale democratie genoemd.
Er zijn verschillende antwoorden op de vraag of zich de laatste tijd een globaal politiek systeem heeft ontwikkeld, in plaats van allemaal kleine politieke systemen per land. Aan de ene kant is dit niet zo en bestaat de wereld uit verschillende natiestaten, die hun eigen politieke bestuur hebben over een specifiek grondgebied met zijn eigen burgers, militaire macht en een nationalistisch, soeverein volk. Aan de andere kant is er toch duidelijk een globalisatieproces aan de gang in de politiek.
Er zijn vijf manieren te benoemen waarop de politiek van landen met elkaar verbonden raakt:
De groei van politieke verbondenheid over grote regio’s (bijvoorbeeld de EU)
Het bestaan van de United Nations sinds 1945, een wereldwijde laag van globale regering
Multinationals vormen ook een globale politieke laag
De informatierevolutie heeft de wereld betrokken bij nationale politiek, door middel van het nieuws
Nieuwe sociale bewegingen zijn ontstaan die globale activiteiten voeren in plaats van lokale
Er zijn drie theorieën die van belang zijn bij de verdeling van macht binnen de samenleving:
Het pluralistische model: macht is verdeeld over vele concurrerende groepen in de samenleving. Dit model sluit sterk aan bij de structurele-functionele theorie. Daarnaast kan macht zich op veel manieren uiten
Het macht-elite model: de macht is geconcentreerd bij de rijken. Dit model sluit nauw aan bij de conflicttheorie
Het Marxistisch model: de dominante klasse (die de meeste rijkdom bezit) heeft macht en beslist. Dit is gebaseerd op het idee van hegemonie
Hegemonie is de manier waarop een dominante groep het wint van een ondergeschikte groep door middel van ideeën.
Soms vinden er pogingen plaats om harmonie te creëren tussen groepen of landen over regels. Dit kan op verschillende manieren:
1. Politieke revolutie: hier is sprake van als er een politiek systeem omver wordt geworpen, met als doel het volgende politieke systeem te installeren
Kenmerken van revoluties zijn:
Er worden verwachtingen gewekt dat de revolutie het leven van de burger zal verbeteren
De overheid is niet responsief en niet bereid om te hervormen
Radicaal leiderschap door intellectuelen
Er wordt een nieuwe legitimiteit vastgesteld
2. Terrorisme is geweld of de dreiging van geweld door een individu of groep, bedoeld als politieke strategie. Enkele inzichten in terrorisme: terroristen zien terrorisme als een legitieme handeling om bestaande politieke systemen om ver te werpen en om te proberen politiek overleg te omzeilen. Ten tweede vindt terrorisme ook door staten plaats. Staatterrorisme betekent het gebruik van geweld door de staat (meestal zonder de steun van de wet) tegen individuen of groepen. Het is lastig terrorisme aan te pakken. Als laatste is terrorisme lastig de definiëren. Terroristen worden soms door anderen als vrijheidsstrijders gezien.
We kunnen een verdeling maken tussen oud en nieuw terrorisme. Oud terrorisme was vooral lokaal. Nieuw terrorisme is veel globaler en veel minder formeel gestructureerd. Nieuw terrorisme heeft vier hoofdkenmerken:
Decentralisatie van de organisatie
Operationele asymmetrie: aanslagen vinden plaats op niet voorspelbare tijden en plaatsen
Religieuze kern: religieuze overtuiging en extremisme vormen een hoofdmotivatie
Gebruik van massavernietigingswapens
3. Corruptie en staatmisdaden
4. Oorlog. Degenerate wars zijn oorlogen die zich weloverwogen en systematisch uitbreiden van oorlog tegen een georganiseerde en bewapende vijand naar oorlog tegen onbewapende burgers. Oorlogen kosten landen per jaar enorm veel geld.
Military-industrial complex is de hechte verbondenheid tussen de federale regering, de militairen en verdedigingsindustrieën.
5. Gebruik van nucleaire wapens (zoals tijdens de Koude Oorlog)
6. Informatieoorlog: virtuele oorlog die bijvoorbeeld communicatienetwerken van de vijand uitschakelt of televisiestations van de vijand hun eigen boodschap laat uitzenden
Sociale bewegingen zijn bewegingen die sociale verandering promoten of juist tegenhouden. Een sociale verandering kan dus zowel de oorzaak als de consequentie van sociale bewegingen zijn.
Er zijn vier fasen te onderscheiden in het leven van een typische sociale beweging:
Ontstaan
Samenvoeging
Bureaucratisering
Achteruitgang
Verklaringen voor het ontstaan van sociale bewegingen zijn:
Conflict en leed
Structureel leed
Bewegingen als proces en collectief gedrag
Symbolische politiek
Mobilisatie van organisatie bronnen
Identiteit vormende politiek
Claim voor verandering
Globalisatie van sociale bewegingen
Digitalisatie van sociale bewegingen
Deviantie is de overtreding van culturele normen. Kenmerk van deviant gedrag is dat het verschilt per cultuur, mensen worden deviant zodra andere mensen hen als zodanig gaan omschrijven.
Een categorie van deviantie is criminaliteit, de overtreding van normen die een samenleving formeel heeft vastgelegd in wetten. Ook criminaliteit kan per tijdseenheid veranderen.
Problemen bij het meten van criminaliteit ontstaan onder andere doordat niet alle misdaden aangegeven worden, of doordat statistieken niet vergelijkbaar zijn. De manieren om criminaliteit te meten zijn onder andere:
Statistieken
Slachtofferenquêtes
Daderenquêtes
Ook criminaliteit doet mee in het globaliseringsproces. Sommige typen criminaliteit (zoals terrorisme) zijn altijd al internationaal geweest, maar er zijn nieuwe vormen van globale criminaliteit in opkomst:
Goederensmokkel
Smokkel van mensen
Smokkelen van geld
Cybercriminaliteit
Milieucriminaliteit; bijvoorbeeld het dumpen van giftige stoffen
Globale oorlogsdaden en nieuw-terrorisme; het uitmoorden van hele bevolkingsgroepen, globale controle of het controleren van migratie.
Ook is er sprake van mediasatie van criminaliteit. Kennis en beelden van daden worden sneller wereldwijd verspreid door de media. Daarnaast neemt de globale controle van criminele daden toe.
Een sociaal controlesysteem is een systeem met geplande en geprogrammeerde reacties op verwacht deviant gedrag. Hiervoor is een systeem voor criminele rechtvaardigheid nodig, waarbij er namens de maatschappij een reactie komt op overtredingen van de wet. Er wordt toezicht gehouden door de politie, rechtbanken en gevangenissen die verschillende manieren van correcties gebruiken. Deze lopen uiteen van gevangenisstraffen tot boetes en voorwaardelijke straffen. Deze controleprocessen zijn inmiddels onderdeel geworden van de bureaucratisering en professionalisering en worden gefinancierd door de staat.
Het gebruik van gevangenissen is steeds intensiever en de behandeling van gevangenen gaat achteruit. De toename in het gebruik van het aantal cellen komt onder andere door het ‘three strikes’-beleid, waarbij iemand een levenslange straf krijgt na drie misdaden.
Verder is er de laatste jaren een duidelijke doelverschuiving geweest van rehabilitatie van gevangenen naar het straffen van gevangenen. De gevangenis is een industrie geworden.
Gevangenissen worden sinds eind 20e eeuw ook regelmatig geprivatiseerd. Voorstanders hiervan zeggen dat ze hierdoor economischer, flexibeler en efficiënter worden. Critici zijn echter tegenstanders van het feit dat het strafsysteem hierdoor tot winst leidt.
Naast gevangenisstraf zijn er ook steeds meer alternatieve vormen, zoals taakstraffen of therapie. Een ouder alternatief, de doodstraf, is in sommige landen nog steeds in gebruik.
Surveillancemaatschappij: een samenleving die afhankelijk is van communicatie en informatietechnologieën voor administratieve- en controleprocessen, met als resultaat het in de gaten houden van het dagelijks leven. In het algemeen is er een belangrijke uitbreiding van sociale controle en surveillance aan de orde in de moderne samenlevingen.
Een belangrijk component is de reactie van de bevolking op een daad. Straf populisme is een overtuiging waarbij mensen het idee hebben dat criminaliteit veel voorkomt en zwaar bestraft moet worden.
Er zijn verschillende soorten theorieën over deviant gedrag en de controle daarop:
De klassieke school
De positivistische school
Functionalisme
Strain theorieën
Leertheorieën
Labeltheorie
Conflicttheorie
Links realisme
Feministische criminologie
Het belang van ras en etniciteit
De klassieke school van de criminologie is ontstaan uit het verlichtingsdenken en ziet de aard van de misdaad als een rationele keuze. Grondlegger van deze school is de Italiaan Cesare Beccara. Volgens dit gedachtegoed is de zwaarte van de straf afhankelijk van de ernst van de daad.
Kritiek hierop is dat als criminaliteit een vrije keuze is, mensen hier alleen voor zouden kiezen als ze weten dat ze niet gestraft zullen worden en het hen alleen maar voordeel oplevert. In de praktijk blijkt het echter vaak niet op deze manier te werken.
Positivistische theorieën focussen zich op de eigenschappen en oorzaken van criminele types. Zij hebben drie hoofdkenmerken:
Ze focussen op de crimineel als een specifiek type persoon
Ze kijken naar manieren waarop criminelen van anderen verschillen
Ze zoeken verklaringen voor crimineel gedrag die buiten de crimineel om gaan
Critici geven aan dat criminelen echter vaak geen afwijkend psychologisch profiel hebben in vergelijking met niet-criminelen. Verder kijken positivistische theorieën niet naar hoe het komt dat bepaalde gedragingen worden gezien als deviant.
Al het gedrag, zowel afwijkend als conformerend gedrag, is gevormd door de samenleving.
Er worden drie sociale gronden genoemd voor afwijkend gedrag:
Deviantie varieert met culturele normen
Mensen worden deviant als anderen hen zo definiëren
Zowel bij het maken van regels als het breken ervan is sociale macht betrokken
Onder leiding van Durkheim gaven aanhangers van deze theorie aan dat deviant gedrag naast verstorend ook functioneel is. Hier waren een aantal redenen voor. Ten eerste bevestigt deviant gedrag de culturele waarden en normen. Daarnaast wordt het duidelijk wat de sociale grenzen zijn, zodra mensen gaan reageren op deviant gedrag. Vervolgens zorgt het gezamenlijk reageren op gedrag voor sociale eenheid. Ten slotte bevordert deviant gedrag sociale veranderingen.
Een van de bekendste sociale theorieën over deviant gedrag is de strain theorie van Merton. De mate waarin een samenleving het mogelijk maakt om culturele doelen te bereiken. Als dit niet mogelijk is dan ontstaat er spanning (strain) en dit kan leiden tot criminaliteit. Er zijn vijf aanpassingsstrategieën voor dergelijke situaties:
Conformiteit: legitieme middelen gebruiken om het doel te bereiken
Innovatie: het gebruik van onconventionele middelen (zoals drugs) om een cultureel goedgekeurd doel te bereiken (rijkdom)
Ritualisme: niet meer proberen rijkdom te bereiken maar wel respectabel trachten te leven
Terugtrekking: afwijzing van culturele doelen en middelen waardoor men zich terugtrekt uit de samenleving
Rebellie: afwijzing van culturele doelen en middelen en het zoeken naar alternatieven hiernaar in een nieuwe sociale orde
Hoe iemand reageert is afhankelijk van de mogelijkheden die iemand krijgt.
Cohen bestudeerde subculturen van jongeren en constateerde statusfrustratie, het proces waarbij mensen zich tegengewerkt voelen wanneer ze een bepaalde status ambiëren. De leden van deze groepen of gangs stimuleren elkaar tot bepaalde gedragingen die ze alleen nooit zouden vertonen. Men gaat collectief rebelleren.
Volgens Miller hebben deze subculturen zes eigenschappen:
Problemen
Taaiheid
Slimheid
Zoeken naar opwinding
Geloof in het lot
Streven naar autonomie
Kritiek op deze theorieën is dat sommige soorten deviantie (diefstal) veel beter verklaard worden door deze theorieën dan andere vormen (zoals misdaad uit passie).
Edwin Sutherland bedacht de differentiële associatietheorie. Dit houdt in dat sociaal gedrag is aangeleerd: of iemand geneigd is om deviant of conventioneel gedrag te vertonen, hangt ervan af hoe de personen in zijn omgeving hiermee omgaan.
De labeltheorie claimt dat deviant gedrag en conformiteit tot stand komt door hoe mensen op gedrag reageren en niet zozeer door wat mensen precies doen. Het plakken van een label op een deviant persoon kan ertoe leiden dat deze persoon zich naar dit label gaat gedragen.
Primaire deviantie is wet overschrijdend gedrag dat weinig reactie van anderen veroorzaakt en daardoor weinig effect heeft op het zelfbeeld van een persoon.
Secundaire deviantie is meervoudig wet overschrijdend gedrag waarbij een reactie van anderen uitgelokt wordt. De persoon krijgt een label opgeplakt en dit heeft wel effect op het zelfbeeld. Dit proces heet stigmatiseren. Een stigma is een krachtig negatief sociaal label dat iemands zelfbeeld en sociale identiteit radicaal verandert.
Retrospectief labelen is het interpreteren van iemands vroegere gedrag zodat deze consistent is met het huidige deviant gedrag.
Medicalisatie van deviantie is de transformatie van morele en legale kwesties naar medische. Goed en slecht worden gezond en ziek. Hierdoor worden zij onder de begeleiding van therapeuten en dokters gesteld, krijgen zij therapie in plaats van straf en wordt er gekeken of ze wel toerekeningsvatbaar zijn.
Afwijkend gedrag is volgens deze theorie het gevolg van ongelijkheid en verdeling van macht. Dit komt doordat normen en de wetten in het algemeen alleen de belangen van de machtigen en rijken behartigen. Ten tweede: ook al komt het gedrag van deze machtigen en rijken in opspraak, zij hebben meer mogelijkheden om deviante labels te ontwijken. Tot slot gelooft men over het algemeen dat normen en wetten natuurlijk en goed zijn, terwijl zij politieke doelen kunnen nastreven en oneerlijk kunnen zijn. Het fundamentele conflict is volgens Marx een economisch conflict.
Critici geven aan dat dit een versimpelde weergave van de werkelijkheid is, omdat niet alleen de hoogste klassen maar ook arbeiders en consumenten profiteren van de wet. Verder zou volgens de conflicttheorie alleen daar criminaliteit voorkomen waar ongelijkheid heerst in de samenleving. In de praktijk komt dit echter in alle samenlevingen voor, welk economisch systeem ze ook hebben.
Deze groep, oorspronkelijk marxistische onderzoekers, kijkt naar vier verschillende factoren: de staat, de samenleving, daders en slachtoffers. Zij zien structurele ongelijkheid als de oorzaak van criminaliteit. Criminaliteit is dan een gevolg van relatieve deprivatie: een vermeende achterstand die voortkomt uit een specifieke vergelijking, en marginalisatie, waarbij mensen op de rand van de samenleving leven, met weinig interesse in de gehele samenleving. Realisten willen dat men misdaden in hun context gaat zien.
Voorheen stond bij het onderzoek naar criminaliteit altijd de man centraal, er werd weinig tot niet gekeken naar het aandeel van vrouwen. Het kan bijvoorbeeld zijn dat er andere vormen van deviantie zijn voor vrouwen. Het grote aandeel van mannen in de criminaliteitscijfers doet ons echter afvragen of er een verband is tussen geslacht en crimineel gedrag.
Ras en etniciteit kunnen in verband worden gebracht met het aantal misdaadslachtoffers en misdaadcijfers. Onderzoeken in de VS hebben bijvoorbeeld uitgewezen dat een relatief groot aandeel van de Afro-Amerikaanse bevolking een criminele daad heeft begaan. De vraag is waardoor dit komt. Ten eerste zijn er veel vooroordelen over deze bevolkingsgroep, ook bij agenten. Ten tweede ervaart deze bevolkingsgroep veel ongelijkheid, dit is weer verbonden met criminaliteit.
Culturele criminologie houdt zich bezig met de uiting van criminaliteit in het dagelijks leven, de rol die het speelt in de media, hoe er door de mensen tegen aan wordt gekeken, met nieuwe vormen van criminaliteiten en probeert dit op nieuwe manieren te onderzoeken en te analyseren.
Een familie is een sociale institutie, die voorkomt in alle samenlevingen, en individuen verbindt in samenwerkende groepen die de verantwoordelijkheid hebben voor het opvoeden van kinderen. Families zijn gebaseerd op kinship: een sociale band, gebaseerd op bloed, trouwen of adoptie die individuen verbindt in families. Een familie-eenheid is een groep van twee of meer personen, verwant door bloed, trouwen of adoptie die meestal samenwonen. Een getrouwd stel heeft een legaal gesanctioneerde relatie, die bestaat uit economische samenwerking, seks en het opvoeden van kinderen. Tegenwoordig zijn er vaak families of choice: mensen die niet legaal of door bloed met elkaar verbonden zijn, maar die het gevoel hebben dat ze bij elkaar horen en zichzelf definiëren als een familie.
Historisch gezien is er veel variatie geweest in familievormen en is het ‘ideale’ kerngezin met twee ouders en twee kinderen zeldzaam. Göran Therborn noemt drie elementen die de familiestructuur vormen:
Mate van mannelijke dominantie (patriarchaat)
De behoefte aan seksuele regulatie door het huwelijk
Geboorte- en vruchtbaarheidsregulatie
Op basis van deze kenmerken heeft Therborn vijf familietypes onderscheiden:
West-Aziatisch/ Noord-Afrikaans families (islamitisch)
Sub-Saharan Afrikaanse families (animistisch)
Zuid-Aziatische families (Hindu)
Oost-Aziatische (confucianistisch)
Europees/ Noord-Amerikaanse gezinnen (Christelijk)
Ook over familie hebben de klassieke theorieën hun standpunt.
Volgens het functionalisme zijn er een aantal functies van families aan te geven. De belangrijkste zijn:
Socialisatie van kinderen
Regulatie van seksuele activiteiten
Sociale plaatsing van kinderen
Materiële en emotionele veiligheid
Kritiek op deze visie is dat kinderen echter ook soms buiten de traditionele familie opgroeien, dat seks ook buiten het huwelijk plaatsvindt en dat er binnen het functionalisme weinig aandacht is voor andere sociale instituties die de mens ook bovenstaande punten kunnen bieden. Ook idealiseert deze theorie het familieleven.
Volgens de conflicttheorie houden families sociale ongelijkheid in stand door:
Bezit en erfgoed: families geven dit door van de ene generatie op de andere generatie en behouden hiermee de concentratie van rijkdom
Promotie van het patriarchaat
Ras en etniciteit: doordat mensen veelal trouwen met iemand van hun eigen ras en etniciteit wordt de raciale en etnische hiërarchie in stand gehouden
Radicale feministen zien de familie als een economisch systeem waar mannen profiteren van het werk van vrouwen, waar vrouwen het meeste werk doen en waar de vrouw weinig te zeggen heeft. Kritiek hierop is dat deze argumenten voorbij gaan aan het feit dat er steeds meer gelijkheid tussen mannen en vrouwen is bij het nemen van beslissingen.
Microsociologie kijkt naar de manieren waarop individuen vormgeven aan familie en hoe zij het familieleven ervaren. De social exchange analysis is een microtheorie die hofmakerij (ook daten) en trouwen ziet als een vorm van onderhandeling.
Kritiek hierop: het effect van economische en culturele factoren wordt niet meegenomen.
David Morgan heeft gesuggereerd dat familieleven geanalyseerd kan worden als een set handelingen. Hij meent dat mensen tegenwoordig meer een familie ‘spelen’ in plaats van een vastgesteld pad te volgen.
Sociale klasse, etniciteit en verschillen tussen mannen en vrouwen hebben veel invloed op hoe een familie eruit ziet qua grootte, vorm, financiële zekerheid en mogelijkheden.
Handelingen in de familie zijn:
Zorgen voor anderen
Klusjes in huis, zoals het huis schoonmaken
In veel gevallen doet de vrouw beide taken.
Is sommige families komt familiegeweld voor. Familiegeweld is emotioneel, fysiek of seksueel misbruik van het ene familielid door een andere. Dit geweld richt zich voornamelijk tegen de vrouw des huizes of in sommige gevallen tegen het kind.
In de postmoderne familie zijn veel veranderingen opgetreden. Er is nu een nieuwe, flexibele, erg individualistische, seksueel vrije relatie waar partners wederzijds onafhankelijk van elkaar zijn. Huishoudens zijn kleiner geworden en er wordt minder getrouwd. Ook vinden er veel meer scheidingen plaats. Daar zijn een aantal redenen voor. Ten eerste is het nu wettelijk allemaal makkelijker en sneller te regelen. Ook leven mensen tegenwoordig veel langer. Het is dan logischer dat je niet je hele leven met dezelfde partner wilt doorbrengen. Verder is er tegenwoordig een veel grotere neiging tot individualisme waardoor mensen vaker dingen alleen willen ondernemen, wat niet altijd geaccepteerd wordt binnen een huwelijk. Ook is romantiek een reden om te trouwen of te scheiden. Vervolgens zijn vrouwen veel onafhankelijker en hebben ze andere verwachtingen dan vroeger het geval was. Verder zijn huwelijken nu stressvoller dan vroeger en tot slot zijn scheidingen sociaal meer geaccepteerd.
De grootste risico factoren voor een huwelijk zijn:
Jonge leeftijd
Lage klasse
Gender: vrouwen met een goede baan scheiden sneller
Eerdere scheiding
Ook mensen die snel trouwen na hun eerste ontmoeting, trouwen vanwege een onverwachte zwangerschap of mensen die niet religieus zijn, scheiden sneller.
Een scheiding brengt veel geregel met zich mee, vooral als er kinderen aanwezig zijn. Er kan gekozen worden voor alleenstaand ouderschap, gezamenlijke voogdij of co-ouderschap. Daarnaast moet de financiële bijdrage geregeld worden. Hertrouwen komt veelvuldig voor. Hierdoor ontstaan uitgebreide families met stiefouders, stiefbroers/-zussen, extra grootouders enzovoort. In het geval van blended families is er sprake van twee mensen die allebei kinderen hebben uit een vorig huwelijk huwen.
Door middel van scheiding ontstaan meer mogelijke vormen van families. Hieronder de meeste voorkomende familietypes:
Alleenstaande ouders
Cohabitatie: cohabitatie (samenwonen) is het delen van een huishouden door een ongetrouwd stel
Gezinnen met stiefouders
Homo en lesbische stellen
Vrijgezellen
In het verloop van de 21e eeuw gaan families er waarschijnlijk zo uitzien:
Het aantal scheidingen zal hoog blijven
Het leven in een familie zal steeds meer variëren (door postmodernisme)
Mannen gaan meer een onderdeel vormen van de opvoeding van kinderen
Economische veranderingen zullen invloed blijven uitoefenen op relaties en de familie
Het belang van nieuwe voortplantingstechnieken zal toenemen
Religie is een vorm van geloof gebaseerd op geloven in plaats van op wetenschappelijk bewijs. Volgens Durkheim ligt de nadruk van religie op dingen die buiten onze kennis liggen. De essentie van een religieuze overtuiging is het maken van onderscheid tussen het profane, gewone elementen van het dagelijks leven, en het heilige, alle buitengewone dingen. Religie is een sociaal instituut waarbij overtuigingen en gewoontes gebaseerd worden op het heilige. Religies bestaat uit meerdere onderdelen, waaronder:
Cosmogenie; een verhaal over hoe de wereld/ het universum gecreëerd is
Ethisch leven; hoe mensen zich zouden moeten gedragen
Rituelen
Religiositeit: het belang van religie in iemands leven.
Charles Glock onderscheid vijf dimensies van religiositeit:
Ervaren religiositeit
Ritualistische religiositeit
Ideologische religiositeit
Consequentie religiositeit
Intellectuele religiositeit
Totem: een object in de natuurlijke wereld die als heilig gezien wordt
Er kan op meerdere manieren gekeken worden naar religie:
Functioneel
Sociale constructie
Keten van herinneringen
Macht en ongelijkheid
Volgens Durkheim is religie op drie punten belangrijk voor het functioneren van de samenleving:
Sociale cohesie
Sociale controle
Geven van betekenis en een doel
Kritiek op deze theorie van Durkheim is dat religie ook dysfunctioneel is vanwege de vele conflicten die het veroorzaakt.
Volgens de actietheorie van Max Weber wordt religie gezien als een sociaal construct. Hiermee wordt betekenis gegeven aan het leven van mensen.
Volgens Daniele Hervieu-Leger is religie een vorm van geheugen waarmee connecties tussen mensen en hun gemeenschap worden gemaakt, bijvoorbeeld door historie, rituelen en voortdurende gemeenschappen.
Marx zegt dat religie zorgt voor het ontstaan en behouden van sociale ongelijkheid. Daarnaast is er veelal grote rijkdom voor de religieuze leiders. Daarnaast spelen ook gender en etniciteit een rol. In de meeste religies hebben mannen dominanten rol. Daarnaast zijn de meeste religies verbonden aan een bepaald geografisch gebied.
Kritiek is dat religie ook heeft geleidt tot verandering en gelijkheid.
Er worden drie vormen van religieuze organisaties onderscheiden:
Kerken
Sektes
Culten
De kerk is een vorm van religieuze organisatie die ingebed is in de samenleving.
Er bestaan twee kerkelijke vormen:
Ecclesia; kerken die deel zijn van de staat
Denominatie; een kerk die onafhankelijk van de staat is en religieus pluralisme accepteert
Een sekte is een religieuze organisatie die apart van de samenleving opereert. Het verschil met de kerk is dat het minder formeel is, er geen lang bestaande rituelen zijn en leiders zijn niet formeel getraind. Volgens sekteleden hebben hun leiders inspiratie van god gekregen in de vorm van charisma, buitengewone persoonlijke kwaliteiten die volgers aantrekken. Om te blijven voort bestaan zijn ze afhankelijk van bekering (conversion), een persoonlijke transformatie of religieuze hergeboorte. Ook verschillen kerken en sektes in sociale compositie. Kerken trekken mensen uit hoge sociale lagen aan, terwijl sektes veelal achtergestelde mensen aantrekken.
Een cult is een religieuze organisatie die buiten de samenleving staat. Volgers vormen een cult rond een charismatische leider met een boodschap over een nieuwe en betere vorm van leven.
Religie bestaat als zolang de mens leeft. Jagers en verzamelaars geloven in animisme. Animisme is de overtuiging dat elementen uit de natuurlijke wereld vormen van leven zijn die de menselijkheid beïnvloeden. Zij hebben een religieuze leider of shaman tot wie zij zich richten, maar dit is geen fulltime functie. Naarmate samenlevingen groeien worden religieuze rollen meer gespecialiseerd.
Er zijn een aantal globale religies:
Christendom
Islam
Jodendom
Hindoeïsme
Boeddhisme
Chinese religies en confucianisme
Niet-religieuzen
Het christendom is ooit ontstaan als een cult gebaseerd op het jodendom. Twee derde van de wereldbevolking hangt dit geloof aan, voornamelijk in Europa en Amerika. Het christendom is monotheïstisch, geloof in 1 goddelijkheid, in tegenstelling tot het eerdere polytheïsme, geloof in meerdere goddelijkheden, van het Romeins koninkrijk. Toch bestaat voor het christendom deze goddelijkheid uit de vader, de zoon en de heilige geest. Het christendom kent vele stromingen.
De grootste aanhangers van de Islam leven in Noord-Afrika, Midden-Oosten en West-Azië. De islam wordt gezien als het woord van god dat zich openbaarde aan de profeet Mohammed. Jezus wordt door de islam gezien als profeet en niet als goddelijkheid. De Koran is het heilige boek voor de islamieten.
Joden zien het verleden als een manier om het nu en de toekomst te begrijpen. De toran, ook wel het oude testament, is het belangrijkste boek. Ook de tien geboden spelen een belangrijke rol. Het Jodendom heeft drie grote stromingen: orthodoxe joden, chassidisme, conservatieve joden.
Het hindoeïsme is één van de oudste religies. Het hindoeïsme heeft in tegenstelling tot andere religies geen heilig boek, waardoor het ook wel een ethische religie genoemd wordt. Dharma is de kracht in het universum waarnaar geluisterd moet worden. Karma is het geloof in spirituele vooruitgang van de menselijke ziel. Dit gebeurt door reïncarnatie, worden herboren in een spirituele toestand die afhankelijk is van de morele kwaliteit van je vorige leven. Nirvana is ultieme spirituele perfectie, waarna reïncarnatie eindigt. Rituelen staan centraal in het leven van een hindoe, waaronder de Kumbh Mela een grootschalig ritueel waarbij pelgrims in de Ganges baden.
Bij het Boeddhisme wordt Siddhartha Gautama (boeddha) gevolgd. Hij bereikte bodhi, verlichting. De ethiek van een boeddhist bestaat uit vijf aspecten: niet moorden, niet stelen, niet liegen, niet preuts zijn en niet drinken of gebruiken. Volgens boeddhisten bestaat het menselijk leven uit lijden. Ook deze stroming gelooft in reïncarnatie.
Confucius, op wie dit geloof gebaseerd is, deelde met Boeddha de zorg om wereldproblemen en het lijden. Een belangrijk concept is jen (menselijkheid). Dit houdt in dat de samenleving belangrijker is dan jezelf. Er is geen geloof in 1 persoon, maar een geloof in de samenleving. Het confucianisme is ingebed in de Chinese cultuur.
Er is een groei in het aantal niet-religieuze mensen. Er zijn twee groepen: mensen die sceptisch zijn over het bestaan van God en mensen die stellen dat het bestaan van God nooit bewezen kan worden.
Uit deze religies is te zien dat er een sterke tweedeling is tussen Westerse (christendom, jodendom en islam) en Oosterse religies (hindoeïsme, boeddhisme en confucianisme).
Religie heeft in Europa vijf grote trends door gemaakt:
Toenemende secularisatie met als gevolg scheiding van kerk en staat
Toenemend interesse in de bestaande traditionele religies in een nieuw jasje
Ontwikkeling van nieuwe religieuze bewegingen
Groei van fundamentalisten met conflicten als gevolg
Ontwikkeling van nieuwe institutionele vormen van religie, zoals cyberkerken en megakerken
Secularisatie: historische afname in het belang van het bovennatuurlijke en het heilige
Secularisatie kan op drie manieren opgevat worden:
Afname van religieuze overtuigingen en rituelen
Scheiding van kerk en staat
Religie als privaat gebeuren
Pentecostalism is het geloof dat Jezus in hun levensperiode opnieuw op zal staan als ze genoeg geloven en dat mensen bovennatuurlijke krachten kunnen ontvangen.
Nieuwe bewegingen zijn onder te verdelen in:
Wereld bevestigende groepen; gericht op menselijke kracht (bijvoorbeeld Church of Scientology)
Wereld afwijzende groepen; gericht op bidden, lezen van het heilige schrift en het geloof dat god alles beter zal maken (bijvoorbeeld Hare Krishna)
Wereld accommoderende groepen; geloven dat god via hen spreekt (bijvoobeeld de Pentecostalen)
Fundamentalisten: conservatieve religieuze doctrines die stellen intellectualisme en wereldwijde accommodatie nodig is om de traditionele bovennatuurlijke spiritualiteit te herstellen. Kortom, het heilige wordt is tijdloos en moet overal en altijd op de oude manier toegepast worden.
Een aantal kenmerken onderscheiden fundamentalisten van anderen:
Ze proberen heilige teksten letterlijk te interpreteren
Ze wijzen religieus pluralisme af
Ze ervaren Gods aanwezigheid
Ze zijn tegen secularisatie en moderniteit
Ze moedigen conservatieve overtuigen, waaronder patriarchaat, aan
Ze ontstaan als reactie op sociale ongelijkheid of ervaren sociale crisissen
Civiele religie: quasireligieuze loyaliteitsverbindingen tussen mensen in een voornamelijk seculaire samenleving
Ondanks dat het geloof in religies afneemt in grotendeels seculaire samenlevingen, kunnen nieuwe religieuze kwaliteiten opnieuw ontstaan, zoals een lidmaatschap, goed burgerschap, bijeenkomsten en patriotisme.
Educatie: de sociale institutie die zorg draagt voor de groei van kennis, vaardigheden en culturele normen en waarden. In het westen vindt veel educatie plaats in scholen, waar opgeleide leerkrachten werken. Tot voor kort was educatie alleen bestemd voor een kleine elitegroep.
In de tijd van jagers en verzamelaars en de agrarische maatschappijen leerde men vooral om te overleven door kennis over planten, dieren en het land in de omgeving.
Toen de agrarische sector begon te groeien, ging men pas leren om te specialiseren. Mensen die werkzaam waren in de agrarische sector hielden zich vooral bezig met het fysieke werk, terwijl de rijken zich juist bezig hielden met studies als kunst en geschiedenis.
Educatie wordt veelal door een religieus instituut of door de overheid verzorgd. De onderwijsmogelijkheden in arme landen zijn echter laag, maar groeien de laatste jaren. Hierdoor ontvangen ook steeds meer kinderen in deze landen onderwijs.
Analfabetisme is nog steeds een groot probleem tegenwoordig, ondanks educatie. Dit geldt met name voor de arme landen, maar ook in rijke landen komt het nog voor. In de VS is één op de vier volwassenen analfabeet.
In de toekomst zal er ook sprake zijn van digibeten, mensen die niet met de computer en andere elektronica om kunnen gaan. Deze elektronica wordt steeds belangrijker, maar kan in arme landen zorgen voor grote ongelijkheid. Ook educatie zorgt voor ongelijkheid. Kinderen in deze landen hebben geen onderwijs en diploma nodig om te slagen, maar in plaats daarvan praktische kennis en vaardigheden.
In India is de educatie voor de rijken van hoge kwaliteit en velen streven naar een universitaire opleiding. Maar het grote deel van de mensen in India kan dit niet veroorloven. De meesten krijgen nu alleen maar een primair onderwijs. Minder dan de helft gaat daarna door naar het secundaire onderwijs.
Educatie is in Japan vooral gericht op wiskunde en wetenschappen. De Japanse overheid investeert veel in de educatie van studenten die hun examens goed maken, degenen die dit niet lukt worden uit het systeem gehaald.
Alle landen in Europa zijn het er met elkaar eens dan educatie belangrijk is, maar toch hebben ze allemaal een andere benadering hiervan. Zo is bijvoorbeeld in Nederland de leeftijd dat een kind naar school kan gaan vier jaar, terwijl dit in Portugal zes jaar is.
Verder verschillen de landen ook in de minimale studieperiode. Ook in Europa helpt de structuur van de educatie sociale verdeeldheid in stand te houden. Een voorbeeld hiervan is het Verenigd Koninkrijk.
Tijdens de Industriële Revolutie werd educatie in het Verenigd Koninkrijk steeds belangrijker. Sinds 1891 is de basisschool dan ook gratis geworden. Verdeeldheid wordt zichtbaar doordat vele rijke families hun kinderen naar public schools sturen, die niet alleen academische onderwerpen maar ook etiquette behandelen. Deze scholen zijn voor vele studenten veel te duur.
Het functionalisme stelt dat educatie een functie heeft. Volgens Emile Durheim is educatie functioneel om morele banden en sociale cohesie te creëren. Functionalisten van nu stellen dat het onderwijs een intellectuele, politieke, sociale en economische functie heeft.
Educatie kan op microniveau bestudeerd worden door te kijken wat er in de klas gebeurt. Dit kan door symbolische interactie en participerende observatie (zie hoofdstuk 2, 3 en 7). Hierbij kan het proces van self-fulfilling prophecy gezien worden: kinderen die door docenten worden gezien als slechte leerlingen zullen hierdoor ook slechter presteren, omdat zij hun gedrag aan de verwachting aanpassen.
Kritiek op deze benadering is dat deze zich teveel op microniveau richt en daardoor de bredere werking van de school in de samenleving mist.
Ten tweede kun je educatie bestuderen door te kijken naar sociale verdeeldheid en conflict. Het hidden curriculum betekent hierbij dat in scholen op subtiele wijze politieke of culturele ideeën van de heersende klasse worden verkondigd.
Kinderen die uit de laagste klassen komen presteren onder het niveau, vergeleken met de middenklasse en bovenklasse. Volgens sommigen komt dit doordat zij een lager IQ hebben. Volgens anderen is dit aan regeringen te wijten, die minder investeren in de scholen waar de armen heengaan dan in de scholen van de rijken.
Bekend is dat kinderen uit de lagere sociale klassen het minder goed in het onderwijs doen dan kinderen uit de midden en hoge klassen. Dit komt omdat het niveau van het onderwijs gebaseerd is op de middenklasse.
Er zijn vijf factoren die sociale klassen structureren en produceren in het onderwijs:
De basis die het kind krijgt hangt af van de familie waarin deze opgroeit
Waar het kind opgroeit bepaald op welke school het kind terechtkomt
De cultuur van de school
De markt van scholen; scholen zijn afhankelijk van inkomsten, maar deze inkomsten zijn ongelijk verdeeld over gebieden
Herhaling over generatie
Kinderen met een beperking gingen voorheen naar speciale scholen, zoals scholen voor doven, blinden enzovoort. Tegenwoordig wordt er gesproken van special needs en krijgen zij vaker onderwijs op reguliere scholen. Hun onderwijs stelt echter meestal minder voor dan voor ‘normale’ mensen.
In vele landen blijkt dat mensen van verschillende rassen ook verschillende schoolprestaties vertonen. Zo zijn Aziatische kinderen bijvoorbeeld over het algemeen academisch ingesteld en competent. Dit kan deels verklaard worden door klassenverschillen tussen de rassen. Verder hebben selffulfilling prophecy en racisme hier invloed op.
De meeste landen vinden educatie voor jongens belangrijker dan voor meisjes. Tegenwoordig is dit verschil verkleind, maar toch nog zichtbaar. Jongens studeren bijvoorbeeld meer wiskunde en techniek, terwijl meisjes zich meer bezig houden met literaire studies. Hoewel educatie van meisjes is verbeterd, worden zij nog steeds benadeeld. In het Verenigd Koninkrijk is bijvoorbeeld maar 8% professor.
Streaming: het toewijzen van studenten aan verschillende soorten onderwijsprogramma’s op basis van tests. Het idee is dat studenten hierdoor het soort onderwijs krijgen dat voor hen geschikt is. Critici geven echter aan dat streaming sociale segregatie tot gevolg heeft doordat leerlingen met een hoge sociale achtergrond vaak beter presteren op de testen dan leerlingen met een lagere achtergrond. Verder investeren docenten van de hogere streams meer in hun leerlingen dan die van de lagere streams.
Belangrijke issues die in deze tijd in het onderwijs spelen zijn:
Globalisatie en het hoger onderwijs: in de VS en Europa genieten veel mensen hoger onderwijs, terwijl weinigen dit voorrecht hebben in andere werelddelen. Er vindt veel mobilisatie plaats onder studenten, velen uit andere werelddelen komen in de VS of Europa studeren
Economische crisis, marktkrachten en centralisatie: de groei van educatie zorgt dat er ook steeds meer geld en beurzen nodig zijn, wat voor problemen zorgt
De kwaliteit van onderwijs: men maakt zich zorgen over dat de standaard van het onderwijs steeds lager wordt
Geweld op scholen: de laatste jaren is geweldmisbruik en wangedrag op scholen een issue. Sommige leerkrachten in de VS en het Verenigd Koninkrijk stoppen met werken omdat ze bang zijn om bijvoorbeeld gestoken te worden door hun studenten.
De macht van ouders: de laatste tijd wordt er wel gesproken van een parentocracy, een systeem waarbij de educatie van een kind afhangt van de welvaart en wensen van de ouders in plaats van de mogelijkheden en inzet van de kinderen zelf
Credentialisme: dit is het inschatten van een persoon op basis van onderwijskwalificaties. Dit wordt laatste tijd vaak toegepast, maar critici stellen dat deze credentials vaak weinig verband hebben met de verantwoordelijkheden van een specifieke baan
De informatierevolutie: de integratie van computers en andere technologie in het onderwijs heeft veel invloed
De WHO definieert gezondheid als een staat van complete fysiek, mentaal en sociaal welzijn. Gezondheid heeft dus naast biologische ook sociale aspecten.
Gezondheid heeft een aantal hoofdaspecten. Dit zijn:
Mensen beoordelen hun gezondheid ten opzichte van andere mensen
Mensen vergelijken gezondheid vaak met moraliteit
Culturele standaarden van gezondheid veranderen door de tijd heen
Gezondheid en levenstandaarden hangen met elkaar samen
Gezondheid is gerelateerd aan sociale ongelijkheid
Disbility-adjusted life years (DALY’s): verloren aantal gezonde jaren. Wordt berekend uit het aantal jaren verloren door kindersterfte en aantal geleefd met beperkingen.
Door de industrialisatie is er een medisch model van gezondheid ontstaan. Dit bestaat uit de volgende punten:
Ziektes ontstaan door een biologische afbraak binnen het individu
Ziektes hebben specifieke oorzaken die gelokaliseerd kunnen worden, zoals virussen
De focus ligt hierdoor op het lichaam van de zieke persoon, niet op het algehele welzijn
De juiste oplossing voor ziekte is behandeling binnen een medische omgeving
Behandeling behoort neutraal te zijn, vrij van waardeoordelen
Er is veel kritiek op dit model gekomen, bijvoorbeeld dat het model sociale factoren (zoals stress, levensconditie, leeftijd, et cetera) geheel buiten beschouwing laat.
Sociale epidemiologie is de studie van hoe gezondheid en ziekte verdeeld zijn onder de leden van een samenleving. Deze verdeling kan afhangen van verschillende factoren:
Sociale klasse: er is bijvoorbeeld uit onderzoek gebleken dat een kind van een handarbeider zonder opleiding ongeveer zeven jaar eerder zal sterven dan een kind van opgeleide ouders
Etniciteit: sommige bevolkingsgroepen zijn beter resistent tegen ziekten dan andere en er zijn ook ziekten die alleen bepaalde groepen treffen
Gender: vrouwen zijn over het algemeen gezonder en leven langer dan mannen
Leeftijd: in geïndustrialiseerde landen is de dood onder jonge mensen veel zeldzamer dan onder ouderen
Geneeskunde is een sociale instelling die zich bezig houdt met het bestrijden van ziekte en het verbeteren van de gezondheid. Dit valt onder het bredere concept gezondheidszorg, iedere activiteit die bedoeld is om de gezondheid te verbeteren.
Volgens de WHO zijn er op wereldniveau tijdens de twintigste eeuw drie hervormingen opgetreden in de gezondheidszorg:
Het oprichten van nationale gezondheidssystemen, waarbij de overheid een grote rol speelt in het bevorderen van de gezondheid van het volk
Het verschuiven van de nadruk naar primaire zorg
Een nieuw universalisme: het waarborgen van kwalitatief goede essentiële zorg voor iedereen
In samenlevingen met socialistische economieën verstrekt de overheid direct medische zorg aan de mensen. In kapitalistische economieën zijn mensen eerder geneigd om zelf voor hun eigen zorg te betalen, terwijl de overheid hier een deel van vergoedt.
In het Verenigd Koninkrijk heeft iedereen recht op zorg vanuit de National Health Service van de overheid. Rijkere mensen kunnen zich duurdere zorg vanuit geprivatiseerde dokters en ziekenhuizen veroorloven
In de VS is er geen medisch systeem wat door de overheid wordt gefinancierd. Hier wordt een direct fee-system gebruikt, wat inhoudt dat patiënten direct betalen voor de zorg van dokters en ziekenhuizen.
Recente ontwikkelingen in de gezondheidszorg zijn:
Veranderende ideeën over publieke gezondheid, die meer gericht zijn op levensstijlen en levenscondities
Zelfhulpactivisme en nieuwe sociale gezondheidsbewegingen
Groei van cyber-geneeskunde: websites waar informatie over allerlei ziekten te vinden is
Verschuiving van wetenschappelijke geneeskunde naar holistische geneeskunde: een benadering van gezondheidszorg die de nadruk legt op preventie van ziekte en die de gehele fysieke en sociale omgeving van een persoon binnen beschouwing neemt. Dit systeem heeft een aantal beginselen. De eerste is dat patiënten ook mensen zijn en dus zo behandeld moeten worden. Ten tweede gaat het in dit model om verantwoordelijkheid en niet om afhankelijkheid. Tot slot moet men uitgaan van een persoonlijke behandeling in plaats van de onpersoonlijkheid die in veel ziekenhuizen heerst.
Het functionalisme ziet ziekte als een verstorende factor in de samenleving omdat het sociale rollen ondermijnt. De manier waarop mensen normaal gesproken reageren op ziekte, is volgens Parsons door een sick role aan te nemen, gedragspatronen die worden gezien als normaal voor zieke mensen. Dit proces wordt gekenmerkt door een aantal eigenschappen:
Ziekte stelt routineverantwoordelijkheden uit
Ziekte is niet opzettelijk
Een zieke moet beter willen worden
Een zieke moet hulp zoeken
De rol van de dokter is die van het vaststellen van de ziekte en het behandelen ervan. De macht die een dokter heeft, verschilt per cultuur.
Kritiek is dat de samenleving hierdoor ziekte accommodeert en dat de dokter als een bewaker fungeert die mensen tot zorg toelaat.
Het constructionisme ziet ziekte, medische kennis en behandeling niet als vaststaand maar als relatieve sociale constructies. Een voorbeeld bij ziekte is dat een student geneigd is om symptomen van ziekte in de vakantie te negeren, terwijl hij deze erkent als hij de volgende dag een belangrijk tentamen heeft waarbij hij zijn ziekte kan gebruiken als excuus. Niet alleen ziekte wordt sociaal geconstrueerd, maar ook medische kennis, behandeling, organisatie van ziekte, het ziekteverhaal, het bewustzijn van ziekte en de medische setting.
Medicalisatie is het proces waarbij gebeurtenissen en ervaringen medische betekenis krijgen en medische problemen worden.
De conflicttheorie ziet een verband tussen gezondheid en verschillende dimensies van sociale ongelijkheid, bijvoorbeeld in het feit dat dokters over het algemeen mannen zijn en verpleegsters vrouwen. Vooral drie aspecten zorgen voor sociale ongelijkheid, namelijk toegankelijkheid van medische zorg, het maken van winst en politieke geneeskunde (het reduceren van politieke kwesties tot biologische).
Kritiek is dat de toename in gezondheid de laatste jaren niet erkend wordt.
Verder is AIDS enorm in opkomst, het wordt wel ‘de plaag van deze eeuw‘ genoemd. Dit is een ongeneeslijke geslachtsziekte waarbij het immuunsysteem afgebroken wordt. HIV (human immunodeficiency) houdt in dat iemand het virus met zich mee draagt. AIDS betekent dat iemand last heeft van de symptomen die veroorzaakt worden door het virus, als gevolg van een vermindert immuunsysteem. AIDS brengt een aantal sociologische implicaties met zich mee:
Het veroorzaakt discussie over de sociale oorzaken van ziekte en gezondheid
Het heeft veel met gender te maken: vooral vrouwen lijden eronder, maar het wordt vooral veroorzaakt door het gedrag van mannen
Het is gelinkt aan stigma en vooroordelen, doordat bepaalde specifieke groepen (homo’s, Afrikanen, et cetera) worden beschuldigd als de aanstichters van de ziekte
Het heeft een belangrijke impact op kinderen, die zelf jong aan deze ziekte kunnen sterven maar die er ook hun ouders aan verliezen
Het veroorzaakt discussie over hoe er in de media met ziekte wordt omgegaan
Het zorgt voor metingsproblemen, omdat het meten van AIDS gebaseerd is op een antilichamentest die niet alle patiënten willen ondergaan
Het heeft te maken met generatie en verandering, omdat het een specifiek probleem is van de huidige generatie
Het is een belangrijke politieke en cross culturele kwestie
Sociologen zijn de laatste tijd erg geïnteresseerd in de dood en hoe samenlevingen hiermee omgaan. Dit komt onder andere door opkomende technologische ideeën over onsterfelijkheid en eeuwige jeugd.
Tegenwoordig vindt er een overgang plaats van één op één communicatie richting massamedia. Dat is elke vorm van sociale en technologische middelen die gebruikt wordt voor de selectie, het omzetten of het vervangen van informatie. Het belangrijke van massamedia is de invloed die ze hebben op ons dagelijkse leven. Veel mensen leven nu in en door de media. Door de komst van massamedia is er veel veranderd op het gebied van de politiek, religie, sport en zelfs in gezinnen.
Marshall McLuhan heeft gezegd dat het medium het bericht is. Hiermee bedoelt hij te zeggen dat het niet de boodschap is maar het medium en de manier waarop de boodschap wordt gebracht wat bepaalt of mensen actie ondernemen en zich er mee associëren. De geschiedenis van de media kan volgens McLuhan worden verdeeld in de volgende perioden:
Orale culturen
Schrijfculturen
Drukculturen
Elektronische culturen
Orale culturen: hierbij is luisteren het belangrijkste onderdeel. In het verleden was men alleen afhankelijk van face-to-face gesprekken. Het geheugen speelt hierbij een belangrijk rol, omdat verhalen verteld werden en doorgegeven van generatie op generatie.
Schrijfculturen: het luisteren wordt ingeruild voor het lezen. In China was voor het eerst een alfabet gemaakt: het mandarijn. Dit gebeurde zo’n 3000 jaar geleden. Daarna werden er ook alfabetten in andere landen gebruikt. Dit gebeurde onder andere in Egypte door tekens op stenen te graveren. Vervolgens kwamen kerken met het manuscript.
In deze culturen waren de geschreven documenten vaak slechts beschikbaar voor een selecte groep mensen.
Drukcultuur: sinds de uitvinding van de drukpers een paar honderd jaar geleden werd het mogelijk dat meer mensen leerden lezen en schrijven. Het gevolg hiervan was massaonderwijs en een afname van de macht van de kerk.
Elektronische cultuur: door de komst van de televisie veranderde de hele maatschappij. We zijn nu niet meer gebonden aan de plaats waar we ons bevinden, maar kunnen gemakkelijk informatie krijgen over en ons inleven in andere plaatsen.
Er zijn verschillende soorten theorieën over de media:
Klassiek hypodermis model
Functionalisme
Symbolisch interactionisme
Conflicttheorie
Postmoderne theorie
Dit model gaat ervan uit dat mensen passief zijn en dat alles wat in de media komt direct effect heeft op deze mensen. Hierbij zijn vier punten van belang:
Mediaberichten worden gepresenteerd aan een grote maatschappij, hierdoor ontvangen mensen deze min of meer gelijktijdig
Deze berichten hebben veel invloed op het individu
Deze invloed leidt ertoe dat mensen allen op dezelfde manier reageren
Het effect van deze massacommunicatie is krachtig, uniform en direct
De functionalistische theorieën kijken naar de manier waarop de media geïntegreerd is in de samenleving en wat de rol daarvan is. Hierbinnen onderscheiden zij een aantal functies van media:
Toezichtfunctie: er is een continue toestroom van informatie over de wereld waar we in leven
Status geven aan mensen en onderwerpen
Toepassing van sociale normen
Overbrengen van culturele functies door socialisatie
Verdovende functie, wat eigenlijk meer een disfunctie is omdat het negatieve effecten heeft
Kritiek is dat deze theorie alleen een beschrijving geeft van de media en niet van de manier waarop die van invloed is op de samenleving.
De grondlegger van het symbolisch interactionisme is Herbert Blumer. Hij kijkt naar de invloed die films kijken heeft op mensen heeft en onderzocht dit door mensen te interviewen. Daarnaast is er onderzoek geweest door Cohen naar moral panics. Dit zijn onderwerpen die opgeblazen worden door de media en daardoor erger lijken dan ze zijn, bijvoorbeeld geweld op school.
Volgens deze theorie wordt de media bepaald door de dominante klas, die de media gebruiken om hun eigen economische of politieke belangen over te dragen. Dit komt ook omdat de media afhankelijk is van winst. Het gevaar is dat de media privaat wordt. Hierdoor worden de stemmen van de minderheid, de groep die vaak minder macht en economische middelen bezit, niet gehoord.
Ideological state apparatuses zijn sociale instituties die onafhankelijk van de staat wel de dominante ideologie representeren. De media kunnen deze vorm aannemen.
Aanhangers van deze theorie vinden dat we ons leven te veel laten leiden door de massamedia en dat er een nieuwe vorm van realiteit ontstaat. De media beginnen een eigen bestaan te leiden. Simulacra zijn werelden die bestaan uit media gegenereerde signalen, symbolen en beelden.
Kritiek is echter dat er nog steeds dingen gebeuren buiten de mediawereld en dat mensen die bekend zijn met media onderscheid kunnen maken tussen signalen en realiteit.
De vraag die in onderzoek naar media onderzocht wordt, is: “wie zegt wat, met welk medium, tegen wie en met welk effect”. In de media-analyse wordt vooral gericht op media teksten, media constructie en media consumptie en er wordt gekeken naar codes (overheidsbepaalde systemen van signalen), encoderen (het vormen van een boodschap) en decoderen (het proces waarbij we de boodschap horen, lezen, zien en begrijpen).
Om de media te kunnen analyseren moeten we kijken naar verschillende aspecten:
Inhoud van de boodschap: de genretheorie onderscheidt herkenbare categorieën in de schijnbaar chaotische vloed van mediaprogramma’s. Semiologie analyseert de inhoud van de media als een systeem van onderling gerelateerde tekens
Construeren van de boodschap
Publiek en het impact van de media op hen
Er zijn drie hoofdaspecten te onderscheiden in het globalisatieproces van de media:
De globalisatie van mediavormen: deze worden hetzelfde over de hele wereld
De globalisatie van inhoud: een voorbeeld hiervan is Amerikaanse muziek die over de hele wereld populair is
De globalisatie van eigendom: steeds meer zenders worden opgekocht door de grote mediacorporaties
Critici stellen dat de globalisatie van de media wel mee valt en overschat wordt. Globalisatie kan namelijk leiden tot: adaptie van de ‘andere’ cultuur, ontstaan van een hybride cultuur (menging tussen westerse en traditionele kenmerken) of een hernieuwing van tradities.
De sociologie van de kennis is een deel van de sociologie die een associatie ziet tussen vormen van kennis en de samenleving en onderzoek doet naar wat bedoeld wordt met kennis en wetenschap. De grondlegger is Karl Mannheim.
Een paradigma is een wereldvisie die aangeeft wat gezien, gedaan en in theorie kan worden omgezet in de wetenschap. Verschillende soorten wetenschappers hebben hun eigen taal en middelen om kennis te vergaren. Thomas Kuhn stelt dat wetenschappers moeten zoeken naar wat klopt, terwijl Karl Popper stelt dat de taak van wetenschap is om te falsificeren.
Wetenschappelijk werk kan in vier hoofdelementen worden onderverdeeld. Dit zijn:
Universalisme: wetenschap zou meer geleid moeten worden door het vinden van universele waarheden, niet klasse of sekse gebonden
Communalisme: wetenschappers zouden moeten vertrouwen op vroeger gevonden gegevens
Disinteresse: wetenschappers zouden zelf niet moeten deelnemen aan wat ze onderzoeken en zouden hun resultaten strenger moeten laten onderzoeken door collega’s
Georganiseerde scepsis: wetenschappers zouden moeten wachten met oordelen tot er feiten zijn die dat ondersteunen
Epistemisch relativisme houdt in dat kennis gebonden is aan een specifieke tijd en cultuur.
Er zijn twee benaderingen om sociologisch onderzoek te doen naar hoe wetenschap wordt uitgevoerd. De eerste is de interests approach, die suggereert dat de waarheden die de wetenschap claimt eigenlijk gevormd worden door menselijk belang. Deze belangen kunnen bijvoorbeeld politiek van aard zijn. Een voorbeeld hiervan is Big Science, een sterk gevoel van expertise wat gepaard gaat met dominantie.
De tweede is de discourse analysis, die de manier bestudeert waarop wetenschap zich door middel van tekst presenteert als een onwankelbare, onmiskenbare waarheid. Een voorbeeld hiervan is de black box.
Volgens Michio Kaku zijn er drie pilaren van de wetenschap: materie, leven en brein. Materie heeft te maken met de wetenschap van het universum en hieruit komt de quantumrevolutie voort. Leven heeft te maken met de wetenschap van biogenetica en leidt tot de biomoleculaire revolutie. Het brein heeft te maken met informatiewetenschappen en leidt tot de computerrevolutie. Voor al deze revoluties is menselijk handelen nodig. Deze revoluties hebben nieuwe technologieën maar ook nieuwe risico’s met zich meegebracht.
Ook bij de wetenschap van het universum komen sociologische issues kijken:
Satellietsurveillance speelt een grote rol in de samenleving, door bijvoorbeeld communicatienetwerken mogelijk te maken
Ruimteonderzoek als gereedschap om het menselijk leven te begrijpen
‘Ruimteoorlogen‘ zoals de Koude Oorlog
De rol van de ruimte in het verbeeldingsleven, zoals dit voorkomt in films en stripboeken
Een negatief effect van de kwantumrevolutie is het ontstaan van nucleaire wapens.
Deze revolutie wordt gekenmerkt door twee nieuwe disciplines: de evolutionaire psychologie en sociobiologie. Sociobiologie is een theoretisch paradigma dat verkent hoe biologie invloed heeft op de manier waarop mensen cultuur creëren. Beide disciplines zijn gebaseerd op de evolutietheorie van Darwin. Deze theorie stelt dat er verandering in organismes plaatsvind op basis van natuurlijke selectie. Er kan echter ook te veel op biologie en evolutie gericht worden, waardoor problemen te simpel gesteld worden (reductionisme), er voorbij gegaan wordt aan de invloed cultuur, de invloed van ideologie niet meegenomen worden en de tegenstrijd in onderzoek wordt weggelaten.
Sociologische kwesties die voortkomen uit de bio moleculaire revolutie zijn bijvoorbeeld de discussie rond genetische modificatie, nieuwe voortplantingstechnieken en klonen.
Tegenwoordig wordt er steeds meer gebruik gemaakt van computers. We spreken dan ook wel van het computer- of informatietijdperk. Er worden vier soorten technologieën onderscheiden: verzameltechnologieën, opslagtechnologieën, verwerkingstechnologieën en communicatietechnologieën.
Het ontstaan van deze technologieën heeft een aantal veranderingen in gang gezet:
De digitalisatie zorgt ervoor dat alle codeersystemen worden overgenomen door het digitale coderingssysteem
De algemene verspreiding van de computers: ze zijn overal
Alle systemen worden digitaal en gaan op elkaar lijken
Men houdt zich minder bezig met tastbare dingen en meer met digitale ideeën
Ons idee van tijd en plaats wordt ruimer doordat we makkelijk kunnen communiceren over de hele wereld
De computer zorgt ervoor dat sociale netwerken steeds belangrijker zijn
De computerrevolutie zorgt er ook voor dat economieën steeds meer digitaal worden. Dit zorgt voor een verandering in het karakter van werk. Deze bestaat uit vier punten:
Arbeidskrachten zijn minder vaardig omdat computers een deel van het werk overnemen
Werk is nu abstracter
Er is minder interactie tussen collega’s
Werkgevers kunnen hun werknemers meer controleren
Door deze technologieën ontstaan digitale democratieën, digitale relaties en nieuwe culturen en sociale werelden op het web.
Een risico van deze cyberwereld zijn cyberklassen. Cyberklassen zijn een stratificatiesysteem wat gebaseerd is op hoeveel informatie mensen hebben over computers en informatietechnologie. Oudere mensen worden dus laag ingeschaald want zij weten hier vaak weinig over, terwijl jonge mensen hoog worden ingeschaald omdat zij vaak bekwaam zijn met computers.
Als deze nieuwe technologieën kunnen leiden tot een overbelasting van informatie. Daarnaast zijn cybercrimes ontstaan.
De sociale constructie van ruimte is de manier waarop mensen de ruimtes waarin hun leven zich afspeelt organiseren en transformeren.
Demografie is de studie die gaat over de menselijke populatie. Deze studie bestaat uit een aantal verschillende onderdelen.
Het eerste element wat daarbij van belang is, is de vruchtbaarheid, het aantal kinderen per persoon binnen de populatie van een land. Het ruwe geboortecijfer is het aantal geboortes in een bepaalde jaar voor elke duizend mensen in een populatie. De totale periode vruchtbaarheidsratio (TPFR) is het aantal kinderen dat een vrouw gemiddeld krijgt. Het tweede element is het sterftecijfer, het aantal doden in een land over een bepaalde tijd. Hierbij wordt ook gekeken naar de gemiddelde levensverwachting en naar kindersterfte (kinderen jonger dan 1 jaar). Ten derde migratie: het verhuizen van mensen in en uit een bepaald grondgebied. Dit kan gedwongen of vrijwillige migratie zijn. Het immigratiecijfer is het aantal mensen dat binnen een gebied komt wonen voor elke duizend mensen van de bevolking. De emigratiecijfer is dan het aantal mensen dat uit een gebied verhuist voor elke duizend mensen van de bevolking. Het verschil tussen immigratie en emigratie is het netto migratiecijfer.
Binnen de demografie wordt er ook nog gezocht naar andere manieren om de bevolking in te delen. Vaak voorkomende indelingen zijn die in mannen en vrouwen of in leeftijdscategorieën.
De Sekse ratio is het aantal mannen voor elke honderd vrouwen in een populatie.
Een leeftijd-sekse piramide is een grafiek die de leeftijd en de sekse van een populatie weergeeft.
Er is sprake van een enorme wereldwijde bevolkingsgroei. Er zijn twee verschillende theorieën die de groei van de populatie proberen te verklaren.
De Malthusiaanse theorie: deze gaat ervan uit dat de wereldbevolking zich telkens blijft verdubbelen. Vroeger was dit zo, maar tegenwoordig gaat deze groei gelukkig gestaag, anders zou er een catastrofe zijn opgetreden door te weinig voedsel. Malthus moedigde preventieve oplossingen aan, zoals geboortecontrole, later trouwen en dergelijke. Daarnaast stelde hij dat ziektes en oorlog de groei zou verlangzamen, maar de problemen niet zouden voorkomen.
De tweede theorie is de demografische transitietheorie, die bevolkingspatronen linkt aan de technologische ontwikkeling binnen een samenleving. Deze theorie wijst bijvoorbeeld aan dat de bevolkingsgroei veel hoger is in ontwikkelingslanden dan in rijke landen. Als een samenleving zich begint te ontwikkelen dan neemt eerst het sterftecijfer af en daarna pas het geboortecijfer.
Zero population growth treedt op als het niveau van voortplanting, migratie en sterfte precies zo groot is dat het bevolkingsaantal constant. De verwachting is echter dat in de noordelijke landen de bevolkingsgroei af zal nemen, terwijl deze in het zuiden toeneemt en een probleem wordt.
Urbanisatie is de concentratie van mensen in de stad. In het verleden hebben zich vier belangrijke ontwikkelingen voor gedaan waardoor de steden groeiden:
De evolutie van vroege steden 12.000 jaar geleden
De opkomst van industriële steden na 1750
De groei van de megasteden in ontwikkelingslanden aan het einde van de twintigste eeuw. Een megastad is een stad met een populatie boven de acht miljoen mensen.
De huidige groei van globale steden
Een metropool is een enorme stad die een stedelijk gebied sociaal en economisch domineert.
Een suburb (voorstad) is een stedelijk gebied buiten de politieke grenzen van een stad.
Waar ghetto’s en rijke buurten liggen in een stad veranderen als gevolg van gentrification, het proces waarbij arme buurten getransformeerd worden in welvarende buurten.
Een megalopool is een stedelijke regio waar een aantal steden en voorsteden bijhoort.
De Chicago School was het eerste grote sociologische programma in de Verenigde Staten. De Chicago School is geïnspireerd door de Europese sociologen. Zij concentreerden zich op het stadscentrum van Chicago en keek naar de interacties van mensen op microniveau.
De stedelijke ecologie houdt zich bezig met het verband tussen de lichamelijke en de sociale dimensies van steden. Denk bijvoorbeeld aan het ontstaan van een stad langs een rivier zodat handel plaats kan vinden. Eén theorie stelt dat winkels en bedrijven zich in cirkels concentreren rond de kern of rond belangrijke delen, zoals een treinrails. Kritiek op deze theorie is dat het een te simpele verklaring is van het leven in een bepaalde stad. Daarnaast ontstaan er meerdere kernen zodra de stad verder groeit. Een andere theorie stelt dat een stad zich vormt onder de invloed van instituties en politieke settingen.
Er worden grote zorgen gemaakt om ons leefmilieu. Dit komt onder andere door ziekten en oorlogen.
Ecologie is de studie van de interactie tussen levende wezens en hun natuurlijke omgeving. Natuurlijke omgeving betekent meer dan de aardoppervlakte en atmosfeer, het is inclusief alle levende organismen, de lucht, het water, de grond en andere bronnen die nodig zijn voor leven. De mens is aangewezen op deze natuurlijke omgeving voor eten, kleding, onderdak en energie.
Sociologen kunnen een belangrijke rol spelen in het beter begrijpen van de aantasting van het milieu:
Sociologen kunnen aantonen dat mensen spanning in het natuurlijk leefmilieu hebben veroorzaakt
Sociologen kunnen laten zien hoe de schade van het milieu ongelijk is verdeeld
Sociologen kunnen onderzoek leiden naar de publieke mening over milieukwesties
Sociologen kunnen uitleggen wat het leefmilieu en natuur betekenen voor mensen van verschillende culturen en sociale achtergronden
Ecosystemen zijn systemen die bestaan uit de interactie tussen alle levende organismen en hun natuurlijke leefomgeving.
Aanhangers van de Gaia-hypothese gaan ervan uit dat de aarde als geheel een levend organisme is, waarin mensen en andere soorten elk een essentiële rol spelen.
Drie grote milieuproblemen zijn:
De opwarming van de aarde. Het greenhouse effect (broeikaseffect) staat hierbij voor de stijging van de gemiddelde temperatuur op aarde door een verhoogde concentratie van carbondioxide in de atmosfeer
Het gat in de ozonlaag
Zure regen
Wij als mensen zijn hard bezig om onze eigen natuurlijke leefomgeving te vernielen. Dit komt met name door de ontwikkeling van de technologie. De Industriële Revolutie heeft hierbij een grote rol gespeeld. Hierdoor waren er machines nodig die fossiele brandstoffen verbruikten, wat het milieu op twee manieren beïnvloedt: door natuurlijke bronnen te consumeren en door voor vervuiling te zorgen. Rijke landen zijn het meest geïndustrialiseerd en beschadigen het milieu daardoor het meest. Zij gebruiken de meeste energie, produceren het meest en gooien het meest aan afval weg.
Environmental deficit: een situatie waarin onze relatie met het leefmilieu op korte termijn veel voordelen heeft, maar op lange termijn alleen negatieve gevolgen.
Hierbij zijn drie ideeën van belang:
Het milieu is een sociale kwestie
Schade aan het milieu is vaak onbedoeld
In sommige gevallen is de milieuvervuiling omkeerbaar
Er zijn twee manieren om over het milieuprobleem te denken:
Het idee van the logic of growth is dat mensen hun levens hebben verbeterd door meer productieve technologieën te ontwerpen. De verwachting is dat hindernissen in groei overkomen kunnen worden, door bijvoorbeeld alternatieve brandstoffen te ontwikkelen.
Andere stellen echter dat we ons niet moeten richten op het oplossen van problemen, maar dat we alternatief moeten gaan denken. The limits of growth stelt dat er een beleid moet komen om populatiegroei en milieuvervuiling te beperken.
Elementen die bij milieuvervuiling een rol spelen zijn:
Verspilling
Opraken van de watervoorraad en watervervuiling
Luchtvervuiling
Transportsystemen die het milieu aantasten (auto’s)
Het vernietigen van het land (bijvoorbeeld het kappen van regenwouden)
Het in gevaar brengen van wilde dieren en planten
Er kan naar milieuvervuiling op een objectieve manier gekeken worden, bijvoorbeeld door cijfers te geven over het aantal kilo afval, de hoeveelheid koolstofdioxide uitstoot enzovoort. Het milieuprobleem is echter ook sociaal geconstrueerd, bijvoorbeeld door wetenschappers, de media, sociale bewegingen, onderzoek, de overheid, globale bijeenkomsten of beroemdheden. Mensen kunnen drie standpunten innemen ten opzicht van het milieuprobleem, namelijk als criticus/scepticus (milieuproblemen zijn er altijd als geweest), als middenpositie (er zijn milieuproblemen en interventie is nodig) of als radicale/criticus (de schade is al gedaan en actie is onmiddellijk nodig).
Milieuracisme slaat op het patroon waardoor milieurisico’s het meest waarschijnlijk voorkomen bij arme mensen, met name minderheden. Denk bijvoorbeeld aan vervuild drinkwater.
De milieubeweging is een belangrijk voorbeeld van een hedendaagse sociale beweging die een brede, wereldwijde impact wil hebben (zie hoofdstuk 14, 15 en 16).
Een ecologisch duurzame cultuur is een manier van leven die de behoeften van de huidige generatie bevredigt, zonder daarbij het milieu aan te tasten ten nadelen van de komende generaties. Hiervoor zijn drie dingen nodig:
Het behoud van eindige grondstoffen
Het beperken van verspilling
De wereldbevolkingsgroei onder controle brengen
Sociale verandering is de verandering van cultuur en sociale instituties door de tijd
heen. Sociale verandering heeft vier kenmerken. Het eerste is dat sociale verandering overal voorkomt, in meer of mindere mate. Het tweede is dat sociale verandering soms bewust maar vaak juist niet gepland is. Ten derde creëert sociale verandering vaak conflict, spanning of controversie. Tot slot zijn sommige veranderingen belangrijker dan andere.
Er zijn verschillende oorzaken van sociale verandering aan te wijzen. De eerste is economische verandering. Ten tweede culturele verandering. Cultuur is een dynamisch systeem dat voortdurend nieuwe elementen krijgt en oude weer verliest. Dit komt door uitvindingen, ontdekkingen en verspreiding. Ten derde zorgen ideeën en conflicten en voor sociale verandering.
Momenteel zijn er veel veranderingen op het gebied van kindersterfte, geletterdheid, armoede, honger, gezondheid, vrijheid/democratie, technologie, wetenschap en kennis, kunst en cultuur en milieubelasting.
Onder moderniteit vallen sociale patronen die gelinkt kunnen worden aan industrialisatie. Modernisering is dan het proces van sociale verandering wat wordt veroorzaakt door industrialisatie. Berger heeft een aantal kernelementen van modernisering omschreven:
De afname van kleine traditionele gemeenschappen
Toename van persoonlijke keuze (individualisatie)
Toenemende diversiteit van overtuigingen en religies
Gerichtheid op de toekomst en een groeiend bewustzijn van tijd
Het is belangrijk om ons te realiseren dat we op het moment tegelijk in een traditionele, moderne en postmoderne wereld leven. Kenmerken van de traditionele maatschappij komen namelijk nu nog steeds naar voren in onze huidige moderne samenleving, bijvoorbeeld door familiebanden en geloof.
Glocalisatie; het proces waarbij lokale groepen anders reageren op globale veranderingen.
Hybridisatie bestaat uit de manieren waarop vormen van sociaal leven veranderen als zij de oude manieren loslaten en opnieuw samengaan in nieuwe manieren.
Globalisatie kan ook gezien worden als een vorm waarin verschillende landschappen en perspectieven in de wereld veranderen. Arjun Appadurai onderscheid vijf landschappen:
Financiële landschappen
Etnolandschappen
Medialandschappen
Technolandschappen
Idee-landschappen
Globalisatie wordt veelal als iets recents gezien. Het is echter al vele eeuwen aan de gang, maar neemt de laatste eeuw ontzettend toe.
Alle verschillende varianten van het postmodern denken hebben de volgende vijf standpunten gemeen:
In sommige opzichten heeft moderniteit gefaald
Het heldere licht van de vooruitgang is aan het vervagen
De wetenschap heeft niet langer alle antwoorden
Culturele debatten worden steeds intensiever
Sociale instituties zijn aan het veranderen
Kritiek op de postmoderne visie is dat ze zelf wel kritiek geeft maar met weinig alternatieven komt.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3324 | 1 |
Add new contribution