Sociologie kunnen we omschrijven als het systematisch onderzoek van de menselijke samenleving. De kern van deze discipline bestaat uit een geheel eigen gezichtspunt dat we de sociologische visie of het sociologisch perspectief noemen.
Sociologen hebben geconstateerd dat mensen, met name als zij jong zijn, de neiging hebben om een ongeveer even oude partner te kiezen. En dat mensen ongeacht hun leeftijd de neiging hebben om te trouwen met een partner met dezelfde etnische achtergrond, met een vergelijkbare sociale achtergrond, een vergelijkbaar opleidingsniveau en dezelfde mate van fysieke aantrekkelijkheid.
Peter Berger (1963), een Amerikaanse socioloog, omschreef het sociologisch perspectief als het algemene in het bijzondere zien. Hij bedoelde hiermee dat de sociologie ons helpt om in het gedrag van bepaalde personen algemene gedragingen te zien. Het sociologisch perspectief brengt met zich mee dat we het bekende idee dat we zelf bepalen hoe ons leven eruit ziet, moeten loslaten voor de in 1e instantie vreemde gedachte dat de samenleving onze beslissingen en al onze ervaringen beïnvloedt.
Emile Durkheim (1858-1917), een Franse socioloog, hielt zich bezig met situaties waarop sociale factoren een grote invloed hebben. Durkheim heeft ons laten zien dat ook een uiterst persoonlijke handeling als zelfdoding onderhevig is aan de invloed van sociale factoren. Het zelfdodingcijfer bij mannen, protestanten, welvarende mensen en ongehuwde lag veel hoger dan dat bij vrouwen, katholieken, joden, arme mensen en gehuwden. Durkheim verklaarde dit in termen van sociale integratie: Meer vrijheid betekend ook meer sociaal isolement en een hoger zelfdodingcijfer.
Het belang van een mondiale visie.
Een mondiaal of globaal perspectief is het bestuderen van de wereld in zijn geheel en die plaats die onze samenleving daarin inneemt. De wereld kunnen we aan de hand van het niveau van economische ontwikkeling in 3 brede categorieën indelen:
Hoge-inkomenslanden zijn landen met de hoogste algemene levensstandaard. Economisch gezien hebben de inwoners van deze landen het goed. Niet omdat zij intelligenter zijn of harder werken dan anderen, maar omdat zij het geluk hebben dat ze in een rijk deel van de wereld zijn geboren. De middeninkomenslanden zijn landen met een levensstandaard die we als we de wereld in zijn geheel bekijken, gemiddeld kunnen noemen. In de meeste van deze landen bestaat een grote sociale ongelijkheid, sommige mensen zijn extreem rijk, maar de meeste mensen leven onder slechte omstandigheden. De lage-inkomenslanden zijn landen met een lage levenstandaard, waarvan de meeste inwoners arm zijn. Sommige mensen in zijn extreem rijk, maar de meeste mensen leven onder erbarmelijke omstandigheden en wat misschien nog wel het ergste is, met weinig mogelijkheden om hun situatie te verbeteren.
Het sociologisch perspectief in de praktijk.
De sociologie heeft 4 positieve effecten:
Aan de hand van het sociologisch perspectief kunnen we nagaan wat er wel en niet klopt van het ‘gezondverstanddenken’. De sociologie stimuleert ons om vraagtekens te zetten achter het waarheidsgehalte van wijdverbreide ideeën en ons, als die overtuigingen niet of slechts gedeeltelijk op feiten berusten, af te vragen hoe het komt dat zoveel mensen die overtuiging delen.
Het sociologisch perspectief geeft ons een beter inzicht in de mogelijkheden en de hindernissen die we in ons dagelijks leven tegenkomen.
Door de sociologie komen we meer te weten over de wereld om ons heen, zodat we beter in staat zijn om onze doelen na te streven.
Het sociologisch perspectief geeft ons de mogelijkheid om een actieve rol te spelen in de samenleving waarvan we deel uitmaken. Onze effectiviteit als lid van de samenleving neemt toe naarmate we beter begrijpen hoe die samenleving functioneert. We kunnen als we onderkennen hoe de samenleving ons beïnvloedt, besluiten om de samenleving te steunen zoals ze is of haar te veranderen.
De sociologie helpt ons om in een wereld te leven die zich kenmerkt door diversiteit. Het sociologisch perspectief zet ons aan tot kritisch denken over de sterke en zwakke punten van alle levenswijzen, waaronder ook onze eigen manier van leven.
Het begin van de sociologie
In de loop der tijd is er in de samenleving een heleboel veranderd. We kunnen 3 belangrijke veranderingen noemen die een transformatie van de samenleving teweegbrachten: De industrialisering, de explosieve groei van steden en politieke veranderingen.
De industrialisering: tegen het eind van de 18e eeuw introduceerden uitvinders nieuwe
energiebronnen waarmee zij grote machines aan het werk konden zetten. Dit had tot gevolg dat de mensen die eerst thuis werkten op het land of met de hand bepaalde producten vervaardigden, nu in een groot anoniem leger van arbeidskrachten werd opgenomen. Mensen moesten hun vertrouwde omgeving verlaten en zo ontstond er een scheiding tussen werk en privé. De groei van de steden: Veel landeigenaren wilden voldoende grond hebben om hun schapen te laten grazen om te kunnen voldoen aan de toenemende vraag naar wol van de snel groeiende textielindustrie, hiervoor bakenden zij hun grond af. Kleine pachters kwamen op deze manier zonder grond te zitten en moesten naar de steden trekken om hier werk te vinden in de fabrieken. Naarmate de steden groter werden kregen deze mensen met veel sociale problemen te maken zoals vervuiling, uitbuiting op het werk, misdaad en gebrek aan woonruimte. Politieke veranderingen: de economische ontwikkelingen en de stedengroei leidden ertoe dat mensen anders gingen denken. De aandacht verlegt zich van de morele verplichtingen die mensen tegenover god en de koning hebben naar hun eigen belang.
Sociologische theorie.
De sociologische theorie heeft tot taak om het sociale gedrag dat zich in de realiteit manifesteert te verklaren. Sociologen die zich met theorievorming bezig houden worden met 2 fundamentele vragen geconfronteerd: wat moeten we onderzoeken?
En hoe moeten de gegevens die een onderzoek opleveren aan elkaar gerelateerd worden? Sociologen volgen bij het beantwoorden van deze vragen verschillende benaderingen of ‘routes’. We kunnen een theoretische benadering of perspectief opvatten als een fundamenteel beeld van de samenleving dat zich als richtlijn aan dient voor theorie en onderzoek. We kunnen 4 sociologische benaderingen onderscheiden: het structureel functionalisme, de conflictsociologie, de symbolisch interactionisme benadering en de rationele keuze benadering.
Het structureel functionalisme is een theorievormend kader waarin de samenleving als een complex systeem wordt gezien. De samenwerking tussen de verschillende delen van het systeem bevordert solidariteit en stabiliteit. Deze benadering richt zich op de sociale structuur, op relatief stabiele sociale gedragspatronen. Sociale structuren geven ons leven gestalte, in gezinnen, op de werkvloer of in de collegezaal. De benadering besteedt ook aandacht aan de sociale functies van elke structuur, de gevolgen van een sociaal patroon voor het functioneren van de totale samenleving.
Deze benadering is sterk beïnvloed door Auguste Comte, Emile Durkheim en de Engelsman Herbert Spencer (1820-1903). Spencer vergeleek de maatschappij met het menselijk lichaam; het skelet, die spieren en de organen dragen ertoe bij dat het organisme als geheel blijft functioneren. De samenwerking tussen sociale structuren heeft het in stand houden van de samenleving als doel.
De Amerikaanse socioloog Robert K. Merton (1910-2003) heeft ons inzicht in de sociale functies vergroot. Hij maakte onderscheid tussen manifeste functies en latente functies.
Manifeste functies zijn de onderkende en beoogde gevolgen van een sociaal patroon en latente functies zijn de niet-onderkende en niet bedoelde gevolgen van een sociaal patroon.
Merton zag ook in dat niet alle effecten van sociale structuren goed zijn en zeker niet voor iedereen. Een sociale disfunctie is een sociaal patroon dat het functioneren van de samenleving kan verstoren.
Het structureel functionalisme is een theorie op macroniveau. De samenleving bestaat uit een relatief stabiel systeem van onderling verbonden elementen. Elk onderdeel draagt ertoe bij dat de samenleving goed kan blijven functioneren. De leden van de samenleving zijn het in het algemeen met elkaar eens over wat moreel juist en verkeerd is.
Kritiek op het structureel functionalisme.
Critici wijzen erop dat het structureel functionalisme door zich op sociale stabiliteit en eenheid te richten, geen oog heeft voor bestaande ongelijkheden die spanningen en conflicten veroorzaken. Omdat deze benadering meer oog heeft voor stabiliteit dan voor conflicten, wordt ze als conservatief bestempeld.
De conflictsociologie kenmerkt zich door een denkkader waarin de samenleving wordt gezien als een arena van ongelijkheid, die conflicten en verandering veroorzaakt. Deze stroming richt zich op de wijze waarop factoren als sociale klasse, ras, etniciteit, geslacht en leeftijd gerelateerd zijn aan ongelijkheid in termen van geld, macht, onderwijs en sociale status.
Een conflictanalyse richt zich op de wijze waarop een sociaal patroon voor sommige mensen positieve en voor anderen negatieve gevolgen heeft. Veel sociologen die het sociale conflictmodel hanteren willen de wereld niet alleen beter leren begrijpen maar ook de bestaande ongelijkheid verminderen. (zie pag. 17 voor een voorbeeld m.b.t. het onderwijs).
De sekseconflictbenadering is een belangrijke vorm van conflictanalyse. Deze benadering richt zich op de ongelijkheid en de conflicten tussen mannen en vrouwen en is nauw gerelateerd aan het feminisme, dat naar sociale gelijkheid tussen mannen en vrouwen streeft. De Engelse Harriet Martineau (1802-1876) wordt als eerste vrouwelijke socioloog beschouwd. Ze vertaalde het werk van Auguste Comte in het Engels (1853), schreef over de kwalijke aspecten van de slavernij en pleitte voor het invoeren van wetten die de positie van fabrieksarbeiders zouden moeten beschermen. Ze was bijzonder geïnteresseerd in de positie van vrouwen en zette zich in voor onderwijsvernieuwingen die vrouwen de mogelijkheid zouden geven om ook nog iets anders te doen dan trouwen en kinderen baren.
De Amerikaanse Jane Addams (1860-1935) was 1 van de oprichters van het Hull House in Chicago (hierin werden gezinnen van immigranten opgevangen), ze publiceerde 11 boeken en veel artikelen maar koos voor een leven als politiek activiste. Ze hield zich bezig met onderwerpen als ongelijkheid, immigratie en het streven naar vrede; ze kreeg in 1931 de Nobelprijs voor de Vrede.
De rassenconflictbenadering richt zich op de ongelijkheid en conflicten tussen mensen met een verschillende raciale en etnische achtergrond.
De conflictsociologie is ook een theorie op macroniveau. De samenleving bestaat uit op klasse, sekse en ras gebaseerde sociale ongelijkheden. Het functioneren van de samenleving komt sommige categorieën mensen ten goede en pakt voor andere groeperingen slecht uit.
Het symbolisch interactionisme wordt gekenmerkt door een denkkader waarin de samenleving wordt opgevat als het resultaat van de interacties tussen individuen. We leven in een wereld van symbolen, geven aan vrijwel alles een bepaalde betekenis. De ‘werkelijkheid’ bestaat uit de wijze waarop we onze omgeving, onze verplichtingen tegenover anderen en zelfs onze eigen identiteit definiëren.
De Duitse socioloog Max Weber(1864-1920) zorgde voor het ontstaan van het symbolisch interactionisme, hij wilde inzicht krijgen in situaties door deze te bekijken vanuit het standpunt van de mensen die zich in deze situatie bevinden.
Het symbolisch interactionisme is een theorie op microniveau.
De samenleving is een continue proces. In talloze situaties vinden interacties tussen mensen plaats (die communiceren door middel van symbolen). De werkelijkheid die mensen ervaren is verschillend en veranderd voortdurend.
Een kritische kanttekening is dat het accentueren van het unieke in elke sociale situatie het nadeel heeft dat we de invloed van culturele en andere factoren (zoals sociale klasse, etniciteit en geslacht) over het hoofd zien.
Het centrale idee van de rationele keuzebenadering is dat alle sociale handelingen terug te voeren zijn op de rationele keuze van individuen over wat het beste voor ze is. Sociologen als George Homans en Peter Blau gaan er vanuit dat onze interacties geleid worden door onze verwachtingen over wat we er beter of slechter van zullen worden. Met andere woorden kunnen we zeggen dat de samenleving het resultaat is van ruilrelaties op basis van kosten- en batenafwegingen.
De drie werkwijzen van sociologen.
De positivistische sociologie is een logisch systeem dat zijn kennis baseert op directe, systematische observaties. De positivistische sociologie wordt ook wel eens de empirische sociologie genoemd, omdat ze gebaseerd is op de waarneming van empirische gegevens: op informatie die we met onze zintuigen kunnen verifiëren. Begrippen of concepten zijn basis elementen van de positivistische benadering. Sociologen gebruiken begrippen om bepaalde aspecten van de sociale werkelijkheid te benoemen. Ook meten is erg belangrijk, het speelt een belangrijke rol bij de variabelen en kan omschreven worden als de procedure waarmee de waarde van een variabele in een specifiek geval bepaald wordt. Metingen moeten betrouwbaar en valide zijn. Betrouwbaar houdt in dat een meting consistentie te zien geeft. Validiteit betekend dat we meten wat we precies willen meten.
De interpretatieve sociologie richt zich in haar onderzoek van de samenleving op de betekenissen die mensen aan hun sociale werkelijkheid toekennen. Max Weber, grondlegger van deze benadering stelde dat de sociologie zich op interpreteren moet toeleggen, dat zij inzicht moet krijgen in de betekenissen die mensen in hun dagelijks leven creëren.
De Nederlandse socioloog Kees Schuyt ontwikkelde 2 termen passend bij de positivistische en de interpretatieve sociologie. Namelijk; Waarnemersperspectief – De positivistische sociologie leent zich vooral voor onderzoek met grootschalige vragenlijsten. Onderzoekers kunnen in die situatie de nodige afstand bewaren en nauwkeurige metingen verrichten.
Deelnemersperspectief – de interpretatieve sociologie leent zich beter voor onderzoek in de natuurlijke omgeving, in situaties waarin onderzoekers contact hebben met mensen en kunnen inventariseren hoe zij hun bestaan inhoud en betekenis geven.
Karl marx is de grondlegger van de kritische sociologie, de kritische sociologie laat zich in haar onderzoek van de samenleving leiden door de noodzaak van sociale verandering. Sociologen die de kritische stroming volgen vinden dat niet alleen de samenleving maar ook het karakter van het onderzoek moet veranderen. De bevindingen van hun onderzoeken worden vaak gebruikt om voor de belangen van minder machtige mensen op te komen en het doel, meer sociale gelijkheid, dichterbij te brengen.
Deze tabel vat de drie stromingen in het sociologische onderzoek samen.
| Positivistische sociologie. | Interpretatieve sociologie. | Kritische sociologie. |
Hoe ziet de werkelijkheid eruit? | De samenleving is een regelmatig functionerend geheel. Er bestaat een externe werkelijkheid. | De samenleving bestaat uit continue interactie. Door het toeschrijven van betekenissen aan hun gedrag, construeren mensen de werkelijkheid. | De samenleving bestaat uit patronen van ongelijkheid. De werkelijkheid is dat sommige categorieën mensen andere groepen domineren. |
Hoe wordt het onderzoek verricht? | Onderzoekers verzamelen empirische, bij voorkeur kwantitatieve data. De onderzoekers proberen neutrale observators te zijn. | Onderzoekers ontwikkelen een kwalitatieve beschrijving van de subjectieve betekenis die mensen aan hun leven geven. | Onderzoek is een strategie waarmee gewenste sociale veranderingen tot stand kunnen worden gebracht. |
Welke theoretische benadering past erbij? | Structureel functionalisme. | Symbolisch interactionisme. | Conflictsociolgie. |
Gender en onderzoek
Onderzoek wordt beïnvloedt door gender. Gender houdt in de persoonlijke kenmerken en sociale posities die de leden van een samenleving toeschrijven aan het vrouw of het man zijn.
Sociologisch onderzoek kan op 5 manieren door gender worden beïnvloedt.
Androcentrisme: dit betekend dat een vraagstuk vanuit een mannelijk perspectief wordt behandeld. Het tegenovergestelde begrip is gynocentrisme, wat inhoudt dat de wereld vanuit een vrouwelijk perspectief wordt bekeken.
Overgeneraliseren: dit probleem doet zich bijvoorbeeld voor wanneer sociologen die alleen maar informatie over mannen verzamelen, deze informatie gebruiken om conclusies over alle mensen te trekken.
Genderblindheid: het totaal geen aandacht besteden aan de factor gender wordt genderblindheid genoemd. Het leven van mannen en vrouwen verschilt in veel opzichten van elkaar.
Meten met twee maten: onderzoekers moeten er voor waken dat zij verschillende normen hanteren voor mannen en vrouwen.
Interferentie: het geslacht van de onderzoeker kan een onderzoek verstoren, bijvoorbeeld als de deelnemers reageren op het geslacht van de onderzoeker. Een vrouwelijke onderzoekster wordt dan niet als onderzoeker maar simpelweg als vrouw gezien. In sommige culturen mogen vrouwen niet alles zeggen en/of doen, wat het onderzoek kan belemmeren.
Onderzoeksmethoden
Een onderzoeksmethode bestaat uit een systematisch onderzoeksplan. Sociologen maken veelvoudig gebruik van de volgende methoden: Experimenten, enquêtes, participerende observatie en het gebruik van bestaande bronnen. Het experiment is een methode voor het onderzoeken van oorzaak- en –gevolgrelaties, onder streng gecontroleerde omstandigheden. In een experiment wordt een specifieke hypothese getoetst. Een hypothese is een stelling over de wijze waarop twee (of meer) variabelen zich tot elkaar verhouden. Het wordt meestal verantwoord als een als-dan-stelling: Als dit gebeurt, dan zal dat het resultaat zijn. De onderzoeker verzamelt de gegevens die nodig zijn om een hypothese al dan niet te verwerpen in 4 stappen.
De onderzoeker bepaalt wat de onafhankelijke en wat de afhankelijke variabele is, de onderzoeker meet de beginwaarde van de afhankelijke variabele, de afhankelijke variabele wordt blootgesteld aan de invloed van de onafhankelijke variabele, de onderzoeker meet opnieuw de waarde van de afhankelijke variabele, om te zien of er verandering heeft plaats gevonden en wat de verandering is. De onafhankelijke variabele is de oorzaak van de verandering, de afhankelijke variabele is het effect/ het verschijnsel dat veranderd.
Een enquête of een survey kan omschreven worden als een onderzoeksmethode waarbij proefpersonen of respondenten reageren op een aantal uitspraken of vragen die hun in een vragenlijst of interview wordt voorgelegd. Een enquête richt zich op een bepaalde populatie, een bepaalde doelgroep. Ook kan er worden gewerkt met steekproeven; een veel kleiner aantal respondenten, dat de gehele populatie moet representeren. Participerende observatie is een onderzoeksmethode waarmee onderzoekers het gedrag van mensen systematisch observeren terwijl zij zich bij hen voegen in hun dagelijkse activiteiten.
Met het gebruik van bestaande bronnen, gegevens die al door anderen zijn verzameld, wordt tijd en geld bespaard. Het gebruik van bestaande bronnen is dus een aantrekkelijke werkwijze voor sociologen die een klein budget tot hun beschikking hebben.
Hier volgt in een schematisch overzicht een korte samenvatting van de vier onderzoeksmethoden en hun voor- en nadelen.
| experiment | Enquête en interviews | Participerende observatie | Bestaande bronnen |
Toepassing | Geschikt voor verklarend onderzoek, waarin de relaties tussen variabelen gespecificeerd worden. | Voor het verzamelen van gegevens over verschijnselen die niet direct waarneembaar zijn, zoals attitudes en waarden. | Voor explorerend en beschrijvend onderzoek van mensen in hun dagelijkse omgeving. Genereert kwalitatieve data. | Leent zich voor explorerend beschrijvend en verklarend onderzoek (als er geschikte data zijn). |
Voordelen | De beste methode voor het specificeren van oorzaak- en gevolgrelaties. Herhalen van het onderzoek is eenvoudig. | Steekproeven en vragenlijsten maken het mogelijk om omvangrijke populaties te bereiken. Interviews leveren diepgaande reacties op. | Onderzoek in de dagelijkse omgeving van mensen. Is meestal niet duur. | Bespaart tijd en geld en maakt historisch onderzoek mogelijk. |
beperkingen | Laboratoriumsituaties hebben een kunstmatig karakter. Resultaten kunnen vertekend worden als de condities niet zorgvuldig worden gecontroleerd. | Vragenlijsten vereisen zorgvuldige voorbereiding. Risico dat vragenlijsten niet geretourneerd worden. Interviews zijn tijdrovend en duur. | Het is tijdrovend en herhaling is moeilijk. De onderzoeken moet balanceren in zijn rol van deelnemer en observator. | De onderzoeker heeft geen controle over mogelijke onjuistheden in data. Risico dat data slechts gedeeltelijk aansluiten bij de behoeften van de onderzoeker. |
Wat is cultuur?
Cultuur kan omschreven worden als de wijze van denken, de wijze van handelen en materiële objecten die in combinatie de levenswijze van een volk vormen. Cultuur is een menselijke eigenschap. Het voortbestaan van de mens is als enige afhankelijk van de cultuur. Een immateriële cultuur omvat door de leden van een samenleving ontwikkelde ideeën, variërend van kunstuitingen tot meditatie. Een materiële cultuur verwijst naar materiële objecten. (Een samenleving is een groep mensen die in een bepaald gebied leven en een bepaalde cultuur delen.)
Gezien de bestaande culturele verschillen en de neiging van mensen om hun eigen manier van leven als ‘normaal’ te beschouwen, is het geen wonder dat we vaak een cultuurschok krijgen. Een cultuurschok is een gevoel van desoriëntatie als we met een ons onbekende levenswijze geconfronteerd worden.
Cultuurelementen.
Culturen kennen onderling grote verschillen, maar hebben ook een aantal elementen gemeen zoals; symbolen, taal, waarden en normen. Een symbool kan omschreven worden als een verschijnsel dat een bepaalde betekenis heeft die door mensen met dezelfde culturele achtergrond herkend wordt. Taal kan omschreven worden als een systeem van symbolen dat mensen in staat stelt om met elkaar te communiceren. Een taal stelt ons niet alleen in staat om met elkaar te communiceren, maar is ook essentieel in het kader van cultuuroverdracht. Cultuuroverdracht is het proces waarmee een generatie een cultuur doorgeeft aan de volgende generatie of aan mensen elders.
Waarden zijn cultureel gedefinieerde standaarden waarmee mensen bepalen wat wenselijk, goed en mooi is, en die als algemene richtlijnen voor het maatschappelijk leven fungeren. Waarden zijn algemene beginselen die ten grondslag liggen aan overtuigingen, specifieke uitspraken die mensen als waar aannemen. Met andere woorden: waarden zijn abstracte maatstaven voor wat wel of niet goed is en overtuigingen zijn zaken die mensen voor waar of niet waar aannemen.
De Noorse rechtssocioloog Aubert (1971) maakt onderscheid tussen een belangenconflict en een waardeconflict. Een belangenconflict is een conflict waarbij twee strijdende partijen er beiden belang bij hebben om er uit te komen, bijvoorbeeld omdat ze elkaar later weer nodig hebben. Een waarde-conflict is een conflict over diepgewortelde opvattingen, die wegens hun aard moeilijk met elkaar te verenigen zijn en waarvoor moeilijk 1 gemeenschappelijke taal te vinden is.
Normen zijn regels en verwachtingen waarmee een samenleving het gedrag van haar leden reguleert. Mensen reageren in het dagelijks leven met sancties, zij belonen en straffen elkaar om ervoor te zorgen dat de normen worden nageleefd. William Graham Summer introduceerde de term mores. Het begrip mores verwijst naar normen die we in veel situaties kunnen waarnemen en een grote morele betekenis hebben.
Cultuur en technologie.
Gerhard Lenski beweert dat het technologische ontwikkelingsniveau bepaalt welke nieuwe culturele denkbeelden en artefacten er ontstaan of denkbaar zijn ( een artefact is een zeer gevarieerd arsenaal aan fysieke creaties). Hij deelt de socioculturele evolutie, de door nieuwe technologieën veroorzaakte veranderingen in een cultuur, op in 4 ontwikkelingsniveaus: jagen en verzamelen, tuinbouw en veehouderij, landbouw en industrie. Een duidelijke indeling vanuit het westerse perspectief.
Etnocentrisme en cultuurrelativisme.
Etnocentrisme houdt in dat we een andere cultuur aan de hand van de normen van onze eigen cultuur beoordelen. Een zekere vorm van etnocentrisme is nodig om een emotionele band met de eigen manier van leven te ontwikkelen. Cultuurrelativisme is het tegenovergestelde van etnocentrisme en houdt in dat een cultuur aan de hand van de eigen normen wordt beoordeeld.
Dankzij de stroom van goederen, informatie en mensen is het contact tussen verschillende samenlevingen nog nooit zo intensief geweest.
Wereldeconomie: de goederenstroom. De internationale handel bloeit als nooit tevoren. De wereldeconomie heeft er voor gezorgd dat consumentengoederen over de gehele wereld gedistribueerd worden.
Mondiale communicatie: de informatiestroom. Internet en satellieten maken het mogelijk dat mensen getuige kunnen zijn van gebeurtenissen die zich vaak op hetzelfde moment op duizenden kilometers afstand afspelen.
Wereldwijde migratie: de mensenstroom. De kennis die mensen over de rest van de wereld opdoen, motiveert hen om naar landen te gaan waar het leven volgens hen beter zal zijn. De moderne vervoersmogelijkheden, waaronder de luchtvaart, zorgt ervoor dat we sneller dan ooit kunnen reizen (In veel landen is een deel van de bevolking ook elders geboren).
Theoretische analyses van cultuur.
Het structureel functionalisme beschouwt cultuur als een complexe strategie om tegemoet te komen aan de behoeften van mensen. Volgens deze benadering vormen waarden de kern van een cultuur. (deze gedachte is ontleend aan de filosofische doctrine van het idealisme) Cultuurwaarden geven richting aan ons bestaan, geven betekenis aan wat we doen en zorgen ervoor dat de mensen zich onderling met elkaar verbonden voelen. Het structureel functionalisme helpt ons inzicht te krijgen in ons onbekende culturen. Als een cultuur een strategie is om tegemoet te komen aan de behoeften van mensen, kunnen we aannemen dat we bepaalde patronen waar ook ter wereld tegen kunnen komen. Universele cultuurkenmerken zijn kenmerken die we in elke ons bekende cultuur tegenkomen.
De conflictsociologie vestigt de aandacht op de relatie tussen cultuur en ongelijkheid. Volgens deze benadering zal elk cultuurkenmerk sommige leden van de samenleving ten goede komen, ten koste van anderen. Veel conflictsociologen stellen dat de cultuur van een samenleving gevormd wordt door het economisch productiestelsel. (het is geworteld in de filosofische doctrine van het materialisme).
De sociobiologie is een benadering die met 1 been in de sociologie staat en met het andere been in de biologie staat. De sociobiologie is een theoretische benadering die bestudeert hoe de biologie van de mens het tot stand komen van culturen beïnvloedt. De sociobiologie is gestoeld op de door Charles Darwin in zijn boek On the Origan of Species beschreven evolutietheorie.
Het structureel functionalisme, de conflictsociologie en de sociobiologie zijn allemaal theorieën op macroniveau. Op macroniveau wil zeggen gericht op het niveau van de samenleving.
Sociologen gebruiken de term socialisatie voor het levenslange proces van sociale ervaringen dat mensen in staat stelt om hun eigen mogelijkheden te realiseren en zich de cultuur waarvan zij deel uitmaken eigen te maken. De mens heeft sociale ervaringen nodig om zijn cultuur te leren kennen en te kunnen overleven. Sociale ervaringen vormen tevens de basis van onze persoonlijkheid, onze relatief consistente wijzen van handelen, denken en voelen.
De evolutietheorie van Darwin bracht mensen tot de overtuiging dat het gedrag van mensen een instinctief karakter heeft, dat we handelen overeenkomstig met onze cultuur. De psycholoog John B Watson ontwikkelde het behaviorisme; die stelt dat ons gedrag niet instinctief, maar aangeleerd is. Volgens Watson zijn mensen overal ter wereld hetzelfde, cultuurpatronen maken het verschil. Niet de natuur, maar de omgeving legt de basis voor ons gedrag.
Het socialisatieproces.
De medicus Freud legde zich toe op het onderzoek van de menselijke persoonlijkheid en ontwikkelde de theorie van de psychoanalyse. Volgens Freud hebben mensen 2 aangeboren instincten of driften, het levensinstinct (Eros) en een agressieve drift, het doodsinstinct (thanatos) deze 2 krachten opereren op onbewust niveau en veroorzaken intense innerlijke spanningen.
Freud combineerde de fundamentele driften en de invloed van de samenleving in een persoonlijkheidsmodel. Freuds persoonlijkheidsmodel bestaat uit 3 delen:
Het Es (Id) representeert de fundamentele driften van de mens, deze zijn onbewust en eisen directe bevrediging. Het Es is aangeboren. Het Ego (ik) probeert onze bewuste pogingen om de aangeboren driften die bevrediging nastreven in evenwicht te brengen met de eisen die de samenleving stelt. Het ego moet voor een realistischere blik zorgen. Het Superego bestaat uit de door ons geïnternaliseerde waarden en normen van de cultuur waarvan we deel uitmaken. Het superego fungeert als ons geweten. Vaak wordt een compromis gesloten tussen de tegengestelde eisen van het Es en de samenleving. Dit noemt men sublimering: Zelfzuchtige drijfveren worden omgezet in sociaal acceptabel gedrag.
Jean Piaget verrichte onderzoek naar de cognitieve functies van de mens, hoe wij denken en de wereld begrijpen. Hij onderscheidde 4 fasen in de cognitieve ontwikkeling.
De sensorisch-motorische fase: (tot 2 jaar) tijdens deze fase ervaren we de wereld alleen door middel van onze zintuigen. Onze kennis is gebaseerd op wat onze zintuigen ons vertellen (aanraken, proeven, ruiken, kijken en luisteren).
De preoperationele fase: (2 tot 6 jaar) in deze fase gaan we taal en andere symbolen gebruiken. We beginnen met behulp van onze fantasie over de wereld na te denken. Kinderen in deze fase kennen nog geen abstracte begrippen en kunnen zich geen goed beeld vormen van grootte, gewicht of volume.
De fase van concrete bewerkingen: (7 tot 11 jaar) is de ontwikkelingsfase waarin we causale verbanden in onze omgeving leren zien. Hoe en waarom gebeuren dingen? Bovendien gaan kinderen in deze fase meer dan alleen een symbool aan een gebeurtenis of object toeschrijven.
Fase van de formele bewerkingen: (vanaf 12 jaar) dit is de fase waarin we abstract en kritisch leren denken.
Lawrence Kohlberg heeft Piagets theorie gebruikt om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van ons morele denken. Ook zijn theorie bestaat uit fasen.
Het preconventionele niveau: Jonge kinderen die de wereld in termen van lust en onlust ervaren, ‘goed’ staat gelijk aan wat goed voelt. De conventionele fase: in deze fase worden we minder zelfzuchtig, leren we goed en verkeerd te definiëren in termen van wat onze ouders behaagt en wat conform de maatschappelijk normen is. Het post conventionele niveau: we gaan ons bezighouden met abstracte ethische beginselen.
Carol Gilligan vergeleek de morele ontwikkeling bij jongens en meisjes en kwam tot de conclusie dat de beide seksen verschillende maatstaven voor goed en verkeerd hanteren. Jongens gaan uit van een perspectief van juistheid, meisjes beoordelen een situatie vanuit een perspectief van zorg en verantwoordelijkheid.
George Harbert Mead ontwikkelde een sociaalbehavioristische theorie waarmee hij wilde verklaren hoe onze sociale ervaringen tot de ontwikkeling van onze persoonlijkheid bijdragen.
Het belangrijkste begrip dat Mead gebruikt is het zelf, dat deel van onze persoonlijkheid dat ons zelfbewustzijn en zelfbeeld omvat. Mead stelt dat het zelf zich uitsluitend op basis van sociale ervaringen kan ontwikkelen. Mead noemt het subjectieve deel van het zelf ‘ik’, dit deel is actief en spontaan. Het andere deel van het zelf noemt hij ‘mij’ het fungeert als object, hoe anderen ons naar ons eigen idee zien. Mead gebruikte de term gegeneraliseerde ander voor de wijdverbreide maatschappelijke waarden en normen die we als referentiekader voor het evalueren van onszelf gebruiken.
Volgens Freud vormen de kinderjaren de belangrijkste periode voor de persoonlijkheidsontwikkeling.
Erik. H. Erikson plaatst de socialisatie in een breder perspectief, hij noemt 8 ontwikkelingsfasen.
Fase 1: vertrouwen versus wantrouwen. 0 - 1,5 jaar. Zuigelingen moeten het gevoel krijgen dat hun omgeving veilig is, de gezinsleden spelen een uitermate belangrijke rol.
Fase 2: autonomie versus schaamte & twijfel. 1,5 – 3 jaar. Een kind moet zich vaardigheden eigen maken waarmee hij de wereld met vertrouwen tegemoet kan zien, kinderen die hun autonomie niet voldoende kunnen ontwikkelen gaan aan hun eigen capaciteiten twijfelen.
Fase 3: initiatief versus schuld. 4 – 5 jaar. Kinderen moeten leren zich in de wereld buiten het gezin te bewegen. Zij ervaren gevoelens van schuld als zij niet aan de verwachtingen van ouders en anderen voldoen.
Fase 4: competentie versus minderwaardigheid. 6 – 13 jaar. Kinderen gaan naar school, maken vrienden en vriendinnen en kiezen steeds meer hun eigen weg. Ze zijn trots op hun prestaties of ze zijn bang dat ze de verwachtingen niet waar kunnen maken.
Fase 5: identiteit versus rolverwarring. Adolescenten zijn op zoek naar hun eigen identiteit, zij identificeren zich met anderen maar willen tegelijkertijd ook uniek zijn. De meeste adolescenten ervaren verwarring in de zoektocht naar hun eigen identiteit.
Fase 6: intimiteit versus isolement. Jongvolwassenen leren intieme relaties te ontwikkelen en te onderhouden. Zowel in vriendschappen als in liefdesrelaties moeten ze een evenwicht zien te vinden tussen hun behoefte om zich te binden en hun eigen identiteit te behouden.
Fase 7: vruchtbaarheid versus zelfabsorptie. Het gaat erom of we bijdragen tot het leven van andere in het gezin, op het werk of in de maatschappij. Mensen die daar niet in slagen worden egocentrisch.
Fase 8: integriteit versus wanhoop. Ouderen mensen hopen dat zij tegen het einde van hun leven met integriteit en voldoening op hun leven kunnen terug kijken, voor degenen die teveel met zichzelf bezig zijn geweest dreigt een gevoel van wanhoop over gemiste kansen in het leven.
Er zijn verschillende omgevingsvariabelen die het socialisatieproces richting geven.
het gezin heeft de meeste invloed op attitudes en gedrag. De sociale positie van een gezin, waaronder factoren als ras en sociale klasse, vormt de persoonlijkheid van een kind. In het gezin nemen we voor het eerst kennis van bepaalde opvattingen over de seksen. Een liefdevol gezin is de beste garantie voor een gelukkig en goed functionerend kind.
De meeste kinderen krijgen op school voor het eerst te maken met bureaucratie en onpersoonlijke beoordelingen. Scholen brengen ons kennis en vaardigheden die we later nodig hebben. Op school worden we met een grotere sociale diversiteit geconfronteerd en worden onze bestaande ideeën over beide seksen versterkt.
Een peergroup is een sociale groep waarvan de leden dezelfde interesses, sociale positie en leeftijd hebben. Een peergroup heeft invloed op attitudes en gedrag. Bovendien worden we ook beïnvloedt door een peergroup waarbij we ons aan zouden willen sluiten. Dit is een proces dat sociologen anticiperende socialisatie noemen: een leerproces dat ons helpt om een gewenste positie te bereiken. Dankzij de peergroup kunnen jongeren aan het toezicht van volwassenen ontsnappen, tijdens de adolescentie worden die peergroups dus erg belangrijk.
De laatste omgevingsvariabele is de massamedia. In de hoge inkomenslanden hebben de massamedia enorm veel invloed op het socialisatieproces. Het blijkt dat in Nederland ouderen en laag-opgeleiden het meeste naar de televisie kijken. De massamedia presenteren vaak veel geweld en versterken de bestaande stereotypen over sekse en ras.
Levensloop en socialisatie.
In de middeleeuwen werden kinderen vanaf een jaar of 4/5 als volwassenen beschouwd en behandeld en werd er van hen verwacht dat zij zichzelf verzorgden. Nu bestaat er de westerse opvatting dat de kinderjaren een zorgeloze periode van spelen en leren zouden moeten vormen. (de kinderjaren omvatten ongeveer de eerste 12 levensjaren). We onderschrijven het idee dat de kinderjaren een afzonderlijke periode vormen omdat kinderen nog niet biologisch volgroeid zijn, maar als we naar het verleden en de rest van de wereld kijken zien we dat het begrip ‘jeugd’ geen biologische maar culturele basis heeft.
In dezelfde periode dat geïndustrialiseerde samenlevingen de kinderjaren als een afzonderlijke levensfase gingen beschouwen, ontstond de adolescentiefase: een buffertijd tussen de kinderjaren en de volwassenheid. De volwassenheid is de fase waarin we de meeste dingen tot stand brengen. De persoonlijkheid is gevormd maar kan onder invloed van nieuwe ervaringen veranderen.
De laatste van het leven is de ouderdom, die begint rond het 65ste levensjaar. In hoge inkomenslanden gaat de ouderdom gepaard met een verminderde betrokkenheid bij de samenleving en een geringere sociale betekenis. Vergrijzing houdt in dat de gemiddelde leeftijd van de bevolking stijgt. Gerontologie houdt zich bezig met het onderzoek van het ouder worden en de ouderwordende mens, gerontologen bestuderen zowel de fysieke als de sociale dimensies van het ouder worden.
Resocialisatie.
Resocialisatie is een vorm van socialisatie die ervaren wordt door mensen die een ander traject doorlopen, vaak omdat zij (tegen hun wil in) worden opgesloten in gevangenissen en psychiatrische inrichtingen. Zij komen dan terecht in de wereld van totale institutie; een instelling waarin de mensen van de rest van de samenleving geïsoleerd worden en de behandeling moeten ondergaan van de staf en het personeel van de instelling.
In totale instituties houdt de leiding toezicht op alle aspecten van het dagelijks leven. Ook verloopt alles volgens vaste regels en patronen die voor alle bewoners gelden, ook zijn er formele regels die dicteren wanneer, waar en hoe wat gedaan moet worden. Het doel is resocialisatie: een ingrijpende verandering in de persoonlijkheid van de bewoner door middel van nauwkeurige controle over de omstandigheden. Het resocialisatieproces bestaat uit 2 delen. Eerst wordt de bestaande identiteit van de bewoner volledig afgebroken, daarna wordt door middel van belonen en straffen geprobeerd een nieuwe persoonlijkheid vorm te geven.
Sociale interactie is de wijze waarop mensen handelen ten opzichte van elkaar en op elkaar reageren.
Wat is status?
In elke samenleving maken mensen bij het vormgeven aan hun bestaan gebruik van het idee status. Status is een belangrijke sociale structuur. Status is de sociale positie die een individu inneemt. Onze status maakt deel uit van onze sociale identiteit en bepaalt onze relaties met anderen. Ieder individu neemt op hetzelfde moment meerdere statusposities in. Hiervoor is het begrip statusset ontwikkeld. De term statusset verwijst naar alle statusposities die we op een bepaald moment innemen. (een voorbeeld: een 15 jarig meisje heeft voor haar ouders de status van dochter, voor haar broer die van zusje, op school die van leerling etc.).
Sociologen classificeren statusposities in termen van de wijze waarop ze verkregen worden. Een toegeschreven status is een sociale positie die een individu bij zijn geboorte meekrijgt of later buiten zijn wil om gaat innemen. Een verworven status verwijst naar een sociale positie die een individu vrijwillig inneemt en die zijn of haar persoonlijke capaciteiten en inspanning weerspiegelt. Sommige statusposities doen meer ter zake dan andere. Een masterstatus kan gedefinieerd worden als een status die een speciale betekenis heeft voor de sociale identiteit van een individu, en vaak een speciale rol speelt in het leven van een individu. (bijv. een baan, familienaam, ziekte)
Rol.
Een tweede belangrijke sociale structuur is de rol, het gedrag dat we van iemand verwachten die een bepaalde status heeft. Omdat we op hetzelfde moment meerdere statusposities innemen (statusset) komen we in het dagelijks leven combinaties van meerdere rollen tegen. Robert Merton bedacht de term rolset, het verwijst naar het aantal rollen dat aan 1 enkele statuspositie is verbonden. Sociologen definiëren het begrip rolconflict als een conflict tussen de rollen die aan twee of meer statusposities zijn gekoppeld. Maar ook rollen die aan 1 enkele status gekoppeld zijn, kunnen tegenstrijdige eisen aan ons stellen. Rolspanning is de spanning die de aan 1 enkele status verbonden rollen met zich mee brengen.
Baldovino suggereert dat ons gedrag wel beïnvloed wordt door status en rol, maar dat we daarnaast over een aanzienlijk vermogen beschikken om gestalte te geven aan wat er van moment op moment gebeurd. Met andere woorden, de realiteit staat minder vast dan we geneigd zijn om aan te nemen. De sociale constructie van de werkelijkheid bestaat uit het proces waarmee wij de werkelijkheid in onze interacties met anderen op creatieve wijze vormgeven. We kunnen sociale interactie opvatten als een complex onderhandelingsproces waarin de werkelijkheid zijn vorm krijgt.
Het Thomas-theorema: If men define situations as real, they are real in their consequences. Vertaald in het Nederlands ook wel; situaties die als werkelijk gedefinieerd worden, hebben ook echte gevolgen. Voor sociale interacties betekend dit dat we een ‘zachte’ werkelijkheid kunnen creëren maar dat deze ‘harde’ effecten kan hebben. Meestal nemen we de sociale werkelijkheid voor kennisgeving aan.
Harold Garfinkel bedacht het begrip etnomethodologie om ons meer bewust te maken van de sociale werkelijkheid die mede door ons eigen toedoen tot stand komt. De etnomethodologie houdt zich bezig met de wijze waarop mensen hun dagelijkse omgeving begrijpen.
Zelfpresentatie.
Volgens Goffman is een dramaturgische analyse een studie van sociale interacties in termen van een toneeluitvoering. Hij vergeleek de wijze waarop mensen leven met acteurs die op het toneel een optreden verzorgen. Als we onszelf in de regisseursrol verplaatsen, een regisseur die observeert wat er zich in het theater van het dagelijks leven afspeelt, dan voeren we een dramaturgische analyse uit. Goffman beschreef het optreden van elk individu als een zelfpresentatie: de pogingen van een individu om bij anderen specifieke indrukken van zichzelf te wekken, dit wordt ook wel het managen van indrukken genoemd.
Drie toepassingen van sociale interacties.
Emoties of gevoelens zijn een belangrijke dimensie van het dagelijks leven.
Paul Ekman heeft geconcludeerd dat er 6 universele basisemoties bestaan: geluk, verdriet, boosheid, angst, walging en verbazing. Ook constateerde Ekman dat de gezichtsuitdrukkingen waarmee we deze gevoelens tot uiting brengen vrijwel overal hetzelfde zijn. Hij denkt dat sommige emotionele reacties biologisch geprogrammeerd zijn in ons gezicht, onze spieren en ons centraal zenuwstelsel.
Volgens Ekman bepalen culturele factoren in de eerste plaats wat een emotie oproept, ook geeft de cultuur bepaalde regels voor het tonen van je emoties.
Culturele factoren beïnvloeden ook welke waarde we aan emoties toekennen. (mannen mogen geen emoties uiten, vrouwen wel bijvoorbeeld). Emotiemanagement is het sociaal construeren van onze emoties is een onderdeel van onze dagelijkse realiteit.
Een sociale groep bestaat uit twee of meer mensen die zich met elkaar identificeren en met elkaar omgaan. Niet elke verzameling mensen vormt een groep, mensen met een gemeenschappelijke status zoals vrouwen, militairen, studenten en katholieken vormen geen groep maar een categorie. Aan de hand van de mate waarin de leden werkelijk interesse voor elkaar hebben, kunnen we 2 soorten groepen onderscheiden. De primaire groep kan gedefinieerd worden als een kleine, sociale groep waarvan de leden persoonlijke en duurzame relaties met elkaar onderhouden. Deze mensen zijn werkelijk met elkaar begaan. Een secundaire groep kan gedefinieerd worden als een grote, onpersoonlijke sociale groep waarvan de leden een specifiek doel of activiteit nastreven. Secundaire relaties kennen zwakke emotionele banden en de betrokkenen bezitten weinig persoonlijke kennis over elkaar.
We kunnen 2 vormen van leiderschap onderscheiden. De term instrumenteel leiderschap verwijst naar groepsleiderschap dat zich op het voltooien van opdrachten richt. Deze leiders zorgen ervoor dat er plannen worden gemaakt, orders worden gegeven en dat zaken geregeld worden. Onder expressief leiderschap verstaan we groepsleiderschap dat zich op het welzijn van de groep richt. Deze leiders concentreren zich op het welzijn van de leden en het minimaliseren van onderlinge spanningen en conflicten. Sociologen beschrijven leiderschap ook in termen van de wijze van besluitvorming die in een groep gehanteerd wordt. Autoritaire leiders: concentreren zich op het realiseren van het groepsdoel, nemen de beslissingen zelf en eisen dat de groepsleden doen wat hun wordt opgedragen. Democratische leiders: zijn expressiever, ze willen iedereen bij de besluitvorming betrekken. Laisser-faire leiders: geven een groep de mogelijkheid om min of meer zelfstandig te werk te gaan.
Bij groepsconformiteit (groepsdruk) kan groepsdenken ontstaan, dat is de neiging van groepsleden om zich te conformeren, waardoor er een tunnelvisie op een bepaald vraagstuk ontstaat. Een referentiegroep is een sociale groep die voor evaluaties en beslissingen als referentiepunt dient. De sleutelelementen uit de groepsdynamica zijn in- en outgroepen. Een in-groep is een sociale groep waarvoor een lid respect en loyaliteit voelt. Een out-groep kan gedefinieerd worden als sociale groep waarvoor een individu een gevoel van competitie of tegenstand heeft.
George Simmel heeft zich bezig gehouden met de dynamiek in de kleinste sociale groepen. Een groep met 2 leden noemt hij een dyade. Simmel betoogt dat de sociale interactie in tweetallen veel intensiever is. De leden moeten zich wel inspannen om de dyade tot stand te houden. De triade is een sociale groep met 3 leden. Over het algemeen is een triade stabieler dan een dyade, dit komt omdat een van de leden een bemiddelende rol kan spelen als de relatie tussen de 2 anderen op gespannen voet komt te staan. Wel kan het zijn dat 1 persoon zich buiten gesloten gevoeld wanneer de 2 andere leden intensiever met elkaar om gaan.
Formele organisaties.
Een eeuw geleden leefden mensen meer in kleine groepen, tegenwoordig speelt het leven zich meer af in formele organisaties. Formele organisaties zijn omvangrijke secundaire groepen die hun doelen zo efficiënt mogelijk willen realiseren. Er zijn 3 formele organisatietypen:
Utilitaire organisaties: dit zijn organisaties die mensen voor hun inspanningen betalen (bedrijven etc.).
Normatieve organisaties: organisaties waarbij mensen zich aansluiten omdat zij een doel nastreven (bijvoorbeeld het rode kruis).
Organisaties met dwangregime: mensen worden gedwongen om zich bij deze organisaties aan te sluiten, er is geen vrijwillig lidmaatschap (bijvoorbeeld gevangenissen of psychiatrische ziekenhuizen).
De kenmerken van bureaucratie.
Een bureaucratie kan omschreven worden als een met het oog op een efficiënte taakuitvoering rationeel opgebouwd organisatiemodel. Max Weber noemt 6 wezenskenmerken van een ideale bureaucratische organisatie:
Specialisatie: een bureaucratie geeft individuen zeer gespecialiseerde (deel)opdrachten.
Hiërarchische organisatie: een bureaucratie hanteert een verticale organisatie. Elke werknemer staat onder leiding van hoger geplaatsten en houdt zelf toezicht op lager geplaatsten. Meestal heeft het een piramide vorm. Weinig mensen bovenaan en veel onderaan.
Regels en reglementen: het functioneren van een bureaucratie wordt door rationeel bepaalde regels en reglementen gestuurd. Onder ideale omstandigheden kan een bureaucratie volledig voorspelbaar opereren.
Technische competentie: de werknemers beschikken over de technische competentie die zij nodig hebben om hun taken uit te voeren.
Onpersoonlijkheid: een bureaucratie hanteert de regels zonder aanzien des persoons. Iedereen wordt dus op dezelfde wijze behandeld.
Formele, schriftelijke informatie: het functioneren van een bureaucratie is niet afhankelijk van directe contacten tussen mensen maar van formele memo’s en verslagen die in enorme archieven bewaard worden.
De omgeving van een organisatie.
Een organisatie functioneert op basis van de eigen doelstellingen en het beleid binnen de organisatie, maar het functioneren van een organisatie is ook afhankelijk van omgevingsfactoren. Omgevingsfactoren zijn externe factoren die het functioneren beïnvloeden. Voorbeelden van externe factoren zijn: economische en politieke ontwikkelingen, actuele gebeurtenissen, technologie etc. Ook de samenleving van een bevolking speelt een rol bij het functioneren van een organisatie. Het opleidingsniveau, de gemiddelde leeftijd en de sociale diversiteit van de plaatselijke bevolking, maar ook het aantal inwoners in een bepaald gebied bepalen de arbeidsmarkt en de afzetmogelijkheden voor een organisatie.
De problemen van bureaucratie.
Om het dagelijks leven goed te laten verlopen hebben we de bureaucratie nodig, maar veel mensen zijn van mening dat de bureaucratie ons kan dehumaniseren en manipuleren. Er zijn ook mensen die de bureaucratie zien als een bedreiging voor de politie democratie.
Volgens Max Weber ontstaan door formele organisaties vervreemding. Mensen die zich vervreemd voelen zien niet meer in welke rol zij nou eigenlijk invullen en ervaren daardoor een organisatie als iets waar ze totaal geen invloed op uit kunnen oefenen. Weber vreesde dat de mensheid op den duur de bureaucratie van dienst zou zijn, terwijl formele organisaties in het leven zijn geroepen om de mensheid van dienst te zijn. Weber was dus bang dat de rollen zich zouden omdraaien.
Robert Merton kwam bedacht een variant op het begrip groepsconformiteit. Die variant noemde hij het bureaucratisch ritualisme. Het bureaucratisch ritualisme is een organisatie die zich richt in die mate op regels en reglementen dat zij niet meer toekomt aan haar eigen werk. Merton bedoelde hiermee te zeggen dat regels en reglementen alleen middelen moeten zijn en geen op zichzelf staand doel moeten voorstellen. Een organisatie mag haar eigenlijke doelstellingen niet uit het oog verliezen omdat zij zich alleen nog ontfermt over de bestaande regels en reglementen.
Max Weber vormde daarna het begrip bureaucratische inertie, het begrip verwijst naar de neiging van bureaucratische organisaties om zichzelf in leven te houden. Hiermee richt hij zich op organisaties die na het behalen van hun formele doelstellingen niet de organisatie opheffen, maar de neiging hebben om voor zichzelf een bestaan op te bouwen dat veel verder reikt dan hun formele doelstellingen.
Een ander probleem van bureaucratie is dan nog oligarchie. Dit houdt in dat heel veel mensen maar door enkelen worden geregeerd. Robert Michels is de persoon die het begrip oligarchie introduceerde. Volgens Michels worden in een bureaucratie namelijk maar een paar mensen aan de top van de piramide gezet en deze paar mensen hebben de leiding over alles en iedereen onder hun.
Max Weber zag de bureaucratie als een systeem, dat in piramidevorm, van boven naar beneden functioneert. Aan de top van de piramide worden regels en reglementen opgesteld. Aan die regels en reglementen moet dan vervolgens op elk niveau en tot in het kleinste detail gehoor worden gegeven. De ideeën van Weber zijn zo’n honderd jaar geleden gevonden in een organisatie model dat scientific management werd genoemd. Dit model werd gevormd door de Amerikaanse ingenieur F.W. Taylor.
Scientific management bestaat uit het toepassen van wetenschappelijke principes op het functioneren van een onderneming of andere grote organisaties. Scientific management bestaat uit 3 verschillende stappen. Allereerst observeren de managers nauwkeurig wat elke medewerker doet, er wordt vastgesteld welke handelingen een medewerker verricht en hoeveel tijd hij of zij voor elk van die handelingen nodig heeft. Daarna analyseren de managers deze gegevens en zo proberen zij erachter te komen op welke manieren de werkzaamheden efficiënter verricht kunnen worden. Een voorbeeld van dat efficiënter werken is een productieruimte anders indelen of medewerkers ander gereedschap te geven. Als laatste stimuleert de manager zijn werknemers om efficiënter te werken en de manager begeleidt zijn werknemers daarbij.
Volgens Taylor leidt het toepassen van wetenschappelijke principes er toe dat bedrijven meer winst maken, medewerkers meer gaan verdienen en consumenten minder gaan betalen.
In de twintigste eeuw werden veel formele organisaties met drie grote uitdagingen geconfronteerd. Die uitdagingen hadden te maken met geslacht en etniciteit, de toenemende buitenlandse concurrentie en de aard van het werk zelf. Ten eerste was het voor de organisaties van belang het beleid te richten op competentie. Hierdoor zouden dan niet meer alleen mannen worden aangenomen, maar hadden ook vrouwen en leden van minderheidsgroeperingen kans op een baan in de organisatie. Dit is natuurlijk rechtvaardiger, dan wanneer medewerkers niet op competentie maar op geslacht worden geselecteerd. Ook werd er benoemd dat wanneer organisaties vrouwen en leden van minderheidsgroepen zouden toelaten tot de organisatie, de organisatie meer beschikking kreeg over potentiële arbeidskrachten. Dit kan dan leiden tot meer winst voor de organisatie en door de diversiteit en competenties van de medewerkers is het ook mogelijk om efficiënter te werken.
De tweede uitdaging was de Japanse arbeidsorganisatie. Japan had een zeer succesvolle industrie, hoe kon het dat een veel kleiner land dan Amerika zoveel succes had in zijn industrie? Naar aanleiding van die vraag werd door Amerika interesse getoond in de Japanse organisatie. Als derde uitdaging volgde dan nog het feit dat er veranderingen in de aard van het werk optraden. Enkele verschillen tussen organisaties van nu en die van een eeuw geleden zijn:
Creatieve vrijheid: Managers kunnen productiedoelen opstellen, maar zij kunnen niet dicteren hoe creatieve opdrachten uitgevoerd moeten worden. Er wordt van een medewerker creativiteit verwacht waarmee de opdracht goed uitgevoerd kan worden. Zolang een medewerker goede resultaten boekt, wordt die medewerker minder op de vingers gekeken naar hoe hij of zij te werk gaat. Door creatieve vrijheid worden medewerkers dus uiteindelijk ook gestimuleerd zichzelf steeds verder te ontwikkelen.
Competitieve teams: In veel organisaties wordt er gewerkt aan een probleem door verschillende groepen medewerkers. De truc hierachter is dat de groep medewerkers die met de beste oplossing voor het probleem komt, de grootste beloning krijgt. Het werken met competitieve teams geeft alle betrokkenen de mogelijkheid om een creatieve bijdrage te leveren en het reduceert het gevoel van vervreemding. (vervreemding is een verschijnsel dat zich vaak in conventionele organisaties voordoet).
Een plattere organisatie: Doordat de verantwoordelijkheid tot het vinden van een creatieve oplossing wordt verspreid onder de medewerkers, ontstaat er een plattere organisatie vorm. Hier wordt mee bedoeld dat de piramidevorm van de conventionele bureaucratie (Max Weber), wordt vervangen door een organisatievorm waarbij de gezagsstructuur minder lagen heeft. Dit vormt dus een plattere organisatie vorm.
Een grotere flexibiliteit: organisaties richten zich tegenwoordig meer op een open en flexibele vorm van organisatie, dit vormt dan een organisatie die in staat is om nieuwe ideeën te ontwikkelen en zich aan te passen aan de snel veranderende internationale markt.
De McDonaldisering van de samenleving.
Wereldwijd zijn er ondertussen meer dan 30.000 McDonald restaurants. Maar McDonald’s is meer dan een restaurantketen, het is een symbool van de Amerikaanse cultuur.
De McDonaldisering van de samenleving is een term die door Jim Hightower is geïntroduceerd, vervolgens heeft George Ritzer, een Amerikaanse socioloog, het begrip verder uitgewerkt met behulp van het werk van Max Weber. Ritzer wijst op het punt dat de organisatieprincipes die ten grondslag liggen aan McDonalds een overheersende rol in de samenleving zullen gaan spelen. Volgens George Ritzer liggen aan de ontwikkeling van de McDonald’s samenleving vier fundamentele organisatieprincipes ten grondslag.
Deze vier fundamentele organisatieprincipes zijn: Efficiëntie, kwantificeerbaarheid, voorspelbaarheid en controle.
Efficiëntie: Tegenwoordig hebben mensen de neiging om te denken dat alles wat snel gebeurt alleen al om die reden goed is. Efficiëntie is daarom erg belangrijk. Ray Kroc is geniaal op het gebied van marketing en is verantwoordelijk voor de expansie van McDonald’s. Kroc slaagde er in om een klant binnen vijftig seconden een blad met een hamburger, frites en een milkshake voor te schotelen.
Kwantificeerbaarheid: ook wel calculeerbaarheid genoemd. In onze cultuur leeft steeds meer het idee dat groter ook beter is, McDonald’s speelt hier op in met haar ‘Big Mac’ en de ‘Quarter Pounder’. Op deze manier wordt kwantiteit het equivalent van kwaliteit. Die kwaliteit moet calculeer baar zijn. In het eerste handboek van McDonald’s staat dan ook precies aangegeven hoe groot een hamburger moet zijn, hoe zwaar de hamburger hoort te wegen, welk percentage vet hij moet bevatten, hoe dun de frites moeten zijn etc.
Voorspelbaarheid: voorspelbaarheid wint het bij consumenten vaak van het onbekende dat ‘authentieke’ restaurants voorschotelen. Over ter wereld waar je een McDonalds binnenloopt kun je dezelfde burgers bestellen, dezelfde shakes drinken en overal zijn de smaken dan ook precies hetzelfde.
Controle: om de onvoorspelbaarheid van de mens zoveel mogelijk uit te sluiten heeft McDonald’s de apparatuur geautomatiseerd. De temperatuur waarop en de tijden dat producten worden verwarmd bijvoorbeeld staan op deze manier vast.
De economie en de politiek zijn sociale instituties. Een sociale institutie is een belangrijk sociaal levensterrein of maatschappelijk subsysteem dat aan de behoeften van mensen tegemoet moet komen.
De economie is een sociale institutie die de productie, de distributie en de consumptie van goederen en diensten in een samenleving organiseert. Goederen zijn dan producten die variëren van noodzakelijke goederen tot luxe goederen, onder noodzakelijke producten worden voedsel, kleding en onderdak verstaan. Diensten bestaan uit activiteiten die mensen ten goede komen (bijvoorbeeld artsen en leraren). In de westerse wereld hebben we op dit moment vooral een diensteneconomie (het meeste werk bestaat uit wederzijdse dienstverlening).
De agri-culturele revolutie.
Zoals al eerder besproken bestonden de vroegste samenlevingen uit jagers en verzamelaars, er was geen afzonderlijke economie en produceren en consumeren werden gezien als een onderdeel van het gezinsleven. Ongeveer 5000 jaar geleden ontwikkelde zich de agri cultuur. Mensen begonnen met behulp van dieren het land te bewerken, er ontwikkelde zich een agri cultuur die zo'n 50 keer productiever was dan de cultuur van het jagen en het verzamelen. Door de verbeterde productie kwamen er overschotten, die overschotten zorgden ervoor dat niet iedereen zich meer met de voedselproductie hoefde bezig te houden. Mensen legden hun specialiteiten neer in andere activiteiten zoals de bouw van huizen, het produceren van gereedschap en het fokken van dieren. Door de agri cultuur ontstonden er kleine steden, deze steden werden onderling met elkaar verbonden doordat er netwerken tussen handelaren ontstonden. De economie werd tot een zelfstandige sociale institutie gemaakt, hierbij speelden vier factoren een rol. Die vier factoren zijn: de landbouwtechnologie, gespecialiseerde arbeid, permanente vestigingen en handel.
De industriële revolutie.
Een tweede technologische revolutie volgde in de 18e eeuw. Deze revolutie startte in Engeland en later volgden de andere Europese landen en de VS. De industriële revolutie zorgde voor een aantal economische veranderingen. Er ontstonden nieuwe energiebronnen, bestond de energie in het verleden uit de krachten van mens en dier, nu kwam de energie uit de stoommachine. De stoommachine werd in 1765 uitgevonden door James Watt, een Engelse uitvinder. De stoommachine was ongeveer 100 keer sterker dan spierkracht. Door de machines die door middel van de stoomkracht werden aangedreven werd het zware werk van ‘huis’ naar de fabriek verplaatst, hierdoor centraliseerde de arbeid zich veelal in fabrieken. Er kwam een ontwikkeling in fabricage en wat volgde was massaproductie. Eerder hielden de meeste mensen zich bezig met het verbouwen of verzamelen van grondstoffen als wol, hout en graan, nu werd het accent gelegd op het verwerken van grondstoffen tot een groot aantal verschillende producten (waaronder bijvoorbeeld meubels en kleding).
Omdat de arbeiders in de fabrieken telkens dezelfde handelingen moesten uitvoeren, leverden zij slecht een kleine bijdrage aan de fabricage van het product. Het gevolg hiervan was dat mensen zich gingen specialiseren in bepaalde activiteiten en onderwerpen. Het uiteindelijke gevolg van de verplaatsing van het werken ‘thuis’ richting het werken in fabrieken is de loonarbeid. Arbeiders stellen hun arbeidskracht tegen betaling ter beschikking aan anderen.
Door de industriële revolutie was er een opkomst van enorme hoeveelheden nieuwe producten, de markt breidde zich voortdurend uit waardoor er een verhoging van de levensstandaard ontstond.
In de jaren 70 veranderde het karakter van de productie opnieuw. Hierdoor ontstond er een postindustriële economie, dit is een productiestelsel dat gebaseerd is op dienstverlening en een geavanceerde technologie. Het postindustriële tijdperk wordt gekenmerkt door een verschuiving van industriële naar dienstverlenende arbeid.
Ook de informatierevolutie heeft gezorgd voor nieuwe productsoorten en wijzen van communicatie. We kunnen 3 grote veranderingen benoemen:
Van concrete producten naar ideeën:
het industriële tijdperk werd gekenmerkt door de productie van goederen, in het postindustriële tijdperk werken mensen met symbolen.
Van mechanische vaardigheden naar communicatieve vaardigheden:
eerst waren mechanische vaardigheden nodig voor het vervaardigen van producten in fabrieken, nu zijn communicatieve vaardigheden belangrijker.
Van fabrieken naar waar dan ook:
tijdens het industriële tijdperk werkte bijna iedereen in fabrieken, dankzij de computertechnologie kunnen mensen op bijna elke denkbare plek werken.
Er zijn drie economische sectoren in de samenleving. De primaire sector is dat deel van de economie dat grondstoffen aan de omgeving onttrekt (landbouw, veeteelt, etc.). De secundaire sector is het deel van de economie dat grondstoffen in goederen omzet (raffineren van olie, bewerken van metaal, etc.). De tertiaire sector is het deel van de economie waarin het niet zo zeer om goederen gaat maar om diensten (administratie, horeca, verkoop, etc.). De eerder genoemde revoluties weerspiegelen een verschuiving van het evenwicht in deze 3 sectoren in een samenleving.
Veel van de producten die we kopen worden in andere landen gefabriceerd. Dit is een teken van een groeiende wereldeconomie. Met wereldeconomie bedoelen we dan grensoverschrijdende economische activiteiten, zoals het kopen van een product dat in een ander land gemaakt is. Een wereldeconomie heeft een aantal grote gevolgen. Het eerste gevolg dat we kunnen zien is de mondiale arbeidsverdeling, specialisaties in een bepaalde sector van de economie. Het tweede gevolg is dat steeds meer producten via meerdere landen worden ingevoerd. Het derde gevolg wat we kunnen benoemen is dat de nationale regeringen niet langer de economische activiteiten die zich binnen hun grenzen afspelen controleren. Het is nu zo dat een klein aantal internationaal opererende bedrijven een groot deel van de economische activiteiten controleert, dit is het vierde gevolg. Het vijfde en laatste gevolg van een wereldeconomie is dat de globalisering van de economie het leven van de werknemers in Nederland beïnvloedt.
Het kapitalisme.
Het kapitalisme is een economisch systeem waarin de natuurlijke rijkdommen en de middelen om goederen en diensten te produceren in particuliere handen zijn. Als we uit gaan van een ideale kapitalistische economie, kunnen we drie opvallende kenmerken onderscheiden. Het eerste kenmerk is privébezit/eigendom. In een kapitalistische samenleving kunnen personen vrijwel alles bezitten. Hierbij geldt dat hoe meer kapitalistisch een economie is, hoe meer particulier bezit er is (dus des te meer eigendommen personen hebben). Het tweede kenmerk is persoonlijk winststreven, een kapitalistische samenleving streeft namelijk naar welvaart en winst. Het gaat er in de economie om zoveel mogelijk geld te verdienen. Het derde kenmerk is concurrentie en consumentengedrag.
Er heerst in een zuiver kapitalistisch systeem het vrijemarktprincipe, dus zonder invloed van de overheid.
Er is in een kapitalistisch systeem waarin een vrijemarktsituatie bestaat, waarin iedere persoon kan kopen, investeren en produceren naar zijn eigen belang, sprake van ‘gerechtigheid’.
Het socialisme.
Het socialisme is een economisch stelsel waarin de natuurlijke rijkdommen en de middelen om goederen te produceren en diensten te verlenen collectief bezit zijn. De ideale vorm van het socialisme wijst alle hierboven genoemde kenmerken van het ideale kapitalisme af. Het eerste kenmerk van het ideale socialisme is het collectief bezit.
De socialistische economie legt een beperking op het privébezit en met name op het privébezit wat inkomen genereert. Het is de overheid die deze bezittingen controleert, omdat de overheid van mening is dat huizen en andere goederen niet alleen voor rijke mensen, maar voor iedereen beschikbaar moeten zijn. Het tweede kenmerk is het nastreven van collectieve doelen. Er wordt van de mensen in de maatschappij verwacht dat zij zich inspannen voor het nut van iedereen. Iemand die streeft naar individuele winst past niet in de collectieve aard van het socialisme.
Het laatste kenmerk is de overheidscontrole van de economie, een centraal geleide economie past het beste binnen een socialistische kijk.
Binnen het socialisme heeft ook het woord ‘gerechtigheid’ een andere betekenis dan bij het kapitalisme. In de socialistische context betekend ‘gerechtigheid’ zo veel mogelijk tegemoet komen aan de basisbehoeften van alle inwoners.
Het welzijnskapitalisme en staatskapitalisme.
Het welzijnskapitalisme houdt in dat er een markteconomie is die gecombineerd wordt met uitgebreide sociale welzijnsprogramma’s en bestaat in de meeste west Europese landen. Het welzijnskapitalisme wordt ook wel de verzorgingsstaat genoemd. de letterlijke definitie van een verzorgingsstaat is een economisch en politiek stelsel dat een grotendeels marktgerichte economie combineert met uitgebreide sociale welzijnsprogramma’s. het staatskapitalisme daarentegen is een economisch en politiek stelsel waarin bedrijven in particuliere handen zijn maar wel nauw samenwerken met de overheid.
De verzorgingsstaat.
De ideaalbeelden van het kapitalisme en het socialisme zorgen ervoor dat de werkelijkheid er een stuk genuanceerder uitziet. Sinds het einde van de 19e eeuw is er, vooral in West-Europa, strijd gevoerd om de ruwe kanten van het vrijemarktkapitalisme zachter te maken zonder over te gaan op een directe vorm van staatssocialisme. Uit deze inspanningen ontstond er in de loop van de 20ste eeuw de verzorgingsstaat.
Er waren hierbij vijf lange termijndoelen die centraal stonden: zekerheid voor mensen die hun baan verloren of om een andere reden niet aan het arbeidsproces kunnen deelnemen (denk daarbij dan aan ouderen, zieken, zwangere vrouwen), medische zorg, huisvesting, voldoende onderwijs en als laatste voldoende banen voor iedereen ofwel het vermijden van werkeloosheid. Het uitgangspunt van een verzorgingsstaat is daarbij altijd het streven om ervoor te zorgen dat de burgers niet in bestaansonzekerheid komen te verkeren. Bij bestaansonzekerheid moet je denken aan bijvoorbeeld ziekte, armoede of werkeloosheid.
Er zijn twee belangrijke soorten kenmerken te onderscheiden aan een verzorgingsstaat, morele en structurele kenmerken. Morele kenmerken betreffen de waarden die centraal staan in de verzorgingsstaat, die waarden zijn solidariteit, vrijheid en gelijkheid. Wanneer we het dan hebben over de structurele kenmerken van de verzorgingsstaat dan hebben we het vooral over de inrichting en organisatie van de staatsvorm. Een andere definitie van de verzorgingsstaat, ofwel een samenvatting van de te onderscheiden kenmerken vloeit hier uit voort.
De verzorgingsstaat is een op solidariteit gebaseerd systeem van rechtsaanspraken op overheidsvoorzieningen voor welomschreven categorieën burgers, dat – onder handhaving van de individuele vrijheid – bedoeld is om te voorkomen dat burgers in mensonwaardige omstandigheden terecht komen.
Later volgde er, na de tweede wereldoorlog, een uitbouw van de verzorgingsstaat. De verzorgingsstaat werd aangevuld met o.a. pensioenregelingen (AOW), arbeidsongeschiktheidsregelingen (WAO) en de algemene bijstandswet (AWB). De oliecrises zorgde er voor dat de verzorgingsstaat weer aangepast werd, er moest bezuinigd worden.
Aan het einde van de jaren 80 veranderde de verzorgingsstaat in een activerende participatiemaatschappij, dat was nodig om het sociale verzekeringsstelsel betaalbaar te houden. Zie de tabel voor de verschillen tussen de verzorgingsstaat en de activerende participatiemaatschappij.
Verzorgingsstaat | Activerende participatiemaatschappij |
Herverdelen | Investeren |
Baanzekerheid | Werkzekerheid |
Centrale sturing | Decentrale sturing |
Collectieve verantwoordelijkheid | Individuele verantwoordelijkheid |
Gosta Esping-Anderson was een Zweedse politiek econoom die de verzorgingsstaten in West Europa met elkaar vergeleek. Hij wilde weten waar de verantwoordelijkheid voor de zorg dat mensen niet in een bestaansonzekerheid terecht komen. Esping-Anderson had hierbij twee manieren om de kwaliteit van sociale rechten af te meten. Dit deed hij door middel van decommodificatie, de mate waarin mensen niet afhankelijk zijn van de (arbeids)markt om in hun bestaan te voorzien. En door middel van defamiliarisatie, de mate waarin mensen niet afhankelijk zijn van de hulp van de eigen familie om in hun bestaan te voorzien.
Esping-Anderson analyseerde de verzorgingsstaten aan de hand van de bovengenoemde vormen. Uiteindelijk ontwikkelde hij drie soorten verzorgingsstaatregimes. De eerste was het sociaaldemocratische regime. In dit regime zijn de burgers het minst afhankelijk van de markt, de staat heeft een ruim vangnet opgezet voor degenen die hulp behoeven. Wel ligt er een grote nadruk op de arbeidsparticipatie, zodat het systeem betaalbaar blijft. Het uitgangspunt hierbij is dat iedereen aanspraak kan maken op de overheidsvoorzieningen die zijn bedoeld om sociale risico’s te verkleinen (armoede, werkeloosheid, etc.). De tweede soort is het corporatistische regime, hierbij ligt de verantwoordelijkheid voor het opvangen van de sociale risico’s in eerste instantie bij het gezin en de familie. Er zijn wel goede sociale voorzieningen maar die zijn vooral gericht op de hoofdkostwinner in het gezin.
De uitkeringen zijn afhankelijk van de premies die de mensen eerder hebben betaald. De laatste soort is het liberale regime. Bij dit regime is het uitgangspunt dat de markt de plaats is waar vraag en aanbod elkaar tegen komen, de markt is dan dus ook de plaats waar de sociale risico’s worden ingedamd. In dit regime zorgt de staat enkel voor een minimaal vangnet voor de sociale risico’s, er wordt dus van de mensen verwacht dat zij dit individueel oplossen.
Werken in de postindustriële Nederlandse economie.
Over de hele wereld vindt continue economische verandering plaats. Door deze economische veranderingen ontstaat er een verschuiving van de werkgelegenheid. Eerst werkten de mensen op het land, toen de industrialisatie opkwam werkte bijna iedereen in fabrieken en tegenwoordig werken er ook veel mensen in de dienstensector. Er zijn een heleboel beroepen, ook wel functies genoemd, die tegenwoordig ‘professioneel’ worden beoefend. Een professional is iemand met een prestigieuze kantoorbaan waarvoor een hoge opleiding vereist is.
Het gaat er om dat de mensen die zo’n baan uitvoeren een verklaring afleggen dat zij zich binnen hun werk aan een aantal principes zullen houden. Denk hierbij niet alleen aan juridische functies of accountants, maar ook aan geneeskundigen, architecten en maatschappelijk werkers. Functies kunnen professioneel worden genoemd als ze voldoen aan vier kenmerken. Het eerste kenmerk is theoretische kennis (je dient niet alleen technische scholing te hebben gehad, maar ook theoretische kennis van je vak te hebben). Het tweede kenmerk is eigen regels en codes, vaak worden mensen geacht zich in hun beroep aan bepaalde ethische codes te houden. Een voorbeeld is de beroepscode voor Nederlandse sociologen. Het derde kenmerk is onafhankelijk gezag tegenover klanten. Het vierde en laatste kenmerk is dat professionals meer gericht zijn op het belang van de gemeenschap dan op eigen belang. Ze hebben de traditionele verplichting om niet alleen te streven naar inkomsten, maar ook de gemeenschap te dienen.
Vroeger waren het vooral blanke mannen die de beroepsbevolking bezetten. Tegenwoordig is er veel meer diversiteit op de werkvloer. We zien tegenwoordig ook veel vrouwen en mensen uit minderheden op de werkvloer.
De beïnvloeding van het werken door de informatietechnologie.
Een andere verandering in het werken is dat het werk van mensen tegenwoordig sterk beïnvloedt wordt door de nieuwe informatietechnologie. Dit gebeurd op verschillende manieren: Computers automatiseren arbeidsplaatsen weg, bijna alles kan tegenwoordig gedaan worden met de computer en hierdoor zijn er minder arbeiders en managers nodig. Computers maken het werk abstracter, wanneer je met de computer werkt heb je niet meer concreet met een product te maken maar abstract met symbolen. Computers beperken de contacten op het werk, wanneer werknemers meer tijd achter hun computer besteden raken de werknemers van elkaar geïsoleerd. Met computers hebben werkgevers meer grip op werknemers, de productie van de medewerkers kan aan de hand van de computer voortdurend gecontroleerd worden. En als laatste kan met computers het werk makkelijker worden verhuisd. Je hoeft niet meer per se in je kantoor te werken maar kunt dit op bijna alle mogelijk denkbare plaatsen doen.
Veel markten worden gedomineerd door enkele grote concerns die meerdere bedrijven bevatten. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld Ahold.
In Europa is het verboden dat een groot bedrijf een monopolypositie verwerft. Een monopolypositie houdt in dat een producent de volledige markt beheerst. Wel toegestaan is een oligopolie, de markt wordt dan gedomineerd door een klein aantal producenten. Zonder concurrentie kan een bedrijf namelijk de hele markt beïnvloeden en dus bijvoorbeeld de prijzen dicteren, dit is absoluut niet de bedoeling en daarom is de monopolypositie dan ook verboden.
De politiek in wereldwijd perspectief.
We komen wereldwijd verschillende politieke systemen tegen, deze politieke systemen verschillen op talloze manieren van elkaar. Toch kunnen de meeste politieke systemen ingedeeld worden binnen vier categorieën: monarchie, democratie, autoritarisme en totalitarisme. We zullen nu de vier verschillende politie systemen bespreken.
Een monarchie is een politiek systeem waarin één enkele familie van generatie op generatie aan de macht is. Deze regeringsvorm komt veel voor in agrarische samenlevingen. Een democratie is een politiek systeem dat de macht aan het volk geeft. Je kunt dit zien als een systeem van volksvertegenwoordiging dat het gezag in handen legt van leiders die om de zoveel tijd mee doen aan verkiezingen, in de hoop dat zij herkozen worden. Het autoritarisme is een politiek systeem dat de bevolking het recht op regeringsdeelname ontzegt. Een regering die autoritair is heeft geen oog voor de behoeften van het volk. Het totalitarisme kan worden gezien als een in extreme mate gecentraliseerd politiek stelsel dat het dagelijks bestaan van de mensen in grote mate bepaalt. Deze regeringsvorm is in de 20ste eeuw ontstaan toen regeringen de kans kregen om het doen en laten van de inwoners van hun land nauwkeurig te controleren.
Machtsmodellen.
Omdat besluitvorming een uiterst complex proces is dat vaak achter gesloten deuren plaats vindt is macht een lastig te onderzoeken object. Er zijn door sociologen toch drie verschillende machtsmodellen ontwikkeld. Het pluralistische model is een politiek analyse die er van uitgaat dat de macht in een samenleving onder een groot aantal concurrerende belangengroepen verdeeld is. Het pluralistische model is nauw verbonden met het structureel functionalisme. Er wordt gedacht dat de politiek een arena van onderhandelingen is en niemand moet dan ook verwachten dat alle doelstellingen kunnen worden behaald. Het politie proces is vrij afhankelijk van de compromissen die de belangengroepen met elkaar sluiten. Het machtselitemodel is verbonden met de conflictsociologie. Het is een politiek analysemodel dat de macht bij een rijke elite legt. Het marxistische politiek-economische model kan worden omschreven als een analysemodel waarin de politiek wordt verklaard in termen van het functioneren van het economisch stelsel en de samenleving.
Hieronder volgt een tabel waarin je kunt zien hoe je de theorie van de politieke modellen kunt toepassen.
| Pluralistische model | machtselitemodel | Marxistische politiek-economische model |
De bijbehorende theoretische benadering: | Structureel functionalisme. | Conflictsociologie. | Conflictsociologie. |
De verspreiding van de macht: | De macht is breed verspreid, alle groepen in de samenleving hebben hierdoor een stem. | De macht ligt bij de elite. Deze elite bestaat uit de top van de politiek, het leger en/of het bedrijfsleven. | De macht wordt geregisseerd door het kapitalistische model. |
Is Nederland aan de hand van het model een democratie? | Ja, de macht is zodanig verspreid dat je wel van een democratie kunt spreken. | Nee, de macht ligt teveel bij één groep geconcentreerd en daarom kun je niet van een democratie spreken. | Nee, de politieke besluitvorming wordt bepaald door het kapitalistische model en daarom is het land geen democratie. |
De kenmerken van een revolutie en van het terrorisme.
Een revolutie kan omschreven worden als het omverwerpen van een politiek systeem om het door een ander systeem te vervangen. Een revolutie gaat dus verder dan het veranderen of hervormen van een systeem. Revoluties hebben een aantal gemeenschappelijke kenmerken. Het eerste kenmerk is de stijgende verwachting. De geschiedenis toont aan dat de meeste revoluties uitbreken wanneer de bestaanssituaties van mensen verbeteren, stijgende verwachtingen leiden dus eerder tot een revolutie. Het tweede kenmerk is een harde, niet-ontvankelijke regering. De kans op een revolutie wordt groter als een bewind zichzelf niet wil hervormen, vooral niet als machtige groeperingen uit de samenleving daarop aandringen en genegeerd worden. Het derde kenmerk is radicaal leiderschap van intellectuelen. Volgens Thomas Hobbes (1588-1679) leveren de intellectuelen de rechtvaardigingsgronden voor een revolutie. Het laatste kenmerk is het aanstellen van een nieuw, wettig bewind.
Het begrip terrorisme kunnen we definiëren als het gebruik maken van of het dreigen met geweld, als politieke strategie, door een individu of een groep. Net als een revolutie is het terrorisme een politieke daad die de regels van bestaande politieke systemen schendt. Paul Johnson (1981) stelde vier belangrijke kenmerken voor terrorisme. Als eerste is het terrorisme een strategie van een kleine organisatie tegenover een sterkere vijand. Terroristen proberen het geweld als een legitieme politieke tactiek af te schilderen, ondanks het feit dat vrijwel alle landen dergelijke gewelddaden veroordelen.
Het tweede kenmerk is dat terroristische daden niet alleen door bepaalde groeperingen worden gepleegd, maar ook door regeringen ten opzichte van hun eigen bevolking. Wanneer overheidsfunctionarissen, meestal zonder wettelijke basis, geweld gebruiken noemen we dat staatsterrorisme. In sommige landen is dit overigens wel legaal. Een voorbeeld is Saddam Hussein die de geheime politie en staatsterreur gebruikte om aan de macht te blijven in Irak. Als derde wijzen democratieën terrorisme uit principe af, maar ze zijn wel uiterst kwetsbaar voor terrorisme omdat de bevolking veel vrijheden heeft en er een minder grote politieke macht is. Het vierde en laatste kenmerk is de strijd om de definitie van het begrip terrorisme. Politieke verschillen leiden ertoe dat een individu door de een als terrorist kan worden gezien, terwijl de ander hem een vrijheidsstrijder noemt.
Oorlog
Oorlog houdt in de door regeringen geleide georganiseerde gewapende conflicten tussen de bevolking van twee of meer landen. Ieder land is wel eens in oorlog en in de afgelopen eeuw is er elke dag wel ergens op de wereld een gewapend conflict geweest, juist daarom is het van wezenlijk belang meer inzicht te krijgen in het begrip ‘oorlog’. Oorlog voeren is net als andere vormen van sociaal gedrag een product van de samenleving dat in bepaalde gebieden meer voor komt (er zijn dus volken die bijna nooit oorlog voeren en volken die bijna altijd oorlog lijken te voeren). Quincy Wright (1987) vroeg zich af welke omstandigheden een oorlog in de hand werken en noemt vijf factoren die kunnen leiden tot een oorlog. De eerste factor is waargenomen bedreigingen: Wanneer landen het idee hebben dat hun bevolking, territorium en/of cultuur bedreigd wordt gaan zij zich mobiliseren. De tweede sociale problemen: de leiders van een land besluiten soms, wanneer er veel interne frustraties en problemen leven, een externe vijand aan te vallen. Hiermee proberen zij dan de aandacht van de interne problemen af te leiden. Als derde factor noemt Wright politieke doelstellingen: Arme landen, zoals Vietnam, zien een oorlog als een mogelijkheid om zich van een vreemde heerschappij te ontdoen. Machtige landen, zoals de VS, kunnen hun politieke status verhogen door van tijd tot tijd hun ‘spierballen te laten zien’. De vierde factor is morele doelstellingen: Er zijn maar weinig landen die zullen zeggen oorlog te voeren om hun eigen land te verrijken. Vele landen zullen dus morele argumenten aanvoeren. De afwezigheid van alternatieven is de laatste factor benoemd door Quincy Wright.
De wereld probeert het oorlogsgevaar te verminderen. De laatste decennia hebben we de volgende ontwikkelingen gezien: afschrikking, een defensie met geavanceerde technologische middelen, diplomatie en ontwapening en het oplossen van onderliggende conflicten.
Ongelijkheid komt voor in elke samenleving. Sommige mensen hebben nu eenmaal meer geld of macht dan andere mensen en sommigen hebben een betere opleiding of gezondheid. Sociale stratificatie kan gedefinieerd worden als een systeem waarmee een samenleving categorieën mensen rangschikt in een bepaalde hiërarchie. Er zijn vier grondprincipes waarop sociale stratificatie gebaseerd is. Het eerste principe: sociale stratificatie is een kenmerk van de samenleving en niet eenvoudigweg een reflectie van individuele verschillen. Veel mensen overschatten de mate waarin we ons eigen lot kunnen bepalen. De mensen die dit overschatten koppelen de sociale posities van anderen aan hun talenten en inspanningen. Ten tweede wordt sociale stratificatie van generatie op generatie door gegeven. Ouders geven hun sociale positie vaak door aan hun kinderen. In geïndustrialiseerde samenlevingen ervaren sommige individuen sociale mobiliteit. Sociale mobiliteit houdt een positieverandering in de sociale hiërarchie in. Ten derde is sociale stratificatie een universeel maar variabel verschijnsel. Overal op de wereld zien we sociale stratificatie. Maar wat ongelijk is en hoe ongelijk iets is, dat verschilt per samenleving. Het vierde en laatste grondprincipe is dat sociale stratificatie niet alleen uit ongelijkheid bestaat, maar ook uit overtuigingen. De redenen waarom er ongelijkheid tussen mensen bestaat en moet bestaan verschillen ook per samenleving. Deze overtuigingen hebben ook invloed op sociale stratificatie.
Het kastenstelsel, een gesloten systeem.
Een kastenstelsel is een op afkomst of toewijzing gebaseerde sociale stratificatie. Een zuiver kastenstelsel is gesloten omdat de afkomst de gehele toekomst van het individu bepaalt. Mensen worden in een vaststaande categorie geboren en blijven daar dan ook hun gehele leven in. In dit gesloten systeem is er dus geen mogelijkheid om de positie te verbeteren of te verslechteren. Kastensystemen zijn vooral typerend voor agrarische samenlevingen. Dit komt doordat een agrarisch bestaan een routine van hard werken vergt. Door individuen een moreel plichtsbesef bij te brengen, zijn zij daadwerkelijk bereid om dat harde werk hun leven lang te doen en hetzelfde werk te doen als hun ouders.
Het klassensysteem, een open systeem.
Het klassenstelsel is een sociale stratificatie die zowel op afkomst als op persoonlijke prestaties gebaseerd is. In de moderne samenleving worden we voorbereid op verschillende vormen van arbeid (en dus niet alleen landarbeid). Mensen worden gestimuleerd hun talenten op verschillende gebieden te ontwikkelen. Dit heeft tot gevolg dat mensen hun sociale mobiliteit kunnen veranderen, grenzen tussen klassen vervagen en bloedverwanten verschillende posities innemen. Intergenerationele mobiliteit houdt in dat de kinderen een andere sociale positie innemen (meestal een hogere).
Meritocratie.
Het begrip meritocratie verwijst naar een op persoonlijke verdienste gebaseerde sociale stratificatie. Een industriële samenleving vraagt om verschillende vaardigheden en capaciteiten. Stratificatie wordt dan niet alleen meer op afkomst gebaseerd, maar dus ook op verdienste. Onder verdienste vallen de kennis, capaciteiten en de inspanningen van een individu.
Een industriële samenleving die de meritocratie wil versterken zal de leden van haar bevolking gelijke kansen bieden, maar hen ook leren dat individuele prestaties beloond worden.
Statusconsistentie kan omschreven worden als de mate waarin de sociale positie van een individu op verschillende dimensies van sociale ongelijkheid toch gelijk blijft. Het eerder genoemde kastensysteem kent een hoge statusconsistentie, omdat er weinig mogelijkheden tot sociale mobiliteit zijn. Een klassensysteem heeft een veel mindere mate van statusconsistentie. Dit heeft tot gevolg dat klassen veel moeilijker te definiëren zijn dan kasten.
Het standensysteem is een systeem dat in de middeleeuwen grote delen van Europa kenmerkte. Het is een kastenachtig systeem met drie standen. De eerste stand was de geestelijkheid. Van deze stand werd aangenomen dat zij het woord van God vertolkte. De tweede stand van de adelstand. Hieronder vielen leden van koninklijke families en lagere edelen. De derde stand was het ‘gewone volk’. Deze stand werd vertegenwoordigd door een enorm groot deel van de bevolking. De industriële revolutie, die leidde tot economische groei zorgde ervoor dat sommige burgers zoveel gingen verdienen dat zij zich konden meten met mensen uit bijvoorbeeld de adelstand. De meritocratie kreeg steeds meer nadruk en de grenzen tussen de standen begonnen te vervagen. Er ontstond een klassenstelsel.
Volgens het structureel functionalisme speelt sociale stratificatie een belangrijke rol in het functioneren van de samenleving. Kingsley Davis en Wilbert Moore opperden dit idee in 1945. De Davis-Moorethese luidt als volgt: sociale stratificatie heeft een gunstige invloed op het functioneren van een samenleving. Volgens Davis en Moore moest dit wel het geval zijn, want waarom zouden we anders in elke samenleving sociale stratificatie tegenkomen? Volgens Davis en Moore hangt de beloning die een samenleving geeft samen met de functionele betekenis van een positie. Omdat het belonen van belangrijke werkzaamheden mensen stimuleert om deze werkzaamheden op zich te nemen en beter, langer en harder te werken, bevordert de strategie de productiviteit en efficiëntie. Volgens Davis en Moore komt ongelijke beloning (sociale stratificatie) de samenleving dus ten goede. Er zijn een aantal kanttekeningen geplaatst bij de theorie van Davis en Moore. Melvin Tumin vraagt zich bijvoorbeeld af hoe we bepalen welke beroepen belangrijker zijn dan andere. Ook stelde Tumin dat Davis en Moore voorbij gaan aan het feit dat kastenelementen van sociale stratificatie kunnen voorkomen dat individuen hun talenten ontwikkelen. Als laatste wordt genoemd dat door te suggereren dat sociale stratificatie de samenleving ten goede komt, Davis en Moore geen oog hebben voor de wijze waarop sociale ongelijkheid conflicten kan veroorzaken en zelfs een revolutie kan ontketenen.
De conflictsociologie.
De conflictsociologie stelt dat sociale stratificatie niet zozeer de samenleving als geheel ten goede komt, maar sommige mensen bevoordeelt. De conflictsociologie is een benadering die is gebaseerd op de ideeën van Karl Marx en de bijdragen van Max Weber. Volgens Marx is sociale stratificatie geworteld in de relatie die mensen hebben met productiemiddelen. Kapitalisten en proletariërs hebben tegengestelde belangen en worden dus van elkaar gescheiden door een brede kloof van geld en macht. Een conflict is dan onvermijdelijk. Marx raakte ervan overtuigd dat de arbeidende klasse de macht van de kapitalisten voorgoed zou overnemen.
Het kapitalisme geeft de arbeiders geen enkele zeggenschap over wat zij maken en hoe zij dat maken, het kapitalisme maakt de arbeiders ook steeds armer. Volgens Marx zouden de arbeiders hierdoor het gevoel dat hun eigen handelen invloed heeft kwijtraken. Arbeid brengt volgens hem in een kapitalistische samenleving dan ook alleen maar vervreemding. Met die vervreemding bedoelde Marx een gevoel van isolement en ellende, dat voortkomt uit machteloosheid. Marx wilde het kapitalistische systeem vervangen door een socialistisch systeem. Hij wilde hiermee bereiken dat het systeem niet alleen aan de behoefte van enkele tegemoet zou komen, maar aan de behoeften van iedereen. Kritiek op het denken van Marx hield onder andere in dat Marx voorbij ging aan dat wat Davis en Moore hadden gesteld. Een tweede kanttekening is dat de door Marx voorspelde revolutionaire veranderingen zijn uitgebleven.
Het uitblijven van de Marxistische revolutie.
Zoals eerder genoemd is de door Marx voorspelde revolutionaire verandering, die van een kapitalistisch naar een sociaal systeem, uitgebleven. Ralf Dahrendorff (1959) noemt vier redenen waarom het kapitalisme nog steeds gedijt. De eerste reden die hij noemt is de fragmentatie van de kapitalistische klasse. De meeste ondernemingen zijn in handen van aandeelhouders en niet meer in de handen van afzonderlijke families. Omdat er veel mensen zijn die aandelen hebben, zijn er ook veel mensen die een direct belang hebben bij een kapitalistisch systeem. De tweede reden is een hogere levensstandaard. Tegenwoordig werken mensen in andere beroepen. De meeste werknemers oefenen nu een witteboordenberoep uit, dat is een baan die meer prestige geeft en voornamelijk mentale arbeid vergt. Een van de gevolgen van een hogere levensstandaard is dat meer mensen de bestaande situatie willen handhaven. De derde reden is dat er meer werknemersorganisaties zijn. Werknemers hebben het recht zich te verenigen (vakbonden). Vakbonden kunnen eisen stellen aan werkgevers en met werkvertraging en staking dreigen. Als laatste reden noemt Dahrendorff dat er meer juridische bescherming is. Er zijn nieuwe wetten gekomen die er de laatste jaren voor hebben gezorgd dat er veiligere werkplekken zijn en werknemers meer financiële zekerheden hebben.
Max Weber vond net als Marx dat sociale conflicten kunnen worden veroorzaakt door sociale stratificatie. Weber vond het twee klassenmodel van Marx simplistisch, hij onderscheidde aan het verschijnsel van sociale ongelijkheid drie afzonderlijke dimensies. De eerste dimensie is economische ongelijkheid, door Weber klassepositie genoemd. De tweede dimensie is status (of sociaal prestige) en als derde dimensie noemt Weber macht. We zien dus dat Weber status en macht ziet als afzonderlijke dimensies van sociale ongelijkheid, terwijl Marx dat niet deed. Marx beschouwde status en macht namelijk als reflecties van economische posities. Een ander verschil tussen Weber en Marx is dat Weber betwijfelde of het omverwerpen van het kapitalisme veel invloed zou hebben op de sociale stratificatie, Weber dacht namelijk dat het socialisme de machtsongelijkheid zou vergroten.
Sociologen hanteren het begrip socio-economische status, ook wel SES genoemd. De term socio-economische status verwijst naar een samengestelde rangordening die gebaseerd is op meerdere dimensies van sociale ongelijkheid. Iemands sociale positie wordt in sociologisch onderzoek dan ook gemeten via verschillende variabelen, zoals opleidingsniveau, inkomensniveau en beroepsniveau.
Het vraagstuk van de sociale stratificatie wordt vaak door sociologen op macroniveau behandeld. Dit komt doordat sociale stratificatie samenhangt met de wijze waarop de totale samenleving is georganiseerd. Omdat de sociale positie van mensen hun interacties in het dagelijks leven beïnvloedt is een analyse op microniveau eigenlijk ook erg belangrijk.
In de meeste samenlevingen gaan mensen met een min of meer dezelfde sociale positie meer met elkaar om. Mensen met sociale posities die erg van elkaar verschillen gaan elkaar meestal uit de weg (een rijk, goed gekleed persoon zal eerder een zwerver ontwijken dan iemand die er zelf ook arm en verwaarloost uitziet). De term overmatige consumptie houdt in de neiging om bij het kopen en gebruiken van producten rekening te houden met wat deze producten zeggen over sociale posities. Al met al geeft een analyse van sociale stratificatie op microniveau ons inzicht in de patronen die sociale ongelijkheid in het dagelijks leven kan aannemen.
In de tabel hieronder volgt een samenvatting van sociale stratificatie volgens de drie benaderingen, het structureel functionalisme, de conflictbenadering en het symbolisch interactionisme.
| Structureel functionalisme | conflictbenadering | Symbolisch interactionisme |
Het analyseniveau is? | Macroniveau | Macroniveau | Microniveau |
Wat is sociale stratificatie? | Stratificatie bestaat uit een systeem van ongelijke beloning dan de totale samenleving ten goede komt | Stratificatie bestaat uit een verdeling van de middelen die voor sommigen goed en voor anderen verkeerd uitpakt. | Stratificatie is een factor die de interacties in het dagelijks leven bepaald. |
Waarom hebben mensen een bepaalde sociale positie? | Een sociale positie is een weerspiegeling van de talenten en de capaciteiten van de leden van een competitieve samenleving | Een sociale positie reflecteert de wijze waarop de samenleving de middelen verdeelt. | De producten die we consumeren zeggen iets over onze sociale positie. |
Is een ongelijk beloningssysteem gerechtvaardigd? | Ja. Ongelijke beloningen stimuleren de economische productie omdat mensen harder gaan werken en met nieuwe ideeën aan de slag gaan. Het wordt algemeen geaccepteerd dat belangrijk werk beter wordt beloond. | Nee. Een ongelijk beloningsstelsel zorgt voor een scheiding in de samenleving. Een scheiding tussen arm en rijk. Er zijn veel mensen tegen die sociale ongelijkheid. | Misschien. Mensen kunnen het als terecht definiëren. Zij kunnen hun sociale positie opvatten als een maatstaaf voor hun persoonlijke waarde. Ongelijkheid wordt in termen van persoonlijke verschillen gerechtvaardigd. |
Nederland en ongelijkheid.
De Nederlandse samenleving is behoorlijk gestratificeerd. Rijkere mensen hebben meer geld, de meeste kans op goed onderwijs, betere gezondheidszorg en zij schaffen de meeste producten aan en gebruiken de meeste diensten. Hier tegenover staan de mensen die zich druk maken om het betalen van de huur, de kosten voor opleiding van hun kinderen etc. Vaak wordt Nederland gezien als een middenklasse maatschappij, maar is Nederland dat wel?
Een belangrijke dimensie van ongelijkheid is inkomen. Inkomen houdt in de verdiensten uit werk of uit investeringen. Inkomen is natuurlijk maar een deel van iemands vermogen. Vermogen is de totale waarde van geld en andere bezittingen – de uitgaande schulden. Vermogen is een belangrijke bron van macht. De mensen in de bevolking met het meeste vermogen, hebben ook vaak de macht om invloed uit te oefenen op de politieke agenda voor de gehele samenleving.
Zoals we ook al in hoofdstuk zes hebben gezien zijn er sociologen die betogen dat een dergelijke concentratie van vermogen en dus van macht een gevaar voor de democratie kan zijn.
Op pagina 226 en 277 van het boek De samenleving: kennismaking met de sociologie kun je verschillende tabellen zien die onderlinge verschillen in inkomen, macht en ongelijkheid weergeven.
De bovenklasse.
Ongeveer dertig procent van de Nederlandse bevolking bestaat uit families die zich bevinden in de bovenste laag van de samenleving, de bovenklasse. Een belangrijke regel hierbij is dat naarmate meer familie inkomen afkomstig is uit geërfd vermogen in de vorm van aandelen, obligaties, onroerende goederen en overige investeringen, des te groter de kans is dat deze familie bij de bovenklasse behoort. De bovenste laag van de bovenklasse, de hogere bovenklasse, bestaat voornamelijk uit rijke adellijke of niet adellijke families met een lange geschiedenis van rijkdom. Lidmaatschap van deze klasse ontstaat bijna altijd door geboorte. Let wel op het feit dat in Nederland de scheiding in de bovenklasse veel kleiner is dan bijvoorbeeld in Engeland.
De middenklasse.
Ongeveer 38% van de Nederlandse bevolking bestaat uit de middenklasse. Deze groep mensen heeft een enorme invloed op onze cultuur. Dit kun je bijvoorbeeld zien aan televisieseries en films die vooral karakters vanuit de middenklasse laten zien of aan reclames die meestal gericht zijn op deze gewone consumenten. De bovenste helft van de middenklasse noemen we de bovenkant van de middenklasse. Gebaseerd op hun bovengemiddelde inkomen worden mensen in deze categorie geplaatst. De mensen in de bovenkant van de middenklasse bezitten van een redelijk groot huis, een of meerdere auto’s en hun kinderen studeren af aan een HBO of universitaire instelling. Deze klasse speelt een belangrijke rol in de lokale politiek. De rest van de middenklasse noemen we de gemiddelde middenklasse. Mensen uit deze klasse werken meestal in een witteboordenberoep. Het gezinsinkomen zit op het landelijk gemiddelde, de meeste mensen uit deze klasse hebben een middelbare school diploma en vaak nog een hoger diploma. Het vermogen wat deze klasse opbouwt bestaat vaak uit een eigen huis en een pensioen.
De arbeidersklasse
Ongeveer 30 % valt in de categorie arbeidersklasse. Deze klasse wordt soms ook wel de lagere middenklasse of gewoon de lagere klasse genoemd. Het meestal blauweboordenwerk (aannemer of opzichters op de bouw bijv.) levert een gezinsinkomen iets onder het nationale gemiddelde op. Mensen uit deze klasse bouwen meestal geen eigen vermogen op en zijn daarom ook erg gevoelig voor financiële problemen als gevolg van werkeloosheid of arbeidsongeschiktheid. Mensen uit de arbeidersklasse bezitten vaak geen huis maar huren een huis, het komt ook regelmatig voor dat kinderen van gezinnen uit deze klasse na hun middelbare school niet meer verder leren.
De onderklasse.
Een klein deel van de Nederlandse bevolking valt in de categorie van de onderklasse. In 2007 viel 3,7% van de gezinnen in Nederland onder de categorie arm. Arm houdt in dat deze mensen niet in hun eigen basisbehoeften kunnen voorzien. De groep mensen die niet veel hadden maar net in hun eigen basisbehoeften konden voorzien bestond uit 6,4% van de Nederlandse bevolking.
Levenskansen.
Weber is van mening dat sociale stratificatie van invloed is op de levenskansen van mensen. We zullen nu in het kort ingaan op de manier waarop onze sociale positie gerelateerd is aan gezondheid, waarden, politiek en het gezinsleven. Er bestaat een nauwe relatie tussen de sociale positie van een persoon en diens gezondheid.
Uit Amerikaans onderzoek blijkt dat kinderen in arme gezinnen een grotere kans hebben om te sterven en dat rijkere mensen gemiddeld zeven jaar langer leven. Dit komt o.a. doordat zij beter voedsel eten, betere medische zorg krijgen en in een veiligere en minder stressvolle omgeving leven.
Ook sommige waarden en attitudes vertonen klassenverschillen. Zo zijn mensen uit de arbeidersklasse (die minder vrij zijn opgegroeid en minder hoog zijn opgeleid) vaak minder tolerant dan mensen de een goede opleiding hebben genoten en geen financiële onzekerheid kennen. Ook bestaat er een relatie tussen politieke standpunten en klasse. Welgestelden willen hun vermogen beschermen en hebben de neiging om ten aanzien van economische vraagstukken een conservatiever standpunt in te nemen, maar ten aanzien van culturele standpunten een progressiever standpunt in te nemen. Bij mensen met een lagere sociale positie is dit juist andersom. Ook zien we dat mensen met een hoger inkomen zich eerder aansluiten bij politieke organisaties en gaan stemmen dan mensen uit een armere klasse.
Als laatste oefenen de sociale klassen ook invloed uit op het gezinsleven. Zo zijn de armere gezinnen vaak wat groter dan gezinnen uit de middenklasse. Ook geldt dat hoe hoger het inkomen van de ouders is, hoe meer geld en tijd zij aan het ontwikkelen van de talenten en capaciteiten van hun kinderen besteden.
Nederland en armoede.
Ieder systeem van sociale ongelijkheid creëert armoede. We kunnen 2 soorten armoede onderscheiden. De eerste is relatieve armoede, de achterstelling van sommige mensen in relatie tot mensen die meer hebben.
De tweede vorm van armoede is absolute armoede, een achterstelling of gebrek aan bronnen die levensbedreigend is. Als een vorm van levensbedreigende armoede zien we bijvoorbeeld geen onderdak of geen geld om eten te kopen. Zoals we hierna in hoofdstuk 8 nog zullen zien zijn er op de wereld ongeveer 1 miljard mensen die het risico lopen op absolute armoede, dat is één op de zes bewoners op de wereld! Er zijn natuurlijk verschillende manieren om armoede te meten, maar vaak betreft de armoede grens een bepaald percentage van het mediane inkomen.
Vroeger bevonden zich onder de armen veel ouderen, maar sinds de invoering van de Algemene Ouderdomswet (AOW) is de armoede onder ouderen een stuk gedaald. Vandaag de dag lopen kinderen het grootste risico om in armoede op te groeien. In Nederland is een aanzienlijk deel van de armen autochtoon, maar als we kijken naar de gehele wereldbevolking zijn het vooral de etnische minderheden die arm zijn. Vrouwen die vaak al minder verdienen dan mannen, nemen na een scheiding regelmatig de zorg voor de kinderen op zich. Gezinnen waarbij een vrouw aan het hoofd van het gezin staat lopen dan ook een groter armoede risico.
Sommige mensen vinden dat arme mensen voornamelijk zelf verantwoordelijk zijn voor hun eigen armoede. De samenleving biedt mensen genoeg kansen en je sociale positie is afhankelijk van je eigen inspanningen en talenten. Het andere deel van de mensen vind dat de samenleving verantwoordelijk is voor de armoede waarin sommigen van ons verkeren. Zij zien bijvoorbeeld het feit dat er werkeloosheid is (niet genoeg werk voor iedereen in de bevolking) als een van de voornaamste oorzaken van armoede. Deze tweedeling bestaat in alle landen van de wereld. In Amerika zijn de mensen het voornamelijk eens met het eerste standpunt, terwijl in Nederland de meeste mensen zich aansluiten bij het tweede standpunt. Arme mensen die wel een baan hebben verdienen vaak de sympathie en steun van de aanhangers van beide standpunten.
Mondiale stratificatie kunnen we definiëren als sociale ongelijkheidspatronen die zich in de wereld in zijn totaliteit manifesteren. Wereldwijd zijn er ongeveer één miljard mensen die in armoede leven. De grootste sociale ongelijkheid doet zich niet in landen, maar tussen landen voor. We kunnen pas een volledig beeld van de wereldarmoede krijgen als we de mondiale stratificatie eens onder de loep nemen.
Zoals hierboven al gezegd doet de grootste sociale ongelijkheid zich voor tussen landen. Een persoon die in Nederland in armoede leeft kan in vergelijking met andere landen het nog steeds heel goed hebben. Gemiddeld leven er 1,2 miljard mensen van minder dan 1 dollar per dag, hun armoede is vele male erger dan de mensen die in Nederland in armoede leven. Een gemiddelde inwoner in een rijk land heeft het in vergelijking met de rest van de wereld dan ook buitengewoon goed. Een bizar voorbeeld is een van de rijkste mensen ter wereld, Bill Gates. In 2005 had Bill Gates meer geld dan de armste 45 landen van onze wereld in het totaal hadden.
De 192 wereldlanden zijn geclassificeerd in een aantal categorieën. Na de tweede wereldoorlog werd er gesproken van de eerste, tweede en derde wereld. Op de term ‘derde wereldlanden’ na is deze classificatie komen te vervallen.
De 192 landen zijn nu als volgt ingedeeld: De 55 hoge-inkomenslanden worden gezien als de rijkste landen met de hoogste algemene levensstandaard. Dan volgen er 75 middeninkomenslanden, dit zijn landen met een levensstandaard die naar wereldmaatstaven gemiddeld is. De overige 62 landen vallen in de categorie lage-inkomenslanden, dit zijn landen met een lage levensstandaard waarvan de meeste inwoners dan ook arm zijn.
Een van de belangrijkste oorzaken voor de wereldwijde verschillen in de levensstandaard is dat de gebieden met de laagste economische productiviteit de grootste bevolkingsgroei kennen.
In arme samenlevingen waar gezinnen een gebrek hebben aan voedsel, veilig drinkwater, goede huisvesting en medische zorg komt de dood voor sommigen vroeg. Organisaties die kinderarmoede bestrijden hebben geschat dat er minstens 100 miljoen stadskinderen bedelen, stelen, hun lichaam verkopen of voor drugsbendes werken om in het levensonderhoud van hun familie te kunnen voorzien. Het gaat hier om kinderen die niet naar school gaan, vaak ziek zijn en vaak ook slachtoffer worden van geweld. Daarnaast is er door deskundigen geschat dat nog eens ongeveer 100 miljoen kinderen hun gezin van herkomst hebben verlaten en op straat leven en slapen. Vrouwen moeten werken onder erbarmelijke omstandigheden en worden uitgebuit. Ook moeten zij naast hun (vaak onbetaalde) werk nog voor het huishouden en de kinderen zorgen. Uit onderzoek blijkt dat 70% van de 1 miljard mensen die in armoede leven vrouwelijk is.
Arme landen hebben niet alleen te maken met honger, maar ook met analfabetisme, oorlogen en zelfs met slavernij. De Anti-Slavery International, ook wel ASI genoemd, heeft geschat dat er momenteel 200 miljoen mensen een slavenbestaan leiden. Deze mannen, vrouwen en kinderen vormen ongeveer drie procent van de mensheid. Het ASI onderscheid vier verschillende vormen van slavernij. De eerste vorm is slavenhandel, een individu is dan het bezit van een ander. Een tweede vorm is kinderslavernij. Arme gezinnen laten hun kinderen de straat op gaan om op welke manier dan ook wat geld te verdienen. Er zijn ongeveer 100 miljoen kinderen die in deze categorie vallen. De derde vorm wordt schuldslavernij genoemd. Werkgevers houden werknemers in hun macht door hun zo weinig uit te betalen dat zij hun schulden niet kunnen aflossen. De werknemers ontvangen wel loon, maar te weinig om het bedrag wat zij aan kost en inwoning aan de werkgever verschuldigd zijn te kunnen betalen. De laatste vorm van slavernij is mensenhandel. Mannen, vrouwen en kinderen worden dan naar een ander land gebracht, met de belofte dat zij daar kunnen werken.
Eenmaal aangekomen in het andere land worden zij tot prostitutie of landarbeid gedwongen. Na de wapen- en drugshandel is mensenhandel de meest lucratieve vorm van georganiseerde misdaad.
Verklaringen voor de mondiale armoede.
Hoe kunnen we de wereldwijde armoede verklaren? Voor het beantwoorden van deze vraag baseren we ons op de zes onderstaande feiten over armere samenleving.
Technologie: ongeveer 25% van de bevolking van de lage-inkomenslanden werkt op het land. Zij gebruiken hiervoor hun eigen spierkracht of doen dit met behulp van trekdieren. De agrarische productie blijft hierdoor bescheiden.
Bevolkingsgroei: de hoogste geboortecijfers komen voor in de armste landen, ondanks de vele sterfgevallen (door armoede) verdubbeld de bevolking van Afrikaanse landen zich elke 25 jaar.
Cultuurpatronen: de meeste arme landen zijn traditioneel van aard. Deze bevolkingen zullen zich vaak tegen veranderingen verzetten, ook wanneer die verandering betekend dat zij er materieel op vooruit zullen gaan.
Sociale stratificatie: in arme landen is er een zeer ongelijke verdeling van beschikbare middelen.
Sekseongelijkheid: er is in arme landen een extreme sekseongelijkheid. Deze sekseongelijkheid weerhoudt vrouwen ervan te gaan werken op de arbeidsmarkt. Vaak komt het er op neer dat deze vrouwen veel kinderen krijgen, terwijl de bevolkingstoename de economische groei remt.
Mondiale machtsverhoudingen: het kolonialisme zorgde ervoor dat de rijkdommen van arme landen naar de rijke landen verhuisden. Kolonialisme kan worden omschreven als de wijze waarop sommige landen zich verrijken door andere landen economisch en politiek te overheersen.
Tegenwoordig is er meer sprake van neokolonialisme, een nieuw soort mondiale machtsverhoudingen waarin het niet om directe politieke overheersing gaat maar om economische uitbuiting door multinationale ondernemingen. Een multinationale onderneming is een groot bedrijf dat in veel verschillende landen opereert. Omdat multinationals in de landen waarin zij actief zijn tot op een zekere hoogte hun wil kunnen opleggen, kunnen we hun vergelijken met de vroegere kolonisten.
De moderniseringstheorie.
De moderniseringstheorie is een model voor economische en sociale ontwikkeling dat de mondiale ongelijkheid verklaard in termen van de technologische en culturele verschillen die er tussen landen bestaan. De theorie sluit zich aan bij het structureel functionalisme. Omdat in de geschiedenis van de mensheid armoede een normaal verschijnsel is, gaat de moderniseringstheorie er vanuit dat we juist het verschijnsel welvaart moeten verklaren. De combinatie van de industriële technologie en de kapitalistische mentaliteit zorgden voor een ongekende welvaart. in het begin was deze welvaart alleen weggelegd voor een kleine groep mensen, maar omdat de industrie zo productief was veranderde langzaam de levensstandaard van de gehele bevolking. Helaas heeft de industriële revolutie er niet voor kunnen zorgen dat er op de wereld geen armoede meer bestaat. Volgens de moderniseringstheorie komt dit omdat er samenlevingen op de wereld zijn die de nieuwe technologieën niet willen overnemen.
Een diepe verering van het verleden is een reden waarom mensen de nieuwe technologieën niet willen overnemen, terwijl dit juist hun levensstandaard kan verbeteren. Die diepe verering voor het verleden komt voort uit traditie. Traditie vormt dan ook de grootste hindernis voor economische groei.
De moderniseringstheorie stelt dus dat welvaart in principe voor iedereen een optie is. Als de technologische vernieuwingen zich over de hele wereld kunnen verspreiden, dan zullen samenlevingen langzaam overgaan tot industrialisering.
Walt. W. Rostow heeft vier fasen genoemd waarin volgens hem de modernisering verloopt. Ten eerste noemt hij de traditionele fase. De traditionele samenlevingen zijn zo gewend dat het verleden geëerd moet worden dat zij zich lastig kunnen voorstellen hoe het leven anders moet of kan zijn. Er is weinig ruimte voor individuele vrijheid en veranderingen en hierdoor blijft dit deel van de samenleving arm. Als tweede noemt Rostow de startfase. Wanneer de mensen in een traditionele samenleving zich losmaken van tradities kunnen deze mensen hun talenten en verbeeldingskracht gaan gebruiken. De economische groei krijgt dan een impuls. Er ontstaat een markt, toenemend individualisme en een verlangen naar materiele goederen. Vaak gaat dit ten koste van de familiebanden en de oude normen en waarden. Als derde fase volgt de drang naar de volledige technologische ontwikkeling. De groei wordt geaccepteerd als de motor voor het streven naar een hogere levensstandaard. Er komt een gespreide economie die er voor zorgt dat mensen graag gebruik maken van de voordelen die de industriële technologie hun oplevert. De absolute armoede neemt dan in grote mate af. Als laatste fase volgt de massaconsumptie. Zoals eerder gezegd leidt de economische groei tot een verhoogde levensstandaard. Mensen leren nu snel dat zij het groeiend aantal door de samenleving geproduceerde goederen ‘nodig hebben’. Massaproductie stimuleert massaconsumptie.
Kritiek op de theorie.
Volgens de moderniseringstheorie vervullen de hoge-inkomenslanden vier rollen in de mondiale economische ontwikkeling. De hoge-inkomenslanden beperken de bevolkingsgroei, zorgen voor een grotere voedselproductie, introduceren die industriële technologie en verlenen buitenlandse hulp aan armere landen. Maar er zijn ook socialisten die kritiek uiten op de moderniseringstheorie. Volgens hen zijn er namelijk ook veel landen die niets van de modernisering hebben mee gemaakt en nu zelfs een nog lagere levensstandaard hebben dan in 1960. Ook onderkent de theorie niet dat rijke landen soms de economische groei van arme landen blokkeren omdat zij hier zelf belang bij hebben. Ook stellen de critici dat de theorie de wereld splitst in twee werelden, terwijl de wereldeconomie alle landen op de wereld beïnvloedt. Als laatste stellen zij dat de moderniseringstheorie het doet voorkomen alsof alle oorzaken van armoede in de arme landen gezocht moeten worden, zo lijkt het net alsof de slachtoffers van armoede dit probleem zelf in het leven hebben geroepen.
De afhankelijkheidstheorie.
De afhankelijkheidstheorie is een economisch en sociaal ontwikkelingsmodel dat de mondiale ongelijkheid verklaart vanuit het feit dat de arme landen door de rijke landen zijn uitgebuit. Deze theorie sluit zich aan bij de conflictsociologie. De theorie legt de verantwoordelijkheid voor de mondiale armoede vooral bij de rijke landen. Volgens de afhankelijkheidstheorie waren de nu arme landen er in het verleden economisch gezien beter aan toe dan nu. André Gunder Frank, een voorstander van deze theorie, stelde dat het kolonialiserings-proces de ontwikkeling van rijke landen en de onderontwikkeling van arme landen heeft gestimuleerd. De theorie gaat uit van het idee dat sommige landen alleen maar rijker konden worden doordat andere landen armer werden. Volgens Wallerstein werkt de wereldeconomie in het voordeel van de rijke landen en in het nadeel van de arme landen.
Zijn theorie heet de dependency theory, of ook wel de afhankelijkheidstheorie. Volgens Wallerstein zijn de arme landen afhankelijk gemaakt van de rijke landen. Die afhankelijkheid omvat drie factoren. 1) beperkte exportgerichte economieën.
Arme landen produceren slechts een aantal gewassen voor de export naar andere landen (bijv. koffie). De multinationals kopen de grondstoffen voor lage prijzen en transporteren de stoffen naar de kernlanden, waar de stoffen in een fabriek tot een product worden verwerkt. 2) een gebrek aan industriële capaciteit. De arme landen moeten door een gebrek aan industriële capaciteit hun grondstoffen wel voor de lage prijzen verkopen. Vaak proberen zij wel dure producten terug te kopen van de rijkere landen (bijv. machines of kunstmest).
Uiteindelijk komt het er dus op neer dat de rijke landen altijd beter af zijn dan de arme landen. 3) schulden. De ongelijke handelsverhoudingen hebben er voor gezorgd dat de arme landen enorme schulden hebben opgebouwd. De gevolgen van de schulden zijn grote werkeloosheid en inflatie. Dit maakt de economische situatie van zo’n arm land natuurlijk niet beter.
Het grote verschil tussen de twee theorieën is dus dat de ene theorie, de moderniseringstheorie, stelt dat de industriële revolutie en de technologische vernieuwingen en rijke landen de levensstandaard over de hele wereld verhoogd. Terwijl de andere theorie, de afhankelijkheidstheorie, stelt dat de economische situatie van de arme landen door de rijke landen alleen maar verder achteruitgaat. De kritiekpunten van de afhankelijkheidstheorie zijn dan ook precies tegenovergesteld aan die van de moderniseringstheorie. Critici stellen dat de theorie ten onrechte aanneemt dat iemand alleen rijker kan worden wanneer iemand anders armer wordt, de rijke landen ten onrechte de schuld van de mondiale armoede krijgen. Ook zou de theorie te simplistisch zijn omdat ze maar één oorzaak ziet voor de wereldwijde ongelijkheid, het kapitalistische marktstelsel.
De onderstaande tabel geeft een samenvatting van de twee theorieën naast elkaar.
| Moderniseringstheorie | Afhankelijkheidstheorie |
Welke theoretische benadering sluit aan? | Structureel functionalisme | Conflictsociologie |
Hoe is de armoede op de wereld ontstaan? | De hele wereld was arm totdat enkele landen een industriële technologie ontwikkelden die massaproductie mogelijk maakte en welvaart bracht. | Door het kolonialisme haalden sommige landen de rijkdommen uit andere landen weg, waardoor sommige landen rijker werden en sommige armer. |
Wat zijn de belangrijkste oorzaken van de huidige wereldarmoede? | De traditionele cultuur en het gebrek aan productieve technologie. | Neokolonialisme is de belangrijkste oorzaak. Het doen en laten van multinationals in de kapitalistische wereldeconomie. |
Zijn rijke landen een deel van het probleem of een deel van de oplossing? | Rijke landen zijn een deel van de oplossing. Zij kunnen hulp bieden op gebieden als technologie, onderwijs en financiën. | Rijke landen zijn een deel van het probleem; zij maken de arme landen afhankelijk en laten ze schulden maken. |
De mensheid is door invloed van biologische verschillen verdeeld in twee soorten, de man en de vrouw. Het begrip gender verwijst naar de persoonlijke kenmerken en de sociale posities die de leden van een samenleving aan het man of vrouw zijn koppelen. We kunnen gender dan ook zien als een dimensie van onze sociale organisatie. Gender geeft onze interacties met anderen en ons zelfbeeld vorm. Sociologen spreken vaak van genderstratificatie, de ongelijke verdeling van macht, bezit en privileges tussen mannen en vrouwen.
De verschillen tussen de man en de vrouw zijn niet alleen biologisch, ook cultuurpatronen kunnen verschillen opleveren. Veel mensen dachten vroeger dat vrouwen niet intelligent genoeg waren en niet genoeg geïnteresseerd in politiek om te kunnen stemmen. Deze attitude, gevormd door een cultuurpatroon, zorgde ervoor dat vrouwen geen stemrecht hadden.
3 samenlevingen in onderzoek.
Als we samenlevingen met elkaar vergelijken krijgen we een duidelijker beeld van de manier waarop gender geworteld is in de cultuur. De onderstaande drie onderzoeken laten zien hoe verschillend ‘vrouwelijk’ en ‘mannelijk’ kunnen zijn. Het eerste onderzoek is de Israëlische kibboets. De kibboets is een collectieve joodse nederzetting die gendergelijkheid als een van de doelstellingen heeft. De beide seksen verrichten allebei de dagelijkse werkzaamheden en de sociale gelijkheid tussen mannen en vrouwen is erg groot. De kibboets laat zien dat man en vrouw verschillen dus vaak vooral cultureel bepaald zijn. Het tweede onderzoek is een onderzoek van Margaret Mead, een antropologe. Mead haar stelling was dat de definities van mannelijk en vrouwelijk overal hetzelfde zouden moeten zijn als gender gebaseerd is individuele verschillen. Mead deed haar onderzoek in drie samenlevingen in Nieuw Guinea. Bij het volk de Arapesh ontdekte zij dat de attitudes en het gedrag van mannen en vrouwen ontzettend veel overeenkomsten vertoonden. Beide seksen zijn coöperatief en gevoelig voor anderen (In onze cultuur ‘vrouwelijk’). Bij het volk de Mundugumor, beter bekend als koppensnellers en kannibalen, zijn beide seksen opvallend zelfzuchtig en agressief (in onze cultuur ‘mannelijk’). Als laatste deed Mead onderzoek bij de Tchambuli, een cultuur die mannen en vrouwen verschillend definiëren. Volgens Mead zijn in deze samenleving de rollen omgedraaid, de vrouwen zijn dominant en rationeel en de mannen zijn onderdanig, emotioneel en verzorgend. Het derde en laatste onderzoek wat we in het kader van genderverschillen in de cultuur zullen bespreken is het onderzoek van George Murdock. Hij deed onderzoek naar meer dan 200 pre-industriële samenlevingen en trok hieruit de conclusie dat er wereldwijd gezien een bepaalde mate van overeenstemming bestaat over welke taken mannelijk en welke vrouwelijk zijn.
Matriarchaat, patriarchaat en seksisme.
Een matriarchaat is een sociale organisatie waarin vrouwen de mannen domineren. Vanzelfsprekend is een patriarchaat dan een sociale organisatie waarin vrouwen door de mannen gedomineerd worden. Het patriarchaat wordt gerechtvaardigd door middel van seksisme. Seksisme is de overtuiging dat de ene sekse van nature superieur is aan de andere sekse.
Seksisme is in de samenleving doordrongen en we zien dan bijvoorbeeld ook een vorm van institutioneel seksisme, wat inhoudt dat we de meeste vrouwen terug vinden in laag betaalde banen en mannen in topposities. Seksisme legt de talenten en ambities van de helft van de wereldbevolking aan banden. Mannen hebben in zekere zin meer mogelijkheden dan vrouwen wat betreft opleiding, baan, etc. ( houdt wel in je achterhoofd dat dit in Europa natuurlijk al een stuk minder is dan in andere landen).
Gender.
Gender geeft vorm aan onze gedragingen, gevoelens en gedachten. Het is een proces dat al bij de geboorte start en pas eindigt bij de dood. Kleine kinderen hebben al snel in de gaten dat de wereld de man en de vrouw als verschillende soorten definieert en passen vanaf hun derde levensjaar als gender maatstaven op zichzelf en op anderen toe. Vroeger werden de man en de vrouw voornamelijk gezien als elkaars tegenpolen. Uit onderzoek van de afgelopen eeuw blijkt wel dat er veel overeenkomsten zijn tussen mannen en vrouwen en dat de meeste mensen een persoonlijkheid ontwikkelen die een combinatie is van mannelijke én vrouwelijke eigenschappen. Gender bepaald natuurlijk niet alleen hoe we onszelf zien maar leert ons ook hoe we ons zouden moeten gedragen. Genderrollen, ook wel sekserollen genoemd, bestaan uit de attitudes en activiteiten die een samenleving aan de twee seksen koppelt.
De kindertijd.
In de kindertijd is spelen een van de belangrijkste socialisatievormen. Als kinderen met hun peers (leeftijdsgenoten) omgaan, leren ze andere aspecten van gender. Lever (1978) deed onderzoek naar de manier waarop kinderen spelen en kwam tot de conclusie dat jongens vooral graag spelen om te winnen. Ze spelen bij voorkeur een spel met veel regels en een duidelijk einddoel. Meisjes daarentegen kiezen eerder voor spellen waarbij samenwerking en communicatie het belangrijkste is, zoals dansen of met poppen spelen.
Naar schoolgaande kinderen raken vaak bevriend met andere kinnen uit hun eigen leeftijdscategorie. Veel onderzoek heeft aangetoond dat jonge kinderen de neiging hebben om speelgroepen van uitsluitend jongens of meisjes te vormen. Kinderspelen zijn er belangrijk voor de vorming van de persoonlijkheid en de latere vormgeving aan het leven. Genderverschillen zie je ook terug in later onderwijs. Wanneer opgroeiende kinderen gaan studeren of een studierichting moeten kiezen zie je vaak dat jongens een meer wiskundige/bouwkundige of management richting kiezen, meisjes kiezen vaker een taalgerichte of sociale studie.
Gender en sociale stratificatie.
Gender heeft niet alleen te maken met hoe mensen denken en handelen, maar ook met de sociale hiërarchie. Vroeger werkten vooral alleen de mannen en hadden de vrouwen taken in het huishouden en het opvoeden van de kinderen. Tegenwoordig werkt 44% procent van de vrouwelijke bevolking en kunnen we dus niet meer zeggen dat het verrichten van arbeid een mannentaak is. De kloof die bestaat tussen mannen en vrouwen ten aanzien van het verrichten van betaald werk wordt met de dag kleiner, de aard van de werkzaamheden die de seksen uitvoeren loopt daarentegen nog steeds sterk uiteen. Vrouwen werken vooral in het onderwijs en in de zorg, ze werken in organisaties waarin er weinig doorgroei mogelijkheden zijn. Mannen hebben andere banen (lasser, automonteur, manager, etc.) en hebben vaak ook banen waarin wel doorgroei mogelijkheden zijn. Op pagina 285 van het boek de samenleving: kennismaking met de sociologie kun je in figuur 9.1 zien wat het aandeel vrouwen is in mannenberoepen en andersom.
De figuur laat duidelijk zien dat er nog enorme verschillen zitten in de werkzaamheden van de beide seksen. Naast het feit dat mannen en vrouwen ander werk verrichten is er ook een verschil te zien in de salarissen van mannen en vrouwen. Over het algemeen geldt nog steeds dat vrouwen minder verdienen dan mannen. Dit geldt vooral voor de wat oudere werknemers omdat deze vrouwen minder opleiding en werkervaring hebben gehad dan de mannen in hun leeftijdscategorie. Het verschil in het salaris van mannen en vrouwen wordt tegenwoordig wel steeds kleiner omdat ook relatief veel vrouwen nu studeren en werken. Het verschil in salaris dat toe te wijzen is aan het geslacht van de werknemer wordt ook wel gender pay gap genoemd. Er zijn drie belangrijke factoren die invloed hebben op de salarisverschillen. De redenen waarom vrouwen minder verdienen zijn het soort werk dat zij verrichten, de gezinsverantwoordelijkheden en vrouwendiscriminatie. Discriminatie is natuurlijk verboden, dus een bedrijf moet dit subtiel uitvoeren.
Ook tegenwoordig wordt het huishouden veelal nog gezien als vrouwenwerk. Vrouwen besteden een groot deel van hun tijd aan het huishouden en de verzorging en opvoeding van de kinderen. Mannen willen wel graag dat de vrouwen ook gaan werken en ook voor inkomsten zorgen, maar voelen er maar weinig voor de huishoudelijke taken eerlijk te verdelen. Mede hierdoor komt het dat vrouwen vaak parttime werken en mannen meestal fulltime.
De grote vraag is nu: vormen vrouwen een minderheid? Een minderheid kan gedefinieerd worden als elke categorie mensen die zich door fysieke of culturele verschillen onderscheidt en die door de samenleving als afzonderlijke groep wordt behandeld en achtergesteld wordt. Alhoewel de meeste blanke vrouwen zichzelf niet als minderheid zien, kunnen zij door o.a. de grote economische nadelen van het vrouw zijn, wel als minderheid beschouwt worden. De sociale status van een vrouw wordt bijna altijd bepaald door de rol van de man. We gebruiken hier de term minderheid in plaats van de term minderheidsgroep omdat vrouwen geen groep maar een categorie vormen. Degenen die tot een bepaalde categorie behoren hebben een gemeenschappelijke status of identiteit, maar kennen elkaar over het algemeen niet en hebben meestal dus ook geen contact met elkaar. Degenen in een groep hebben ook dezelfde gemeenschappelijke status of identiteit, maar kennen elkaar vaak wel en hebben dus ook vaker contact met elkaar. De intersectietheorie betreft de wisselwerking tussen ras, klasse en gender die vaak meerdere vormen van achterstelling tot gevolg heeft. Als we de vrouw als minderheid definiëren, kan een vrouw die lid is van een minderheidsgroep dus worden gezien als iemand die tweevoudig in het nadeel is.
Theoretische analyses van gender.
Het structureel functionalisme ziet de maatschappij als een complex systeem dat uit veel afzonderlijke maar geïntegreerde onderdelen bestaat. Gender is vanuit dit gezichtspunt een middel waarmee het sociale leven georganiseerd kan worden. Talcot Parsons stelde dat gender bijdraagt tot integratie in de samenleving, althans in de traditionele vorm dan. Volgens de conflictsociologie gaat het bij gender niet alleen om de gedragsverschillen maar ook om machtsverschillen.
Zoals al eerder genoemd is de conflictsociologie vooral gebaseerd op ideeën van Karl Mar, die zich in zijn werk vooral richtte op mannen. De theorie bekijkt dan de genderverschillen ook vooral vanuit de voordelen die mannen eruit kunnen halen. In de onderstaande tabel worden de twee theoretische analyses samengevat.
| Structureel functionalisme | Conflictsociologie |
Wat is het analyse niveau van de theorie? | Macroniveau | Macroniveau |
Wat betekend gender volgens de theorie? | Parsons beschreef gender als twee complementaire gedragspatronen: mannelijk en vrouwelijk. | Engels beschreef gender in termen van de macht die de ene sekse over de andere sekse uitoefent. |
Is volgens de theorie de invloed van gender positief of negatief? | Positief: gender geeft mannen en vrouwen verschillende rollen en verantwoordelijkheden die het functioneren van de maatschappij bevorderen. Gender zorgt voor sociale eenwording omdat mannen en vrouwen gezinnen stichten. | Negatief: Gender beperkt de persoonlijke ontwikkeling. Gender verdeelt de samenleving door mannen de macht te geven waarmee zij het leven van de vrouw kunnen controleren. Het kapitalisme versterkt het patriarchaat. |
Het feminisme.
Feminisme kan omschreven worden als het streven naar sociale gelijkheid van vrouwen en mannen en het bestrijden van het patriarchaat en seksisme. Het feminisme probeert door een bril van gender het dagelijks leven van mannen en vrouwen te bekijken. Hoe we onszelf zien (genderidentiteit), hoe we ons gedragen (genderrollen) en onze sociale status als vrouw of man (genderstratificatie) zijn aspecten van het dagelijks leven die in het functioneren van de samenleving verankerd liggen. Het feminisme kent vijf algemene beginselen. Het eerste beginsel: de gelijkheid neemt toe als vrouwen aan het arbeidsproces deelnemen. Het feminisme dringt aan op sociale gelijkheid tussen mannen en vrouwen en koppelt ideeën aan actie. Het heeft dus een politiek karakter. Het tweede beginsel: het verruimen van de keuzemogelijkheden die mensen hebben. Het feminisme is voorstander van een ‘herintegratie’ van de mensheid die individuen in staat stelt om al hun mogelijkheden en eigenschappen tot ontwikkeling te brengen. Het derde beginsel is het elimineren van genderstratificatie. Het feminisme verzet zich tegen wetten en sociale normen die het onderwijs, het inkomen en de werkgelegenheid van vrouwen beperken. Het vierde beginsel: Het beëindigen van seksueel geweld. Het feminisme stelt dat het patriarchaat de relaties tussen mannen en vrouwen verstoort en geweld tegen vrouwen stimuleert, het feminisme streeft daarom naar het elimineren van seksueel geweld. Het vijfde en laatste beginsel is het bevorderen van seksuele vrijheid. Het feminisme vindt dat vrouwen zelf zeggenschap moeten hebben over hun seksualiteit en de voortplanting. Ook staan feministen achter de homobeweging die een einde probeert te maken aan de vooroordelen en discriminatie en een overwegend heteroseksuele cultuur.
3 soorten feminisme.
Iedereen in de feministische beweging ziet het belang van gendergelijkheid, maar er is wel duidelijk verschil te zien in de manier waarop de aanhangers vinden dat die gendergelijkheid gerealiseerd moet worden. Binnen het Amerikaanse en Engelse feminisme vinden we drie verschillende feministische stromingen.
Het liberale feminisme komt voort uit de klassieke liberale gedachte dat individuen de vrijheid moeten hebben om hun eigen talenten te ontwikkelen en hun eigen interesses te volgen. Het liberale feminisme streeft naar het verruimen van de rechten en de mogelijkheden van de vrouw en is voorstander van de reproductieve vrijheid van vrouwen. Het socialistische feminisme is voortgekomen uit de ideeën van Karl Marx en Engels. Het is voor een deel een reactie op het feit dat Marx geen aandacht besteedde aan gender. De gezinsvorm die het kapitalisme voorstaat moet vervangen worden, om een einde te maken aan het verschijnsel dat vrouwen slavinnen van het huishouden zijn. Het radicale feminisme heeft als doel het elimineren van gender, in plaats van het nastreven van gendergelijkheid. Het streeft naar een gendervrije samenleving waarin iedereen gelijk is.
Het zijn vaak mannen die kritiek hebben op feminisme en dan ook tegen het feminisme zijn. Dit komt doordat zij tegen sociale gelijkheid zijn. Wanneer er namelijk sociale gelijkheid is, kan de man niet meer de macht hebben over de vrouw.
Deviantie wordt ook wel omschreven als een onderkende afwijking van culturele normen. Het begrip deviantie is een ruim begrip omdat er voor vrijwel alle activiteiten die mensen ontplooien er wel regels bestaan. Delicten zijn een meer specifieke vorm van deviant gedrag. Het meest belangrijke onderscheid in het Nederlandse strafrecht is dat een relatief zwaar strafbaar feit een misdrijf wordt genoemd en een minder strafbaar feit een overtreding. Deviant gedrag kun je dus omschrijven als afwijkend gedrag. De pogingen die een samenleving onderneemt om het denken en doen van haar leden re reguleren noemen we sociale controle. Iedereen heeft met sociale controle te maken. Het strafrechtssysteem omvat alle formele reacties van politie en justitie op vermeende wetsovertredingen.
De biologische en psychologische benadering.
Een eeuw geleden werd er nog aangenomen dat gedrag het resultaat is van biologische instincten. In 1876 publiceerde Cesare Lombroso het artikel L’uomo delinquente waarin hij stelde dat criminelen opvielen door bepaalde fysieke kenmerken. Die kenmerken waren bijvoorbeeld: een laag voorhoofd, een uitstekende kaak en jukbenen, wijd staande oren, veel beharing en lange armen. Criminelen zouden volgens Lombroso lijken op onze aapachtige voorouders. Wiliam Sheldon kwam met een biologische benadering die stelde dat er een verband bestond tussen criminaliteit en lichaamsbouw. Hij ontwikkelde drie typen: de ectomorf, mesomorf en de endomorf. In 2005 kwam er van onderzoekers van de Universiteit van Wisconsin een rapport uit waarin stond dat een combinatie van genetische factoren en omgevingsfactoren een goede voorspeller was voor crimineel en gewelddadig gedrag. Ook de psychologische benaderingen richten zich net als de biologische benaderingen op het individu. De meeste psychologen stellen dat de persoonlijkheid primair gevormd wordt door sociale ervaringen.
Zij verklaren deviantie vanuit het feit dat er iets in het socialisatieproces niet goed is gegaan, waardoor afwijkend gedrag wordt vertoond.
De biologische en psychologische benaderingen hebben als nadeel dat zij zich richten op deviantie als kenmerk van een individu. Hierbij wordt geen aandacht besteed aan het feit dat deviantie sterk samenhangt met de organisatie van de samenleving.
De sociologische benadering.
De sociologische benadering onderzoekt hoe ideeën over goed en kwaad ontstaan, de redenen waarom mensen gedrag wel of niet als deviant definiëren, en de rol die macht in dit proces speelt. Hoewel wij als mensen de neiging hebben om afwijkend gedrag toe te schrijven aan de persoonlijkheid van een individu, wordt heel veel gedrag door de samenleving gevormd. Er zijn drie sociale factoren die aan deviantie ten grondslag liggen. De eerste factor is: Wat voor deviant doorgaat wordt bepaald door de gangbare normen in een bepaalde cultuur. Een gedraging of handeling is natuurlijk niet uit zichzelf deviant, maar wordt deviant genoemd aan de hand van bepaalde normen. Als we het begrip ‘deviant gedrag’ over de gehele wereld bekijken zien we dan ook grote verschillen in wat samenlevingen onder deviant gedrag verstaan. De tweede factor is: Mensen worden deviant als anderen hen als zodanig definiëren. Of het gedrag wat je vertoond als crimineel bestempeld wordt is afhankelijk van de manier waarop anderen ons gedrag waarnemen, definiëren en daarop reageren. De derde factor is: Sociale macht is een factor die zowel een rol speelt bij gangbare normen als bij het definiëren van norm overtredend gedrag. Volgens Marx is de wet het middel waarmee mensen die macht bezitten hun belangen verdedigen. Normen en de wijze waarop we die normen toepassen weerspiegelen bestaande sociale ongelijkheden.
De functies van deviantie.
Het structureel functionalisme heeft als kernelement dat deviantie een noodzakelijk sociaal organisatie-element is. Emile Durkheim heeft dit inzicht ontwikkeld en noemt vier belangrijke functies van deviantie. (1) Volgens hem bevestigd deviantie de bestaande normen en waarden. Er bestaat voor hem geen goed zonder kwaad en geen gerechtigheid zonder misdaad. Deviantie is volgens Durkheim dan ook een verschijnsel dat we nodig hebben om te kunnen inzien wat moreel verantwoord gedrag is en hoe we dit gedrag kunnen bevorderen. (2) Durkheim benoemt dat reacties op deviantie duidelijk maken waar de morele grenzen liggen. Door sommige personen of gedragingen als deviant te omschrijven, kunnen mensen het verschil tussen goed en kwaad zien. (3) Reacties op deviantie brengen mensen dichter bij elkaar. Ernstige vormen van deviantie leiden tot gemeenschappelijke verontwaardiging in de samenleving, op deze manier worden de morele banden tussen personen versterkt. (4) Als laatste benoemt Durkheim dat deviantie sociale verandering bevordert. Deviante mensen proberen op hun manier de morele grenzen van de samenleving te verleggen. Wat vandaag voor deviant doorgaat kan over een poosje moreel goedgekeurd worden. (een voorbeeld: Hiphop muziek werd in zijn begintijd als immoreel gezien, nu is de muziekvorm populair en uitgegroeid tot een miljardenindustrie).
Straintheorie.
Robert Merton is de pionier die de straintheorie heeft ontwikkeld. Merton stelde dat sommige sociale situaties te veel deviantie veroorzaken als gevolg van strain of spanning. Welke soort deviantie er ontstaat en in welke mate hangt af van het feit of de samenleving in de middelen voorziet waarmee maatschappelijke doelen gerealiseerd kunnen worden. Volgens Merton bestaan er vijf adapties waarmee op strain gereageerd kan worden. De eerste is conformiteit en bestaat uit het nastreven van maatschappelijke doelen met behulp van geaccepteerde middelen. De tweede adaptie is vernieuwing, ook wel innovatie genoemd, het gebruik van onconventionele middelen in plaats van conventionele middelen om een maatschappelijk geaccepteerd doel te bereiken. Het onvermogen om een maatschappelijk doel te bereiken kan ook leiden tot ritualisme. Deze mensen hebben het idee dat ze het maatschappelijke doel toch niet kunnen bereiken. Om zich dan toch respectabel te voelen houden zij zich op een conventionele manier strikt aan de regels. De vierde adaptie die Merton benoemd is retraitisme, ook wel terugtrekken genoemd. Deze adaptie gaat gepaard met het afwijzen van culturele doelen en middelen. Deze mensen hebben een onconventionele levensstijl en zijn bereidwillig om op die manier te leven, mensen in deze categorie worden ook wel drop-outs genoemd (bijvoorbeeld: zwervers, alcoholisten, etc.). De laatste reactie die kan volgen op strain is rebellie. Deze categorie mensen gaan nog iets verder dan de retraitisten en creëren een tegencultuur die een alternatief is voor de bestaande sociale orde.
Cloward en Ohlin hebben de theorie van Robert Merton verder uitgewerkt en stellen dat criminaliteit niet alleen het resultaat is van beperkte legale mogelijkheden, maar ook van direct toegankelijke illegale mogelijkheden. Volgens hen zijn deviantie en conformiteit afhankelijk van de differentiële kansenstructuur. Cloward en Ohlin voorspellen dat er criminele subculturen zullen ontstaan als de kansenstructuur criminele activiteiten in de hand werkt. Volgens Engbersen en van der Leun kan deviantie twee vormen aannemen wanneer het voor mensen niet mogelijk is om op legale en niet op illegale manier een oplossing te vinden.
De ene vorm is een conflictsubcultuur waarin gevoelens en de dwang om respect af te dwingen tot geweld leiden. De andere vorm is een retraitistische subcultuur, waarin deviante individuen de samenleving hun rug toekeren en alcohol en drugs gaan gebruiken. Walt Miller voegt hier nog aan toe dat deviante subculturen een aantal kenmerken hebben. De deviante subculturen worden gekenmerkt door: het veroorzaken van problemen, stoerheid, geslepenheid, de behoefte aan opwinding, het ongeloof in het bestaan van een menselijk lot en een verlangen naar vrijheid.
Het labelen van deviantie.
Het symbolisch interactionisme richt zich op de vraag hoe mensen het verschijnsel deviantie in het dagelijks leven benaderen. Een belangrijke bijdrage van het symbolisch interactionisme is de labelingtheorie. De labelingtheorie is het uitgangspunt dat deviantie en conformiteit niet zozeer het resultaat zijn van wat mensen doen, maar het resultaat zijn van hoe anderen op hun doen en laten reageren. Edwin Lemert benoemde deviantie in twee soorten: primaire en secundaire deviantie. Primaire deviantie zijn normovertredingen die geen sterke reacties oproepen bij anderen en weinig effect hebben op het zelfbeeld van de pleger, het zijn episodes van tijdelijke aard. Reacties op primaire deviantie kunnen secundaire deviantie ontwikkelen.
Een individu begint dan de deviante identiteit aan te nemen en gaat de normen stelselmatig overtreden. Erving Goffman noemde secundaire deviantie het begin van een deviante carrière. Mensen die steeds meer deviant gedrag gaan vertonen krijgen een stigma. Een stigma is een uitgesproken negatief etiket dat het zelfbeeld en de sociale identiteit van een individu ingrijpend verandert. Een stigma werkt als een masterstatus, dat houdt in dat door het stigma de rest van de persoonlijkheid van de individu wordt overschaduwt. Als iemand door een ander gestigmatiseerd is kan die ander retrospectief gaan labelen. Retrospectief labelen houdt in dat het verleden van de ander opnieuw wordt geïnterpreteerd aan de hand van de huidige deviantie. Omdat retrospectief labelen een zeer selectief karakter heeft ontstaat er een krom beeld van het verleden van het individu, hierdoor wordt de deviante identiteit versterkt.
Een andere vorm van labelen is projectief labelen, op grond van de deviante identiteit van een individu wordt dan een voorspelling gedaan over het gedrag van die deviante persoon in de toekomst.
De toenemende invloed van psychiatrie en geneeskunde heeft in de afgelopen 50 jaar geleid tot een medicalisering van deviantie. Medicalisering van deviantie houdt in de transformatie van morele en juridische deviantie in een medische conditie. Termen als goed en slecht worden dan vervangen door gezond of ziek. Het maakt een verschil of we deviantie als een moreel of als een medisch onderwerp beschouwen, dit leidt namelijk tot een aantal gevolgen. In eerste plaats verandert het wie er reageert, een politie agent of een psycholoog? Ten tweede heeft het gevolgen voor de manier waarop er wordt gereageerd, wordt iemand gestraft of heeft iemand behandeling nodig? Het derde en meest belangrijke gevolg is dat de twee etiketten iets anders zeggen over de persoonlijke competentie van het deviante individu. Vanuit het morele gezichtspunt is iemand goed of slecht en zijn we zelf verantwoordelijk voor ons eigen gedrag. Maar als we als ziek worden bestempeld, hebben we meestal geen controle over ons eigen gedrag.
Differentiële associatietheorie.
De differentiële associatietheorie is ontwikkeld door Sutherland. Het aanleren van een sociaal patroon bestaat uit een proces dat in een groep plaats vindt, het maakt niet uit of het dan om conventioneel of deviant gedrag gaat. Sutherland stelde dat de mate van conformiteit of deviantie bepaald wordt door de mate van contact met anderen die dit gedrag aanmoedigen of juist afwijzen. Deviant gedrag is dus de uitkomst van een leerproces waarbij er sprake is van een overwicht van definities die gunstig zijn voor deviantie.
De controletheorie.
De controletheorie is ontwikkeld door de socioloog Travis Hirschi. Volgens de theorie wordt sociale controle bepaald door het feit of mensen op de gevolgen van hun gedrag anticiperen. Mensen die het idee hebben dat zij weinig tot niets te verliezen hebben als zij deviant gedrag vertonen zullen eerder de regels overtreden dan mensen die wel veel te verliezen hebben. Hirschi koppelde conformiteit aan vier vormen van sociale controle. Attachment: sociale sterke betrekkingen bevorderen conformiteit, zwakke sociale betrekkingen geven de mogelijkheid deviant gedrag te ontwikkelen. Het gaat dan om sociale betrekkingen/banden in bijvoorbeeld het gezin, de peergroep of op school. Involvement: als een persoon meer verbonden is met de conventionele samenleving zal het die persoon meer voordelen opleveren als hij zich conformeert.
Iemand die weinig vertrouwen heeft in een geslaagde toekomst zal eerder deviant gedrag vertonen. Commitment: een nauwe betrokkenheid bij legitieme activiteiten heeft een remmende werking op deviant gedrag. Iemand die een baan heeft, opleiding volgt of veel sport heeft veel minder tijd om deviant gedrag te ontwikkelen dan iemand die op straat rondhangt. Beliefs: een sterk geloof in conventionele morele normen en respect voor autoriteiten remmen deviante neigingen af. Iemand met een zwak geweten en zonder adequate begeleiding zal eerder verleid worden tot deviant gedrag.
De conflictsociologie en deviantie.
De conflictsociologie koppelt deviantie aan sociale ongelijkheid. Hiermee wordt bedoeld dat wie en wat als deviant wordt bestempeld wordt bepaald door groeperingen die het in de samenleving voor het zeggen hebben. Alexander Liazos wijst ons erop dat mensen die als deviant gedefinieerd worden als gemeenschappelijk kenmerk machteloosheid hebben. Er zijn drie manieren waarop de conflicttheorie dit verschijnsel verklaart: (1) alle normen en vooral de wetten van een samenleving weerspiegelen de belangen van de rijken en de machtigen. Mensen die de rijken en machtigen bedreigen zullen als deviant bestempeld worden. (2) degene die aan de macht zijn beschikken over de middelen om zich met succes tegen het label deviant te verdedigen, ook al geeft hun gedrag er alle aanleidingen toe.
Zo zien we bijvoorbeeld zelden topmanagers die betrokken zijn bij schandalen van grote ondernemingen de gevangenis in gaan. (3) de wijdverbreide opvatting dat het logisch en goed is dat er regels, normen en wetten bestaan verbergt het politieke karakter daarvan. Er zijn maar weinig mensen die zich regelmatig afvragen of wetten wel rechtvaardig zijn.
De rationele keuzebenadering.
In het klassieke strafrecht vinden we de oorsprong van de rationele keuzebenadering van deviant gedrag. Onder andere Cesare Beccaria en Jeremy Bentham ontwikkelden deze theorie. Deze denkers gingen uit van een rationeel mensbeeld en zagen crimineel gedrag als een uitkomst van een vrijwillig gemaakte keuze. Door middel van straffen zouden de criminelen kunnen worden beïnvloedt en kan misdaad worden tegengegaan.
De dader maakt als het ware een kosten en baten afweging, levert de daad meer op dan het kost dan maakt de dader de keuze om een delict te begaan. De twee criminologen Cohen en Felson ontwikkelden de gelegenheidstheorie. Volgens hen waren er drie noodzakelijke voorwaarden voor een delict: de aanwezigheid van een gemotiveerde dader, een aantrekkelijk doelwit en afwezigheid van adequaat toezicht.
Wittenboorden en organisatiecriminaliteit.
Sutherland introduceerde in 1940 de term witteboordencriminaliteit. Onder witteboordencriminaliteit vallen misdrijven die door mensen met een hoge sociale positie tijdens het uitoefenen van hun beroep gepleegd worden. Bij witteboordencriminaliteit komt zelden geweld voor, het gaat er de criminelen om zichzelf te verrijken. Wanneer we het over witteboordencriminaliteit hebben gaat het vaak om misdrijven als omkoping, fraude, verduistering.
Het komt ook voor dat niet een enkel persoon maar een hele onderneming de wet overtreedt, dit heet organisatiecriminaliteit.
Organisatiecriminaliteit bestaat uit illegale handelingen van een onderneming of van mensen die namens een onderneming actie zijn. Voorbeelden zijn het verkopen van gevaarlijke producten of het opzettelijk vervuilen van het milieu. Het kan ook zijn dat werkgevers algemenere regels niet hanteren waardoor de veiligheid op het werk niet kan worden gegarandeerd, veel bedrijfsongevallen ontstaan hierdoor.
Van georganiseerde misdaad spreken we als er sprake is van het verhandelen van illegale goederen of het verlenen van illegale diensten. De meest bekende voorbeelden zijn in dit geval seks, drugs en gokken. Maar het kan ook zijn dat een organisatie iemand dwingt om zaken te doen, dit kan zijn bij afpersing in het kader van bescherming. De meest bekende georganiseerde misdaadorganisatie is de Italiaanse maffia, maar wat we niet moeten vergeten is dat er in elk land georganiseerde misdaadorganisaties bestaan en zij ook vaak over grenzen heen werken.
Hieronder volgt een tabel waarin we kort deviantie in het beeld van de vier hoofdbenaderingen zullen samenvatten.
| Structureel functionalisme | Symbolisch interactionisme | conflictsociologie | Rationele keuzebenadering |
Wat is het analyseniveau? | macroniveau | microniveau | macroniveau | Micro-mesoniveau |
Wat is deviantie? | Een fundamenteel onderdeel van de sociale organisatie | Een onderdeel van de sociaal geconstrueerde realiteit | Komt voort uit sociale ongelijkheid | Rationeel gedrag |
Wat is de rol van deviantie in de samenleving? | Aangeven van morele grenzen | Het ontstaat pas als mensen iets als deviant zien | Het weerspiegelt de belangen van de machtigen | Een middel om een doel te bereiken |
Wat is de betekenis van deviantie in de samenleving? | Het is een normaal onderdeel van het samenleven | Iedereen kan als deviant bestempeld worden | Deviantie is vooral een politieke zaak | Iedereen kan in principe gemotiveerd zijn om deviant gedrag te plegen |
Hatecrimes.
Het begrip hatecrime is een begrip dat is ontstaan in de Verenigde Staten, het verwijst naar een criminele daad die tegen een individu of zijn eigendommen is gericht en die op grond van etniciteit of huidskleur of andere vooroordelen wordt gepleegd. Het hoeft bij een hatecrime niet specifiek te gaan om etniciteit, ras of huidskleur, het kan namelijk ook gaan om vooroordelen gebaseerd op religie, seksuele geaardheid of bijvoorbeeld een lichamelijke handicap. Tegenwoordig zijn er meer mensen voor om hatecrimes zwaarder te straffen.
Er worden drie motieven genoemd waarom er zwaarder gestraft zou moeten worden: de intenties van de dader spelen een belangrijke rol en haatgevoelens kunnen gemakkelijk opnieuw optreden, de maatschappij wordt meer geschokt door een misdrijf dat voortkomt uit vooroordelen en als laatste hebben de slachtoffers van geweldsdelicten vaak ernstige verwondingen (dit hoeft natuurlijk niet altijd het geval te zijn).
Het begrip seksuele intimidatie verwijst naar seksueel getinte opmerkingen, gebaren of fysieke contacten die bewust en bij herhaling gemaakt worden en niet welkom zijn. Vaak komen seksuele delicten voor op basis van quid pro quo, voor wat hoort wat. Rechters hebben bepaald dat ook dit een vorm van seksuele intimidatie en een schending van de mensenrechten is.
Soorten misdrijven.
Een misdrijf bestaat uit twee elementen: de daad zelf en de intentie van de dader. de intentie van de dader kan variëren van opzet tot nalatigheid. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) verzamelt criminaliteitscijfers in Nederland. Het CBS onderscheidt vier verschillende vormen misdrijven. Geweldsmisdrijven, vermogensmisdrijven, vernielingen en misdrijven tegen de openbare orde en overige misdrijven. Onder geweldsmisdrijven kunnen alle seksuele misdrijven worden verstaan, daarnaast gaat het natuurlijk ook om levensdelicten zoals moord en doodslag. Vermogensmisdrijven betreffen alle valsheidsmisdrijven maar ook diefstal, inbraak, verduistering, bedrog en heling. Vernielingen en misdrijven tegen de openbare orde betreffen alle misdrijven tegen de openbare orde. Een nieuw soort criminaliteit wat zich de laatste jaren heeft ontwikkeld is cybercrime. Cybercrime kan variëren van het hacken van iemands computer tot het stelen van iemands identiteit.
Er zijn nog niet veel inzichten op het gebied van cybercrime, dit komt ook omdat slachtoffers soms niet of pas heel laat door hebben dat zij slachtoffer zijn geworden van cybercrime.
Het profiel van een crimineel.
Op basis van overheidsrapporten kan een beeld geschetst worden van mensen die de grootste kans maken om gearresteerd te worden. Een profiel wordt gemaakt op basis van leeftijd, sekse, sociale klasse, ras en etniciteit. Zo ligt de in Nederland de kans om gearresteerd te worden op basis van leeftijd het hoogst bij adolescenten, vooral jongeren tussen de 16 en 22 jaar hebben een verhoogde kans. In 80% van de gevallen zijn de arrestanten mannen, het aandeel vrouwen neemt echter wel toe. Straatcriminaliteit is vaak het werk van mensen uit de onderste lagen van de bevolking, maar verder wordt de sociale klasse van arrestanten niet bijgehouden. Het merendeel van de arrestanten is autochtoon. Het deel allochtone arrestanten is vooral van Marokkaanse en Surinaamse afkomst.
Het strafrechtelijke systeem in Nederland.
Het strafrechtelijke systeem omvat alle officiële reacties van de samenleving op criminaliteit. Nederland is een democratische rechtsstaat. In de grondwet is vastgelegd dat de burgers kiezen wie het land regeert en dat de burgers en de overheid zich allebei aan de wetten moeten houden. De drie belangrijkste taken van de overheid zijn het maken van regels, het uitvoeren van regels en ontstane conflicten beslechten. Om te voorkomen dat de overheid haar macht niet misbruikt en de burgers hun vrijheden behouden moeten die drie taken in evenwicht zijn.
De Nederlandse grondwet is dan ook sterk beïnvloedt door de trias-politica leer van Montesquieu, ook wel de scheiding der machten genoemd. Montesquieu onderscheidt de rechtsprekende, uitvoerende en wetgevende macht.
Het ministerie van justitie is verantwoordelijk voor het opstellen van wetten, maar ook voor de rechtshandhaving, criminaliteitspreventie, het vreemdelingenbeleid en natuurlijk het uitvoeren van sancties. Maar als burgers te maken krijgen met het strafrechtelijk systeem komen zij vaak eerst in aanraking met de politie. De politie bestaat uit 26 korpsen, dit zijn 25 regionale korpsen en één landelijk korps ( de KLPD) ook wel het korps landelijke politiediensten genoemd. De officier van Justitie (OvJ) is degene die werkt voor het openbaar ministerie en een deel van haar taken uitvoert. De officier van justitie is onder andere degene die beslist of een zaak voor de rechter moet komen of niet. Wanneer de OvJ besluit iemand te dagvaarden moet hij daarbij wel uitleggen waarvan diegene verdacht wordt en welke straf er wordt geëist. De rechter is dan degene die de zitting leidt en onderzoekt of de verdachte ook wel echt schuldig is. De rechter kan een straf opleggen aan iemand die hij schuldig heeft bevonden. De OvJ kan iemand een strafbeschikking opleggen.
Het opleggen van een straf kan volgens deskundigen vier redenen hebben. De vier redenen om iemand te straffen voor zijn gedrag zijn vergelding, afschrikking, resocialisatie en het beschermen van de samenleving. Vergelding houdt in een daad van morele wraak waarmee de samenleving een delinquent evenveel laat lijden als het slachtoffer van een misdrijf. Criminaliteit verstoort het evenwicht in de samenleving, vergelding moet er voor zorgen dat het evenwicht in de samenleving weer wordt hersteld. Afschrikking is de poging om criminaliteit door middel van het geven van straffen te ontmoedigen. Afschrikking is gebaseerd op het idee van de rationele keuzebenadering dat iemand een misdrijf niet zal plegen als het hem meer kost dan het oplevert. Resocialisatie ook wel rehabilitatie genoemd bestaat uit heropvoedingsprogramma’s waarmee voorkomen wordt dat een dader in de toekomst opnieuw de fout in zal gaan. Het motiveert de delinquent om zijn gedrag aan te passen. Het laatste strafdoel is het beschermen van de samenleving, een delinquent wordt dan soms tijdelijk en soms permanent de kans ontnomen om opnieuw een misdrijf te plegen. Het ontnemen van die kans gebeurd door de delinquent op te sluiten, in sommige landen komt het zelfs voor dat iemand wordt geëxecuteerd. Toch lijkt er met ons strafrechtsysteem iets mis te zijn. Ongeveer 70% van de gestraften recidiveert binnen zeven jaar. Recidivisten zijn mensen die veroordeeld zijn en na vrijlating in herhaling vallen.
Als laatste kennen we nog de gedragsveranderende programma’s, deze programma’s worden meestal in de samenleving uitgevoerd en niet binnen gevangenismuren. In Nederland vallen de gedragsveranderende programma’s vaak onder het werk van de reclassering. Het onderliggende idee van de programma’s is ingrijpen in plaats van straffen. De voordelen zijn dat de programma’s kostenverlagend werken, ze voorkomen dat gevangenissen overvol raken en dat ze veroordeelden onder toezicht stellen zonder de negatieve effecten van het stigma en de gevangenisstraf. Een voorbeeld van een programma is een training in het omgaan met alcohol in het verkeer. De gedragsveranderende programma’s worden meestal alleen aangeboden aan mensen die minder ernstige misdrijven hebben gepleegd en goede vooruitzichten hebben (dus een kleine kans dat zij in de toekomst weer de fout in gaan).
Een allochtoon is een persoon van wie minstens één ouder in het buitenland is geboren. Het begrip etniciteit is algemener. Een autochtoon is iemand waarvan beide ouders in Nederland zijn geboren. Etniciteit verwijst naar een gedeelde culturele achtergrond of erfenis. Mensen zijn leden van een etnische categorie als ze gemeenschappelijke voorouders, een gemeenschappelijke taal en/of gemeenschappelijke religie hebben. Belangrijk om te onthouden is dat etniciteit is gebaseerd op culturele kenmerken.
Een ras bestaat uit een sociaal geconstrueerde categorie mensen die bepaalde en in de ogen van de leden van een samenleving belangrijke, overgeërfde biologische eigenschappen gemeen hebben. Wetenschappers hebben een eeuw geleden drie raciale typen genoemd. mensen met een lichte huid en dun haar zijn caucasoide, mensen met een donkere huid en kroeshaar zijn negroïde en mensen met een gele of bruine huid met opvallende plooien op de oogleden noemden zij mongoloïde. Sociologen vinden deze onderverdeling misleidend en schadelijk. Maar 6% valt daadwerkelijk in deze categorieën, alle andere mensen vallen in soorten ertussen.
Het in hoofdstuk 9 besproken begrip minderheidsstatus kan gebaseerd zijn op ras en/of etniciteit. Ook zijn er vaak vooroordelen over mensen van een ander ras of met een andere etniciteit. Een vooroordeel is een rigide generalisatie over een hele categorie mensen. Vooroordelen monden vaak uit in stereotypen. Een stereotype is een overtrokken beschrijving die wordt toegepast op elke individu dat tot een bepaalde categorie behoort. Het meten van vooroordelen kan met behulp van de sociale afstandschaal. Uit de sociale afstand die mensen willen bewaren kunnen we de mate van vooringenomenheid afmeten. Het begrip sociale afstand verwijst naar de mate van contact die mensen met de leden van een bepaalde categorie zouden willen hebben. Emory Bogardus, een Amerikaanse socioloog, was de persoon die ruim 80 jaar geleden de sociale afstandschaal ontwikkelde. Op pagina 351/352 van het boek De samenleving: kennismaking met de sociologie kun je meer lezen over het onderzoek en de werking van de schaal.
Racisme kan omschreven worden als de overtuiging dat een bepaalde raciale categorie van nature inferieur of superieur is aan een andere. Racisme is een extreme en schadelijke vorm van vooringenomenheid en vooroordeel. Racisme is een groot maatschappelijk probleem omdat sommige mensen blijven denken dat bepaalde raciale en etnische groeperingen beter zijn dan andere, dit kan uiteindelijk zelfs leiden tot geweld.
Vier theorieën over de oorsprong van vooroordelen.
Sociologen geven verschillende antwoorden op de vraag: waar komen vooroordelen vandaan? De zondeboktheorie stelt dat vooroordelen ontstaan uit gevoelens van frustratie bij mensen die in achterstandssituaties leven. Een zondebok is een persoon of een categorie mensen die meestal over weinig macht beschikt en door andere mensen ten onrechte als de oorzaak van hun problemen wordt bestempeld. Minderheden zijn dus vaak de zondebok. De theorie van de autoritaire persoonlijkheid beschouwt extreme vooringenomenheid als een persoonlijkheidseigenschap van bepaalde personen.
Autoritaire personen houden zich krampachtig vast aan conventionele culturele waarden en zien morele vraagstukken als goed of slecht kwesties (de betere mensen (zijzelf) zullen de mindere overheersen). Volgens Adorno bestaat ook de tegenovergestelde persoon van een autoritair persoon, deze persoon zijn vaak tolerant tegenover alle minderheden omdat hij of zij vind dat iedereen gelijk is. De cultuurtheorie stelt dat sommige mensen extreem bevooroordeeld zijn maar dat iedereen in zekere mate bevooroordeeld is. Die vooroordelen zijn geworteld in onze cultuur. Als laatste antwoordt op de vraag: waar komen vooroordelen vandaan? Komen sociologen met de conflicttheorie. Volgens de conflicttheorie worden vooroordelen door machtige mensen gebruikt om anderen te onderdrukken.
Discriminatie.
Discriminatie kan omschreven worden als de ongelijke behandeling van verschillende groepen mensen. Er is een nauw verband tussen vooroordelen en discriminatie. Vooroordelen verwijzen naar attitudes, discriminatie naar het handelen. Discriminatie en vooroordelen kunnen allebei op een positieve of een negatieve manier plaatsvinden en op een subtiele of juist een openlijke wijze. Ook bestaat er het begrip institutionele vooroordelen en discriminatie, dat zijn vooroordelen die een onderdeel vormen van het functioneren van maatschappelijke instituties (bijvoorbeeld: scholen, ziekenhuizen, de politie en het bedrijfsleven). Dat vooroordelen en discriminatie elkaar versterken wordt verklaard door het Thomas Theorema. Het Thomas Theorema stelt dat situaties die als reëel worden gedefinieerd reële gevolgen krijgen. De letterlijke uitspraak was: If a men defines a situation as real, it is real in it’s consequences.
Vooroordelen en discriminatie leiden tot een vicieuze cirkel.
Eerst worden er vooroordelen gevormd of worden er discriminerende opmerkingen geuit, hieruit volgt sociale achterstelling van de minderheid. Er wordt dan een lage positie in het sociale stratificatiesysteem ingenomen. Als laatste volgt dat deze positie niet wordt gezien als het gevolg van vooroordelen en discriminatie, maar als een aangeboren positie. Dit zet een nieuw fase van vooroordelen en discriminatie in beweging en zo blijft de cirkel rond gaan.
Pluralisme kan omschreven worden als een situatie waarin mensen zich op basis van hun raciale en etnische achtergrond van elkaar onderscheiden, maar wel een gelijke sociale status hebben. Mensen zijn dus gelijk ondanks de verschillen in hun uiterlijk en sociale achtergrond.
Nederland kan wel en geen pluralistische samenleving worden genoemd. Nederland is wel een pluralistische samenleving omdat voor de wet iedereen gelijk is, maar het is geen pluralistische samenleving om 3 redenen: de meeste inwoners hechten waarde aan hun culturele achtergrond, maar slecht weinigen willen een achtergrond met mensen die precies hetzelfde zijn. De tolerantie voor de sociale diversiteit kent zijn grenzen, er ontstaan soms tegenreacties zoals het sterk vasthouden aan de Nederlandse identiteit. Gebleken is dat mensen met een andere huidskleur en achtergrond niet dezelfde sociale status hebben.
Sociologen gebruiken het begrip assimilatie voor het proces waarmee minderheden zich langzamerhand de patronen van de dominante cultuur eigen maken. Assimilatie kan onder andere bestaan uit het veranderen van waarden, vrienden, taal, religie en kledingstijl. Onder segregatie verstaan we de fysieke en sociale afscheiding van categorieën mensen. Soms sluiten mensen zichzelf af, maar het komt ook vaak voor dat meerderheden minderheden segregeren door hen af te sluiten. Een andere mogelijkheid die zich onderscheid van assimilatie en segregatie is integratie, in Nederland wordt erg gestreefd naar integratie. Een persoon of groep is in de Nederlandse samenleving geïntegreerd wanneer er sprake is van een gelijke juridische positie, gelijkwaardige deelname op sociaaleconomisch terrein, kennis van Nederlandse taal en wanneer gangbare waarden, normen en gedragspatronen worden gerespecteerd. Integratie is altijd een tweezijdig proces, aan de ene kant moet de nieuwkomer zich aanpassen en aan de andere kant moet de samenleving de integratie mogelijk maken.
Genocide is het systematisch uitroeien van een bepaalde categorie mensen door een andere categorie. Deze dodelijke vorm van racisme en etnocentrisme schendt vrijwel elke denkbare norm. Als voorbeeld kun je denken aan de situatie waar Joden door de Nazi’s vermoord werden of waar Hitler alleen blonde mensen met blauwe ogen niet uitroeide.
Onderwijs is een sociale institutie waarin de samenleving haar leden voorziet van belangrijke kennis, zoals elementaire feiten, vakmatige vaardigheden en culturele normen en waarden. Er zijn talloze manieren waarop onderwijs kan worden gegeven. Het niveau van economische ontwikkeling van een land is gekoppeld aan de reikwijdte van het onderwijs. Vooral in de landen met laag inkomen is onderwijs alleen mogelijk voor de rijken, dat terwijl in deze landen juist de meeste mensen wonen. Het woord school is afgeleid van een Grieks woord dat vrije tijd betekend, scholing werd vroeger namelijk alleen gegeven aan mensen die over veel vrije tijd beschikten. In lage inkomenslanden is het onderwijs tegenwoordig vaak een afspiegeling van de plaatselijke cultuur, zo is de scholing in Iran nauw verbonden met de Islam. Toch is onderwijs voor veel mensen op de wereld niet mogelijk en dus kunnen deze mensen niet lezen en schrijven. Wanneer iemand niet kan lezen en schrijven is hij analfabetisch.
In Nederland werd rond het begin van de 19e eeuw het klassikale onderwijs ingevoerd. Onderwijs werd toen een taak van de nationale overheid. In de eeuwen daarvoor waren meestal de kerken de belangrijkste verschaffers van het onderwijs.
Een belangrijke reden voor onderwijs was om de weinig verantwoordelijke arbeiders discipline bij te brengen. De vraag naar mensen met een diploma in het hoger onderwijs wordt steeds groter.
De functies van het onderwijs.
De structureel-functionele analyse is vooral gericht op de manieren waarop onderwijs het functioneren en de stabiliteit van de samenleving ondersteunt. Er worden vijf verschillende manieren genoemd. De eerste is socialisatie: technologisch eenvoudige samenlevingen verwachten van families en gezinnen dat ze een levenswijze overdragen aan de volgende generatie. De tweede is culturele vernieuwing: op hogescholen en universiteiten wordt een cultuur gecreëerd die wordt door gegeven aan de studenten, dit leidt tot verandering van de levenswijze. De derde is sociale integratie: scholen smeden een diverse bevolking tot een samenleving met gedeelde normen en waarden. De vierde manier is sociale mobiliteit: onderwijs wordt versterkt door te kijken naar meritocratie, onderwijs biedt een weg omhoog. Als laatste worden de latente functies genoemd: het bezighouden van mensen, kinderopvang, etc.
Onderwijs en sociale ongelijkheid.
De conflictsociologie zet zijn vraagtekens bij de structureel-functionele notie dat in het onderwijs ieders vaardigheden en talenten ontwikkeld worden. De conflictsociologie legt de nadruk op die kanten van het onderwijs die sociale ongelijkheid veroorzaken en bestendigen.
Sociale discipline is een van de aspecten waar de theorie zich op richt volgens sommige ruste de roep om openbaar onderwijs op de behoeften van kapitalisten, arbeiders leerden dus niet alleen lezen en schrijven maar ook dat het belangrijk was om orders op te volgen. Gestandaardiseerde toetsen zijn het tweede aspect. Volgens critici zijn de toetsen die op scholen worden gebruikt een afspiegeling van de dominante cultuur van onze samenleving en daardoor zijn kinderen uit minderheid in het nadeel. Het laatste aspect wat de theorie noemt is groepering volgens bekwaamheid/aanleg. Volgens sommigen is de groepering van scholieren op basis van bekwaamheid een ongelijke behandeling.
In de onderstaande tabel volgt een samenvatting waarin kort wordt besproken wat het belang van onderwijs is volgens de drie benaderingen.
| Structureel functionalisme | Symbolisch interactionisme | conflictsociologie |
Welk analyseniveau heeft de benadering? | macroniveau | microniveau | Macroniveau |
Wat is het belang van onderwijs voor de samenleving? | Onderwijs vervult een groot aantal cruciale functies voor de samenleving, zoals het socialiseren van jongeren en het stimuleren van ontdekking en uitvinding om onze levens te verbeteren. Onderwijs verenigt een diverse samenleving door gedeelde normen en waarden te onderrichten. | Wat docenten en anderen van leerlingen vinden, kan voor iedereen werkelijkheid worden en de onderwijsprestaties van de studenten beïnvloeden. | Onderwijs houdt de sociale ongelijkheid in stand doordat rijken en armen geen gelijke kansen krijgen. Binnen individuele scholen krijgen bevoorrechte kinderen beter onderwijs dan arme kinderen, als ze op begaafdheid worden ingedeeld in groepen. |
De kleinere intieme scholen van vroeger zijn nu enorme onderwijsinstellingen geworden. Theodore Sizer benoemt in een onderzoek naar middelbare scholen in de VS vijf manieren waarop grote bureaucratische scholen het onderwijs ondermijnen: Starre uniformiteit: scholen hebben geen oog voor het culturele karakter van plaatselijke gemeenschappen en de persoonlijke behoeften van kinderen. Ten tweede cijfermatige kwaliteitsbeoordeling: het onderwijspersoneel definieert succes in cijfermatige termen en ziet daarmee creativiteit, enthousiasme, etc. over het hoofd. Ten derde rigide verwachtingen: docenten hebben vaste verwachtingen bij kinderen in een bepaalde leeftijdscategorie, er wordt niet gekeken over iemand misschien intelligenter is. Als vierde manier specialisatie: leerlingen leren de docenten niet goed kennen en andersom, dit komt doordat iedere docent gespecialiseerd is in een bepaald onderwerp en de leerlingen dus elk uur van een ander les krijgen. Als laatste manier noemt Sizer weinig individuele verantwoordelijkheid.
Studenten kunnen aan de hand van vier strategieën tot leven worden gebracht in de klas: de student die wat wil zeggen bij naam benoemen, de deelname van studenten positief bekrachtigen, niet naar feiten maar naar analyses vragen en de student tijd geven om te antwoorden en als laatste de student naar zijn mening vragen, ook al doet hij dit niet vrijwillig.
Geneeskunde en gezondheid.
Geneeskunde kunnen we omschrijven als de sociale institutie die zich richt op het bestrijden van ziekte en het verbeteren van gezondheid. Gezondheid wordt ook wel gedefinieerd als een toestand van volledig fysiek, mentaal en sociaal welbevinden.
Een samenleving beïnvloedt de gezondheid van haar leden op vier manieren: cultuurpatronen bepalen wat ‘gezond’ inhoudt, de culturele normen met betrekking tot gezondheid veranderen van tijd tot tijd, de technologie van een samenleving beïnvloedt de gezondheid van mensen en de gezondheid van mensen wordt beïnvloed door sociale ongelijkheid. De sociale epidemiologie houdt zich bezig met de wijze waarop ziekte en gezondheid onder de bevolking van een samenleving verdeeld zijn.
Een eetstoornis.
Een eetstoornis bestaat uit een intensieve dieetmethode of een andere ongezonde wijze van gewichtscontrole die gevoed wordt door het verlangen om extreem dun te zijn. Anorexia is een eetstoornis die tot op het punt van uithongeren kan gaan. Boulimia bestaat uit eetbuien en daarna door de persoon zelf opgewekt overgeven zodat er geen gewichtstoename ontstaat. Veelal zijn het vrouwen die lijden aan een eetstoornis. Hieruit kunnen we opmaken dat er een cultureel component invloed heeft op het gedrag van vrouwen, de cultuur associeert dun zijn met succesvol en aantrekkelijk zijn voor mannen. Obesitas, ook wel zwaarlijvigheid genoemd, is tegenwoordig het grootste probleem in de westerse wereld. In Amerika heeft ongeveer 2/3e van alle volwassenen overgewicht, in Nederland heeft ongeveer 10% van de volwassenen overgewicht.
De dood.
Volgens ons gezond verstand eindigt het leven als onze ademhaling en ons hart er mee ophouden. Deze definitie van dood gaan is tegenwoordig achterhaald omdat we gereanimeerd kunnen worden of zelfs een ander hart kunnen krijgen. Dood is te definiëren als een onomkeerbare toestand waarbij het lichaam geen respons om stimulatie, geen beweging of geen ademhaling, geen reflexen en geen hersenactiviteit meer geeft. Tegenwoordig bestaat er de mogelijkheid op euthanasie om een ongeneselijk zieke uit zijn of haar lijden helpen. Dit kan wanneer de persoon in kwestie toen hij mentaal competent was een document heeft laten opstellen waarin staat welke behandelingen iemand wel of niet meer wil ondergaan ten gevolge van een ziekte of ongeval en wanneer hij op dat moment niet meer in staat is om beslissingen te nemen. In elk ander geval heeft een arts als primaire taak ervoor te zorgen dat iemand niet overlijdt.
Holistische geneeskunde.
De holistische geneeskunde is een benadering in de gezondheidszorg die het accent op preventie legt en rekening houdt met de totale fysieke en sociale omgeving van een individu. De holistische benadering heeft drie belangrijke uitgangspunten. Ten eerste: behandel de patiënt als mens, holistische artsen zijn ook geïnteresseerd naar de manier waarop de omgeving en levenswijze de gezondheid kan beïnvloeden. Ten tweede: stimuleer geen afhankelijkheid maar verantwoordelijkheid, de benadering probeert de verantwoordelijkheid meer bij de patiënt te leggen door gezond gedrag te benadrukken. En als laatste uitgangspunt: geef een persoonlijke benadering. De holistische benadering geeft de voorkeur aan een persoonlijke, ontspannen en huiselijke omgeving waarin de patiënt wordt behandeld.
Theoretische analyses van geneeskunde en gezondheid.
Het structureel functionalisme verklaard dit aan de hand van de roltheorie. Mensen die ziek zijn krijgen medische zorg aangeboden, maar ook mogen zij een patiëntenrol aannemen. Patiëntenrollen zijn gedragspatronen die bij mensen die ziek zijn geacht worden te manifesteren. De patiëntenrol ontslaat ons van onze dagelijkse verplichtingen en een zieke moet wel weer beter willen worden om nog geloofwaardig over te komen.
Het symbolisch interactionisme onderzoekt hoe mensen in hun dagelijkse interacties de werkelijkheid van gezondheid en medische zorg creëren.
Onze reactie op ziekten is niet altijd gebaseerd op medische feiten en hoe we een medische invloed definiëren kan invloed hebben op onze gevoelens.
De conflictsociologe en de feministische benaderingen concentreren zich op de onjuiste verdeling van gezondheid en medische zorg. Ze hebben om drie redenen kritiek op de medische stand in de VS: het overdreven vertrouwen in medicijnen en chirurgie, de dominantie van het winstmotief en het benadrukken van biologische in plaats van sociale oorzaken van ziekte.
In de onderstaande tabel wordt in het kort de relatie tussen gezondheid en de samenleving weergegeven volgens de drie benaderingen.
| Structureel functionalisme | Symbolisch interactionisme | Conflictsociologie (en feminisme) |
Het analyseniveau van de benadering is? | macroniveau | microniveau | Macroniveau |
De relatie tussen gezondheid en de samenleving is? | Ziekte is disfunctioneel voor de samenleving omdat mensen die ziek zijn niet hun dagelijkse rollen kunnen uitvoeren. De patiëntenrol ontslaat mensen van hun verantwoordelijkheden terwijl zij aan hun herstel werken. | Samenlevingen geven verschillende definities van ziekte en gezondheid, afhankelijk van hun levensstandaard. Hoe mensen hun eigen gezondheid definiëren beïnvloedt hoe zij zich voelen. | Gezondheid is gekoppeld aan sociale ongelijkheid, rijke mensen kunnen betere medische zorg krijgen dan arme mensen. De kapitalistische medische zorg kenmerkt zich door het feit dat mensen ondergeschikt zijn aan het maken van winst. Symptomen worden behandeld, maar aan de oorzaken van ziekten, armoede en seksisme wordt niets gedaan. |
Het begrip seks verwijst naar de biologische verschillen tussen mannen en vrouwen. Vanuit het biologisch perspectief gezien is seks identiek aan de wijze waarop mensen zich voortplanten. De combinatie van een vrouwelijk ovum en een mannelijke zaadcel resulteert in een bevrucht embryo. Een moeder draagt een X chromosoom bij, de vader een X of een Y. Als de vader een X bijdraagt resulteert dat in een vrouwelijk embryo (XX) als de vader een Y bijdraagt in een mannelijk embryo (XY).
Beide seksen kennen primaire en secundaire geslachtskenmerken. Primaire geslachtskenmerken zijn de genitaliën, de organen die we voor de voortplanting gebruiken. In de pubertijd worden de secundaire geslachtskenmerken ontwikkeld. Secundaire geslachtskenmerken zijn lichamelijke kenmerken die biologisch rijpe vrouwen en mannen van elkaar onderscheiden. Denk aan brede heupen, ontwikkelen van borsten, beharing en spieren.
Interseksuele mensen zijn mensen van wie het lichaam zowel mannelijke als vrouwelijke kenmerken vertoond. Veel van deze mensen hebben het gevoel in het verkeerde lichaam te zitten en ondergaan een geslachtsverandering.
Transseksuelen zijn mensen die het gevoel hebben van een bepaald geslacht te zijn, terwijl zij biologisch gezien tot het andere geslacht behoren.
Ook seks is deels een cultuur bepaald fenomeen. De manieren waarop we iemand verleiden of waarop seksuele interactie plaats vind verschilt per tijd en plaats. Alle samenlevingen zijn het over één ding wat betreft seks wel eens, het incesttaboe. Het incesttaboe is de norm die seksuele relaties of een huwelijk tussen bepaalde verwanten verbiedt. In Nederland mag dit niet voorkomen tussen broers en zussen, ouders en kinderen en neven en nichten. In Amerika is het in sommige staten juist wel weer toegestaan dat neven en nichten een seksuele relatie of een huwelijk met elkaar hebben.
Seksuele oriëntatie.
Onder seksuele oriëntatie verstaan we de romantische en emotionele aantrekkingskracht die een individu met betrekking tot een ander individu ervaart. In alle samenleving op de wereld is heteroseksualiteit de norm. Heteroseksueel ben je wanneer je je aangetrokken voelt tot het andere geslacht. Homoseksualiteit houdt in dat je je aangetrokken voelt tot iemand van het zelfde geslacht. Ook bestaat er ook nog de categorie biseksualiteit, hieronder vallen de mensen die zich tot beide seksen aangetrokken voelen. Als laatste categorie kennen we de aseksualiteit, hieronder vallen de mensen die bij beide seksen geen aantrekkingskracht ervaren. Heteroseksualiteit is in alle samenlevingen de norm omdat dit de voortplanting mogelijk maakt, de andere vormen van seksuele oriëntatie worden niet overal evenveel geaccepteerd. Er zijn twee benaderingen die verklaringen geven voor het ontstaan van onze seksuele oriëntatie. De ene benadering gaat er vanuit dat seksuele oriëntatie een product is van de samenleving, de andere benadering ziet seksuele oriëntatie als een biologisch verschijnsel.
Hierboven is al benoemd dat niet alle samenlevingen op de wereld homoseksualiteit kunnen waarderen.
Het begrip homofobie staat voor de gevoelens van onbehagen over nauwe persoonlijke contacten met mensen van wie aangenomen wordt dat zij homoseksueel, lesbisch of biseksueel zijn.
Actuele vraagstukken.
In een aantal actuele vraagstukken speelt seksualiteit een grote rol. We hebben het dan over tienerzwangerschappen, pornografie, prostitutie en seksueel geweld. Iedereen kent wel de vooroordelen over tienermoeders. Tienerzwangerschappen komen over de hele wereld voor, maar vooral in de armere landen waar ze geen anticonceptie kennen, een laag inkomen kennen, etc. Pornografie kan omschreven worden als seksueel expliciet materiaal dat het oproepen van seksuele opwinding beoogt. In de porno industrie gaan miljarden euro’s om. Pornografie wordt door veel mensen op morele gronden afgewezen, tegenwoordig is het ook een politiek vraagstuk omdat vrouwen in de porno vaak vernederd worden en als lustobject worden gebruikt. Prostitutie kan gedefinieerd worden als het verkopen van seksuele diensten. Prostitutie komt wereldwijd voor, maar vooral in de armere landen. We kennen verschillende categorieën in de prostitutie, zo zijn er callgirls, escortdiensten, sekswerkers en straatprostituees. In veel landen is prostitutie tegen de wet en het wordt het gezien als een misdaad zonder erkend slachtoffer. In Nederland is de prostitutie een gelegaliseerd beroep, waarover je over de inkomsten ook belasting dient te betalen. Het is verkeerd om te denken dat er geen slachtoffers zijn in de prostitutie. Soms is er sprake van vrouwenhandel en worden vrouwen het slachtoffer van seksueel misbruik of denk eens aan de meisjes die slachtoffer worden van een lover boy en daarna gevangen zitten in de seksindustrie.
Verkrachting.
Onder ideale omstandigheden vindt er seks plaats tussen twee volwassenen die een liefdesrelatie onderhouden en die beiden de seks willen. Maar door haat en geweld kan seks soms bizarre vormen aannemen. Verkrachting draait vaak niet om seksuele behoeften maar om macht. Verkrachting kan gezien worden als een daad van seksueel geweld die het kwetsen, vernederen en controleren van de ander tot doel heeft.
In slechts in één op de vier gevallen van verkrachting wordt iemand misbruikt door een onbekende. In drie van de vier gevallen kennen het slachtoffer en de dader elkaar, vaak kennen zij elkaar goed. In een kwart van die gevallen is de dader de partner of een familielid en vaak vind de verkrachting dan in een bekende omgeving plaats, zoals het woonhuis van de dader en/of het slachtoffer. Verkrachting door een bekende wordt ook wel date rape genoemd.
In de onderstaande tabel zien we weer een korte samenvatting van de drie benaderingen en hun kijk op seksualiteit.
| Structureel functionalisme | Symbolisch interactionisme | conflictsociologie |
Wat is het analyseniveau van de benadering? | macroniveau | microniveau | macroniveau |
Welke betekenis heeft seksualiteit voor de samenleving? | Het voortbestaan van de mens hangt er van af (voortplanting). De sociale orde wordt gehandhaafd door de seksualiteit te controleren (incesttaboe, etc.) | Seksuele gewoonten variëren van cultuur tot cultuur. Sommige samenlevingen geven hun leden meer seksuele vrijheden dan andere samenlevingen. | Er bestaat een verband tussen seksualiteit en sociale ongelijkheid. De seksualiteit van vrouwen is in de westerse wereld aan meer regels onderworpen dan die van mannen. |
In seksualiteit in de loop der tijd veranderd? | Ja, de anticonceptiemiddelen hebben een scheiding tussen seks en voortplanting bewerkstelligd. Hierdoor staat de maatschappij meer toe. | Ja: de betekenis die mensen aan de maagdelijkheid en andere seksuele aspecten geven, word door de samenleving geconstrueerd en kan dus veranderen. | Ja en nee: sommige seksuele normen zijn losser geworden maar de maatschappij definieert vrouwen nog steeds in seksuele termen. |
Het gezin is een sociale institutie die in elke samenleving voorkomt en mensen in coöperatieve groepen verenigt zodat zij voor elkaar en voor de aanwezige kinderen kunnen zorgen. Familiebetrekkingen zijn verwantschappen. Een verwantschap is een sociale band die gebaseerd is op afstamming, huwelijk of adoptie. In elke samenlevingen komen families (gezinnen) voor, maar het verschilt per cultuur, tijd en plaats welke mensen we tot onze familie rekenen. In de westerse wereld speelt vooral het huwelijk een grote rol omdat veel mensen die met elkaar trouwen erna ook een gezin stichten.
In pre industriële samenlevingen kennen ze ook het begrip van het uitgebreide gezin. Een uitgebreid gezin bestaat naast ouders en kinderen ook uit andere verwanten. Door de industrialisering ontstond het begrip kerngezin, een gezin dat uit één of twee ouders en hun kinderen bestaat.
Huwelijkspatronen.
We kennen op deze wereld een aantal verschillende vormen van het huwelijk. Vaak hangt het af van culturele normen en van wetten of iemand een geschikte huwelijkspartner is of niet. Endogamie is een huwelijk tussen mensen die tot dezelfde sociale categorie behoren (gebaseerd op leeftijd, ras, dorp, religie of sociale klasse). Het begrip exogamie staat voor een huwelijk tussen mensen die tot verschillende sociale categorieën behoren.
Exogamie maakt contacten tussen verschillende gemeenschappen mogelijk en stimuleert de spreiding van cultuurelementen. Monogamie is een echtelijke verbintenis tussen twee partners, in hoge inkomenslanden is alleen deze vorm van het huwelijk toegestaan. In veel lagere inkomenslanden is polygamie ook toegestaan. Polygamie is een echtelijke verbintenis tussen een individu en twee of meerdere partners.
Een samenleving reguleert niet alleen de partnerkeuze, maar ook de plaats waar de gehuwden gaan wonen. In pre industriële samenlevingen wonen pas getrouwden bij de ouders van een van de twee in huis. De stellen wonen meestal bij of in de buurt van de ouders van de man, dit wordt patrilokaliteit genoemd (plaats van de vader). Sommige samenlevingen hebben een voorkeur voor matrilokaliteit (plaats van de moeder). Als de financiën het toelaten dan kunnen de pasgetrouwden ervoor kiezen om op een nieuwe plaats te gaan wonen, ook wel neolokaliteit genoemd.
Het begrip afstamming verwijst naar het systeem waarmee de leden van een samenleving het spoor van familieverwantschap van generatie op generatie volgen. In pre industriële samenleving zien we weer een onderverdeling naar vaders en moeders. Het meest gebruikelijke patroon is patrilineaire afstamming, het bezit gaat dan van vader op zoon. Bij de matrilineaire afstamming gaat het bezit van de moeder over op de dochter. In industriële samenlevingen zien we vaak bilaterale afstamming. Kinderen zien dan zowel de leden van de vaders als van de moeders kant als familie, bezittingen kunnen in dit geval op zonen en dochters overgaan.
Theoretische analyses van het gezin.
Volgens het structureel functionalisme heeft het gezin een groot aantal belangrijke functies in de samenleving, het is dan ook hierom dat het gezin ook wel de ‘ruggengraat van de samenleving’ wordt genoemd. Zoals we eerder hebben gezien (H3) is de opvoeding van een kind binnen het gezin van groot belang voor de ontwikkeling van het kind.
Ouders kunnen er voor zorgen dat kinderen goed geïntegreerde en nuttige leden van de samenlevingen worden, deze socialisatie duurt het gehele leven. Vergeet niet dat volwassenen ook ontzettend veel kunnen leren van hun kinderen. Elke cultuur reguleert de seksuele activiteiten van mensen om het voortbestaan van de organisatie, familiebetrekkingen en eigendommen te kunnen garanderen (denk aan het incesttaboe). Om ons te kunnen voortplanten hebben we geen gezin nodig, maar gezinnen dragen wel bij aan het voortbestaan van de sociale organisatie. Ouders dragen hun sociale identiteit bij de geboorte al over op hun kinderen, sociale positionering is dus een belangrijke functie. Het gezin biedt fysieke bescherming en emotionele en financiële steun. Dit kan één van de redenen zijn dat mensen in gezinsverband meestal gelukkiger leven en gezonder en welvarender zijn dan mensen die alleen leven. De laatste functie van het gezin is dus materiële en emotionele zekerheid.
Critici stellen dat de benadering geen aandacht besteed aan de negatieve kanten van het gezinsleven, zoals het patriarchaat of geweld. Ook vinden ze dat de benadering andere sociale instituties met soortgelijke functies negeert.
Ook de conflictsociologie en de feministische benadering erkennen dat het gezin een belangrijke rol speelt in ons leven. Het verschil met het structureel functionalistische beeld op het gezin is dat de conflictsociologie haar aandacht niet richt op de positieve effecten die het gezin heeft op de samenleving, maar op het feit dat het gezin sociale ongelijkheid in stand houdt. Engels kwam met de stelling dat gezinnen ontstaan door de behoefte van een man om vast te stellen wie hun erfgenamen zijn zodat zij hun bezittingen aan hen kunnen nalaten. Gezinnen richten zich op het familiebezit en reproduceren de klassenstructuur elke generatie opnieuw, bezit en nalatenschap is dus belangrijk. De feministische benadering koppelt het gezin aan het patriarchaat. De benadering stelt dat het gezin er voor zorgt dat de vrouw het seksuele en economische bezit wordt van een man. Het endogame huwelijk houdt raciale en etnische hiërarchieën in stand. Deze categorieën kunnen namelijk alleen blijven bestaan als mensen in de eigen kring trouwen, ras en etniciteit zijn dus van belang.
Critici stellen dat de conflict sociologische benadering geen aandacht heeft voor de maatschappelijke functies van het gezin en zich alleen maar richt op de sociale ongelijkheid.
Het symbolisch interactionisme bekijkt hoe individuen het gezinsleven vorm geven en ervaren. Volgens de benadering biedt het gezin onder ideale omstandigheden de mogelijkheid intimiteit (het delen van angst) te delen. Wanneer gezinsleden gemeenschappelijke activiteiten uitvoeren kan er een vertrouwensrelatie ontstaan en hieruit ontstaan emotionele banden. Ook komt de benadering met de sociale uitwisselingstheorie. Dit is een benadering op microniveau, die partnerrelaties in termen van onderhandelingen beschrijft. Volgens de theorie gaan mensen de huwelijksmarkt op en kijken we rond totdat we een goede ‘deal’ kunnen sluiten. Genderrollen bepalen wat de ruilmiddelen zijn. In een patriarchale samenleving brengt de man macht en geld in en de vrouw schoonheid. Critici wijzen erop dat er alleen naar het beeld van de individu wordt gekeken, hierdoor wordt het grotere plaatje vergeten.
In onderstaande tabel volgt weer een korte samenvatting van de drie stromingen en hun betekenis van het gezin.
| Structureel functionalisme | Conflictsociologie en feministische benadering | Symbolisch interactionisme en de sociale uitwisselingstheorie. |
Welk analyseniveau heeft de benadering? | macroniveau | macroniveau | microniveau |
Welke rol speelt het gezin in de samenleving? | Het gezin vervult vitale zaken, zoals het socialiseren van jongeren en het geven van emotionele en financiële steun aan gezinsleden. Het gezin helpt het seksuele gedrag te reguleren. | Het gezin houdt de sociale gelijkheid in stand door het familiebezit constant door te geven aan de volgende generatie. Het gezin steunt het patriarchaat en de raciale en etnische ongelijkheid. | De werkelijkheid van het gezinsleven wordt in interacties tussen de gezinsleden gecreëerd. Op de huwelijksmarkt vinden mensen elkaar die ongeveer hetzelfde te bieden hebben. |
Fasen in het gezinsleven.
In veel pre industriële samenlevingen beschouwen de meeste mensen uit de bevolking hofmakerij als te belangrijk om aan de jongeren over te laten. Gearrangeerde huwelijken zijn verbintenissen tussen twee families met een vergelijkbare sociale status. In veel gevallen worden niet alleen de kinderen aan elkaar gekoppeld, maar worden er ook bezittingen en diensten uitgewisseld. Van romantische liefde is geen sprake want vaak worden de afspraken voor een gearrangeerd huwelijk al gemaakt als de kinderen nog klein zijn. In de industriële samenlevingen worden kinderen veel losser gelaten, zij mogen zelf flirten en seksueel experimenteren. In onze cultuur staat romantische liefde voorop, dit is de affectie en de seksuele passie die we voelen voor een ander. De romantische liefde vormt bij ons de basis voor het huwelijk. Hierdoor worden jongeren gestimuleerd om het ouderlijk huis te verlaten en hun eigen gezin te starten. Omdat romantische liefde wel een minder stabiele basis is voor een huwelijk dan sociale en economische redenen, zien we dat in de westerse landen de echtscheidingscijfers veel hoger liggen dan in de pre industriële samenlevingen. Maar ook in onze samenleving wordt het huwelijk toch wel een beetje gearrangeerd, dit gebeurd door homogamie te stimuleren. Homogamie is het huwelijk tussen mensen met dezelfde sociale kenmerken.
Ongeveer de helft van alle gezinnen vindt twee kinderen het ideale aantal en vindt het opvoeden van de kinderen een van de grootste vreugden die het leven met zich mee brengt. Maar omdat tegenwoordig het krijgen van kinderen een eigen keuze is en kinderen opvoeden ontzettend veel geld kost kiezen ook veel mensen ervoor om geen kinderen te nemen. We zien daardoor dat het aantal kinderen per gezin is gedaald.
De komst van een kind verandert veel in het huwelijk van twee volwassenen. Wanneer een kind dan het gezin verlaat als hij volwassen is en de gehuwden alleen achter blijven zien we ook weer een grote verandering. Voor sommigen zal dit leiden tot meer intimiteit een meer bevredigende relatie dan ervoor, sommigen zullen echter ervaren uit elkaar gegroeid te zijn en zullen misschien op latere leeftijd alsnog uit elkaar gaan.
De allerlaatste en waarschijnlijk ook de grootste verandering in het huwelijk is wanneer een van de partners sterft. De meeste vrouwen overleven hun man, dit komt doordat vrouwen een langere levensverwachting hebben en zij vaak trouwen met een man die al een paar jaar ouder is. Een man die zijn vrouw overleeft heeft het vaak moeilijker dan een weduwe omdat hij minder vrienden overheeft en weinig vaardigheden heeft om het gehele huishouden zelf te onderhouden.
Echtscheiding.
In de tegenwoordige samenleving eindigt ongeveer 1 op de 3 huwelijken in een echtscheiding. Er zijn veel verschillende onderzoeken gedaan naar de redenen van echtscheiding. Er komen een aantal redenen duidelijk naar voren en die zullen we nu bespreken. (1) Het toenemende individualisme zorgt ervoor dat we als gezin minder tijd met elkaar doorbrengen en we ons meer bezig houden met ons eigen geluk. (2) de romantische liefde is in onze cultuur de basis van het huwelijk. Een relatie kan dan mislukken als de passie en liefde weg ebt en veel mensen zetten dan een punt achter de relatie om te zoeken naar een nieuwe liefde. (3) vrouwen zijn tegenwoordig steeds minder afhankelijk van mannen doordat zij zichzelf door te werken ook financieel kunnen onderhouden, wanneer vrouwen zich ongelukkig voelen is het nu minder moeilijk een punt achter de relatie te zetten dan wanneer de vrouw door de man wordt onderhouden. (4) er is tegenwoordig veel spanning in huwelijken. Beide partners werken buitenshuis en houden daardoor minder tijd en energie over om in het gezinsleven te stoppen. Ook het opvoeden van de kinderen vraagt dan soms te veel, hierdoor scheidden veel ouders wanneer de kinderen nog jong zijn. (5) tegenwoordig wordt een scheiding sociaal geaccepteerd en zullen vrienden en familieleden in tegenstelling tot vroeger een echtscheiding eerder aanraden dan afwijzen. (6) als laatste reden zien we dat scheiden eenvoudiger is geworden. Vroeger moest degene die wilde scheiden kunnen aantonen dat er sprake was van overspel of mishandeling. Tegenwoordig is de verklaring van de beide partners dat hun huwelijk is mislukt genoeg.
Het grootste risico om te scheiden hebben jonge echtparen. Ook neemt de kans op een scheiding toe bij mensen die getrouwd zijn vanwege een niet geplande zwangerschap of wanneer een van de partners een drugs- of alcoholverslaving heeft. In de meeste gevallen krijgt na een scheiding de moeder de voogdij over de kinderen en moet de vader een vastgesteld bedrag aan alimentatie betalen voor de kinderen omdat hij het meeste verdiend. Het komt soms voor dat alimentatie niet geheel of helemaal niet wordt betaald. In de VS zijn werkgevers daarom verplicht alimentatie in te houden van te salaris van de werknemer die weigert alimentatie aan zijn of haar ex-partner en kinderen te betalen. Niet voldoen aan de alimentatieplicht is in de VS een ernstig misdrijf.
Vier van de vijf mensen die scheiden trouwen opnieuw en meestal gebeurd dit binnen vijf jaar na de scheiding. Landelijk gezien is ongeveer de helft van de huwelijken in het land niet het eerste huwelijk. Hieruit ontstaan samengevoegde gezinnen.
Alternatieve gezinsvormen.
Tegenwoordig zien we het regelmatig voorkomen dat een kind in een eenoudergezin opgroeit. Eenoudergezinnen zijn vaak het resultaat van een scheiding, de dood van de partner of de keuze van een ongehuwd individu om een kind te nemen. Bij de meeste eenoudergezinnen staat er een vrouw aan het hoofd van het gezin. Door de opkomst van eenoudergezinnen wordt de rol van de man/vader minder belangrijk en die van de grootouders juist belangrijker.
De rol van de grootouders wordt belangrijker omdat veel alleenstaande vrouwen hulp vragen aan hun moeder. Uit onderzoeken blijkt dat het opgroeien in een eenoudergezin ongunstig is voor een kind. Het mist de sociale ontwikkeling die hij meekrijgt van beide seksen en vaak bestaat een eenoudergezin uit armoede.
In Nederland komt het ook veel voor dat mensen wel samenwonen maar niet trouwen. Samenwonen bestaat uit twee ongehuwde partners die samen een huishouden delen. Het is een langdurige gezinsvorm waar soms ook kinderen in voorkomen. De helft van de samenwonende stellen besluit na een aantal jaar te trouwen, de andere helft gaat uit elkaar. Het is de enkeling die een leven lang samenwoont maar nooit trouwt.
Ook zien we tegenwoordig steeds vaker een homoseksueel paar. Vroeger was dit uit den boze en trouwen was niet eens een optie. Denemarken was het eerste land dat een homo huwelijk toestond. Tegenwoordig zijn homohuwelijken in meer landen erkend en trouwen er steeds meer homoseksuele stellen. Ook hebben deze stellen vaker kinderen, deze komen voort uit een eerdere heteroseksuele relatie of worden geadopteerd.
Als laatste vorm kennen we de alleenstaanden. Vele mensen in een samenleving gaan er van uit dat alleen zijn een tijdelijke fase is, totdat een liefde wordt gevonden en er wordt getrouwd bijvoorbeeld. Tegenwoordig zien we steeds vaker dat mensen er bewust voor kiezen alleenstaand te zijn.
Godsdienst heeft altijd al een grote rol gespeeld in de geschiedenis van de mensheid. Bij bepaalde gebeurtenissen, zoals geboorte en dood, wordt al sinds dat men het zich kan herinneren gebruik gemaakt van religieuze rituelen. De meeste gebeurtenissen, objecten en ervaringen omschrijven we als profaan. Profaan houdt in als gewoon onderdeel van het dagelijkse leven. Ook kunnen we sacraal omschrijven, als buitengewoon en ontzag en eerbied afdwingend. Het scheiden van het sacrale en het profane vormt de basis van elk godsdienstig geloof. Een religie kunnen we definiëren als een sociale institutie die zich bezig houdt met de op het sacrale gebaseerde overtuigingen en gebruiken. Religie is een niet op wetenschappelijke feiten maar op overtuiging gebaseerd geloof.
Theoretische analyse van godsdienst.
Volgens het structureel functionalisme heeft godsdienst een aantal functies. Durkheim onderscheidde er drie. De drie functies die Durkheim onderscheidt zijn sociale cohesie, sociale controle en het leven zin en een doel geven. Volgens het symbolisch interactionisme wordt een religie, net als alle andere maatschappelijke verschijnselen, sociaal gecreëerd.
Mensen moeten een goed onderscheid kunnen maken tussen het profane en het sacrale. De conflictsociologie belicht de wijze waarop religie sociale ongelijkheden in stand kan houden. Volgens de benadering zijn de belangrijkste godsdiensten patriarchaal en zien we weer sociale ongelijkheid in gender.
| Structureel functionalisme | Symbolisch interactionisme | conflictsociologie |
Welk analyse niveau heeft de benadering? | macroniveau | microniveau | Macroniveau |
Welke betekenis heeft religie voor de samenleving? | De religie vervult vitale functies zoals het verenigen van mensen en het controleren van gedrag. Religie geeft het leven zin en een doel. | Een religie versterkt de positie van het huwelijk (en het gezinsleven) door het een heilige betekenis te geven. Mensen grijpen vaak terug naar heilige symbolen als ze met gevaren of onzekerheid te maken krijgen. | Een religie onderschrijft de sociale ongelijkheid, door te stellen dat de sociale orde is wat hij moet zijn. De problemen in de wereld van nu zijn niet belangrijk. De volgende wereld is beter. |
De bevrijdingstheologie is een combinatie van christelijke beginselen en politiek, vaak marxistisch, activisme. Het is een beweging die eind jaren zestig van de vorige eeuw ontstond in de Latijns-Amerikaanse rooms katholieke kerk. Het geloof zet veel mensen aan tot het verbeteren van de sociale gelijkheid en de armoedige situatie van de armen. Ondanks de rooms katholieke afkomst was de paus wel tegen de stroming, de kerkdoctrine mag volgens hem niet aan de linkse politiek gekoppeld worden.
Verschillende religieuze organisatievormen.
In de loop der tijd zijn er verschillende religieuze organisatievormen ontstaan. Een kerk is een religieuze organisatievorm die goed geïntegreerd is in de grotere samenleving. De meeste kerkelijke organisaties hebben eeuwenlange levensduur. Een kerk houdt zich bezig met het sacrale maar accepteert de gang van zaken in de profane wereld wel. Een staatskerk is een formeel met de staat verbonden kerk. In Nederland zijn sinds 1795 de staat en kerk van elkaar gescheiden (secularisatie). Een kerkgenootschap of een gezindte is een kerk die onafhankelijk is van de staat en religieus pluralisme erkent. De leden van een kerkgenootschap houden vast aan hun eigen geloofsovertuiging maar erkennen het recht van anderen op hun eigen overtuiging. Een kerk probeert altijd een plaats in de samenleving te verwerven. Dit in tegenstelling tot een sekte, een religieuze organisatie die zich afzijdig houdt van de samenleving. Sekteleden hebben rigide religieuze overtuigingen en ontkennen het geloof van anderen. Sekteleden verwachte van hun leiders dat zij goddelijke inspiratie getuigen in de vorm van charisma. Charisma staat voor de buitengewone persoonlijke kwaliteiten waarmee anderen bezield en bekeerd kunnen worden.
Als laatste vorm kennen we de cultus. Een cultus is een religieuze organisatie die grotendeels buiten de culture tradities van een samenleving opereert. Een cultus ontstaat meestal rond een charismatisch leider die een meeslepend verhaal over een nieuwe en totaal andere levenswijze heeft. Sommige mensen beschouwen een cultus als deviant of kwaadaardig omdat de beginselen van een cultus nogal onconventioneel kunnen zijn.
Ook religie komen we in elke samenleving tegen en veranderd van tijd tot tijd. De eerste jagers en verzamelaars waren animisten. Animisme kan gedefinieerd worden als het geloof dat elementen uit de natuurlijke omgeving bewuste levensvormen zijn die de mensheid beïnvloeden. De verandering van het religieuze leven zien we vooral in het secularisatieproces. Secularisatie is een geleidelijke afname van het belang van het bovennatuurlijke en sacrale. Een dimensie van secularisatie is wat Robert Bellah wereldlijke religie noemt dat is een quasi religieuze loyaliteit die individuen in een wezenlijke seculaire samenleving met elkaar verbindt.
Mensen die spiritueel zoekende zijn, maken deel uit van de new-age beweging; deze zoekt naar spirituele ontwikkeling buiten de conventionele religieuze organisaties. Er zijn vijf kernwaarden in deze beweging: het geloof in een hogere macht, het geloof in universele verbondenheid, het geloof in een spirituele wereld, het verlangen naar spirituele ervaringen en het streven naar transcendentie (transcenderen is het uitstijgen van de fysieke wereld). Naast de groei van de spirituele beweging is er ook een groei van het fundamentalisme. Het fundamentalisme is een conservatieve religieuze doctrine die zich verzet tegen intellectualisme en een wereldser karakter en voor een herleving van traditionele, bovenaardse religie kiest. Het religieuze fundamentalisme onderscheidt zich op vijf manieren: de woorden van sacrale teksten worden letterlijk overgenomen, religieus pluralisme wordt afgewezen, er is een persoonlijke beleving van Gods aanwezigheid, ‘seculair humanisme*’ wordt afgewezen en het omarmen van conservatieve politieke doelen.
*seculair humanisme is de neiging van de samenleving om eerder naar wetenschappelijke deskundigen dan naar God te luisteren.
De demografie, bevolkingsbeschrijving of het wetenschappelijk onderzoek van bevolkingsvraagstukken, houdt zich bezig met de oorzaken en gevolgen van deze ontwikkelingen. De demografie is een zusterdiscipline van de sociologie; zij analyseert de omvang en de samenstelling van de bevolking en onderzoekt waarom mensen migreren.
Het bevolkingsonderzoek begint met de vraag hoeveel mensen er geboren worden. Vruchtbaarheid is het aantal levende geboorten onder de bevolking in een land. Demografen brengen de vruchtbaarheid in kaart met behulp van het bruto geboortecijfer, het aantal levende geboorten in een jaar per duizend inwoners. Het geboortecijfer van een land wordt als ‘bruto’ beschreven omdat het gebaseerd is op de totale bevolking, niet alleen op de vrouwen van vruchtbare leeftijd. In de bevolkingsgrootte komt ook de mortaliteit tot uiting, het aantal sterfgevallen onder de bevolking van een land.
Men gebruikt het bruto sterfcijfer, het jaarlijkse aantal sterfgevallen per 1000 inwoners, om de mortaliteit te meten. Het zuigelingensterftecijfer houdt het aantal sterfgevallen van kinderen in het eerste levensjaar, per 1000 levende geboorten. Een laag zuigelingensterftecijfer leidt tot een aanzienlijk hogere levensverwachting, de gemiddelde levensduur van de inwoners van een land.
Migratie, het vertrek uit of de komst naar een bepaald gebied. De komst naar een bepaald gebied, immigratie, wordt weergegeven met immigratiecijfer. Het verlaten van een gebied, oftewel emigratie, wordt uitgedrukt in het emigratiecijfer. Het verschil tussen beide cijfers is het netto migratiecijfer. Tot slot kan er ook sprake zijn van remigratie, als mensen terugkeren naar het land van herkomst. Het berekenen van het natuurlijke bevolkingsgroeicijfer gaat als volgt, het bruto sterftecijfer wordt van het bruto afgetrokken. De snelle bevolkingsgroei in de armste landen is uiterst problematisch omdat deze landen nauwelijks of niet in staat zijn om in het levensonderhoud van de huidige bevolking te voorzien.
Demografen houden zich ook bezig met de samenstelling van de bevolking van een samenleving op een bepaald moment. Sekseverhouding, het aantal mannen per 100 vrouwen of een meer complexe maatstaaf is de leeftijd-seksepiramide of bevolkingspiramide, een grafische weergave van de leeftijd en de sekse van een bevolking.
Vroeger wilden mensen grote gezinnen omdat het de productiviteit bepaald werd door mensenhanden. Boven was het voorkomen van zwangerschap moeilijk omdat mensen nog niet de beschikking hadden over voorbehoedsmiddelen die wij nu kennen. Malthus waarschuwde dat een snelle bevolkingstoename een sociale chaos zou veroorzaken.
Hij berekende dat de bevolking exponentieel toeneemt, geïllustreerd door de getallenreeks 2,4,8,16, enzovoort. Malthus onderkende dat geboortebeperking en seksuele onthouding wat aan de situatie zouden kunnen veranderen. Maar het één vond hij moreel verkeerd en het ander onpraktisch. De voorspelling van Malthus is niet uitgekomen. Omdat in de eerste plaats het Europese geboortecijfer rond 1850 begon te dalen. In de tweede plaats omdat Malthus de vindingrijkheid van de mens had onderschat. Daarnaast hebben sommige Malthus verweten dat hij geen oog had voor sociale ongelijkheid. Volgens kritische demografen leid de uitspraak dat armoede veroorzaakt wordt door het hoge geboortecijfer in lage-inkomenslanden ertoe dat de slachtoffers uiteindelijk de schuld krijgen.
Maar Malthus had ook een belangrijke boodschap: Bewoonbaar land, schoon water en frisse lucht zijn geen onuitputtelijke natuurlijke rijkdommen en de grotere economische productiviteit heeft een zware tol van de natuurlijke omgeving geëist.
De demografische transitietheorie is een theorie die bevolkingspatronen aan het technologische ontwikkelingsniveau van een samenleving relateert. Er zijn vier fasen:
Pre-industriële, agrarische samenlevingen kennen hoge geboortecijfers en hoge sterftecijfers, ten gevolge van de lage levensstandaard
Het begin van de industrialisering. Er is sprake van een demografische overgangsperiode
De industriële economie is tot ontwikkeling gekomen, het geboortecijfer daalt, de bevolkingsgroei wordt afgeremd.
De demografische transitie is compleet. Deze trend heeft tot gevolg dat de bevolking zeer langzaam groeit en zelfs afneemt.
De demografische transitietheorie suggereert dat de technologie de sleutel is tot het beheersen van de bevolkingsgroei. De demografische transitietheorie is verwant aan de moderniseringstheorie. Als er geen herverdeling komt van de mondiale bestaansmiddelen zal het verschil tussen arm en rijk echter alleen maar toe nemen.
Leven in een stad of op het platteland.
Urbanisatie of verstedelijking is de concentratie van de bevolking in de steden. Tönnies gebruikte het wordt Gemeinschaft om te verwijzen naar een sociale organisatievorm waarin er hechte relaties bestaan tussen mensen, op basis van familiebanden en traditie. In moderne steden bestaat er geen Gemeinschaft. Integendeel er is sprake Geselschaft, een sociale organisatievorm waarin mensen uitsluitend op basis van individueel eigenbelang bijeen komen. Durkheim beschreef het traditionele leven op het platteland als mechanische solidariteit. Volgens Durkheim gaat er wat verloren tijdens het urbanisatieproces, maar wordt er ook veel gewonnen. Simmel heeft zich bezighouden met een microanalyse van het stadsleven en hij ging na hoe de stadscultuur de ervaringen van het individu beïnvloedt. Volgens Simmel zien individuen de stad als een samengepakte massa van mensen, objecten en gebeurtenissen. Om te voorkomen dat stadsbewoners worden overspoeld door externe prikkels ontwikkelen ze een blasé attitude, ze sluiten zich voor veel van wat er om hen gebeurt af. Zij bewaren afstand als overlevingsstrategie, zodat zij hun tijd en energie aan mensen en zaken besteden die echt belangrijk voor hen zijn.
Park kwam tot de ontdekking dat de stad een georganiseerd mozaïek is van verschillende etnische gemeenschappen, handelscentra en industrieterreinen. Voor Park was een stad een levend organisme, een menselijke caleidoscoop. Wirth begon met het definiëren van een stad als een situatie waarin veel mensen met sociaal uiteenlopende achtergronden dicht op elkaar leven. Stadsbewoners zullen anderen meestal niet in termen van wie zij zijn maar in termen van wat zij doen kennen. De gespecialiseerde contacten die stedelingen met elkaar hebben kunnen soms voor alle betrokkenen plezierig verlopen, maar we mogen niet vergeten dat eigenbelang en niet vriendschap de belangrijkste drijfveer is voor deze interacties.
De snelle verstedelijking baarde mensen als Tönnies en Wirth zorgen. Persoonlijke banden en traditionele normen zouden in de anonimiteit van de stad verloren gaan. Durkheim en Park hadden meer oog voor de positieve kant van verstedelijking: meer persoonlijke vrijheid en keuzemogelijkheden. Een probleem dat zich bij alle visies voordoet is het geen oog hebben voor de effecten van klasse, etnische groep en gender.
Stadsecologie, het onderzoek van de relatie tussen de fysieke en de sociale dimensies van steden. De eerste steden ter wereld ontstonden in vruchtbare gebieden waar de ecologie het telen van gewassen mogelijk maakte. Pre industriële volken bouwden uit het oogpunt van verdediging, hun steden in de bergen of zorgen ervoor dat de stad omgeven was door water. Veel Nederlandse steden ontstonden als handelsknooppunten. Door dat de fabrieken in steden werden gebouwd had de industriële revolutie een sterke groei van steden tot gevolg. Burgess beschreef het grondgebruik van Chicago in termen van concentrische zones. Hoyt viel het op dat bepaalde districten soms wigvormige sectoren vormden. Harris en Ullman voegden er nog een ander inzicht aan toe: als steden gaan decentraliseren ontstaan meerdere centra in een stad.
In een sociale wijkanalyse wordt nagegaan wat mensen in bepaalde buurten gemeen hebben. Drie factoren blijken vrijwel alle variatie in buurttypen te kunnen verklaren: gezinspatronen, sociale klasse en etniciteit.
De conflict sociologische benadering wijst de ecologische visie van de hand. In de ogen van kapitalisten bestaat een stad uit vastgoed dat met winst verhandeld wordt. Vandaar dat veel mensen vluchten/migreren naar het platteland. Maar aan de andere kant is de stedelijke crises in Europa na de jaren tachtig juist weer omgekeerd. Steden werden weer hot door de opkomst van de informatie technologie.
De eerste revolutie (betreffende verstedelijking) begon toen de eerste stedelijke nederzettingen gebouwd werden. De industriële revolutie zorgde voor een tweede golf van verstedelijking. Nu is er een derde gaande, maar dan in de arme landen. Steden bieden mensen meer mogelijkheden dan het platteland, maar zij hebben geen snelle oplossing voor problemen als bevolkingsexplosies en knagende armoede.
Het milieu als sociaal vraagstuk.
Net als de demografie is de ecologie een zijtak van de sociologie; ecologie is de studie van interacties tussen levende organismen en hun natuurlijke omgeving. De natuurlijke omgeving of het milieu bestaat uit het aardoppervlak en de atmosfeer, waaronder levende organismen, lucht, water, aardboden en andere bronnen die noodzakelijk zijn om het leven op aarde in stand te houden. De mens onderscheidt zich in zoverre van andere soorten dat we acties kunnen ondernemen om de wereld aan onze belangen en wensen aan te passen, of dat nu goed uitvalt of niet.
We kennen op aarde maar één ecosysteem, een systeem dat bestaat uit de interacties tussen alle levende organismen en hun natuurlijke omgeving.
I=PAT, (I) staat voor invloed op het milieu en de weergave is van (P) de populatie van een samenleving, (A) het affluentie of welvaartsniveau en (T) de mate van technologische ontwikkeling. Samenlevingen die sociocultureel wat veder in hun ontwikkeling zijn, kunnen meer invloed op het milieu uitoefenen. De industriële revolutie zorgde voor en gigantische ommekeer. Spierkracht wordt vervangen door machines die aangedreven zijn door fossiele brandstoffen. Dit beïnvloedt het milieu op twee manieren. Door het verbruik van grondstoffen en door milieuverontreinigende stoffen in de atmosfeer te brengen. Uitputting van de natuurlijke bronnen, ernstige langdurige schade aan het milieu die is veroorzaakt wordt door het feit dat de mensheid voornamelijk oog heeft voor materiële welvaart op kort termijn.
Materieel gemak, vooruitgang en wetenschap zijn de cultuurwaarden die samen de logica van de groei vormen. De technologie heeft ons leven verbeterd en nieuwe ontdekkingen zullen deze verbetering continueren.
Maar de vooruitgang kan tot onverwachte problemen leiden, waaronder de tol die we van het milieu eisen. De logica van de groei zal hierop reageren met de uitspraak dat mensen elk probleem dat ze op hun weg tegen komen kunnen oplossen. Milieudeskundigen stellen dat de logica van de groei gebreken vertoont omdat deze ervan uitgaat dat er geen einde komt aan de natuurlijke bronnen. We kunnen deze eindige natuurlijke rijkdommen wel degelijke uitputten en zullen dat ook doen als we ten koste van alles willen blijven groeien.
De grenzen aan de groei visie gaat ervan uit dat de mensheid zich moet richten op het beheersen van de bevolkingsgroei, de vervuiling en het gebruik van grondstoffen om milieurampen te verkomen.
Meadows en haar collega’s gebruikten een computermodel om een aantal zaken te bereken betreffende het milieu en de samenleving. De auteurs hebben toegegeven dat dergelijke voorspellingen speculatief zijn en volgens sommige critici slaan zij de plank volledig mis. Maar volgens de auteurs worden de grondstoffen in hoogtempo uitgeput. De industrialisering in landen als India en China verslechtert de situatie alleen maar. De grenzen aan de groei theorie deel theorie pessimistische toekomstbeeld van Malthus.
De groei van de wereldbevolking en de ontwikkeling van meer complexe technologieën hebben de behoefte aan water aanzienlijk vergroot. We zullen in het licht van deze ontwikkelingen onder ogen moeten zien dat water een waardevolle maar niet onuitputtelijke natuurlijke bron is.
De inwoners van rijke landen verbruiken zoveel van de natuurlijke rijkdommen die de aarde te bieden heeft dat zij de toekomstige zekerheid van arme landen in de waagschaal zetten
De oplossing? We zouden een duurzame cultuur moeten creëren, een manier van leven die tegemoet komt aan de behoeften van de huidige generatie zonder het milieu voor nieuwe generaties in gevaar te brengen. Er zijn drie factoren strategieën bepaald:
We moeten de bevolkingsgroei onder controle krijgen. En sommige beweren dat we ervoor moeten zorgen dat de wereldbevolking de komende decennia gaat (moeten) afnemen.
Zuinig omgaan met de nog aanwezige grondstoffen. We moeten onze verantwoordelijkheid voor komende generaties nemen en rekening houden met hun toekomst.
Minder afval produceren. Maar recyclingprogramma’s zijn natuurlijk ook een stap in de goede richting.
Hieronder een opsomming met namen die we zijn tegengekomen in het boek, met daarachter de mening, benadering of het begrip van de persoon. Daarna volgt een schematisch overzicht van de theoretische analyses die behandeld zijn in het boek.
Adorno: Theorie van autoritaire persoonlijkheid Vooringenomenheid is een persoonlijkheidseigenschap bij vooral laagopgeleide en mensen die kil en streng opgevoed zijn.
Asch: Onderzoek met streepjes waaruit blijkt dat mensen zich makkelijk conformeren naar een groep.
Peter Berger: Vooral in moeilijke en onzekere tijden gaan we te rade bij onze religie.
Peter Blau: Aanhanger rationele keuzetheorie. Grote groepen keren zich naar binnen, groepen gekenmerkt door diversiteit naar buiten en fysiek gescheiden groepen naar binnen.
Bogardus: Vooroordelen zijn in de cultuur geworteld; we leren bij sommige categorieën meer afstand te voelen.
Bourdieu: kapitaalsoorten die mensen vergaren zijn belangrijk voor de levenskansen. Hierbij is economisch kapitaal, sociaal kapitaal (hulpbronnen aan sociale bronnen ontleend) en cultureel kapitaal (kapitaal waarmee je je kan onderscheiden van de rest) belangrijk
Jamer Coleman: Aanhanger rationele keuzetheorie.
Auguste Comte: Introduceerde term sociologie. Aanhanger structureel functionalisme.
Charles Horton Cooley: We zien onszelf zoals we denken dat anderen ons zien: gespiegelde zelf. Onderscheid tussen primaire groepen (duurzaam) en secundaire groepen.
Davis en Moore: Volgens hun these is stratificatie, vanwege de functionele gevolgen, een universeel verschijnsel.
Kingsley Davis: Deed studie naar het meisje Anna, die vijf jaar opgesloten zat.
Emile Durkheim: Grondlegger structureel functionalisme. Deviantie is een normaal maatschappelijk verschijnsel dat normen en waarden bevestigt, morele grenzen verduidelijkt, mensen samen brengt en sociale verandering stimuleert. Sociale banden vroeger o.b.v. mechanische solidariteit, nu organische solidariteit.
Paul Ekman: Signalen van liegen zijn te vinden in woorden, stem, lichaamstaal en gezichtsuitdrukking. Dramaturgische analyse: Sociale interacties in termen van een toneeluitvoering.
Friedrich Engels: Aanhanger conflictsociologie. Mannen willen door huwelijk seksualiteit van vrouwen controleren en zeggenschap over hun bezit houden.
Erik H. Erikson: Verschillende uitdagingen die we tot een goed of slecht einde kunnen brengen.
Sigmund Freud: Persoonlijkheid bestaat uit Es, Ego en Superego.
Carol Gilligan: Mannen gericht op abstracte regels, vrouwen op effecten relaties.
Erving Goffman: Doel van totale instituties is een verandering bewerkstelligen in de persoonlijkheid of het gedrag van mensen.
Hirschi: Controletheorie deviantie wordt ontmoedigd als we ons de mogelijke gevolgen voor de geest halen.
Arlie Hochschild: Organisaties en bedrijven proberen emoties van werknemers te reguleren.
George Homans: Aanhanger rationele keuzetheorie.
Janis: Zelfs overheden maken fouten door groepsdenken: neiging van groepsleden om te conformeren waardoor er tunnelvisie ontstaat.
Rosabeth Moss Kanter: Stelt dat grote ondernemingen zich meer open moeten stellen en werknemers moeten stimuleren.
Lawrence Kohlberg: Piaget’s ideeën in morele ontwikkeling. Fasen: (1) preconventioneel, (2) conventioneel en (3) postconventioneel.
Gerhard Lenski: Technische ontwikkelingen leiden in eerste instantie tot een toename van sociale stratificatie.
Lewis: Armoede is gevolg van persoonlijke tekortkomingen.
Lombroso: Criminelen vertonen bepaalde fysieke kenmerken.
Thomas Robert Malthus: Stelde dat de voedselproductie de bevolkingsgroei niet zou kunnen bijhouden wat tot sociale calamiteiten zou leiden.
Marcuse: Moderne samenleving is irrationeel omdat ze er niet in slaagt om in de behoeften van een grote groep te voldoen. Door technologie verliezen mensen grip op hun leven.
Karl Marx: Grondlegger conflictsociologie. Kapitalisten hebben de macht.
Herbert Mead: Aanhanger symbolisch interactionisme. Volgens hem maakt het ‘zelf’ deel uit van onze persoonlijkheid. Ons zelfbewustzijn en zelfbeeld zijn onderdeel van ons ‘zelf’.
Margaret Mead: Concludeerde dat er in verschillende samenlevingen anders tegen gender aangekeken wordt.
Merton: Straintheorie Deviantie gevolg van doelen die niet met beschikbare middelen te verwezenlijken zijn.
Robert Michels: Bureaucratie gaat altijd gepaard met oligarchie (velen worden door enkelen geregeerd).
Milgram: Onderzoek met elektrische schokken die personen aan leerlingen moesten geven.
Mills: Transformeert persoonlijke problemen naar publieke vraagstukken. We moeten een sociologisch perspectief hanteren.
Robert Park: Stelt dat steden meer sociale vrijheid geven.
Talcott Parson: Aanhanger structureel functionalisme. Beschreef genderverschillen is termen van complementaire rollen die de integratie van gezinnen en de samenleving als geheel ten goede komen. Ziekte is disfunctioneel omdat mensen minder in staat zijn om hun dagelijkse rollen ten uitvoer te brengen.
Jean Piaget: Ontwikkeling is een combinatie van biologische groei en sociale ervaringen. Fasen: (1) sensorisch motorische, (2) preoperationele, (3) concrete bewerking en (4) formele bewerking. `
Reckless en Dinitz: Beheersingstheorie delinquent gedrag gekoppeld aan zwak geweten.
David Riesman: Pre-industriële samenlevingen zijn traditiegericht, moderne samenlevingen zijn op anderen gericht.
W.W. Rostow: Moderniseringstheorie Vier ontwikkelingsfasen modernisering: (1) traditionele fase, (2) startfase, (3) drang naar volledige technologische ontwikkeling en (4) massaconsumptie.
George Simmel: Dyade is een intensieve, maar niet stabiele groep, een triade is een stabielere groep maar kan makkelijk de vorm van een dyade aannemen. Hij stelde dat de overmatige stimulatie die uitgaat van het leven in een stad als gevolg heeft dat de mens een blasé (verwende) houding gaat ontwikkelen.
Spencer: Aanhanger structureel functionalisme.
Sutherland: Differentiële associatietheorie deviantie gekoppeld aan mate waarin anderen dit gedrag stimuleren of ontmoedigen.
Frederick Taylor: Wetenschappelijk management-benadering: wetenschappelijke principes worden toegepast om productiviteit te verbeteren.
Thomas: Thomas-theorema de door de sociale interacties geconstrueerde realiteit heeft werkelijke gevolgen.
Tönnies: Baseerde analyse samenleving op Gemeinschaft en Geselschaft.
Immanuel Wallerstein: Afhankelijkheidstheorie Drie categorieën landen: (1) Kern, (2) Semiperiferie en (3) Periferie.
Max Weber: Grondlegger symbolisch interactionisme. Bureaucratie is dominante organisatievorm in moderne samenlevingen. Drie dimensies social stratificatie: (1) economische klasse, (2) sociale status en prestige en (3) macht. Religie kan aanzetten tot sociale veranderingen. Modernisering houdt in dat traditionele gebruiken plaatsmaken voor rationaliteit.
William Jules Wilson: Armoede wordt veroorzaakt door samenleving; ongelijke verdeling welvaart en banen.
Wirth: Volgens hem is er sprake van een omvangrijke, dicht op elkaar levende, heterogene populaties die een onpersoonlijke en hebzuchtige, maar tolerante levenswijze creëren.
Zimbardo: Experiment met gevangenis waarbij proefpersonen de rol van gevangenisbewaarder of gevangene toegewezen kregen en zich ook na die rol gingen gedragen.
| Durkheim Structureel functionalisme (macro) | Marx Conflictsociologie (macro/meso) | Weber Symbolisch interactionisme (micro) |
Aanhangers | Comte, Spencer. | Matineau, Adams | |
Algemeen | Samenleving als complex systeem, onderlinge samenwerking tussen de verschillende delen. | Samenleving als arena van ongelijkheid die conflicten en verandering veroorzaakt. | Samenleving opgevat als resultaat van interacties tussen individuen. Betekenisgeven aan alles. |
Onderzoeksmethodes | Positivistische sociologie | Kritische sociologie | Interpretatieve sociologie |
Cultuur | Een op kernwaarden gebaseerd relatief stabiel systeem dat tegemoet komt aan de behoeften van mensen. | Cultuurpatronen bevoordelen bepaalde categorieën meer dan andere. | - |
Macht | Pluralistisch model (gelijk verdeeld) | Machtselitemodel (bij kleine groep) Marxistische politieke-economische model (door politiek bepaald) | - |
Onderwijs | Vervult een groot aantal cruciale functies voor de samenleving. | Houdt sociale ongelijkheid in stand: rijken en armen geen gelijke kansen. | Mening docenten beïnvloed onderwijsprestaties van de studenten . |
Gezondheid en geneeskunde | Ziekte als disfunctioneel omdat mensen minder in staat zijn om hun dagelijkse rollen ten uitvoer te brengen. | Concentreren zich op de ongelijke verdeling van gezondheid en medische zorg. | Onze reactie op ziekte is niet altijd gebaseerd op medische feiten. |
Sociale stratificatie | Bijdrage stratificatie tot het functioneren van de samenleving. | Sommige categorieën profiteren ten koste van anderen. | Indruk die we proberen te vormen van de sociale posities van anderen. |
Gender | Komen integratie van gezinnen en de samenleving als geheel ten goede. | Voor mannen: Huwelijk en het gezin om seksualiteit van vrouwen te controleren en zeggenschap over hun bezit houden. | |
Seksualiteit | Samenleving is genoodzaakt om seksuele activiteiten te reguleren. | De queertheorie stelt dat de samenleving heteroseksueel vooringenomen is. | Accent op verschillende betekenissen die aan seksualiteit toeschrijven wordt. |
Religie | Mensen verenigen en gedrag controleren. Geeft leven zin en doel. | Stelt wat sociale orde is en wat die moet zijn. Volgende wereld zou beter zijn. | Religie versterkt positie huwelijk en gezin. Geeft zekerhe |
Deze samenvatting bij De Samenleving. Kennismaking met de Sociologie (Macionis, Peper & Van der Leun) is geschreven in 2014
Schematisch overzicht van de theoretische analyses, behandeld in het boek.
| Durkheim Structureel functionalisme (macro) | Marx Conflictsociologie (macro/meso) | Weber Symbolisch interactionisme (micro) |
Aanhangers | Comte, Spencer. | Matineau, Adams | |
Algemeen | Samenleving als complex systeem, onderlinge samenwerking tussen de verschillende delen. | Samenleving als arena van ongelijkheid die conflicten en verandering veroorzaakt. | Samenleving opgevat als resultaat van interacties tussen individuen. Betekenisgeven aan alles. |
Onderzoeksmethodes | Positivistische sociologie | Kritische sociologie | Interpretatieve sociologie |
Cultuur | Een op kernwaarden gebaseerd relatief stabiel systeem dat tegemoet komt aan de behoeften van mensen. | Cultuurpatronen bevoordelen bepaalde categorieën meer dan andere. | - |
Macht | Pluralistisch model (gelijk verdeeld) | Machtselitemodel (bij kleine groep) Marxistische politieke-economische model (door politiek bepaald) | - |
Onderwijs | Vervult een groot aantal cruciale functies voor de samenleving. | Houdt sociale ongelijkheid in stand: rijken en armen geen gelijke kansen. | Mening docenten beïnvloed onderwijsprestaties van de studenten . |
Gezondheid en geneeskunde | Ziekte als disfunctioneel omdat mensen minder in staat zijn om hun dagelijkse rollen ten uitvoer te brengen. | Concentreren zich op de ongelijke verdeling van gezondheid en medische zorg. | Onze reactie op ziekte is niet altijd gebaseerd op medische feiten. |
Sociale stratificatie | Bijdrage stratificatie tot het functioneren van de samenleving. | Sommige categorieën profiteren ten koste van anderen. | Indruk die we proberen te vormen van de sociale posities van anderen. |
Gender | Komen integratie van gezinnen en de samenleving als geheel ten goede. | Voor mannen: Huwelijk en het gezin om seksualiteit van vrouwen te controleren en zeggenschap over hun bezit houden. | |
Seksualiteit | Samenleving is genoodzaakt om seksuele activiteiten te reguleren. | De queertheorie stelt dat de samenleving heteroseksueel vooringenomen is. | Accent op verschillende betekenissen die aan seksualiteit toeschrijven wordt. |
Religie | Mensen verenigen en gedrag controleren. Geeft leven zin en doel. | Stelt wat sociale orde is en wat die moet zijn. Volgende wereld zou beter zijn. | Religie versterkt positie huwelijk en gezin. Geeft zekerhe |
Zie hieronder
Add new contribution