Hoorcollege individuele verschillen & emoties

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


College 1: Emoties

De ontwikkeling van de interesse in emoties binnen de psychologie is gepaard gegaan met de ontwikkeling van de cognitieve neurowetenschappen. De eerste literatuur over emoties is echter al te vinden in de Oudheid, zo heeft Aristoteles daar al belangrijke dingen over gezegd. Emoties zijn belangrijk voor ons en de vraag wat het precies zijn en wat de functie ervan is houdt mensen al eeuwen bezig.

Intuïtief zou je zeggen dat emoties cruciaal zijn voor menselijk gedrag, en zelfs een voorwaarde zijn voor menselijk functioneren. Stel dat je een robot ontwikkelt die alles kan wat mensen ook kunnen met betrekking tot aandacht, waarneming, geheugen, et cetera, maar zonder emoties. De robot zou dan geen enkel belang hebben om te handelen in de wereld en zou daarom vrij weinig gedrag moeten vertonen, omdat hij daar nauwelijks beweegredenen toe heeft wegens zijn gebrek aan emoties.

Emoties lijken in basale vorm veel op processen die ook bij dieren plaatsvinden. Het hele organisme is erbij betrokken. Er zijn lichamelijke toestanden, biologisch voorbereid gedrag, sociale relaties en herinneringen bij betrokken, en het helpt bij het richten van de aandacht.

Emotie onstaat pas als er een beroep wordt gedaan op het belang, en afhankelijk van dat belang zal er een positieve of negatieve emotie ontstaan. Motivatie en emotie zijn zo sterk met elkaar verweven dat ze soms niet goed van elkaar te onderscheiden zijn. Je kunt ze zien als verschillende zijden van dezelfde medaille.

Maar wat zijn nou eigenlijk emoties? Je kunt haast niet beginnen aan onderzoek naar iets waarbij je vooraf al een definitie hebt. We zijn nog lang niet bij een sluitende definitie van emoties, en het wordt betwijfeld of er ooit een definitie gevonden zal worden waar iedereen zich volledig in kan vinden. Zoals William James het in 1890 al geweldig verwoordde: “Everyone knows what emotions are, but no two people seem to be able to agree upon a definition.” Dit geldt overigens niet alleen voor emoties, ook van bijvoorbeeld aandacht of geheugen zijn er geen eenduidige definities te vinden.

Emoties hoeven niet per se bewust te zijn. Veel mensen nemen aan dat dieren ook emoties hebben, maardat betekent niet dat zij zich daarvan bewust zijn. Ook zijn er waarschijnlijk veel culturele verschillen in emoties, hoewel de meningen verschillen over of emoties universeel zijn en dat slechts de uitingen anders zijn, of dat emoties wezenlijk verschillen over culturen. Sociale processen lijken dus een belangrijke rol te spelen bij emoties. Er zijn veel verschillende benaderingen van emoties en elke benadering heeft zijn eigen accenten met zijn eigen vertegenwoordigers. Het is belangrijk om onderzoek uit verschillende benaderingen te herkennen, omdat je dan rekening kunt houden met de invalshoek en de beperkingen.

Benaderingen

De oudste benadering van emoties is een fenomenologische benadering, zoals grote denkers als Artistoteles, Descartes, Spinoza en Sartre deden. Sommige emoties zijn allesverterend, en het is niet verwonderlijk dat men ging onderzoeken waar dat nou eigenlijk vandaan kwam middels introspectie. Dit zijn wel wat meer literair filosofische benaderingen van emoties, en methodologisch natuurlijk zwak. De nadruk wordt gelegd op wat de mens beweegt, het intentionele aspect van menselijk gedrag en over de motivationele kant van emoties. Emoties gaan sterk over de betekenissen en evaluaties daarvan. Emoties zijn in de eerste plaats bewustzijnstoestanden. Spinoza onderscheidde actieve emoties (het accepteren van het één zijn van God met de natuur) van passieve emoties (woede en wrok daartegen). Zijn boek heette dan ook niet geheel toevallig de Ethica (hoe je je moet gedragen). Hij maakte daarin hele lijsten van emoties, met welke cognitieve interpretaties daarbij hoorden. De fenomenologische benadering beperkt zich tot dat wat bewust waarneembaar is, middels introspectie. Hiermee kunnen we alleen het topje van de ijsberg waarnemen, en is de benadering dus heel selectief. Er kan niets gezegd worden over niet-bewuste processen. Het is zelfs mogelijk dat we misleid worden door wat we bewust kunnen waarnemen; ons bewustzijn zou ons kunnen bedriegen. Evidentie hiervoor komt van patiënten, denk bijvoorbeeld aan blindsight-patienten die wel kunnen waarnemen maar zich hier niet bewust van zijn, of amnesiepatienten die geen bewuste herinnering hebben aan iets maar impliciet wel dingen kunnen leren. Bij split brain patiënten kun je in hun linker visuele veld een stimulus aanbieden, waardoor de informatie in de rechter hemisfeer terecht komt. De linker hemisifeer kan daar niet over rapporteren en dus zie je dat een patiënt redenen gaat verzinnen voor het vertonen van gedrag wat geïnduceerd wordt door de stimulus.

Emoties gaan vaak gepaard met grote overtuiging, terwijl herinneringen daarbij lang niet altijd correct zijn. Denk hierbij aan de welbekende flashbulb memories. John Kihlstrom zei “Memory is not like a book we read, but rather like a book we write anew each time we remember”. Dit wordt geïllustreerd in een experiment waar proefpersonen een van twee plaatjes moesten kiezen, en vervolgens in 50% van de gevallen stiekem het niet gekozen plaatje te zien kreeg met de vraag te beschrijven waarom ze voor dat plaatje hadden gekozen. Ook hier zie je dat mensen redenen gaan verzinnen voor gedrag dat ze vertonen, en dat hun beweegredenen lang niet altijd bewust of rationeel zijn.

Introspectie lijkt dus geen goede manier om emoties te onderzoeken, aangezien mensen lang niet altijd goed zijn in zelfrapportage (ondanks dat we vaak denken van wel). De volgende manier zal zijn om te kijken naar gedrag.

 

College 1: Intellectuele stijl & Gedragsgenetica

De cognitieve psychologie zoekt naar de wetten van het brein en het gedrag. Individuele verschillen werd lang gezien als een bijna ‘vies’ begrip’. Individuele verschillen zijn eigenlijk ruis die normaal gesproken wordt uitgemiddeld bij het berekenen van effecten. Pas sinds enkele jaren wordt in de cognitieve psychologie ook veel aandacht besteed aan individuele verschillen en bijzondere gevallen. In andere gebieden werd hier al veel langer aandacht aan besteed, zoals bijvoorbeeld in de klinische neuropsychologie, waar je niet de ruimte hebt om individuele verschillen te negeren. Mensen kunnen verschillen in cognitieve stijlen (voorkeuren) en cognitieve vermogens. In de maatschappij, met name in het bedrijfsleven, wordt gezocht naar factoren die bepalend zijn voor succes, en wat voor soort persoon het meest geschikt is voor een bepaalde positie. Ook in het onderwijs kan dit toegepast worden, sommige leerlingen of studenten hebben andere behoeften dan anderen en een andere leeromgeving nodig. Daarnaast is verworven expertise hierbij belangrijk, wat een contrast vormt met talent (aangeboren).

Achtergrond van ‘Intellectuele stijl’
Een definitie van intellectuele stijl wordt gegeven door Sternberg (1997): “Voorkeuren van een individu in het gebruik van zijn of haar intellectuele en andere vermogens”. Later werd deze uitgebreid tot “Voorkeuren van een individu voor een bepaalde manier van informatieverwerking en benadering van taken” (Zhang & Sternberg, 2011). Een vermogen is iets wat je kunt doen, een stijl is een voorkeur om iets te doen, om je vermogen op een bepaalde manier in te zetten. Vaak is er in de praktijk sprake van een wisselwerking: wanneer je vermogen om met links te schrijven minder goed is, ontwikkel je een voorkeur om met rechts te schrijven. Ook liggen cognitieve vermogens lang niet altijd vast, je kunt ergens beter in worden door te trainen.

Ned Herrmann’s theorie
Het model dat Ned Herrmann in de jaren ’70 ontwikkelde is een voorbeeld van een model dat gemotiveerd was door psychologie en veel toegepast wordt in de praktijk. Het model had oorspronkelijk de naam Whole Brain model. Rond 1978 werkte Herrmann dit uit en focuste vooral op creativiteit, motivatie en productie. Het model ging uit van de neurobiologie en psychologie uit de jaren ’70, die vrij recht door de bocht was. Zo werd bijvoorbeeld gesteld dat de linker hersengelft analytisch en sequentieel was, en de rechterhelft holistisch en creatief. Op basis van ideeën over de indeling van de hersenen werd een schaal ontwikkeld die de anatomie van de hersenen als metafoor gebruikte. Met behulp van vragenlijsten kunnen personen worden ingedeeld en gescoord op de vier kwadranten van persoonlijkheden. Wanneer je linksboven uitkomt ben je analytisch ingesteld, en hou je van rationeel en realistisch nadenken. Rechtsboven zitten de creatievelingen, die graag conceptueel denken, improviseren en risico’s nemen. Rechtsonder zit de communicator, die verbaal en intuïtief is en probleemoplossend te werk gaat. Linksonder zit de organisator, die houdt van controle en zekerheid en goed is in organiseren en administreren.

Het toepassen van het model leidt tot zelfkennis. Je kunt proberen een team gebalanceerd samen te stellen met behulp van kennis over de teamleden. Ook kan het helpen bij betere communicatie, zowel onderling als naar klanten. De tests zijn gebruikt bij meer dan twee miljoen mensen en hebben een hoge test-hertest correlatie. De meeste toepassingen worden gebruikt in het bedrijfsleven. Het probleem is wel dat er modellen ontwikkeld worden die gevalideerd worden, maar er wordt bijvoorbeeld geen gebruiktgemaakt van controlegroepen. Veel onderzoek gaat ervan uit dat het model werkt en onderzoekt vanuit dat oogpunt hoe teams en organisaties zijn opgebouwd.

Sternberg’s theorie
Deze theorie wordt de theory of mental self-government genoemd en is een van de meest toonaangevende theorieën van intellectuele stijl. Sternberg classificeert 13 stijlen in vijf groepen:

  • Function (wat je doet):

    • Legislative: deze mensen hebben het liefst creatieve taken, waarbij ze zelf kunnen bepalen wat ze doen.

    • Executive: deze mensen hebben het liefst taken met duidelijke instructies.

    • Judicial: deze mensen beoordelen het liefst alleen wat er al gedaan is door anderen en keuren dat dan wel of niet goed.

  • Form (hoe je het aanpakt):

    • Hierarchical: deze mensen hebben aandacht voor meerdere taken, en hebben daarbij duidelijke prioriteiten.

    • Monarchic: deze mensen doen het liefst maar één taak tegelijk.

    • Oligarchic: deze mensen hebben aandacht voor meerdere taken, zonder prioriteiten. Zij zijn flexibel in welke taak ze wanneer uitvoeren.

  • Level (niveau):

    • Global: deze mensen hebben aandacht voor het geheel.

    • Local: deze mensen hebben aandacht voor taken met concreet detail.

  • Scope (alleen vs. samen):

    • Internal: deze mensen werken het liefst zelfstandig.

    • External: deze mensen werken het liefst samen met anderen.

  • Leaning (vooruitstrevend danwel behendig):

    • Liberal: deze mensen hebben een voorkeur voor nieuwe, soms nog onduidelijke taken die een uitdaging vormen.

    • Conservatief: deze mensen werken het liefst volgens duidelijke regels en een procedure die ze bekend is.

Deze stijlen kunnen met elkaar gecombineerd worden. Je kunt dus bijvoorbeeld een ‘external, liberal style’ hebben of een ‘global, conservative’ style. Iemand die dominant is op de global style leert het liefst holistisch, hij scoort daar het hoogst op. Zhang heeft onderzocht welke stijlen veel met elkaar clusteren met behulp van een factoranalyse, en ontwikkelde een test die de stijlen redelijk goed kan meten.

Voorspelt een bepaalde score op dergelijke tests nou ook iets in het echte leven? In een onderzoek werden studenten gevraagd naar hun voorkeur voor een bepaalde leerstijl, die ofwel student-based ofwel teacher-based was. Studenten gaven aan een voorkeur te hebben voor student-based leermethoden, maar het blijkt dat information transmission vanuit een teacher-based leermothode vaak toch het meest effectief is voor het halen van een tentamen. Welke manier van lesgeven uiteindelijk het beste is hangt af van de intellectuele stijl van de student.

Gedragsgenetica
Gedragsgenetica wordt in de toekomst waarschijnlijk steeds belangrijker. Gedragsgenetica onderzoekt de rol van genen in individuele verschillen en in welke mate gedrag overerfbaar is. Je wil individuele verschillen bestuderen omdat je anders informatie weggooit door het uitmiddelen. Om eventuele verborgen between subject variabelen te vinden, heb je wel voldoende proefpersonen nodig.

Single nucleotide polymorphism (SNP) is variantie in nucleotiden. Een nucleotide is een stukje DNA, bestaande uit drie basenparen, die staan voor wat voor soort nucleotide het is. SNP’s variëren in één enkel basenpaar Er zijn naar schatting ongeveer tien miljoen SNPs in het menselijk genoom. Het genoom is de complete set aan instructies, de codes voor eiwitten, die nodig zijn om een organisme te bouwen. Toen het menselijk genoom ‘ontrafeld’ werd, werd heel optimistisch gedacht dat binnen tien jaar alle ziekten de wereld uit zouden zijn geholpen. Dit is echter makkelijker gezegd dan gedaan. Sommige ziekten hebben bijvoorbeeld een genetische oorzaak, maar worden door de omgeving geïnduceerd. Ook hoeft het voor het verschijnen van bepaalde ziekten niet per se zo te zijn dat je een recessief allel doorgegeven hebt gekregen (zoals voorspeld door de wetten van Mendel); er kan ook iets misgaan tijdens het kopieerproces waardoor DNA-veranderingen ontstaan, wat niet goed voorspelbaar is. Bij het kweken van bloemen kan een plantje of de ene of de andere kleur krijgen, waardoor vastgesteld kon worden welke allelen daarbij een rol spelen. Bij bijvoorbeeld intelligentie of zelfs iets ‘simpels’ als lengte spelen veel meer genen een rol. Daarnaast is intelligentie ontzettend complex en tevens kwantitatief (het is niet een kwestie van je hebt het of je hebt het niet, maar je hebt het in een bepaalde mate). De wetten van Mendel gelden ook voor meerdere genen tegelijk. Dit wordt polygenix inheritance genoemd: meerdere genen interacteren om tot een bepaalde eigenschap te komen.

Tweelingonderzoek, waarbij monozygote (eeneiïge) tweelingen worden vergeleken met dizygote (twee-eiïge) tweelingen, wijst uit dat een groot deel van de variantie genetisch bepaald is. Het mysterie is dat je slechts van enkele mensen bepaalde eigenschappen goed kunt voorspellen aan de hand van het genetisch materiaal, en van heel veel andere mensen niet. Dit wordt the case of the missing heritability genoemd. Bij heel veel eigenschappen zijn meerdere genen betrokken. Ook blijkt replicatie van studies lastig.

Er zijn wel een aantal oplossingen voor dit probleem, om toch verder te kunnen met dergelijk onderzoek. Je moet bepalen wat je meet als gedragsmaat (endophenotype), en je hebt heel veel proefpersonen nodig om goed te kunnen testen, evenals een nieuwe groep om je eigen studie te kunnen repliceren. Ook wordt er hard gewerkt aan nieuwe manieren om genetisch materiaal te analyseren.

 

College 2: Emoties

Zoals uit het vorge college duidelijk is geworden is introspectie geen goede manier om emoties te onderzoeken. De biologisch-evolutionaire benadering van emoties werd onder andere aangehangen door Darwin, Bowlby en De Waal. Belangrijke uitgangspunten van deze benadering zijn dat gedrag de kern vormt van emoties, in tegenstelling tot bewustzijnstoestanden. Dit zijn gedragssystemen die het voortbestaan van de soort bevorderen. Gedrag vormt een adaptatie aan de omgeving. Er wordt van uitgegaan dat emoties een bepaalde functie hebben. In het onderzoek ligt de nadruk op expressie (uitingen) tussen soorten (fylogenese) en op expressie van het individu (ontogenese).

Darwin ging uit van drie principes:

  • Associated serviceable habits: sommige gedragingen die in het verleden zijn gebruikt worden soms nog steeds gebruikt, terwijl ze eigenlijk geen nut meer hebben in de huidige situatie. Dit wordt geïnduceerd door een bepaalde mentale staat waar iemand in verkeert, die in het verleden die gedraging heeft opgeroepen.

  • Antithese: als een bepaalde mentale toestand een bepaalde gedraging uitlokt, zal een tegenovergestelde mentale toestand een tegenovergestelde gedraging uitlokken.

  • Direct action: sommige gedragingen zijn de directe uitkomst van activatie van het zenuwstelsel. Dit gaat vaak razendsnel en daar komt geen ‘verstand’ bij kijken, dit gaat automatisch.

Daarnaast ging Darwin ervan uit dat bepaalde emotionele expressies aangeboren zijn, omdat sommige emotionele uitdrukkingen zowel bij mensen als bij andere diersoorten voorkomen. Ook hebben veel emotionele expressies bij kinderen en volwassenen dezelfde vorm en zijn doorgaans gelijk over verschillende culturen. Ook blindgeborenen laten dezelfde expressies zien. Darwin stelde dat niet alleen de mogelijkheid tot het vertonen van emotionele expressies aangeboren is, maar ook de mogelijkheid tot het herkennen ervan.

Plutchik onderscheidde acht basisemoties of gedragssystemen: disgust, fear, anger, joy, sadness, acceptance, surprise en anticipation. Belangrijke psychologen als James, Hebb en Lang gingen uit van een neurofysiologische benadering. Zij gingen ervan uit dat emoties voornamelijk te maken hebben met lichamelijke processen en dat een emotionele reactie primair fysiologisch is, en dat een interpretatie pas later volgt. James model van emoties volgt de volgende stappen:

  • Emotionele gebeurtenis;

  • Directe perceptie;

  • Sympathische en somatische arousal (lichamelijke effecten);

  • Perceptie van een emotionele toestand;

  • De inhibitie of de facilitatie van emotioneel gedrag, afhankelijk van de situatie;

  • Uiteindelijk de beëindiging van de emotionele toestand.

Cannon was de grootste opponent van de James-Lange theorie. Hij had een aantal argumenten tegen het model van James:

  • Het doorsnijden van verbindingszenuwen tussen het lichaam en het centrale zenuwstelsel heeft geen effect op emotionaliteit, als je dat bij iemand doet kan diegene nog steeds emotioneel worden.

  • Sommige lichamelijke toestanden gaan gepaard met verschillende emoties. De lichamelijke toestand kan dus niet allesbepalend zijn.

  • Mensen zijn ongevoelig voor veranderingen in organen.

  • Lichamelijke veranderingen zijn te langzaam om emoties volledig te bepalen, de emotie komt al sneller opzetten.

  • Lichamelijke responsen die artificieel geïnduceerd worden en exact hetzelfde zijn als natuurlijke lichamelijke responsen, leiden niet tot echte emoties.

De meningen zijn nog verdeeld over of bewuste en onbewuste emotieprocessen van elkaar onderscheiden moeten worden. Er zijn mensen die erkennen dat er zowel bewuste als onbewuste processen zijn die een rol spelen, maar denken dat dit niet zo veel uitmaakt en zich vooral op de bewuste rapportage van emoties baseren. Anderen denken dat de onbewuste processen wel een belangrijke rol spelen en vinden het noodzakelijk om verschillende methoden te gebruiken om dat te onderzoeken.

De eerste stroming, die ervan uitgaat dat volstaan kan worden met de bewuste rapportage van emoties, heeft aanhangers als Lazarus, Frijda en Oatley. Zij gaan ervan uit dat cognitieve appraisal de emotie veroorzaakt die leidt tot actiegeneigdheden, en dat het onderscheid tussen bewuste en onbewuste appraisal niet van heel groot belang is. In het onderzoek dat zij doen wordt onder andere gebruikgemaakt van zelfrapportage middels vragenlijsten, taal-analyses van beschikbare emotietermen en semantische analyses van emotionele gebeurtenissen. Er wordt gekeken naar verschillen en overeenkomsten in de beleving van emoties tussen culturen. Frijda gaat er in zijn emotietheorie van uit dat het emotieproces gedefinieerd wordt door het voorkomen van minimaal één van de volgende verschijnselen: subjectieve gevoelens, expressief gedrag, lichamelijke veranderingen en doelgericht gedrag.

Kritiek dat geleverd wordt op deze eerste stroming is dat het haast onmogelijk is om te rapporteren over niet-bewuste appraisals, en dat herinneringen aan appraisals vaak onbetrouwbaar zijn. De vragen die gesteld worden sturen mensen richting een interpretatie. Ook wordt de emotie-episode gezien als een in tijd begrensde eenheid, terwijl dat helemaal niet zo hoeft te zijn. Ook kan appraisal zowel een gevolg als een oorzaak van emotie zijn.

De tweede stroming heeft aanhangers als Zajonc, Mathews en Fox. Zij gaan ervan uit dat bewuste cognitie slechts een topje van de ijsberg is en dat er onbewust een heleboel is dat wij niet zo gemakkelijk kunnen waarnemen en interpreteren. Er wordt gezocht naar kwalitatieve verschillen tussen de bewuste en onbewuste verwerking van emoties. Hierbij worden directe gedragsmetingen gedaan om het effect van emoties te bepalen. Ook worden emoties gemanipuleerd in plaats van dat er slechts gekeken wordt naar wat er in het verleden is gebeurd, zodat er geen sprake is van alleen correlaties.

 

College 2: Individuele verschillen in leren en geheugen

 

Hoe verschillen mensen in hun visuele en verbale geheugens? Zou het kunnen dat sommige mensen een goed verbaal geheugen hebben en anderen een goed visuospatieel geheugen? Is hier een biologische basis voor te vinden?

Je kunt verschillen tussen mensen onderzoeken door een groot deel uit de populatie te nemen en te onderzoeken of bijvoorbeeld leeftijd of opleidingsniveau de resultaten van bepaalde tests beïnvloeden. Hiertoe zijn heel veel verschillende correlaties nader onderzocht, om bijvoorbeeld te onderzoeken of mensen die goed zijn op een bepaalde visuele geheugentaak, ook goed zijn op allerlei andere visuele tests. Dit is gedaan door onderzoekers van de UvA onder de naam Nationale Geheugentest. Dit is een website waar mensen mee kunnen doen aan verschillende geheugentaakjes gedurende een aantal jaren, waardoor het aantal deelnemers heel hoog is: 17.383 mensen in totaal, met uiteenlopende leeftijden van 11 tot 80 jaar. Er werden tests gebruikt die in de literatuur ook veel gebruikt worden in onderzoek naar korte- en langetermijngeheugen en visueel, spatieel en verbaal geheugen.

De piek voor visuospatieel geheugen ligt rond 17 jaar en gaat daarna hard naar beneden, terwijl het verbaal geheugen veel minder hard achteruit gaat. Dit is niet heel gek, aangezien je woordenschat je hele leven groeit. Uit alle tests blijkt dat sommige mensen een beter verbaal geheugen hebben, en anderen een beter visuospatieel geheugen. Ook lijkt het erop dat hoger opgeleiden zowel een beter verbaal als een beter visuospatieel geheugen hebben. Denk er wel aan dat dit natuurlijk een correlatie is. Mensen lijken meer variatie te vertonen langs de verbale-visuospatiële dimensie dan langs de korte- en langetermijndimensie, waaruit geconcludeerd wordt dat sommige mensen een beter verbaal geheugen hebben en sommige mensen een beter visuospatieel geheugen.

Kozhevnikov et al. (2005) stellen dat je wel onderscheid kunt maken tussen visualizers en verbalizers, maar dat je dan wel onderscheid moet maken tussen verschillende vormen van visuospatieel geheugen. Er zouden dan object visualizers en spatial visualizers zijn.

Object visualisers maken een soort plaatje in hun hoofd, een enkel beeld of ‘plaatje’, en onthouden dat. Daar heb je op school bijvoorbeeld doorgaans vrij weinig aan. Spatial visualisers verwerken visuele input meer analytisch. Zij onthouden meer de onderlinge spatiele relaties. Beeldend kunstenaars zijn doorgaans object visualisers, terwijl ingenieurs en wetenschappers vaak voorkeur vertonen voor spatieel visualiseren. Deze driedeling is specifieker dan de stijlen die Sternberg en Herrmann onderscheiden. Dit gaat echter puur over de informatieverwerking en niet per se over geheugen.

Er zijn verschillende gevallen van ‘geheugenkampioenen’ bekend, zoals een uitmuntend autobiografisch geheugen of de mogelijkheid ellenlange rijen van getallen te onthouden. Uit fMRI onderzoek is gebleken dat ‘kampioenen’ een hogere activatie lieten zien in de mediale pariëtale cortex, de retrospleniale cortex en de rechter posterieure hippocampus. Dit zijn gebieden die ook actief zijn bij ruimtelijk geheugen en navigatie. Er is nog discussie gaande of deze mensen nou iets speciaals in hun brein hebben, of dat extreme geheugenprestaties voornamelijk voortkomen uit eindeloos oefenen: expertise. Zo kun je zelf met een flinke dosis motivatie na enkele dagen een aantal uren oefenen ook een steeds langere sequentie random getallen onthouden.

 

College 3: intelligentie

Francis Galton was de grondlegger van het intelligentieonderzoek. Er wordt onderscheid gemaakt tussen fluid intelligence en crystallized intelligence. Fluid intelligence is hoe goed je kunt redeneren, informatie kunt verwerken en problemen kunt oplossen. Crystallized intelligence is kennis die je verworven hebt: de woorden die je kent en de kennis over de wereld die je hebt. Intelligentie is volgens Horn een handig woord dat veel gebruikt wordt in het dagelijks leven, maar geen goed wetenschappelijk concept representeert.

IQ en intelligentie zijn twee verschillende dingen, die in het dagelijks leven regelmatig door elkaar worden gehaald. IQ is verbonden aan de IQ-test, het IQ is letterlijk de uitslag van die test. Het is een praktisch begrip waarmee getracht wordt onder de problemen van de niet-bestaande definitie van intelligentie uit te komen. Uit de IQ-test kunnen geen harde conclusies getrokken worden over intelligentie. Intelligentie is een theoretisch begrip, er bestaan verschillende discussies over wat het nou precies is. Het wordt gebruikt om het cognitief functioneren te begrijpen en om te proberen te voorspellen hoe goed iemand in het dagelijks leven met problemen om kan gaan. Carroll stelt dat intelligentie wordt bepaald door een algemene factor g, crystallized, fluid en spatial intelligence, en een hele range van specifieke vaardigheden. Gardner stelde dat er minimaal zes verschillende soorten intelligentie zijn, waar je beter of slechter op kunt scoren. Er zijn verschillende functionele representaties en verschillende neurale systemen voor de verschillende soorten intelligentie. De soorten die hij onderscheidt zijn liguïstische, muzikale, mathematische, spatiële, kinetische en persoonlijke intelligentie. Het lastige hieraan is het onderscheid tussen de verschillende soorten zelf. Kun je wel onderscheid maken? Waar liggen de grenzen, welke criteria hanteer je? Bij bijvoorbeel muziek, is dat echt cognitief of toch iets anders? En hoe kun je daar een eerlijke test voor maken? Het theoretisch definiëren van dingen heeft ook goede tests nodig, en dat is vaak makkelijker gezegd dan gedaan. De theorie van Gardner is daarom niet of nauwelijks getoetst.

Intelligentie wordt in het westen vooral gezien als de individuele vaardigheid in cognitie, redeneren, geheugen, het oplossen van problemen, et cetera. In oostelijke culuren wordt het juist gezien als de sociale vaardigheden en de historische en spirituele aspecten van functioneren en dingen begrijpen. Met een IQ-test zoals die in het westen wordt gebruikt meet je dat wat in het oosten onder intelligentie valt veel minder goed. In andere culturen zijn mensen soms überhaupt niet gewend aan testen, wat al kan leiden tot een lagere score. Zo zijn er gevallen bekend van kinderen die op de markt prima kunnen hoofdrekenen en een correcte hoeveelheid wisselgeld teruggeven, maar spontaan niet meer kunnen rekenen wanneer je ze een pen en papier-test geeft, puur omdat ze een mathematisch probleem nog nooit in die vorm hebben opgelost.

Binet wordt gezien als de grondlegger van intelligentietest. Een belangrijke toevoeging op zijn initiële tests kwam van Stern, die stelde dat je de leeftijd van kinderen moet meenemen om goede voorspellingen te doen voor bijvoorbeeld schoolprestaties. Er moet dus goed gekeken worden naar het individu. Het IQ is gevormd om een beeld te krijgen van een individu in vergelijking met een groep, en is dus geen absolute maat. Het gemiddelde van een populatie wordt gesteld op 100, en een score van 115 is precies 1 standaarddeviatie daarvanaf. Ook wordt de score genormeerd op onder andere leeftijd.

De verschillende soorten tests van de IQ-test correleren met elkaar. Dit patroon van positieve correlaties wordt de positive manifold genoemd. Een algemene verklaring voor deze positive manifold is dat er een factor is die variatie van verschillende tests verklaart, en verklaart woorom die allemaal met elkaar samenhanden. Spearman stelde dat g een soort algemene intelligentiefactor is, die overkoepelend is over alle verschillende subtests. Problematisch voor dit idee is echter dat sommige tests meer met elkaar samenhangen dan andere (niet-verbale tests en verbale tests). Een éénfactor-model lijkt dus niet helemaal op te gaan. Daarom wordt g aangeduid als hogere-orde factor, die de correlaties verklaart tussen eerste-orde factoren die de correlaties tussen de verschillende suctests verklaren. Ook g lijkt weer te veranderen met leeftijd. De factor g is afgeleid uit testscores, en is dus niet hetzelfde als IQ. Veel onderzoekers maken gebruik van IQ als een indicator van g.

Eigenlijk bestaat intelligentie alleen maar als verschil tussen personen. Stel dat er een wereld is met maar één persoon, of een wereld waarin er geen verschillen zijn tussen personen, vervalt het hele begrip intelligentie.

Er zijn verschillende belangrijke correlaties met IQ. Werkgeheugen is natuurlijk wel praktisch bij het oplossen van problemen, maar ook bijvoorbeeld de SES (sociaal-economische status) van mensen correleert met IQ/g. Zelfs de leeftijd waarop je doodgaat correleert met IQ. Let hierbij wel op welke conclusies je trekt, want zoals iedereen weet impliceert een correlatie geen causaliteit, er kan natuurlijk een andere factor zijn die met dingen samenhangt en die beïnvloedt.

Verschillen bestaan uit verschillen in genen, verschillen in omgeving en ruis. Met gedragsgenetica kan worden onderzochten in welke mate individuele verschillen verklaard kunnen worden door genen en omgeving. Plomin en Spinath hebben in 2004 de correlatie in IQ gemeten tussen tweelingen. Het is een beetje tegen-intuïtief, maar het effect van genetisch materiaal wordt groter met de leeftijd. Dit wordt verklaard doordat je als volwassene meer zelf kunt bepalen hoe je omgeving eruit ziet en wat je doet met je leven. Je omgeving creeër je dus grotendeels zelf.

Er is het een en ander aan onderzoek gedaan naar waar intelligentie zou kunnen zitten in het brein. Er zijn verschillende hersengebieden gevonden die correleren met bepaalde scores op IQ, die vaak echter gemakkelijk te verklaren zijn aan de hand van de soort subtest. Wel blijkt breinvolume in redelijke mate erfelijk.

Het IQ neemt over de jaren toe in veel landen, waardoor het steeds bijgesteld moet worden om het gemiddelde op 100 te houden. James Flynn ontdekte dit door IQ-testen van dienstplichtigen van verschillende jaren met elkaar te vergelijken. Je kunt niet zomaar stellen dat de gehele bevolking over slechts enkele generaties veel slimmer is geworden. Verklaringen van het Flynn effect kun je op verschillende niveaus vinden. Op algemeen niveau is voeding en verzorging belangrijk, evenals de afwezigheid van schadelijke invloeden. De scholing is beter dan vroeger, en er zijn kleinere gezinnen met stimulerende omgevingen. Daarnaast wordt er meer en meer getest de afgelopen decennia, en puur het gewend zijn aan testen kan al een rol spelen. Ook de opkomst van computerspelletjes speelt hierbij een rol.

Bijna al het onderzoek wordt gedaan bij mensen die WEIRD zijn: “people from Western, Educated, Industrialized, Rich and Democratic societies”. Uit de wereldkaart van gemiddeld IQ van Lynn en Vanhanen zou je moeten concluderen dat mensen in Afrika gemiddeld zwakzinnig zijn en geen vorm kunnen geven aan hun leven… Dit kan natuurlijk niet kloppen, maar heeft wel een belangrijke discussie losgemaakt. Het nationale IQ lijkt dus niet veel meer te zijn dan hoe ontwikkeld een land is, en is ook vanwege het Flynn effect geen vaststaand gegeven. Sommige dingen komen pas tot uiting wanneer de omgeving daar toereikend voor is.

College 3: emoties

In het sociaal-constructionisme zijn emoties sociale rollen die mensen aannemen en producten van cultuur. Zo dien je je bijvoorbeeld op een begravenis niet heel vrolijk te gedragen. Ook in deze benadering speelt appraisal een hoofdrol. Appraisal wordt wel gezien als een rechtvaardiging van gedrag achteraf. De verantwoordelijkheid voor gedrag kan worden ontlopen door het toe te schrijven als een passie waarin je opgaat.

Er zijn culturele verschillen in emoties. In westerse culturen wordt het ‘zelf’ vooral als ‘ikzelf’ gezien, terwijl dat in niet-westerse culturen vooral gezien wordt als ‘wijzelf’, omdat die culturen veel minder gericht zijn op het individu en veel meer op de groep. In bijvoorbeeld Japan is boosheid binnen de groep not-done, omdat je dan eigenlijk je lidmaatschap aan de groep ontkent. In Javaanse culturen is verlegenheid een positieve eigenschap. Binnen de Ifaluk, een stam op Samoa, was een vrouw zeer bedroefd omdat een andere vrouw haar had gezegd dat ze water ging halen en haar mee had gevraagd, in plaats van te vragen of ze dat sámen wilde doen.

Er zijn twee posities met betrekking tot culturele overeenkomsten en verschillen in emoties. De eerste opvatting, gehanteerd door universalisten, is dat emoties universeel zijn en karakteristiek voor personen, en een biologische basis hebben. De kern van de emoties is gelijk over culturen heen. Een belangrijke vertegenwoordiger van deze positie is Paul Ekman. Hij is begonnen te kijken vanuit een antropoligische benadering. Hij ging naar Nieuw-Guinea om te onderzoeken of leden van een stam die daar leven en niet eerder in aanraking waren geweest met westerlingen, dezelfde emotionele gezichtsexpressies vertonen als andere volken in andere culturen. Dit bleek inderdaad het geval: er zijn heel veel gelijke gezichtsexpressies over culturen heen, wat volgens velen evidentie vormt voor universaliteit van emoties.

In een experiment van Ekman en Friesen keken Amerikaanse proefpersonen openlijk walgend naar een film van een neusoperatie, zowel wanneer zij stiekem gefilmd werden als wanneer er een interviewer tegenover hen zat en hen gadesloeg. Japanse proefpersonen lieten de walging wel zien wanneer zij gefilmd werden zonder dat zij dit wisten, maar toen er een interviewer tegenover hen zat bleven zij vriendelijk glimlachen. De culturele verschillen lijken dus volgens Ekman en consorten alleen te bestaan op het niveau van wat je laat zien: bepaalde display rules, die cultureel bepaald zijn.

Tegenover de universalistische benadering staat de relativistische benadering. Relativisten geloven dat emoties specifiek zijn voor de culturen waarin ze optreden. Een radicale vorm hiervan is het sociaal contructionisme, hoewel aanhangers daarvan ook niet altijd zullen ontkennen dat er enkele biologische factoren een rol spelen bij emoties. Er wordt daar echter weinig nadruk op gelegd. De vraag rijst binnen deze stroming of er geen onderscheid gemaakt moet worden tussen ‘natuurlijke emoties’, die ook bij dieren voorkomen, zoals angst, en ‘culturele emoties’, zoals schuld, verlegenheid, trots, et cetera, die vooral in groepsprocessen belangrijk zijn.  Misschien is een van onze blinde vlekken dat wij te weinig oog hebben voor sociale factoren die een rol spelen bij emoties.

Belangrijke aanhangers van de cognitive (ook wel affective) neuroscience benadering zijn onder andere Damasio, Gazzaniga en LeDoux. Het uitgangspunt van deze benadering is het combineren van psychologie en neurowetenschappen. Er wordt van uitgegaan dat “the mind is what the brain does”, en er wordt veel waarde gehecht aan modulariteit. Het zal volgens sommigen echter nooit mogelijk zijn om de psychologie helemaal terug te voeren op neurowetenschappen (wat Daniel Dennett ook wel ‘gretig reductionisme’ noemt). Er worden hersenbeschadigingen bestudeerd, evenals hersenactiviteit middels neuro-imaging technieken en op het brein geïnspireerde computermodellen.

Er wordt in deze benadering veel geleund op laesiestudies. Het welbekende voorbeeld van Phineas Gage wordt genoemt om te beargumenteren dat de prefrontale cortex een belangrijke rol speelt bij emotieregulatie en controle. Bechara et al. (1999) lieten zien dat patiënten met een beschadiging in de ventromediale prefrontale cortex of in de amygdala vaker de verkeerde stapel (die een netto groter verlies oplevert) kozen in de Iowa Gambling Task. Ook was de huidgeleidingsrespons minder bij beide groepen patiënten.

Een ander voorbeeld komt van patiënt L.H., die een ongeluk heeft gehad waardoor hij nu lijdt aan prosopagnosie. Zijn amygdala is nog intact en daarom kan hij nog wel gezichtsuitdrukkingen herkennen. Andere belangrijke hersengebieden die een rol spelen bij emoties zijn de insula, de prefrontale cortex en de cingulate cortex. LeDoux is een belangrijke persoon geweest in het onderzoek naar de rol van de amygdala bij emoties. Je vindt zelfs eenzelfde activatie van de amygdala als je emotionele gezichten zo kort aanbiedt dat ze niet bewust waarneembaar zijn, als wanneer je deze normaal aanbiedt. De anygdala lijkt dus in staat tot hele snelle, niet-bewuste emotionele informatieverwerking. Tegenwoordig wordt ook wel gesproken over de ‘extended amygdala’, waar omliggende structuren als de thalamus en de sensorische cortex ook bijhoren.

Onderzoek naar emoties in het laboratorium is soms lastig, omdat je vaak ethisch gezien geen hele extreme emoties experimenteel kunt induceren. Daarom wordt nog steeds veel gebruikgemaakt van veldwerk, wat natuurlijk als nadeel het gebrek aan experimentele controle heeft. Ook kun je dan vaak alleen maar correlaties onderzoeken en geen causale verbanden onderzoeken. Emoties die je op kunt wekken in het laboratorium zijn vaak maar een slap aftreksel van emoties die in het echte leven voorkomen.

 

College 4: Perceptie

Je zou verwachten dat eigenschappen als taalvermogen en gezichtsherkenning in ieder geval deels aangeboren zijn, omdat dat dingen zijn die je echt moet leren in het leven. Bij gezichtsherkenningstests worden soms bekende gezichten gebruikt, maar dat is tricky omdat sommige mensen vaker naar de film gaan of vaker tv kijken dan anderen en dus beter zijn in het herkennen van ‘bekende’ gezichten, puur omdat die gezichten voor hen bekender zijn. Daarom wordt er bijvoorbeeld in de Cambridge face memory test (CFMT) gebruikgemaakt van nieuwe gezichten (met de computer gemaakt) die proefpersonen moeten leren, waarna ze daarover een herkenningstest krijgen: zo begint iedereen op hetzelfde niveau. Sommige onderzoekers hangen een modulariteitstheorie aan, die uitgaat van verschillende modules voor verschillende breinfuncties. Zoals welbekend is er een hoge mate van activatie in de FFA (fusiform face area) bij het waarnemen van gezichten. Een probleem voor de modulariteitsaanhangers is dat er ook activatie in de FFA waarneembaar is bij prosopagnosiepatiënten, die geen gezichten kunnen herkennen. Een verklaring die hiervoor gegeven wordt door Mitchell is dat er wellicht een communicatieprobleem is van de FFA naar hogere orde gebeiden die ook een rol spelen bij gezichtsherkenning.

 

Wilmer en collega’s hebben onderzocht in hoeverre gezichtsherkenningstests samenhangen met abstract art memory tests (AAM) en verbal-paired associates memory tests (VPAM). Hierbij spelen natuurlijk naast herkenning ook factoren als motivatie, aandacht, intelligentie en computervaardigheden een rol (studenten kunnen doorgaans een stuk beter met computers omgaan en de instructies in één keer begrijpen dan ouderen of lager opgeleiden). Uit de resultaten bleek dat de AAM slechts een correlatie van 0.26 had met de CFMT, en de VPAM zelf een correlatie van 0.17 met de CFMT. 

 

Perceptual narrowing houdt in dat je zintuigen zich specialiseren. Zo kunnen Chinezen het verschil tussen de r en de l op een bepaalde leeftijd niet meer horen, en kunnen wij bepaalde klanken uit andere talen niet uitspreken, tot verbazing van vele sprekers van die taal. Je wordt dus ergens beter in (je eigen taal met zijn eigen fonemen), maar tegelijkertijd raak je andere dingen kwijt (de mogelijkheid tot het horen en uitspreken van fonemen die in je eigen taal niet voorkomen). Dit moet dus wel een omgevingsfactor zijn, want als baby’tje kun je in principe alle talen leren.

 

Interactive specialization account is de theorie over de ontwikkeling van de functies van hersengebieden. Interactieve specialisatie houdt in dat corticale gebieden zich specialiseren  door bepaalde connecties met andere gebieden sterker te maken en andere connecties minder sterk. Voor bijvoorbeeld gezichten wordt een gebiedje sterk gevoelig, en veel minder gevoelig voor andere soorten stimuli. Functionele connectiviteit van hersengebieden wordt onderzocht door te kijken welke hersengebieden tegelijkertijd actief zijn tijdens een bepaalde taak. De theorie gaat er dus van uit dat er niet bepaalde modules aangeboren zijn, maar eigenschappen van hersengebieden veranderen door interactie en competitie met andere gebieden, en dat het ontwikkelen van nieuw gedrag gepaard gaat met veranderingen in een netwerk van hersengebieden, niet in een enkele regio. Dit wordt onderzocht vanuit een ontwikkelingsperspectief. Joseph en collega’s (2011) vonden bij een gezichtsherkenningstaak dat hersengebieden bij kinderen minder gespecialiseerd zijn dan bij volwassenen. Bij volwassenen spelen verbindingen met (hogere) hersengebieden een belangrijke rol. .

 

By synesthesie lijkt er sprake te zijn van hyperconnectiviteit in de hersenen. Het leuke aan synesthesie is dat mensen die dat heben vaak verder gezond zijn, en dat je goed kunt onderzoeken hoe gedrag, omgeveing en genen met elkaar samenhangen. Je kunt in de hersenen kijken naar de integriteit van witte stof-banen met behulp van DTI. Bij synestheten vind je meer coherente verbindingen. Het lijkt alsof er een soort cross-over is tussen verschillende sensorische gebieden, wat leidt tot een toename in connectiviteit waardoor twee dingen (bijvoorbeeld letters en kleuren) die normaal niet met elkaar verbonden zijn ineens wel met elkaar verbonden worden. Er is wel wat evidentie dat synesthesie in families voorkomt en er zijn onderzoeken die claimen bepaalde genen gevonden te hebben die dat kunnen verklaren, maar dit onderzoek kan slecht gerepliceerd worden.

 

College 4: emoties

We hebben gezien dat er heel veel theorieën over emoties bestaan, die heen en weer slingeren tussen verschillende benaderingen en ver uiteenlopende meningen. Het onderzoek en de discussie begon zo’n anderhalve eeuw geleden met Darwin en het werk van William James. Een Deense onderzoeker die ongeveer tegelijkertijd met James en onafhankelijk van hem zijn ideeën publiceerde was Carl Lange. Hij sprak over drie responssystemen: physiological events, language events en behavioral events. Hij denkt dat er wel een synchronie ontstaat tussen die responssystemen wanneer een emotie heel intens wordt. Emoties zorgen voor een bepaalde mate van arousal en hebben een bepaalde valentie, variërend van sterk negatief tot sterk positief. Lange mat in een onderzoek de sterkte van de oogknippering na het aanbieden van een stimulus. Daaruit krijg je een soort ruw signaal, dat kan worden geïntegreerd om de sterkte van de startlereflex te bepalen. Dit is een van de weinige maten waarbij je valentiespecifieke data vindt bij dieren. Ditzelfde is ook gedaan bij psychopaten, die geen valentie lieten zijn bij negatieve stimuli maar wel bij positieve stimuli.

De kritiek van Cannon op de James-Lange theorie sloeg vooral op de Lange-versie van de theorie, die voornamelijk gaat over interne organen en niet per se over spieractiviteit. Het kan dus zijn dat de James-versie nog steeds opgaat, maar specifiek toegepast moet worden op het gezicht.

 

Paul Ekman liet foto’s van Amerikaanse proefpersonen zien die verschillende basisemoties uitdrukten aan mensen in Nieuw-Guinea. Hij had een tolk verhaaltjes over emotionele toestanden laten vertalen en gezichten erbij te kiezen. Hier was de inheemse bevolking erg goed in, behalve dat ze angst en verrassing niet zo goed uit elkaar konden houden. Er is geen diersoort die zo veel spieren in het gezicht heeft, die ook nog eens niet betrokken zijn bij de beweging van het skelet, als de mens. Het zijn vrijwel allemaal spieren die huidplooien trekken. Mensen die een botox-behandeling hebben ondergaan ervaren minder emoties, omdat hun gezichtsspieren zich minder kunnen bewegen (en je emoties versterkt worden door somatische feedback die bij hen dus ontbreekt).

Er zijn gevallen bekend van mensen met een gezichtsverlamming in een helft van het gezicht, die niet bewust een glimlach kunnen vertonen (zelf induceren), maar die wel spontaan kunnen glimlachen. Ook zijn er Parkinson-patiënten bekend die juist het omgekeerde hebben: zij kunnen niet spontaan glimlachen maar wel bewust hun spieren aansturen om een glimlach op het gezicht te laten verschijnen. Er zitten verschillen tussen een geposeerde en een spontane glimlach (wat al blijkt uit bovengenoemde dubbele dissociatie). Bij een spontane glimlach gaan naast de mondhoeken ook de krinkelingen bij de ogen omhoog. Dit wordt ook wel de Duchenne-glimlach genoemd, naar een 19e eeuwse spieronderzoeker. Duchenne claimde in zijn onderzoek dat zijn proefpersonen bij de uiterlijke vertoning van emoties geen daadwerkelijke emoties ervoeren. 50 jaar later meende Darwin dat dat wel degelijk het geval zou zijn. Dit wordt facial feedback genoemd. Mensen die in een onderzoek hun lachspieren moesten aanspannen vonden grappen grappiger dan mensen die hun voorhoofd moesten fronsen. Blijkbaar concludeert je brein dat je, wanneer je lacht, het fijn hebt.

Ekman onderscheidt niet alleen display rules, maar denkt ook, net als James en Darwin, dat je bewuste aanpassingen ook de gewaarwordingen van emoties beïnvloeden. Dit is alleen maar evidentie voor de dimensionele vorm, veranderingen van gezichtsexpressies leiden alleen tot veranderingen op de positief-negatief dimensie. Hiervoor kun je ook andere verklaringen verzinnen. Zajonc bijvoorbeeld stelt dat gezichtsexpressies de doorbloeding van het gezicht beïnvloeden, waardoor de hypothalamus beter of minder goed doorbloed zou raken en dat de afgifte van bijvoorbeeld serotonine beïnvloedt. Er valt wel weer te beargumenteren dat dit ook een vorm van facial feedback is.

Het lijkt erop dat expressies een sociale functie hebben. Baby’s lachen niet of nauwelijks wanneer ze met hun speelgoed aan het spelen zijn, maar wel wanneer ze naar hun moeder kijken. Hockeyfans vertonen voornamelijk gezichtsexpressies als ze naar hun mede-fans kijken en veel minder wanneer ze naar de wedstrijd zelf kijken. Voetgangers vertonen veel meer gezichtsexpressies wanneer ze interacteren met anderen dan wanneer ze alleen zijn. De intenties die bijvoorbeeld horen bij een glimlach worden duidelijk bij bijvoorbeeld van het groeten van een bekende. Een groet bestaat uit eerste het optrekken van de wenkbrauwen en vervolgens een glimlach. Expressies hebben dus een sociale funtie. Deze opvatting over expressies lijken Darwiniaanser dan Darwin zelf, die dat dacht gezichtsexpressies een rudimentair overblijfsel waren.

In de biologisch-evolutionaire benadering wordt ervan uitgegaan dat emoties bestaan uit gedragspatronen, die resulteerden uit aanpassingen uit de evolutie. Alleen de kern van gedragingen wordt genetisch doorgegeven, het echte gedrag wordt verder uitgewerkt en ingebed en kan daardoor een sociale functie krijgen. Dit werd vroeger wel aangeduid als instinct, die nu vaak worden aangeduid als soort-specifieke actieprogramma’s.

Bij fobieën lijkt evolutionaire voorbereiding een rol te spelen. Er zijn veel mensen met fobieën voor spinnen, slangen, hoogtes of kleine ruimtes, maar niet voor nieuwe gevaren (die vaak actueler zijn) als auto’s of revolvers. Het blijkt dan ook dat conditionering met evolutionair-voorbereide stimuli makkelijker gaat dan met evolutionair-irrelevante stimuli.

 

 

College 5: Expertise

Als je expert ergens in wordt, word je sneller en beter. Er is geen lineair verband tussen hoe veel je oefent en hoe veel je beter wordt, maar dit verband kan wel uitgedrukt worden in een machtsfunctie. Dit heeft waarschijnlijk te maken met dat er een hoop exponentiële functies zijn die bij elkaar een machtsfunctie vormen (die op een logaritmische schaal een rechte lijn vormen). Je hebt steeds meer oefening nodig om een klein beetje beter te worden. Als je na een tijdje niet oefenen in een bepaalde skill dat weer probeert op te pakken, blijkt dat je wel sneller bent dan je helemaal aan het begin was, maar langzamer dan hoe je was toen je op je top was. Je hebt dan wel weer minder oefening nodig om weer op je top te komen. Denk hierbij aan het hoe je de eerste dag presteert tijdens het skiën als je dit een (paar) jaar niet hebt gedaan. Het begin is moeilijk, maar je wordt weer snel beter en kom je weer (bijna) op het niveau waarop je de laatste keer geëindigd was.

 

Manieren van leren

Tactisch leren doe je als je weet hoe je iets moet leren, en diezelfde methode kunt herhalen om een bepaald doel te bereiken. Dit doe je bijvoorbeeld bij het oplossen van het raadsel van de wolf, het schaap en de krop sla die met een bootje naar de overkant moeten. Volgens Logan (1988) heb je dan de oplossing van het geheel in je geheugen gestopt. Hij onderzocht dit door proefpersonen een letter uit het alfabet te geven samen met een getal van 1 tot 5, dat stond voor het aantal letters dat ze daarbij moesten ‘optellen’ (dus A + 3 = D). Hij vond dat proefpersonen in de eerste sessies langzamer waren naarmate er meer letters tussen de gegeven letter en de te noemen letter zaten. Na 12 sessies waren de proefpersonen hier echter heel snel in geworden, en daarbij maakte het niet uit of er stapjes van 1 of 5 tussen zaten. Logan concludeerde dat mensen gewoon de antwoorden hadden opgeslagen in het geheugen. Essentieel om hierbij te vermelden is wel dat de trials niet helemaal random waren maar dezelfde vragen regelmatig terugkeerden, dus is de conclusie ietwat dubieus.

 

Strategisch leren houdt in dat je leert hoe je iets moet doen, hoe je iets aanpakt. Als je bijvoorbeeld een paper moet schijven leer je dat je eerst een opzet moet maken en literatuur op de juiste plek zetten, en niet bij de eerste zin hoeft te beginnen. Experts zijn niet alleen maar beter in bepaalde taken, maar pakken die ook op een bepaalde manier aan. Dit geldt zowel voor het oplossen van problemen als het hebben van inzichten: experts kunnen dat daadwerkelijk op een bepaalde manier. Experts in bijvoorbeeld het programmeren van computerprogramma’s weten hoe ze dat moeten aanpakkken en kunnen in de breedte werken, terwijl beginners gewoon from scratch beginnen en eerst de diepte ingaan op één onderdeel, om dat proces helemaal te herhalen bij het tweede onderdeel. In de natuurkunde en wiskunde lossen beginners problemen op door terug te redeneren vanuit het probleem naar de basale formules, terwijl experts vooruit kunnen redeneren en kunnen starten bij de basale formules om zo bij het probleem uit te komen. Strategisch leren is het leren organiseren van problemen op de domeinspecifieke manier.

 

Adriaan de Groot was een Nederlandse onderzoeker die zijn proefschrift schreef over schaken. Hij ontdekte dat schaakexperts niet losse schaakstukken op een bord zien, maar patronen zien die opgeslagen liggen in het geheugen. Deze patronen kunnen ze heel snel herkennen. In het geheugen kun je ook opslaan hoe je in dergelijke situaties moet reageren en wat daar de eventuele gevolgen van kunnen zijn. Doordat de patroonherkenning hulp krijgt vanuit het langetermijngeheugen kost dit minder moeite vanuit het werkgeheugen worden er minder interpretatiefouten gemaakt, waardoor er meer ruimte overblijft om strategieën uit te denken en toe te passen.

 

Experts zijn expert op hun eigen gebied, en niet op andere gebieden. Ze zijn dus doorgaans niet extreem goed in een hele range van vaardigheden. Dingen die je leert kun je niet altijd gemakkelijk overdragen op andere vaardigheden. Bij tactisch leren ligt er specifieke kennis opgeslagen in het geheugen, die je niet zomaar kunt vertalen naar een ander probleem. Strategisch leren omvat de organisatie van problemen, die verschillen per domein. Het schrijven van een paper vergt heel andere vaardigheden dan het lopen van een stage. Vroeger werd wel gedacht dat moeilijke vakken de geest zouden trainen, maar dat wordt heden ten dage steeds meer in twijfel getrokken. Een probleem wat vaak voorkomt is dat sommige problemen niet herkend worden als iets waar je wel een oplossing voor hebt. Zo zijn er kinderen in Brazilië die op straat dingen verkopen en daarbij prima kunnen hoofdrekenen, maar niet lijken te kunnen rekenen wanneer je ze een wiskundige som geeft. Dit wordt ook wel de probleemrepresentatie genoemd. De overdracht van een cognitieve vaardigheid naar een ander domein ontbreekt helaas vaak.

 

Oefening baart kunst

Hoe word je eigenlijk een expert? Ericsson is vooral bekend geworden omdat hij de rol van oefening benadrukt, die bij expertise een zeer belangrijke rol speelt. Dit noemt hij ook wel deliberate practice: oefenen met als doel om beter te worden. Je moet heel veel time on task hebben, naast een omgeving die je steunt, het liefst met een coach. De training moet afgestemd zijn op degene die aan het trainen is. Er moet heel veel feedback zijn, zowel van je eigen gevoel als van de coach en bijvoorbeeld videomateriaal, waardoor je steeds een heel klein stukje kan finetunen.

 

Het herkennen van talent wordt bij jonge kinderen veel bepaald door leeftijd. Zo blijkt dat heel veel professionele voetballers in september geboren zijn: op een leeftijd van 4 tot 7 jaar maakt een paar maanden ouder zijn dan de rest best veel uit voor je motoriek. En nee, dat heeft niets met het sterrenbeeld te maken, want voor ijshockeyers geldt dat voor kinderen die in januari geboren worden, omdat het selectiemoment daar anders ligt.

 

Algemene vaardigheden voorspellen dus niet zo goed hoe je het op een bepaald moment gaat doen. Expertise is domeinspecifiek en een transfer naar andere domeinen is vaak lastig. De verschillen tussen experts en gewoon goede mensen kunnen alleen verklaard worden door heel erg veel oefenen.

 

Voxel based morphometry
Bij voxel based morphometry (VBM) gaat de meting over structuur en niet over functies. VBM meet locale, regionale verschillen in grijze stof-volumes. Met een scan verdeel je de hersenen in voxels, kleine kubusjes, van meestal 1x1x1 mm groot. In een voxel zitten nog steeds heel veel neuronen, dus kun je geen conclusies trekken over wat er op microniveau gebeurt. Je meet de hersenen en segmenteert deze, waarna je een soort normaalwaarde maakt, waarmee je dan individuele breinen kan vergelijken. Je hebt heel veel voxels, en omdat je daar allemaal toetsen over doet is de kans best groot dat je af en toe een significant voxel hebt. Je moet daarom eisen stellen, bijvoorbeeld dat je gebiedje een aantal voxels beslaat. Een whole-brain approach meet het hele brein en kijkt waar het effect het sterkst is. Je kunt ook een ROI (region of interest) nemen, een bepaald gebied waarvan je verwacht (op basis van bijvoorbeeld eerdere literatuur) dat er daar effecten te zien zullen zijn. Het mooiste is om dit te doen per proefpersoon. Je kunt bijvoorbeeld eerst het kleurgebied proberen te localiseren, en daarna kijken hoe dat gebied reageert bij mensen met synesthesie. Je kunt een ROI ook anatomisch maken, de hippocampus bijvoorbeeld is vrij goed te herkennen.

 

Ook moet je van tevoren een keuze maken of je iets als een covariaat mee gaat nemen of dat je gebruik gaat maken van contrasten. Ook moet je van tevoren je vragen specificeren, om kanskapitalisatie te voorkomen. Als je bijvoorbeeld denkt dat leeftijd een effect zal hebben op de relatie tussen hersenmaat en intelligentie kan je die meenemen als covariaat (waarbij je mensen feitelijk op een rijtje zet en het graduele verschil mee kunnen nemen), of je kan proefpersonen indelen in groepen (kinderen, adolescenten, volwassenen en ouderen) en die groepen met elkaar vergelijken middels een contrast.

 

Het schijnt dat je verschillen kan vinden in volume in de hersenen van Londense taxichauffeurs vergeleken met normale mensen. Dat is interessant, omdat er in onderzoek vaak alleen maar gewerkt wordt met patiënten en nu met gezonde mensen. Dit geeft een goed beeld van de plasticiteit van de hersenen. Het blijkt dat de posterieure kant van de hippocampus groter is bij de Londense taxichauffeurs, en de anterieure kant kleiner: er is in de posterieure kant een toename in grijze stof-volume. De hoeveelheid grijze stof in de posterieure hippocampus neemt toe naarmate de taxichauffeurs langer ‘on the knowledge’ zijn, langer in het vak zitten, en neemt af in de anterieure hippocampus.

 

Draganski en collega’s (2002) onderzochten de plasticiteit van de hersenen op een vergelijkbare manier. Zij maakten gebruik van proefpersonen die geen ervaring hadden met jongleren, een relatief simpel taakje. In de baseline-meting waren er geen verschillen in hersenvolume, maar na 3 maanden oefenen tot deelnemers minimaal 1 minuut konden jongleren waren er verschillen in de hersenen (in gebied MT/V5) waarneembaar in vergelijking met een groep die niet leerde jongleren. De onderzoekers stellen dat dit hersengebieden zijn die te maken hebben met visuele motorcontrole. Na nog eens drie maanden, waarin de proefpersonen niet meer oefenden met jongleren, was het verschil weer afgenomen. Corticale plasticiteit is dus zowel meetbaar in gedrag als in de structuur van de hersenen, wat eigenlijk best bijzonder is.

 

College 5: Emoties

Er is het een en ander aan debat gaande over of en hoe affectieve gedragssystemen geìdentificeerd kunnen worden in het brein. Er zijn verschillende modules in het brein die ee belangrijke rol zouden spelen bij emoties, zoals de thalamus, de hypothalamus, de cingulate cortex, de prefrontale cortex en natuurlijk de amygdala.

 

Heath voerde een aantal decennia geleden een experiment uit met een homoseksuele man die graag hetero wilde zijn. Hij baseerde zijn experiment op een onderzoek dat met ratjes gedaan is. Zij kregen electrische stimulatie in hun brein door op een hendeltje te drukken. De hippocampus en de hypothalamus zijn sterk gevoelig voor dergelijke stimulaties, dit zijn structuren die nauw betrokken zijn bij geheugen en emoties. De ratjes vonden de electrische stimulatie zo fijn dat ze hun eten ervoor lieten staan, bereid waren ervoor over een vloer te lopen waar ze schokken van kregen, en tot wel 2000x per uur op de hendel drukten. Heath liet zijn proefpersoon heteroseksuele soft porn zien terwijl hij electrische stimulatie in zijn brein kreeg. Daarna liet Heath hem seks hebben met een prostituee, terwijl hij nog steeds breinstimulerende electroden in zijn brein had. De man vond dit fijn en had daarna zelfs een affaire met een vrouw, maar helemaal heteroseksueel werd hij niet.

 

Panksepp denkt dat met de stimulatie van dat zogenaamde pleasure center niet per se plezier wordt opgeroepen, maar het seeking system, de gedragsneiging om naar pleziergevende stimuli te streven. Op de insula zijn weinig stimulatiestudies gedaan, in de onderzoeken die zijn gedaan rapporteren proefpersonen met name pijn en jeuk op bepaalde lichaamsdelen. Uit de meeste onderzoeken wordt geconcludeerd dat electrostimulatie actiepatronen stimuleert, en niet specifieke gedragingen.

 

Het idee dat er drie hersenlagen achter elkaar verschenen zijn in de evolutie, met als middelste laag het limbisch systeem dat verantwoordelijk is voor emoties, komt van MacLean. De oudste laag is het ‘reptielenbrein’ en is verantwoordelijk voor de soortspecifieke actiepatronen en omvat de medulla, pons, cerebellum, basale ganglia. De tweede laag is de ‘paleomammalian brain’, het oude zoogdierenbrein. De derde laag is de neocortex, die verantwoordelijk zou zijn voor de hogere cognitieve processen. Elke laag heeft een soort hogere controle over de laag daaronder. Volgens LeDoux zou de neocortex de emoties van het limbisch systeem kunnen mengen en daardoor tot een veel groter scala aan emoties met bijbehorende cognitieve uitwerking komen.

 

De emotie die een gezicht uitstraalt wordt grotendeels bepaald door de rechterhelft van een gezicht. Wanneer je proefpersonen kort twee gezichten laat zien met beide een half droevig en half blij gezicht, zullen de meesten zeggen dat het gezicht waarvan de rechterkant blij kijkt het meest blij is (terwijl ze feitelijk dus hetzelfde zijn). Mensen die tegendraads zeggen dat het gezicht dat aan de linkerkant blij kijkt het meest blij is, zijn vaak linkshandig. Er lijkt dus een lateralisatie te zijn van emotionele ervaringen. Patiënten met beschadigingen aan de rechterhersenhelft zijn vaak iets positiever gestemd dan patiënten met beschadigingen aan de linkerhersenhelft. Dit wordt veklaard doordat rechtshandigen vaak beter zijn met stimuli in hun rechter visuele veld en met werken met hun rechterhand, en daarom minder vloeiend door het leven kunnen wanneer ze een leasie hebben in hun linkerhersenhelft. Zij hebben het iets minder makkelijk en hebben daardoor vaker last van negatieve emoties. Bij linkshandigheid draait dat om. Gainotti (1997) stelt dat de linkerhemisfeer vaak een meer controlerende of inhiberende functie heeft.

 

Een belangrijke navolger van MacLean, die niet zo gelooft in het limbisch systeem-concept, is LeDoux. Het lijkt soms wel alsof hij het limbisch systeem vervangt door het amygdala-systeem. Het leek een tijd alsof hij de amygdala zag als de emotionele computer van het brein, maar daar beweegt hij zich later steeds meer van af. Hij stelde dat er in de amygdala een emotioneel belang wordt gehecht aan stimuli. Wanneer je bij een ratje een laesie aanbrengt in zijn amygdala reageert hij niet meer op zijn soortgenootjes en laat hij geen vreesreacties meer zien. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen eetbare en niet-eetbare substanties. Merkwaardig is wel dat bij menselijke patiënten die geen amygdala meer hebben (deze zijn overigens zeer zeldzaam) deze symptomen veel minder extreem zijn.

Volgens LeDoux hebben we snelle vluchtreacties, puur omdat het missen van een echte dreiging veel schadelijker is dan een paar keer te veel schrikken van stimuli die toch niet bedreigend zijn. In zijn woorden: “It is better to miss dinner, than to be dinner”. De eerste schrikreactie die ontstaat via de directe route kun je dan via de indirecte route weer inhiberen of bijsturen.

 

Pourtois et al. (2010) vonden een razendsnelle activatie van de amygdala bij het aanbieden van huizen en emotionele gezichten tegelijk. Onafhankelijk van of de aandacht gericht was op de huizen of op de gezichten, was er activatie van de amygdala na ongeveer 140 ms. Enkele honderden milliseconden later was er andere activatie waarneembaar, die wel afhankelijk was van waar de aandacht op gericht was. Dit wordt gezien als evidentie voor de directe activatie-theorie.

 

Oatley en Johnson vonden dat er sprake is van free floating emotions: emoties die er zijn zonder dat je weet waarom die er eigenlijk zijn. Hier zit dus, net als in het LeDoux-model een scheiding in: de directe activatie en iets wat te maken heeft met het toeschrijven van betekenissen. Responstijden hangen af van congruentie met labels en niet zozeer met de daadwerkelijke beweging. Onderzoeken waarbij je met een joystick iets naar je toe of van je af moet duwen lijken hiermee dus niet zo veel meer te zeggen. Ook speelt interpretatie een balngrijke rol. Zo trokken Duitse proefpersonen een glimlachende Duitser naar zich toe maar duwden ze glimlachende Marokkanen van zich af. Er moet volgens Oatley en Johnson ook gekeken worden naar veranderingen in cognitieve organisatie en niet alleen naar veranderingen in gedragsbereidheid.

 

Bij een hoog niveau van arousal wordt de aandachtsfocus vernauwd. Zo is het bekend dat getuigen van bijvoorbeeld een overval tot in hoge mate van detail het wapen van de overvaller kunnen beschrijven, maar niet zo goed weten hoe die overvaller zelf er eigenlijk uit zag. Dit wordt ook wel het weapon focus phenomenon genoemd. Positief gestemde proefpersonen hebben meer last van flankers dan negatief of neurtraal gestemde proefpersonen. Dit wordt verklaard met de aandachtshypothese, positief gestemden hebben meer aandacht voor de omgeving. Overigens werd een droevige stemming in het onderzoek geïnduceerd en het is maar de vraag in hoeverre dit werkt, wat waarschijnlijk het kleine verschil tussen de neutrale en negatieve stemmingsconditie verklaart. In een onderzoek waarbij een figuur getoond werd die op lokaal en globaal niveau verschilde van vorm zeiden positief gestemde proefpersonen – hun stemming werd opgewekt door de proefpersonen te laten schrijven over een blije episode uit hun eigen leven – vaker dat de globale vorm gelijk was, terwijl negatief gestemden juist aandacht hadden voor de lokale vorm. Er werd ditmaal weinig verschil gevonden tussen neutraal en positief gestemden. In een ander onderzoek waarbij proefpersonen dia’s te zien kregen van een meisje dat naar school fietst en daarbij in de emotionele conditie van haar fiets viel, bleek de geheugenprestatie in de emotionele conditie beter voor centrale informatie maar slechter voor perifere informatie dan in de neutrale conditie. Los van aandacht lijkt er een affectieve geheugenversterkende invloed van de amygdala te zijn.

 

College 6: Emoties

In het vorige college hebben we gezien dat emotionele stemming of arousal kan leiden tot aandachtsverbreding wanneer het affect positief is, en tot aandachtsvernauwing wanneer het affect negatief is. Christianson en Loftus (1991) stellen dat ditzelfde principe geldt voor geheugen. Wanneer er sprake is van een negatieve emotie, vindt er versterkte geheugenopslag plaats van centrale kenmerken. Door Cahill en McGaugh (1998) wordt dit ook wel het enhancement effect genoemd: emotionele arousol zorgt in samenwerking met de amygdala voor versterkt geheugenopslag en geheugenconsolidatie.uit onderzoek blijkt dat (met name de rechterkant van) de amygdala meer glucose verbruikt bij het kijken en terugdenken aan emotionele films dan aan emotioneel-neutrale films.

 

Het is welbekend dat geheugen vaak state-dependent is: prestatie is beter als de staat waarin je verkeert gelijk is tijdens encodering en retrieval. Dit geldt ook voor emotionele staten: herinneringen worden beter teruggehaald wanneer je je in dezelfde emotionele toestand bevindt als wanneer de herinnering wordt opgeslagen. Als je boos bent op iemand en de volgende dag ben je niet meer boos, kan het soms moeilijk zijn om je te herinneren waarom je ook al weer precies boos was. Als je later weer boos bent, komt dat soms ineens weer terug. Dergelijk onderzoek is echter wel iets minder robuust en het lukt niet altijd om dit te repliceren. Het is een minder sterk effect dan het mood congruence effect.

 

De attentional bias hypothese stelt dat anxiety geassocieerd is met een bias naar de plek van de eventuele bedreiging. Dit is elegant geïllustreerd in een onderzoek waarbij een selectie gemaakt moest worden tussen verschillende stimuli op verschillende plekken. Proefpersonen die angstig waren richtten hun aandacht meer op de plek van het dreigende woord. Proefpersonen kregen twee woorden te zien op een scherm, boven elkaar. Een van de twee woorden was angstgerelateerd (bijvoorbeeld ‘dood’), het andere woord was neutraal. Ze kregen instructie om het bovenste woord uit te spreken. Daarna volgde een probe op ofwel de plek van het bovenste ofwel de plek van het onderste woord. Proefpersonen moesten zo snel mogelijk na het verschijnen van de probe op een knop drukken. Proefpersonen die angstig waren drukten sneller op de knop wanneer de probe op de plek van het uit te spreken woord verscheen als dit een angstgerelateerd woord was.

 

Er lijkt een dissociatie te zijn in de emotietheorie. Het informatiesignaal gaat niet altijd samen met controle. Mensen hebben soms last van ‘free floating emotions’: ze voelen dan een bepaalde emotie maar ze weten eigenlijk helemaal niet waarom ze dat voelen, waar die emotie vandaan komt. Dit suggereert dat de bewustwording van emoties los kan staan van de biologische kern van emoties. Zo stelt Zajonc dat affect voorafgaat aan cognitie, wat hij affective primacy noemt. Je kunt iets fijn vinden of ergens bang voor zijn zonder dat je weet wat het eigenlijk precies is. Hij stelt dat emotie een informatieverwerkingssysteem constitueert dat onafhankelijk is van bewuste gedachten, zowel functioneel als anatomisch gezien. Hij stelt dat er aparte breinstructuren zijn, met aparte neurale paden. Lazarus, aan de andere kant, stelt juist dat affect cognitie is. Hij vindt dat cognitieve activiteit niet per se deliberate reflection, rationaliteit of bewustzijn hoeft te omvatten. Hij stelt dat appraisals op heel veel niveaus kunnen werken, van heel primitief tot heel geavanceerd. Ook stelt hij dat lichamelijke effecten zoals arousal niet per se emoties zijn. Zajonc reageert hier weer op door te stellen dat als je het standpunt van Lazarus aanneemt, alle scheidingen tussen cognities, perceptie en gevoel verdwijnen. Het probleem wordt eigenlijk al door Lazarus benoemd: ze gebruiken niet dezelfde definities voor wat cognitie, bewustzijn en emotie nou eigenlijk is.

 

Een van de meest geciteerde effecten is het mere exposure effect: het effect dat je ziet wanneer mensen meer dan eens aan een stimulus bloot worden gesteld en die stimulus dan prefereren boven een stimulus die ze nooit eerder hebben gezien. Dit werkt zelfs wanneer proefpersonen niet doorhebben dat ze een stimulus wel eens eerder hebben gezien. Wat echter niet werkt is ‘subliminale boodschappen’ als ‘drink Coca Cola’. Wel blijkt dat niet-bewuste stimuli soms beter werken dan bewuste stimuli. Bij een priming-experiment werd dit op het eerste gezicht gekke resultaat verklaard doordat niet-bewuste verwerking een belangrijke component van emoties is, en er bij bewuste primes bewuste inhibitie kan optreden. Volgens LeDoux is ons systeem biologisch voorbereid om snel en direct op relevante stimuli te reageren, en daarbij kan het geen ‘hulp’ gebruiken ven ons bemoeizuchtige bewustzijn.

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
719