Antwoordindicatie
Vraag 1a
Ermes en Langerwef verkochten een machine voor het snijden van piepschuim aan Haviltex B.V. In de koopovereenkomst werd een beding opgenomen dat Haviltex de machine tot het einde van het jaar terug mocht geven. De koopovereenkomst zou dan ontbonden worden en Haviltex zou het betaalde bedrag terugkrijgen. In het midden van het jaar wilde Haviltex de machine teruggeven, zodat hij zijn geld terugkreeg. De verkopers accepteerde dit echter niet omdat Haviltex geen goede reden aangaf over waarom hij de machine terug wilde geven. De verkopers stelden dat zij niet hebben bedoeld dat de koopovereenkomst zonder goede reden ontbonden zou kunnen worden. Haviltex stelde dat er in het beding enkel stond dat de machine voor het eind van het jaar teruggegeven kon worden. In het beding stond niet dat voor de teruggave een goede reden vereist was.
Vraag 1b
De HR oordeelde: de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
Vraag 2
Ja, ondanks het feit dat men in beginsel van de taalkundige uitleg uit moet gaan, is er in casu sprake van een gewoonte die de contractovereenkomst aanvult. Deze overeenkomst met de clausule ‘te allen tijde’ dient te worden uitgelegd naar de Haviltex-norm, dus mochten partijen redelijkerwijs zo’n uitleg van die clausule verwachten. Het is niet de gewoonte om midden in de nacht de meterstand op te nemen, waardoor Laura de toegang kan weigeren op grond van art. 6:248 lid 1 BW.
Vraag 3a
Uit het Haviltex-arrest is gebleken dat niet alleen de taalkundige betekenis van belang is: de Hoge Raad oordeelde in dat arrest dat het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. ‘Er staat wat er staat’ gaat dus niet op. Daarnaast had Bot V.O.F. van Jaap verwacht dat hij de overeenkomst slechts zou ontbinden, als hij het einde van de overeenkomst niet zou halen. In casu was er sprake van agressiviteit, waar Bot V.O.F. niet op gerekend had, waardoor zij aanvoeren dat de overeenkomst niet kan worden ontbonden. Er moet dus ook met de bedoeling van partijen rekening worden gehouden, want alleen in geval van de dood van Gustav zou het beding op gaan, maar niet bij verkoop. Daarnaast moet ook op de rechtskennis van partijen worden gelet, tot welke maatschappelijke kringen zij behoren etc. Daarbij was Jaap dus veel deskundiger: als dit het was wat hij bedoelde, had hij het dus anders moeten formuleren.
Vraag 3b
Nee, op grond van art. 6:258 lid 1 BW moeten de onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat het niet mogelijk is om de overeenkomst voor te zetten. Deze moeten na de totstandkoming van de overeenkomst zijn ingetreden. Jaap was op de hoogte van het feit dat Gustav een politiehond was en dus agressief zou kunnen zijn. Jaap was daarom ook niet verbaasd op het moment dat Gustav zich agressief gedroeg. Aangezien Jaap dit had kunnen weten, was deze omstandigheid niet dusdanig onvoorzien, dat hij dit niet in het contract had kunnen aangeven. Je komt dan niet toe aan een beroep op art. 6:258 lid 1 BW.
Vraag 4
Nee, Berend was onbevoegd om het geld aan te nemen. Op grond van art. 6:32 BW heeft Anton bevrijdend betaald aan Berend wanneer de betaling aan een ander dan de schuldeiser is gedaan. De betaling moest aan de voetbalclub worden gedaan en die is ook door de betaling gebaat.
Vraag 5a
Ja, de aannemer is aansprakelijk omdat hij verantwoordelijk is voor de handelingen van zijn personeel op grond van art. 6:76 BW. Hangt samen met art. 6:74 BW; wanprestatie en art. 6:170 BW aansprakelijkheid ondergeschikte.
Vraag 5b
Ja, de aannemer maakt gebruik van de diensten van de onderaannemer dus hij is op grond van art. 6:76 BW aansprakelijk. De onderaannemer is namelijk gewoon een hulppersoon.
Vraag 5c
Ja, het valt te kwalificeren als een door hem (ongeschikte) gebruikte zaak want hij heeft het zelf uitgezocht. Dus is hij aansprakelijk op grond van art. 6:77 BW.
Vraag 5d
Nee, de aannemer is op grond van art. 6:77 BW niet aansprakelijk omdat dit onredelijk zou zijn gezien de inhoud van de overeenkomst/rechtshandeling. De gemeente heeft de zaak namelijk verplicht voorgeschreven.
Vraag 6a
Het is niet geldig wanneer er is vrijgetekend voor schade door eigen opzet en bewuste roekeloosheid van de aannemer omdat dit naar aard en inhoud van de overeenkomst onaanvaardbaar wordt geacht ex art. 6:248 lid 2 BW. Ditzelfde geldt ook voor de hoofduitvoerder. De clausule is slechts geldig als er is vrijgetekend voor opzet en bewuste roekeloosheid van het lagere personeel, als de aannemer er zelf niets aan kon doen. De clausule is wel geldig als er is vrijgetekend voor schade veroorzaakt door gebreken aan gebruikte hulpmaterialen, omdat dit buiten het gebied van de aannemer zou kunnen vallen.
Vraag 6b
Alleen in geval van lager personeel en door gebreken aan gebruikte hulpmaterialen (punt 3 en 4).
Vraag 6c
Ja dit kan op grond van art. 6:257 BW; als de aannemer met succes een beroep kan doen op het exoneratiebeding dan kan de opdrachtgever rechtstreeks de werknemer aansprakelijk stellen, maar die werknemer kan zich dan ook op het exoneratiebeding beroepen.
Vraag 6d
Nee, de onderaannemer is geen ondergeschikte van de aannemer dus art. 6:257 BW is niet van toepassing.
Vraag 7a
Bever kan zijn vordering op grond van wanprestatie ex art. 6:74 lid 1 BW baseren. Feenstra kan niet aansprakelijk worden gesteld voor schade veroorzaakt door grove schuld of opzet van zijn personeel (want exoneratiebeding).
Vraag 7b
Bert kan zich beroepen op art. 6:257 BW waaruit blijkt dat hij ook een beroep doet op de exoneratieclausule van Feenstra. Bert wordt nu gezien als wederpartij, zijn beroep zal niet slagen omdat een exoneratieclausule op grond van art. 6:32 BW niet kan worden opgesteld om eigen opzet of grove schuld uit te sluiten. In casu is er sprake van bewuste roekeloosheid van Bert dus is hij wel aansprakelijk.
Vraag 7c
Feenstra heeft alleen een exoneratiebeding met betrekking tot zijn werknemers en niet met betrekking tot de gebruikte zaken. Feenstra moet op grond van art. 6:77 BW een schadevergoeding betalen aan Bever.
Add new contribution