Oefententamens Romeins Recht - UL
- 3393 reads
NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
De Romeinse wetten in formele zin werden onderscheiden in zogeheten leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’). Tussen beide bestond, sinds de ‘Hortensische wet’ (lex Hortensia (286 v.Chr.)), geen verschil in rechtskracht. Het onderscheid berustte sindsdien nog slechts op het feit dat
De rechtskracht van zogeheten edicta (‘edicten’) verschilde van die van wetten in formele zin (leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’)) doordat
De zogeheten Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (449 v.Chr.)) werd in formele zin als rechtsbron afgeschaft door
De juridisch relevante rol van het college van hoge priesters (collegium pontificum) beperkte zich na de uitvaardiging van de Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (449 v.Chr.)) tot
Het Romeinse recht heeft nimmer een internationaal-privaatrechtelijk conflictenrecht tot ontwikkeling gebracht en wel omdat in rechtsgedingen tussen Romeinse burgers en vreemdelingen recht werd gesproken door een speciale praetor, de praetor peregrinus (‘vreemdelingenpraetor’), die zich daarbij liet leiden door een bijzonder onderdeel van het Romeinse recht, te weten
Rechtspraak heeft in de geschiedenis van het klassieke Romeinse recht nimmer een leidende rol gespeeld bij de rechtsvorming. Dit gegeven vindt zijn verklaring in het feit dat
Keizerlijke wetgeving is voor het eerst verzameld in een officiële, dat wil zeggen van overheidswege uitgegeven, codificatie in
Welke der onderstaande rechtsboeken heeft formeel géén onderdeel uitgemaakt van Justinianus’ codificatie?
A(sclepius) heeft twee hoofdelijke schuldenaren, B(irovius) en C(lassicus), die aan hem een bedrag van 10.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) zijn verschuldigd. Als dit bedrag na enige tijd nog steeds niet aan hem is betaald, stelt A(sclepius) één van zijn beide hoofdelijke schuldenaren, B(irovius), in gebreke en wanneer deze in verzuim is, dagvaardt hij hem. In de daarop volgende procedure wordt B(irovius) veroordeeld, maar biedt geen verhaal omdat hij inmiddels insolvent is geraakt. A(sclepius) besluit daarom zijn andere schuldenaar, C(lassicus), in gebreke te stellen voor de gehele schuld van 10.000 HS. Omdat C(lassicus) niet op deze ingebrekestelling reageert, wordt hij door A(sclepius) gedagvaard. C(lassicus) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus), die hem te verstaan geeft dat hij
A(sclepius) is eigenaar van een grote koperen ketel (een res nec mancipi) die hij ter reparatie heeft afgegeven aan de koperslager (faber) B(irovius). Na enige weken komt A(sclepius) zijn ketel afhalen bij de koperslager, die hem een rekening van 10 ‘tesserae’ (een kleine Romeinse munteenheid) presenteert. A(sclepius) weigert die rekening te betalen, omdat er, zo betoogt hij, nimmer een geldig contract tot stand is gekomen waarbij hij zich formeel heeft verplicht een dergelijk bedrag aan B(irovius) te betalen. B(irovius) weigert daarop de ketel aan A(sclepius) terug te geven. Korte tijd nadien verkoopt A(sclepius) de ketel aan de restauranthouder (caupo) C(lassicus), aan wie hij de ketel door middel van een constitutum possessorium levert. C(lassicus) vordert daarop afgifte van de ketel van B(irovius).
Welke der onderstaande stellingen is juist?
A(sclepius) is gelukkig getrouwd met S(eptina). Ten behoeve van zijn echtgenote sluit hij een overeenkomst met de bankier en verzekeraar C(lassicus), waarbij deze formeel, door middel van een stipulatie, toezegt een bedrag van 100.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) te zullen betalen aan S(eptina) als A(sclepius) komt te overlijden. Als tegenprestatie belooft A(sclepius), door middel van een stipulatie, gedurende de rest van zijn leven maandelijks een bedrag van 100 HS te zullen betalen aan C(lassicus). Drie jaren daarna komt A(sclepius) te overlijden. Omdat uit het huwelijk tussen A(sclepius) en S(eptina) geen kinderen zijn geboren, heeft hij zijn echtgenote benoemd tot enige erfgenaam. De treurende weduwe aanvaardt de nalatenschap van haar overleden echtgenoot. In de nagelaten papieren van haar man vindt S(eptina) documenten die getuigen van de ten behoeve van haar door haar echtgenoot met C(lassicus) gesloten overeenkomst. Zij vordert nu nakoming van die overeenkomst; C(lassicus) weigert daaraan te voldoen.
Welke der onderstaande stellingen is juist?
A(sclepius) is een paardenhandelaar; op zekere dag verkoopt hij het paard Frescus (een res mancipi) aan B(irovius) voor het aanzienlijke bedrag van 2500 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid). De levering van het paard vindt nog op de markt, door middel van mancipatio, plaats. De koopprijs wordt evenwel niet contant betaald, omdat B(irovius) aan A(sclepius) heeft verzekerd dat de bankier C(lassicus) garant staat voor zijn schuld. Hij heeft een, door C(lassicus) ondertekende, schriftelijke verklaring van die strekking aan A(sclepius) overhandigd. Enige dagen nadien vervoegt A(sclepius) zich bij C(lassicus), die verklaart niets te weten van een dergelijke garantie. A(sclepius) beseft dat hij door B(irovius) is bedrogen en wil zijn paard terug. Hij weet de verblijfplaats van B(irovius) te achterhalen, maar treft daar de faillissementscurator P(etranus) aan, die bezig is een inboedel op te maken van de activa van de failliet verklaarde B(irovius). A(sclepius) vordert van de curator afgifte van Bucephalus; deze weigert daaraan te voldoen en geeft aan A(sclepius) te verstaan dat hij zich ten aanzien van de koopprijs maar moet laten verifiëren als concurrent schuldeiser. A(sclepius) neemt hiermee geen genoegen; hij vraagt (en verkrijgt) op grond van het door B(irovius) gepleegde bedrog van de praetor een bevel tot ‘herstel in de oude toestand’ (restitutio in integrum) tegen de faillissementscurator.
Welke der onderstaande stellingen is juist?
A(sclepius) wordt in zijn politieke carrière bij herhaling gedwarsbooomd door de publicaties van de dichter Ovidius, die in zijn verzenbundels tamelijk pijnlijke scènes uit het privéleven van A(sclepius) wereldkundig maakt. A(sclepius) beschikt niet over de mogelijkheid om Ovidius in rechte te vervolgen wegens smaad (iniuria), omdat de door Ovidius gepubliceerde verhalen op waarheid berusten. Hij sluit daarom een overeenkomst met de Romeinse huurmoordenaar B(urrus), aan wie hij een aanzienlijk bedrag betaalt teneinde Ovidius voorgoed tot zwijgen te brengen. Tijdens de overval op Ovidius in de donkere straten van Rome glijdt B(urrus) uit en valt per ongeluk in zijn eigen zwaard, zodat hij het leven laat. Ovidius overleeft dientengevolge de aanslag en gaat onverdroten voort met het publiceren van verzen, behelzende onsmakelijke gegevens over de levenswandel van A(sclepius), die bij het Romeinse lezerspubliek gretig aftrek vinden. A(sclepius) eist daarom zijn geld terug van P(ristella), de vrouw en enige erfgenaam van B(urrus).
Welke der onderstaande stellingen is juist?
A(sclepius), eigenaar van een aantal verlaten en vervallen tempelcomplexen in Egypte, heeft een tweetal daartoe behorende obelisken verkocht aan keizer Trajanus, die ze wil opstellen voor een nog in Rome te bouwen overheidsgebouw. De keizer heeft zijn risico contractueel uitgesloten; de kosten van het transport zullen bovendien door de verkoper worden gedragen. Voor het transport van de beide obelisken wordt gebruik gemaakt van de diensten van de reder (exercitor) B(irovius), met wie A(sclepius) een vervoersovereenkomst (locatio conductio operarum) sluit, waarbij deze zich verplicht de beide obelisken veilig en wel in de haven van Ostia af te leveren. Gelet op de complexiteit van het transport en de grote waarde van de beide obelisken, wordt overeengekomen dat A(sclepius) daarvan het risico zal dragen. A(sclepius) en B(irovius) treden daarop in correspondentie met de keizer over het vervoer van diens obelisken. Er wordt overeengekomen dat B(irovius) die in naam van de keizer in ontvangst zal nemen, zodat A(sclepius) aan zijn leveringsverplichting heeft voldaan zodra de obelisken aan boord van ‘Het Kuipje’ zijn afgeleverd. Aldus geschiedt: de obelisken worden veilig en wel op ‘Het Kuipje’ ingeladen en het schip vertrekt, onder de ervaren kapitein (magister navis) Farnaces, van Alexandrië naar Rome. Tijdens een plotseling opstekende buitengewoon heftige storm vergaat ‘Het Kuipje’ in het zicht van de haven van Ostia; de bemanning weet het vege lijf te redden, maar ‘Het Kuipje’ en haar lading zijn reddeloos verloren. De juridische afwikkeling van deze ramp leidt tot procedures. A(sclepius) vordert van de keizer betaling van de voor de obelisken overeengekomen koopsom; de keizer beroept zich op overmacht, daar hij zijn risico contractueel heeft uitgesloten. B(irovius) vordert van A(sclepius) de voor het transport van de obelisken overeengekomen vrachtprijs, alsmede een vergoeding voor het verlies van ‘Het Kuipje’; A(sclepius) weigert daaraan te voldoen.
Welke der onderstaande stellingen is juist?
A(sclepius) en B(irovius) hebben een maatschap (societas) die ten doel heeft gezamenlijk winst te maken uit de in- en verkoop van wijnen. A(sclepius) brengt zijn wijngaarden in de maatschap in; B(irovius) zijn vrachtwagens (plaustra) en bijbehorende trekdieren, die daardoor gemeenschappelijk eigendom der maten worden. Op zekere dag sluit B(irovius) ten behoeve van de maatschap, maar zonder A(sclepius) daarin te kennen, een geldlening af bij het bankiershuis C(lodius), tot zekerheid waarvan hij aan C(lodius) een hypotheek geeft op alle door hem in de maatschap ingebrachte vrachtwagens. Als B(irovius) in verzuim is met het aflossen van zijn schuld, besluit C(lodius) juridische stappen te ondernemen. Hij laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat
A(sclepius) is eigenaar van een flatgebouw (insula) in de Romeinse binnenstad. De zich daarin bevindende appartementen worden per jaar verhuurd. Op zekere dag verkoopt hij het flatgebouw aan de projectontwikkelaar B(irovius), die op die plek een groot winkelcomplex wil bouwen; de eigendomsoverdracht van het gebouw geschiedt op de daarvoor voorgeschreven wijze (mancipatio). Bij de verkoop van het gebouw was door de verkoper een beding gemaakt ten gunste van de huurders, krachtens hetwelk de koper zich verplichtte om alle bestaande huurcontracten te eerbiedigen, zulks op straffe van een boetesom van maar liefst 10.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) voor ieder huurcontract. Omdat B(irovius) zo snel mogelijk wil overgaan tot sloop van het flatgebouw, doet hij de huurders een aanbod voor vervangende woonruimte in een niet ver daarvandaan liggend flatgebouw dat zijn eigendom is. Dat aanbod wordt door alle huurders, behalve één, C(lodius), geaccepteerd. B(irovius) vordert daarop ontruiming van C(lodius), die zich tegen deze eis verzet, tenzij B(irovius) bereid is om aan hem (C(lodius)) een bedrag van 5.000 HS uit te keren, zulks ter afkoop van zijn vordering uit wanprestatie tegen A(sclepius), waardoor immers B(irovius) een (aanzienlijk hogere) boetesom verbeurd zou raken aan A(sclepius).
Welke der onderstaande stellingen is juist?
A(sclepius) en B(irovius) besluiten de politieke ambities van de jonge politicus Cicero te ondersteunen door zijn verkiezingscampagne voor het ambt van praetor te financieren. Daarvoor waren destijds enorme sommen geld nodig die slechts door een consortium van geldschieters konden worden opgebracht. A(sclepius) en B(irovius) bedingen bij de geldlening aan Cicero dat ieder van hen gerechtigd zal zijn het gehele door hen voorgeschoten bedrag van 12.000.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) terug te eisen. Als de schuld na twee jaar opeisbaar is geworden, blijkt dat één der hoofdelijke schuldeisers (B(irovius)) inmiddels is overleden. Zijn zonen P(etranus) en E(gidius) zijn diens erfgenamen; zij hebben, voor zover nodig, de nalatenschap van hun vader vol en zuiver (voor gelijke delen) aanvaard. Eén van de beide erfgenamen, P(etranus), is een steenrijke grootgrondbezitter, van wie Cicero financiële steun verwacht voor de financiering van zijn verkiezingscampagne voor het ambt van consul in het aankomende jaar. Hij leent daarom 12.000.000 HS van een andere bankier, (F(laminianus)), met als onderpand zijn gehele familievermogen; Cicero gebruikt dit bedrag teneinde zijn schuld in te lossen. Het gehele bedrag wordt op aanwijzing van Cicero door F(laminianus) ter beschikking gesteld van P(etranus). Korte tijd nadien wordt Cicero failliet verklaard. De curator in het faillissement ziet zich geconfronteerd met een desolate boedel en is op zoek naar middelen teneinde de concurrente crediteuren van de failliet nog enig soelaas te bieden. Hij richt zijn ogen op de betaling door Cicero aan P(etranus) en laat zich daartoe bijstaan door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem adviseert dat
A(sclepius) is eigenaar van een vrachtwagen (plaustrum), die hij voor de duur van vijf jaar heeft verhuurd aan B(iuterus). Een jaar nadat B(iuterus) de wagen heeft gehuurd, komt deze te overlijden. Zijn erfgenaam, C(lassicus), verkeert in de mening dat de wagen in eigendom toebehoorde aan B(iuterus) en besluit haar te verkopen aan P(etranus). De wagen (een res nec mancipi) wordt echter niet door middel van feitelijke overgifte, maar enige weken na de verkoop door middel van constitutum possessorium door C(lassicus) geleverd aan P(etranus), zulks omdat de verkoper (C(lassicus)) de wagen nog een drietal maanden van de koper wil huren. Na afloop van deze drie maanden geeft C(lassicus) de wagen af aan P(etranus).
Welke der navolgende stellingen omtrent dit geval is juist?
A(sclepius) is eigenaar van een huis te Rome (een res mancipi), dat hij in zijn testament door middel van een zogenaamd ‘damnatie-legaat’ (legatum per damnationem) heeft gelegateerd aan zijn nicht B(eatrix). Enige jaren later komt A(sclepius), die inmiddels naar Carthago in Noord Afrika is verhuisd, ter ore dat zijn nicht in het huwelijk is getreden met de enige zoon van A(sclepius)’s gezworen vijand P(etranus). Hij wijzigt daarom zijn testament in die zin dat hij het huis niet meer aan zijn nicht B(eatrix) legateert, maar door middel van een zogenaamd ‘vindicatie-legaat’ (legatum per vindicationem) legateert aan zijn neef E(gidius). Tot enige erfgenaam benoemt hij daarin, evenals in het voorafgaande testament, zijn enige zoon G(alapus). Korte tijd nadien kom A(sclepius) te overlijden. Zijn te Rome woonachtige zoon G(alapus) aanvaardt de nalatenschap van zijn vader vol en zuiver, maar doet dit op grond van het oudere testament van zijn vader, het enige dat hem bekend is. Hij draagt daarom ook, zij het met enige tegenzin, het huis in Rome door middel van mancipatio over aan B(eatrix). Enige maanden nadien komt G(alapus) erachter dat zijn vader een jonger testament heeft gemaakt, waarin het huis niet per damnationem aan B(eatrix), maar per vindicationem aan E(gidius) is gelegateerd.
Welke der onderstaande stellingen omtrent dit geval is juist?
In welke der onderstaande gevallen wordt de vraag naar de geldigheid van de overdracht niet geabstraheerd van die naar de geldigheid van de onderliggende obligatoire rechtsbetrekking?
D. 12,6,10
(Lupitius, libro septimo ad Sabinum)
Triberius heeft een vordering op Hectradus die op één januari van het jaar 135 AD, dat wil zeggen pas twee jaren na het ontstaan van de schuld, opeisbaar is. In de loop van het jaar 134 komt Triberius ter ore dat zijn debiteur in financiële moeilijkheden verkeert en vraagt hem daarom of hij de schuld niet onmiddellijk wil voldoen. Hectradus voldoet zijn schuld inderdaad op 1 juli 134. Een half jaar nadien wordt Hectradus failliet verklaard en stelt de curator in diens faillissement een vordering uit onverschuldigde betaling in tegen Triberius.
Heeft de vordering van de curator kans van slagen?
D. 6,1,9
(Ulpianus, libro decimo sexto ad edictum)
Cineaus is (zonder dat hij dat overigens zelf weet) bezig om door middel van verkrijgende verjaring (usucapio) eigenaar te worden van een stuk grond dat hij te goeder trouw heeft gekocht van Beatitus, maar dat eigendom is van Balavius. Het stuk grond is door Cineaus verhuurd aan Credibilis. Nog voordat Cineaus door middel van verjaring de eigendom van de grond heeft verworven, komt Balavius er achter dat zijn grond door een beschikkingsonbevoegde (Beatitus) aan Cineaus is vervreemd en door deze aan Credibilis is verhuurd.
Tegen wie dient B(irovius) de revindicatie in te stellen?
D. 18,6,13 &14
(Lupitius, libro tertio epitomarum Alfeni digestorum en Iulianus, libro tertio ad Urseium Ferocem)
Judicius heeft enige meubelen (res nec mancipi) gekocht van de antiquair Betrandius. De koopprijs wordt terstond betaald en de meubels zullen door de verkoper (Betrandius) ter beschikking van de koper worden gehouden totdat deze in staat is om de meubels te komen afhalen. Op de daarvoor afgesproken dag zet Betrandius, die met ruimtegebrek in zijn winkelpand worstelt, de meubels alvast voor de deur. Een passerende veiligheidsfunctionaris (een zogenoemde ‘aediel’) is, overigens geheel ten onrechte, van mening dat de meubelen de vrije doorgang van het verkeer kunnen belemmeren en laat ze door zijn personeel in kleine stukjes zagen die netjes voor de winkel van Betrandius worden opgestapeld. Betrandius heeft zich fel tegen het een en ander verzet, maar heeft uiteindelijk moeten wijken voor het overheidsgezag. Nadien verschijnt Judicius die, zodra hij van het gebeurde op de hoogte is gesteld, schadevergoeding eist van Betrandius omdat deze de verkochte en reeds door Judicius betaalde meubels niet kan afleveren.
Door wie kan de ‘aediel’ op grond van onrechtmatige overheidsdaad met vrucht worden aangesproken met de actie wegens zaaksbeschadiging (actio ex lege Aquilia)?
D. 6,1,59
(Iulianus, libro sexto ex Minicio)
Judicius heeft een vrijstaande villa gehuurd van Balavius. Omdat in één van de kamers geen enkel raam is dat uitzicht biedt op de daarachter gelegen fraaie tuin, laat Judicius daarin een tweetal grote ramen aanbrengen, met fraai (en kostbaar) in marmer uitgevoerd kozijnwerk. Na beëindiging van de huur vraagt Judicius om een vergoeding voor de door hem aangebrachte verfraaiingen. Balavius wil daarvan echter niets weten. Hij laat de ramen verwijderen en de daardoor ontstane gaten in de muur dichtmetselen. Het kostbare kozijnwerk slaat hij in een schuur op en biedt dat in de krant (diurna) te koop aan. Judicius, al geïrriteerd door de weigering van Balavius om zijn onkosten te vergoeden, vordert nu met de revindicatie afgifte van de kozijnen van Balavius. Balavius verweert zich tegen die eis, stellende dat hij door natrekking eigenaar van die kozijnen is geworden.
Heeft de revindicatie van Judicius kans van slagen?
1. C (Zie 18, 20 Beknopte geschiedenis) | 6. B (Zie 28, 29 BG) | 11. D (Zie V37, V46 Prota) | 16. A+C (Zie V37, V46 Prota) |
2. B (Zie 13, 15, 21, 28 BG) | 7. D (Zie 56 BG en verder) | 12. A (Zie V28, V30 Prota) | 17. A (Zie V4, V18 Prota) |
3. D (Zie 14, 19, 25, 64 BG) | 8. D (Zie 59 ev. BG) | 13. A (Zie V62 Prota) | 18. D (Zie Exempla II en G31-32 Prota) |
4. C (Zie 14, 19, 25, 64 BG) | 9. A (Zie V7, V55 (Prota)) | 14. C (Zie V5, V10, V14-15 Prota) | 19. B (Zie G45-46, G21, G50 Prota) |
5. B (Zie 26, 27 BG) | 10. B (Zie G1-4, V1, G34 Prota) | 15. C (Zie Exempla I en V7, V55 Prota) | 20. D (Zie Exempla III) |
G62
G47-55, Exempla IV
V68
G18, G20
Welke plaats nam het gemene Romeinse recht (ius commune) in binnen de hiërarchie van Middeleeuwse rechtsbronnen?
Waarom speelde de volkstribuun (tribunus plebis) potentieel een belangrijke rol in iedere Romeinse civiele procedure ten overstaan van de praetor?
Wat bevatten de rechtsboeken (codices) van Gregorius en Hermogenianus?
Onder de vele activiteiten van de Romeinse keizer was er één waarin hij concurreerde met de praktijk van de Romeinse juristen. Bij welke activiteit was dit het geval?
Aulus huurt een huis te Rome (res mancipi) van Blasius voor de duur van vijf jaar. Na een jaar bevalt het huis Aulus zo goed dat hij een bod van 250.000 HS doet aan Blasius. Het bod wordt door Blasius geaccepteerd. Korte tijd nadien ontvangt Blasius een ander bod op hetzelfde huis, dit keer van Claudius die maar liefst 500.000 HS biedt. Ook dit bod wordt door Blasius geaccepteerd en de overdracht van het huis aan Claudius vindt nog diezelfde dag plaats door mancipatio. Enige dagen later ontvangt Aulus een sommatie van Claudius om het door hem bewoonde huis te ontruimen. Moet Aulus aan deze sommatie gehoor geven?
Brennus is regelmatig te gast geweest bij Atticus in diens villa in de kustplaats Baiae. Op zeker moment wil hij de villa kopen. Atticus gaat akkoord. Maar kort nadat de koopovereenkomst is gesloten, biedt Cicero het dubbele bedrag voor de villa aan Atticus, op voorwaarde dat Atticus het huis onmiddellijk aan hem overdraagt. Atticus hoeft niet lang te aarzelen. Hij verkoopt het huis aan Cicero en draagt het terstond geldig over. Wat is de positie van Cicero?
Appius heeft een vrachtwagen (plaustrum) gehuurd van de ondernemer Baldus. Enige dagen na het sluiten van deze huurovereenkomst en het afgeven van de vrachtwagen aan Appius, sluit Baldus een tweede huurovereenkomst, dit keer met Claudius, waarbij hij dezelfde vrachtwagen aan Claudius verhuurt. Claudius vordert afgifte van de vrachtwagen van Appius. Moet Appius de vrachtwagen afgeven?
Didius heeft 5.000 HS te vorderen van Ennius uit geldleen. Hij geeft aan Ennius de opdracht om die 5.000 HS te betalen aan Flavius, de bankier van Didius. Als Ennius zich vervoegt ten kantore van de bankier Flavius, dan ontmoet hij daar niet Flavius maar de bedrieger Gnaeus. In de veronderstelling dat hij met Flavius van doen heeft, die hij nooit eerder heeft ontmoet, overhandigt Ennius een zak met daarin 5.000 HS aan Gnaeus. Tegen de tijd dat Ennius achter de toedracht komt, ontbreekt van Gnaeus ieder spoor. Welke stelling is juist?
De romeinsrechtelijke traditie is niet alleen aanwijsbaar in Europa. Waar is zij daarbuiten het duidelijkst aanwezig?
Van haar buurman Florentius heeft Agrippa een aan hun beider erf grenzend stuk grond gekocht en overgedragen gekregen, onder het aanvullend beding dat Florentius op die grond nog een boothuis zal aanleggen. Hij vervreemdt zijn erf echter aan Salacia en verhuist naar Griekenland zonder dat het boothuis is gebouwd. Wie dient Agrippa aan te spreken tot nakoming?
Met wiens taak trad het keizerlijke departement ‘van de verzoekschriften’ (procuratura a libellis) in concurrentie?
Welk staatsorgaan had gedurende de Republiek GEEN regelgevende bevoegdheden?
Bij de invoering van de Digesten in 533 na Chr. verbood keizer Justinianus om exemplaren van de wet te voorzien van aantekeningen in de marge. Wat was het doel van deze bepaling?
Hoe stelde keizer Justinianus bij de invoering van de Digesten in 533 na Chr. dat moest worden omgegaan met tegenstrijdigheden tussen verschillende fragmenten in dit wetboek?
Waarom vonden de procedure op grond van een wettelijke actie (per legis actionem) en de procedure op grond van een formule (per formulam) in twee fasen plaats?
NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Het gemene recht (ius commune, het gerecipieerde Romeinse recht) werd in de Middeleeuwen ook wel aangeduid als ‘geleerd recht’. Waarom was dit?
De gedachte van de rechtsband tussen partijen (vinculum iuris) heeft de Romeinen gehinderd bij de ontwikkeling van bepaalde leerstukken. Bij welk leerstuk was dit NIET van toepassing?
Welke niet-eigenaar kan onder bepaalde voorwaarden toch beschikken over andermans zaak?
Het ius civile verstarde in de keizertijd, maar desondanks werd in die periode toch een rechtsbron toegevoegd aan het rijtje van de republikeinse bronnen van het ius civile. Welke bron was dit?
In het constitutionele bestel van de keizertijd sinds Augustus werd de politieke macht van de keizers bovenal gebaseerd op een ambt. Welk ambt?
Welke van de onderstaande stellingen over het Romeinse burgerschap is JUIST?
De derde-eeuwse jurist Ulpianus stelde dat alles wat de Romeinse keizer besliste, de kracht van wet in zich had. Waarop was deze wetgevende bevoegdheid gebaseerd?
Keizer Justinianus begon in 529 n. Chr. zijn grote codificatieproject met de codificatie van het keizerrecht in de Eerste Codex. Waarom deed hij dit?
NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Wat leidt NIET tot het tenietgaan van een verbintenis?
Welke stelling over het Romeinse eigendomsbegrip is ONJUIST?
Waarom was het na de uitvaardiging van de Digesten in 533 n. Chr. noodzakelijk om over te gaan tot de uitvaardiging van de Tweede Codex (Codex repetitae praelectionis) in 534 n. Chr.?
Welke eigenschap onderscheidt een codificatie bij uitstek van een optekening van het gewoonterecht?
De Romeinse jurist Ulpianus verkondigt twee verschillende theorieën om te legitimeren dat keizerlijke beslissingen hebben te gelden als wet (lex). Welke twee theorieën zijn dit?
Welke uitspraak over de inrichting van het consulaat ten tijde van de Romeinse republiek is ONJUIST?
Gedurende welke perioden droegen de praetoren bij aan de rechtsvorming?
De receptie van het Romeinse recht vond plaats langs verschillende wegen en in verschillende mate. Wat hadden alle Europese landen ondanks de verschillen met elkaar gemeen?
Het Romeinse recht kende een onderscheid tussen enerzijds het recht van de burgers (ius civile) en anderzijds het magistratenrecht (ius honorarium). Welke rechtsbron maakte GEEN onderdeel uit van het ius civile?
NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Het regeringsprogramma van ‘keizer’ Augustus (63 v. Chr. – 14 n. Chr.) bestond in naam uit het herstel van de oude staatsinstellingen van de Republiek. Hoe wist hij desondanks een centrale plaats in het nieuwe staatsbestel van het principaat (de Keizertijd) te verwerven?
Wat gebeurde er wanneer de procesovereenkomst gesloten werd? (litis contestatio)?
Het Romeinse ius civile kon slechts met moeite worden aangepast. Waarvan behoefde het daarom ondersteuning, aanvulling en correctie?
Bublicus heeft aan zijn debiteur Entradus opdracht gegeven om Entradus’ schuld te voldoen door 8.000 sestertiën te betalen aan Federius, de bankier van Bublicus. Als Entradus zich vervoegt ten kantore van de bankier Federius, dan ontmoet hij daar niet Federius maar de bedrieger Gallicus. In de veronderstelling dat hij met Federius van doen heeft, die hij nooit eerder heeft ontmoet, overhandigt Entradus een zak met daarin 8.000 sestertiën aan Gallicus. Tegen de tijd dat Entradus achter de ware toedracht komt, ontbreekt van Gallicus ieder spoor. Welke stelling is op deze casus het beste van toepassing?
Amelicus en Belamus hebben gezamenlijk van
.....read moreNB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Het Romeinse formula-proces en de buitengewone rechtsgang (extraordinaria cognitio) zijn te beschouwen als voortbrengselen van de Romeinse staatsinrichting. Welke van de volgende stellingen is juist?
Waarom was in het systeem van het formula-proces de mogelijkheid van hoger beroep uitgesloten?
De beeldhouwer Asclepius heeft vlak voor zijn plotselinge overlijden aan de pest nog een beeld (een res nec mancipi) van de godin Minerva verkocht aan de kunstverzamelaar Bravianus voor het bedrag van 12.000 sestertiën. De koopprijs is nog niet betaald en het beeld is nog niet geleverd. Asclepius laat voor gelijke delen twee erfgenamen na, zijn zonen Merfrucius en Nerpelus, die de nalatenschap vol en zuiver hebben aanvaard. Merfrucius kom echter te overlijden aan dezelfde besmettelijke ziekte als zijn vader, onder achterlating van zijn dochters Bella en Mervina als erfgenamen voor gelijke delen, die de nalatenschap van Merfrucius op hun beurt vol en zuiver aanvaarden. Welke stelling is van toepassing op de rechten en plichten van Nerpelus, Bella en Mervina?
NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Het ius honorarium/praetorium van de praetor wordt door de Romeinse jurist Marcianus aangeduid als de ‘levende stem van het recht’ (viva vox iuris civilis). Hiermee wordt gedoeld op de positie die dit recht van de praetor inneemt ten opzichte van het ius civile.
Wat was deze positie? Betrek in uw antwoord de aanduiding door Marcianus.
Op welke (twee) manieren ontwikkelde de praetor het Romeinse privaatrecht?
Benoem en beschrijf drie fundamentele verschillen tussen het formulaproces en de buitengewone rechtsgang (ook wel het cognitieproces of de cognitio extraordinaria genoemd).
Wanneer we het over het Romeinse recht in de Middeleeuwen hebben, kenmerken we het ook wel als ‘Geleerd Recht’. Verklaar deze term.
Beschrijf wat glossen zijn en leg uit hoe het komt dat de naam van de jurist Accursius met deze glossen in verband wordt gebracht.
Het praetorisch recht is het recht dat het ius civile ondersteunt, aanvult of corrigeert. Kortom, het ius praetorium vooronderstelt het ius civile. Het ius civile wordt gekenmerkt door het statische karakter ervan, terwijl het ius praetorium juist dynamisch en flexibel is en daarmee kan inspelen op actuele behoeftes. Vandaar het epitheton ‘levende stem van het recht’. Zie Beknopte Geschiedenis (BG) 23, 24, 28, 49, 57, 64, 67.
Ten eerste deed de praetor dit door het, krachtens zijn imperium, uitvaardigen van algemene regels, zogeheten ‘edicten’. Zie BG 23, 25.
Ten tweede had de praetor een allesbeslissende invloed op de procesgang: hij verschafte aan de rechtzoekenden acties en verweermiddelen, die zij met zijn toestemming mochten opnemen in de zogeheten ‘formula’, het procesformulier. Om een en ander te vergemakkelijken formuleerde hij een groot aantal standaardmodellen die konden worden gebruikt. Voldeden de bestaande acties echter niet in een aan hem voorgelegd geval, dan kon de praetor besluiten ofwel een bestaande actie aan te passen met gebruikmaking van een fictie (actio utilis), ofwel een geheel nieuwe – op het geval toegesneden – actie in het leven te roepen (actio in factum). Op deze wijze vormde hij aan de hand van praktijkgevallen de inhoud van het Romeinse privaatrecht. Zie BG 28, 39; Prota nr P. 10/13)
Het formulaproces komt op ten tijde van de Republiek, de buitengewone rechtsgang berust op de jurisdictie van de keizer. Het formulaproces wordt gevoerd in twee instanties (voor de praetor en voor de lekenrechter), de buitengewone rechtsgang wordt gevoerd in één instantie. In het formulaproces is géén hoger beroep mogelijk, in
.....read moreNB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Welke der onderstaande rechtsboeken is nimmer door Justinianus zelf als codificatie van het daarin opgenomen recht uitgevaardigd?
De Instituten.
De “tweede, herziene lezing” van de Codex Justinianus.
De Digesten.
De Novellen.
Bij het samenstellen van de Justiniaanse Instituten is bij voorkeur geput uit het oeuvre van
Ulpianus.
Papinianus.
Lupitius.
Stichtus.
Het edictum (‘edict’) dat door een Romeinse praetor aan het begin van zijn ambtstermijn werd uitgevaardigd
had dezelfde rechtskracht als een wet (lex), anders dan de ‘edicten’ die de magistraat lopende zijn ambtstermijnen uitvaardigde.
behield zijn rechtskracht ook na de ambtstermijn van degene die het had uitgevaardigd.
had gedurende de gehele ambtstermijn van de praetor rechtskracht.
werd door een wet (lex) bevestigd en bleef dus van kracht totdat het bij wet was herroepen.
Een zogeheten plebiscitum (‘besluit van de plebs’) verschilde, na de uitvaardiging van de lex Hortensia (286 v. Chr.), van een ‘wet in formele zin’ (lex) omdat
daaraan slechts kracht van wet was verbonden indien die voorafgaand door de senaat waren goedgekeurd.
aan de totstandkoming ervan niet door de patriciërs werd meegewerkt.
aan de totstandkoming ervan slechts door de patriciërs werd meegewerkt.
daaraan slechts kracht van wet was verbonden indien die achteraf door de senaat waren bekrachtigd.
Welke der onderstaande onderdelen van Justinianus’ codificatie is in de zogeheten ‘dark ages’ tussen 600 en 1000 in West-Europa nagenoeg geheel in de vergetelheid geraakt?
De Instituten.
De “tweede, herziene lezing” van de Codex Justinianus.
De Digesten.
De Novellen.
Welke der onderstaande rechtsbronnen heeft in het Romeinse recht nimmer formele rechtskracht gehad?
De wet.
De gewoonte.
Het natuurrecht (ius gentium).
De rechtspraak.
De Codex Theodosianus behelst een codificatie van
het zogenaamde ius
het praetorische recht.
het hele Romeinse recht.
keizerlijke constituties.
Bij de afweging van de opinies van de Romeinse rechtsgeleerden, wier geschriften in uittrekselvorm in de Digesten zijn opgenomen diende ten tijde van Justinianus
rekening te worden gehouden met de tijd waarin die geschriften tot stand zijn gekomen, zodat de opinie van een oudere schrijver moet wijken voor die van een
NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
D. 7,1,59,1 (Lupitius, libro primo Sententiarum)
Berticius heeft zijn landgoed nabij Voorburg aan Fredicus verhuurd voor de duur van twintig jaar. Vijf jaar na het sluiten van deze overeenkomst komt Berticius te overlijden. In zijn testament heeft hij het recht van vruchtgebruik (ususfructus) van dit landgoed gelegateerd aan zijn vriend Petrarchus, die het legaat accepteert en zelf dat landgoed wil exploiteren. Hij sommeert daarom de huurder Fredicus om het landgoed te ontruimen. Fredicus beroept zich tegen deze sommatie op het huurcontract dat, naar zijn gevoelen, door de legataris dient te worden gerespecteerd.
Heeft dit verweer van de huurder jegens de legataris kans van slagen?
C. 4,54,3 (keizer Alexander Severus aan de soldaat Petritius (222)
De soldaat Petritius heeft een stuk grond (een res mancipi) verkocht aan en onmiddellijk na het sluiten van de overeenkomst feitelijk ter beschikking gesteld van Fredicus onder het beding dat Fredicus de koopprijs van dat stuk grond zal afbetalen door de jaarlijke betaling van een vaste financiële vergoeding die in mindering zal worden gebracht op de koopprijs, zodat Fredicus na twintig jaar de gehele koopsom (met rente) zal hebben afbetaald. Fredicus betaalt twintig jaar lang de overeengekomen vergoeding. Vijf jaren na de betaling van de laatste termijn ontvangt hij een schrijven van de curator in het faillissement van de enige maanden voordien failliet verklaarde Petritius, waarin hem gesommeerd wordt het stuk grond, dat hem nooit op de daarvoor voorgeschreven wijze (mancipatio) in eigendom is overgedragen, te ontruimen, opdat het vrij van lasten ten behoeve van de concurrente crediteuren van Petritius kan worden verkocht.
Beschikt Fredicus over een verweer dat hij met vrucht kan inroepen tegen de ontruimingsvordering van de curator?
D. 12,6,49 (Modestinus, libro tertio Regularum)
Cineaus heeft ooit een substantiële geldsom geleend van de bankier Fredicus. Die lening is, buiten zijn medeweten, afgelost door zijn echtgenote Catharina. Omdat hij daarvan niet op de hoogte is, voldoet Cineaus zijn (vermeende) schuld aan Fredicus, die, zonder overigens te beseffen dat de schuld reeds is voldaan, het door hem van Cineaus ontvangen bedrag onmiddellijk doorbetaalt aan zijn eigen schuldeiser Bublicus. Korte tijd nadien komt Cineaus er achter dat zijn schuld bij Fredicus reeds is gekweten door zijn echtgenote. Hij wil nu het door hem onverschuldigd betaalde bedrag terugvorderen van Fredicus. Deze is echter in de tussentijd failliet verklaard en biedt daarom geen verhaal. Cineaus, die inmiddels is geïnformeerd over de wijze waarop Fredicus gebruik heeft gemaakt van het door Cineaus aan Fredicus betaalde geld, legt aan een rechtsgeleerde de vraag voor of hij dat geld op grond van onverschuldigde betaling kan terugvorderen van Bublicus.
Hoe zal het advies
.....read moreNB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Gedurende de periode in de Romeinse geschiedenis die bekend staat als de ‘koningstijd’ werd, naar het eenstemmige oordeel van de Romeinse kroniekschrijvers, de koning opgevolgd door
Ten tijde van de Romeinse ‘Republiek’ kon de rechtskracht van een ‘wet in formele zin’ (lex of plebiscitum) worden beperkt door
De vertaling ‘volkstribuun’ voor een Romeinse tribunus plebis is misleidend, omdat hij
Op welke der onderstaande ‘Republikeinse’ bevoegdheden berustte in het staatsrecht van de Romeinse keizertijd het gezag van de keizer binnen de stad Rome?
Het ambt van ‘vreemdelingen-praetor’ (praetor peregrinus) was in Rome goeddeels overbodig geworden nadat
Welke der onderstaande rechtsboeken maakt in formele zin géén onderdeel uit van Justinianus’ codificatie?
Onder een zogeheten ‘interpolatie’ verstaat men
Het in de Middeleeuwen gerecipieerde Romeinse recht staat ook wel bekend als
.....read moreNB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
De Romeinse wetten in formele zin werden onderscheiden in zogeheten leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’). Tussen beide bestond, sinds de ‘Hortensische wet’ (lex Hortensia (286 v.Chr.)), geen verschil in rechtskracht. Het onderscheid berustte sindsdien nog slechts op het feit dat
De rechtskracht van zogeheten edicta (‘edicten’) verschilde van die van wetten in formele zin (leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’)) doordat
De zogeheten Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (449 v.Chr.)) werd in formele zin als rechtsbron afgeschaft door
De juridisch relevante rol van het college van hoge priesters (collegium pontificum) beperkte zich na de uitvaardiging van de Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (449 v.Chr.)) tot
Het Romeinse recht heeft nimmer een internationaal-privaatrechtelijk conflictenrecht tot ontwikkeling gebracht en wel omdat in rechtsgedingen tussen Romeinse burgers en vreemdelingen recht werd gesproken door een speciale praetor, de praetor peregrinus (‘vreemdelingenpraetor’), die zich daarbij liet leiden door een bijzonder onderdeel van het Romeinse recht, te weten
Rechtspraak heeft in de geschiedenis van het klassieke Romeinse recht nimmer een leidende rol gespeeld bij de rechtsvorming. Dit gegeven vindt zijn verklaring in het feit dat
.....read moreNB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Het imperium van een Romeinse magistraat omvatte:
Het begrip ius civile heeft in de Romeinse rechtsbronnenleer een dubbele betekenis, omdat daardoor
De buitenproportioneel grote betekenis die in de Romeinse rechtsbronnenleer uit de tijd vóór Justinianus werd toegekend aan de opinies van rechtsgeleerden valt voornamelijk toe te schrijven aan het feit dat
Het Romeinse ‘keizerschap’ was ten tijde van Augustus en zijn onmiddellijke opvolgers géén erfelijke monarchie en wel omdat het ambt berustte op
Onder een keizerlijk ‘rescript’ (rescriptum) verstaat men
De zogeheten ‘Antonijnse wet’ (constitutio Antoniniana) uit 212 AD bepaalde dat
Het staatsrecht van de Romeinse ‘republiek’ was niet gebaseerd op de leer van de machtenscheiding. Integendeel: de soevereiniteit berustte bij één staatsrechtelijk orgaan, te weten
De zogeheten Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’) behelst de oudste codificatie van het Romeinse recht. De uitleg (en zelfs de toepassing ervan) is aanvankelijk toevertrouwd geweest aan
De belangrijkste bron van het Romeinse recht, naast wetten in formele zin (zoals leges en plebiscita), was ten tijde van de Romeinse ‘republiek’
Het Romeinse recht bestaat, zo leert ons Gaius, deels uit ius civile, deels uit ius gentium. Onder het laatste begreep hij in deze tegenstelling
Onder een zogeheten ‘rescript’ (rescriptum) van de Romeinse keizer verstaat men
Welke der onderstaande beroemde Romeinse juristen behoorde NIET tot de groep geleerden uit wier werken door de codificatiecommissie van Justinianus werd geput bij de vervaardiging van de Digesten?
De zogeheten ‘Citeerwet’ (lex citandi) verloor haar betekenis na de uitvaardiging van
De door Justinianus ná 534 uitgevaardigde wetgeving onderscheidt zich van de daaraan voorafgaande omdat zij
De continentaal-Westeuropese juridische traditie is bovenal gegrondvest op
Zolang het Romeinse recht, na de receptie ervan in de Middeleeuwen, op het West-Europese continent rechtskracht heeft gehad (ten onzent tot 1 mei 1809), nam het in de toenmalige hiërarchie van rechtsbronnen
In het klassieke Romeinse recht was in procedures tussen Romeinse burgers die in de stad Rome
.....read moreOnder het imperium van een Romeinse magistraat ‘met het imperium’ (cum imperio), zoals de consuls en de praetoren, dient te worden verstaan
Het college van priesters (collegium pontificum) heeft enige tijd een belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling van het Romeinse recht op basis van de Wet van de Twaalf Tafelen en wel omdat aan hen aanvankelijk
De Romeinse praetor kon in zijn edict
Het Romeinse recht bestaat, zo leert ons Gaius, deels uit ius civile, deels uit ius gentium. Onder het eerste begreep hij
De Romeinse keizer concurreerde in zijn zogeheten ‘rescriptenpraktijk’ met het werk van
De Romeinse rechtsgeleerde literatuur komt in het midden van de derde eeuw van onze jaartelling aan een abrupt einde. Dit werd voornamelijk veroorzaakt doordat
Aan welke der onderstaande beroemde Romeinse juristen werd in de zogeheten ‘Citeerwet’ (lex citandi) posthuum de status van ‘respondeerjurist’ verstrekt, zodat zijn opinies in rechte konden worden aangehaald:
De zogeheten ‘Novellen’ (novellae constitutiones) behelzen een inhoudelijke voortzetting op de stof die voordien door Justinianus was bijeengebracht in
De zogeheten ‘Instituten’ (Institutiones) van keizer Justinianus zijn voornamelijk gebaseerd op
Onder het zogeheten ‘gemene recht’ (ius commune) verstond men in de Middeleeuwen
Gedurende de periode in de Romeinse geschiedenis die bekend staat als de ‘koningstijd’ werd, naar het eenstemmige oordeel van de Romeinse kroniekschrijvers, de koning opgevolgd door
Ten tijde van de Romeinse ‘Republiek’ kon de rechtskracht van een ‘wet in formele zin’ (lex of plebiscitum) worden beperkt door
De vertaling ‘volkstribuun’ voor een Romeinse tribunus plebis is misleidend, omdat hij
Rechtsvorming door middel van wetgeving in formele zin (leges of plebiscita) heeft in het Romeinse privaatrecht ná de uitvaardiging van de ‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (Lex XII Tabularum) een betrekkelijk ondergeschikte rol gespeeld. Dit vindt, onder meer, zijn verklaring in het feit dat in de rechtsvorming een belangrijke rol was toebedeeld aan
Op welke der onderstaande ‘Republikeinse’ bevoegdheden berustte in het staatsrecht van de Romeinse keizertijd het gezag van de keizer binnen de stad Rome?
Het ambt van ‘vreemdelingen-praetor’ (praetor peregrinus) was in Rome goeddeels overbodig geworden nadat
Welke der onderstaande rechtsboeken maakt in formele zin géén onderdeel uit van Justinianus’ codificatie?
Het zogeheten ‘Authenticum’ is een Latijnse vertaling van
Onder een zogeheten ‘interpolatie’ verstaat men
Er bestaat een belangrijk verschil tussen de rechtskracht van een lex of plebiscitum (wetten in formele zin) en het ‘edict’ (edictum) van een Romeinse magistraat (cum imperio), zoals de praetor. Dat verschil bestaat uit het feit dat
Een zogeheten ‘volkstribuun’ (tribunus plebis) speelde potentieel een belangrijke rol in iedere Romeinse civiele procedure ten overstaan van de praetor en wel omdat hij
Onder het zogeheten ius gentium verstonden de Romeinse juristen
Rechtspraak was in het Romeinse recht geen rechtsbron. Dit vindt voornamelijk zijn verklaring in het feit dat
De ‘Instituten’ van Justinianus zijn voornamelijk gebaseerd op het gelijknamige boek van
De zogeheten ‘Codex Theodosianus’ (438) behelsde een gedeeltelijke codificatie van het Romeinse recht. Welk onderdeel ervan was slechts (gedeeltelijk) in die codificatie verwerkt?
Onder een keizerlijk ‘rescript’ verstaat men een
Welke van de vier onderstaande rechtsbronnen en/of rechtsboeken behield ook na de uitvaardiging van de eerste Codex Justinianus (529) rechtskracht?
De Justiniaanse Digesten (of Pandecten) behelzen de codificatie van
In de hiërarchie van de Romeinse rechtsbronnen gedurende de keizertijd stond
Het gezag van ‘keizer’ Augustus , de stichter van het zogeheten ‘principaat’ berustte constitutioneel op het geven dat hij
Het verschil tussen een zogeheten ‘plebisciet’ en een zogenoemde ‘lex’ was ná de les hortensia (286 v. Chr.) gelegen in het gegeven dat
Welke der onderstaande Romeinse staatsrechtelijke organen had gedurende de periode van de Romeinse republiek géén wetgevende bevoegdheid
Het zogeheten recht der volkeren (ius gentium) is voornamelijk ontwikkeld in
De Codex Justicianus bevat een selectie uit
In de middeleeuwse hiërarchie van rechtsbronnen op het West-Europese continent ging
Welk der onderstaande bronnen van het Romeinse recht in de latere keizertijd was niet verwerkt in de Codex Theodosianus?
De Instituten van keizer Justinianus zijn hoofdzakeljik gebaseerd op
Een Romeinse volkstribuun werd in de periode van de Romeinse geschiedenis die bekend staat als die van de republiek gekozen door:
Onder het begrip ius civile verstonden de Romeinse juristen:
Welk der onderstaande rechtsboeken maakte in formele zin geen onderdeel uit van de codificatie van Justinianus?
Het Romeinse recht gold sinds de zogeheten receptie ervan uitsluitend in de Westeuropese landen die:
Welke der onderstaande stellingen geeft een juiste weergave van de hiërarchie van rechtsbronnen, zoals die in een groot aantal Westeuropese landen werd gehanteerd voordat daar de moderne codificaties werden ingevoerd?
Een Romeinse magistraat kon voor het uitvaardigen van algemeen de burgers verbindende regels (wetgeving in materiële zin) zowel gebruik maken van het instrument van het zogeheten edict (edictum) als van dat van de lex (een wet in formele zin). Het verschil tussen deze beide wetgevingsinstrumenten bestaat uit het gegeven dat:
Welke der onderstaande Romeinse rechtsbronnen werd niet tot het ius civile, maar tot het ius honorarium (of ius praetorium) gerekend?
Welke der onderstaande bekende Romeinse juristen behoorde tijdens zijn leven NIET tot de gezaghebbende rechtsgeleerden, aan wier geschriften een soort wettelijke status was verbonden?
De Codex Theodosianus behelst de codificatie van (een gedeelte van)
De Romeinse keizers begaven zich bij hun rechtscheppende activiteiten ook op een terrein dat behoorde tot de competentie van de Romeinse rechtsgeleerden. Het gaat daarbij om hun
De tegenstelling tussen het ‘juristenrecht’ (Ius) en het ‘keizerrecht’ (Leges) beheerste niet langer de rechtsbronnenleer van het Romeinse recht na de uitvaardiging van
Welk der onderstaande onderdelen van Justinianus codificatie geldt als één keizerlijke constitutie, zodat de interpretatie-regel lex posteriour derogat legi priori (de latere wet gaat voor de oudere) daarin niet kan worden toegepast?
In de hiërarchie van middeleeuwse rechtsbronnen nam het gemene Romeinse recht
Welke der onderstaande rechtsbronnen in materiële zin behoorde NIET tot het Romeinse stelsel van rechtsbronnen in formele zin uit de tijd voor de Justiniaanse codificatie?
De ‘plebiscieten’(plebiscita) verschillen na de lex Hortensia (286 v. Chr.) van een lex doordat
Onder het ‘Authenticum’ verstaat men
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
Add new contribution