Oefententamens Romeins Recht - UL
- 3356 reads
Er bestaat een belangrijk verschil tussen de rechtskracht van een lex of plebiscitum (wetten in formele zin) en het ‘edict’ (edictum) van een Romeinse magistraat (cum imperio), zoals de praetor. Dat verschil bestaat uit het feit dat
Een zogeheten ‘volkstribuun’ (tribunus plebis) speelde potentieel een belangrijke rol in iedere Romeinse civiele procedure ten overstaan van de praetor en wel omdat hij
Onder het zogeheten ius gentium verstonden de Romeinse juristen
Rechtspraak was in het Romeinse recht geen rechtsbron. Dit vindt voornamelijk zijn verklaring in het feit dat
De ‘Instituten’ van Justinianus zijn voornamelijk gebaseerd op het gelijknamige boek van
De zogeheten ‘Codex Theodosianus’ (438) behelsde een gedeeltelijke codificatie van het Romeinse recht. Welk onderdeel ervan was slechts (gedeeltelijk) in die codificatie verwerkt?
Onder een keizerlijk ‘rescript’ verstaat men een
Welke van de vier onderstaande rechtsbronnen en/of rechtsboeken behield ook na de uitvaardiging van de eerste Codex Justinianus (529) rechtskracht?
De Justiniaanse Digesten (of Pandecten) behelzen de codificatie van
Het Romeinse recht had, sinds de ‘receptie’, tot ver in de negentiende eeuw nagenoeg overal op het West Europese continent ‘subsidiaire’ rechtskracht. Dit betekent dat
Het gegeven dat het Romeinse recht de nodige moeite heeft gehad met het afdwingen van een zogeheten ‘derdenbeding’ hield óók nauw verband met een eigenaardigheid van het Romeinse burgerlijke procesrecht dat door middel van ‘procesformulieren’ (formulae) werd gevoerd, te weten het feit dat
Het gegeven dat een aantal overeenkomsten ‘van streng recht’ (stricti iuris) was, wordt sterk gerelativeerd door het feit dat
A(ulus) heeft zijn paard Bucephalus voor de duur van vijf maanden verhuurd aan B(lasius). Een maand nadat hij dit contract heeft gesloten, verkoopt A(ulus) dit paard aan C(assius), die de koopprijs onmiddellijk voldoet. Nog vóórdat het paard op de daarvoor voorgeschreven wijze aan C(assius) kan worden geleverd, sterft het dier ten gevolge van de slechte behandeling die het van de zijde van de huurder (B(lasius)) ten deel is gevallen. A(ulus) stelt C(assius) van het geschiede op de hoogte, waarop deze de door hem vooruit betaalde koopprijs van A(ulus) terugvordert. A(ulus) weigert aan dit verzoek te voldoen.
C(assius) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat hij
A(ppius) is eigenaar van een buitenhuis aan de baai van Napels waarop zijn vriend B(rutus) zijn oog heeft laten vallen. A(ppius) wil geen afstand doen van het huis, maar belooft zijn vriend dat hij, mocht hij er wel afstand van willen doen, dat huis als eerste aan hem te koop zal aanbieden en wel voor de alvast tussen hen overeengekomen prijs van 150.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Enige tijd nadien raken A(ppius) en B(rutus) gebrouilleerd en verkoopt A(ppius) het huis voor 100.000 HS aan C(laudius), die op de hoogte is van de optie van B(rutus).
Zodra B(rutus) van het gebeurde op de hoogte is, laat hij zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat hij
De Romeinse ‘innominaat’-contracten vertonen een zeer sterke overeenkomst met de
A(ncus) heeft een vordering uit geldlening tegen B(rancus) tot betaling van 100.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Hij heeft, enige tijd vóórdat hij een geldlening verstrekte aan B(rancus), een paard gekocht van diens zoon C(rassus) voor de prijs van 80.000 HS. Deze koopprijs is nog steeds niet betaald als B(rancus) komt te overlijden zonder een testament na te laten. Hij heeft twee zoons, C(rassus) en D(rusus), die – voorzover nodig – de nalatenschap vol en zuiver hebben aanvaard. D(rusus) betaalt, daartoe aangesproken door A(ncus), 100.000 HS aan A(ncus).
Over welke rechtsmiddelen beschikt D(rusus) tegen A(ncus)?
A(vitus) heeft een tweetal trekpaarden verhuurd aan B(aldus) voor de duur van een jaar. Een maand nadien, komt B(aldus) te overlijden. Hij heeft één zoon, zijn erfgenaam D(idius). Deze denkt dat de trekpaarden eigendom zijn van zijn vader en verkoopt en levert de dieren op de voorgeschreven wijze onmiddellijk na de dood van zijn vader aan E(nnius), die meent dat de verkoper eigenaar is van de paarden.
Welke van de onderstaande uitlatingen over de rechtspositie van E(nnius) is juist?
I. Iedere verjaringsbezitter is ‘Publiciaans’ bezitter.
II. Iedere ‘praetorische’ eigenaar is verjaringsbezitter.
A(rmando) is eigenaar van een kostbaar schilderij, dat hij in bruikleen heeft gegeven aan de galeriehouder B(avius) op voorwaarde dat deze hem voor het verlies van het schilderij schadeloos zal stellen, zelfs indien dat teniet mocht gaan door omstandigheden die niet aan B(avius) zijn toe te rekenen. B(avius) heeft daarom een overeenkomst (stipulatie) gesloten met C(anisius) dat deze de waarde van het schilderij zal uitkeren aan A(rmando), als dat door omstandigheden die niet aan B(avius) zijn toe te rekenen teniet mocht gaan. Korte tijd nadien breekt er brand uit in de straat waar zich de galerie van B(avius) bevindt; de brand slaat over naar de galerie van B(avius) en het schilderij van A(rmando) gaat dientengevolge verloren.
Welke van de onderstaande uitlatingen over de rechtspositie van A(rmando) is juist?
A(vienus) is een ondernemer die muilezels (muli) verhuurt. Een aantal van zijn dieren is gehuurd door de transportondernemer (onerarius) B(assus) die ze gebruikt om zijn karren (plaustra) te trekken. Op de Via Appia tussen Rome en Minturnae (een belangrijke handelsplaats ten zuiden van Rome) komt het tot een aanrijding tussen een vrachttransport van B(assus) en een ossenwagen van C(laudius); het ongeluk is te wijten aan een fout van de laatste (C(laudius)). Ten gevolge van het ongeluk, breekt één van de muilezels een been en moet worden afgemaakt, terwijl de kar die door de muilezels werd getrokken zwaar beschadigd is. B(assus) vordert van C(laudius) op grond van het delict van zaaksbeschadiging schadevergoeding voor het verlies van één van de door hem gehuurde muilezels en de beschadiging van zijn kar.
C(laudius) laat zich voorlichten door een rechtsgeleerde (iuris peritus), die hem het navolgende adviseert.
Na de val van keizer Caracalla in het jaar 217, wordt het hoofd van die keizer overal in het rijk van de keizerstandbeelden verwijderd en vervangen door dat van de nieuwe keizer, de ongelukkige Macrinus. A(ppianus) is eigenaar van een steenhouwerij die is gespecialiseerd in de productie van afbeeldingen van de hoofden van Romeinse keizers in marmer. Op al zijn voorraden rust een hypotheek die hij aan zijn bank, B(eatus), heeft verstrekt tot zekerheid van een geldlening. Na 217 levert hij een drietal hoofden af aan het gemeentebestuur van de stad Nijmegen (Colonia Ulpia Traiana), dat niet op de hoogte is van het bestaan van het recht van B(eatus). Te Nijmegen worden de hoofden op de zich in die stad bevindende drie oude standbeelden gemetseld. Enige tijd nadien legt de hypothecaire schuldeiser B(eatus) beslag op die standbeelden, omdat A(ppianus) zijn schuld niet betaalt. De gemeente verzet zich tegen dit beslag.
B(eatus) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus), die vaststelt dat
A(rrianus) is eigenaar van een olijfoliefabriek. Voor de aankoop van nieuwe oliepersen heeft hij een krediet nodig dat hem wordt verstrekt door zijn bankier B(olus). Tussen B(olus) en A(rrianus) is mondeling overeengekomen dat de door A(rrianus) aan te kopen oliepersen aan B(olus) zullen worden verpand en wel dusdanig dat A(rrianus) voor het gebruik ervan een som betaalt aan B(olus) die in mindering wordt gebracht op de schuld uit geldlening die hij aan B(olus) heeft. De persen worden aan A(rrianus) geleverd, maar korte tijd nadien wordt hij failliet verklaard. De curator in dit faillissement weigert het recht van vuistpand van B(olus) te erkennen.
B(olus) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde, die als zijn mening te kennen geeft dat
Ten gevolge van de brand die de binnenstad van Rome in het jaar 64 heeft geteisterd, ontstaat een wilde speculatie in grond in de binnenstad (res mancipi). Om die tegen te gaan, wordt een wet uitgevaardigd die de verkoop van onroerend goed in de Romeinse binnenstad tijdelijk onderwerpt aan een vergunning van de senaat, zulks op straffe van de nietigheid van de overeenkomst. In weerwil van deze wet verkoopt A(mmianus) de rokende puinhoop van zijn flatgebouw (insula) in de Romeinse volkswijk Suburra, midden in de binnenstad, zonder vergunning van de senaat voor een zacht prijsje aan de speculant B(abrius); de overdracht vindt op de voorgeschreven wijze (door middel van mancipatio) plaats. Korte tijd nadien worden zowel B(abrius) als A(mmianus) failliet verklaard. Tussen de curatoren in beide faillissementen ontstaat onenigheid over de vraag naar de eigendom van de zonder vergunning vervreemde grond.
Zij leggen hun geschil voor aan een rechtsgeleerde (iuris peritus) die bereid is als arbiter op te treden. Hij komt tot de navolgende uitspraak.
I. Iedere eigendomsverkrijging berust op traditio, mancipatio of in iure cessio.
II. Iedere overdracht berust op traditio, mancipatio of in iure cessio.
B(albillus) en C(apito) hebben samen een bedrag van 160.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) geleend van de bankier A(castus). Zij hebben zich voor die schuld hoofdelijk aansprakelijk gesteld. Nog vóórdat de schuld opeisbaar wordt, komt A(castus) te overlijden. Hij heeft geen testament gemaakt; zijn twee zonen, D(emon) en E(gon), hebben, voor zover nodig, de nalatenschap vol en zuiver aanvaard. Als de schuld opeisbaar is geworden, betaalt B(albillus) 160.000 HS aan D(emon). Enige tijd nadien wordt B(albillus) failliet verklaard; diens curator vordert 80.000 HS uit onverschuldigde betaling van D(emon). Deze verzet zich tegen de eis, stellende dat B(albillus) hoofdelijk aansprakelijk was voor de gehele schuld.
De rechter die over de zaak moet oordelen vraagt advies van een rechtsgeleerde (iuris peritus) die te kennen geeft dat
A(ntonius) en B(oethius) hebben een maatschap (societas) gesloten tot de verkoop en transport van wijnen over het gehele Romeinse rijk. A(ntonius) brengt daartoe zijn wijngaarden op de hellingen van de Vesuvius in de maatschap in en B(oethius) zijn pakhuizen en zeeschepen. Bij de oprichting van de maatschap is overeengekomen dat alle bezittingen van de maatschap aan de maten in mede-eigendom zullen toebehoren. Op zekere dag sluit A(ntonius), ten behoeve van de maatschap (maar zonder toestemming van B(oethius)) een geldlening ten bedrage van 200.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) met de bankier C(luentius). Tot zekerheid van die lening, vestigt hij een hypotheek op de wijngaarden. Enige tijd nadien vordert C(luentius) betaling van A(ntonius); als deze niet aan dit verzoek voldoet, legt C(luentius) beslag op de wijngaarden om die in het openbaar te kunnen doen verkoepen. B(oethius) verzet zich tegen dit beslag.
B(oethius) en C(luentius) leggen hun geschil voor aan een rechtsgeleerde (iuris peritus) die bereid is als arbiter op te treden. Hij komt tot de navolgende uitspraak.
A(ntonius) wordt in de loop van het bovenstaande geschil failliet verklaard. C(luentius) richt zich daarom tot B(oethius) van wie hij aflossing vordert van de door A(ntonius) gesloten geldlening.
Ook dit geschil wordt aan de rechtsgeleerde arbiter voorgelegd, die beslist dat
A(emilius) is eigenaar van een kudde runderen (res mancipi) die grazen op de weides van de Albaanse bergen. Op zekere dag wordt de kudde gestolen door de beruchte rover Felix B(ulla). A(emilius) neemt, zodra hij van het gebeurde op de hoogte is gesteld, contact op met de ondernemer C(onstans) die zich heeft gespecialiseerd in de aankoop en recuperatie van gestolen vee. C(onstans) koopt de kudde van A(emilius); zij wordt op de daarvoor voorgeschreven wijze (mancipatio) overgedragen. Hij weet inderdaad de kudde te traceren; zij is naar de veemarkt gebracht door de stadsprefect (praefectus urbi), die B(ulla) en zijn bende heeft opgespoord en gevangen genomen. De stadsprefect wordt nu geconfronteerd met twee concurrerende claims op de kudde: die van de curator in het faillissement van de inmiddels failliet verklaarde A(emilius), die beweert dat de kudde nog steeds eigendom is van A(emilius) en die van de koper, C(onstans).
De stadsprefect moet de kudde toewijzen aan
Voor welke van de onderstaande verbintenisscheppende overeenkomsten is geen ander vormvereiste dan wilsovereenstemming (consensus) vereist?
A(puleius) is woonachtig in Napels, waar hij een bedrijfje wil opzetten in de aan- en verkoop van vissaus (garum). Hij treedt in verband daarmede in een briefwisseling met de in Rome gevestigde bankier B(ibulus), aan wie hij een bedrijfskrediet vraagt. B(ibulus) heeft hem per brief laten weten dat hij daarin toestemt, op voorwaarde dat hij ten gunste van B(ibulus) een hypotheek vestigt op zijn gehele bedrijfsvoorraad. A(puleius) schrijft terug dat hij daarmede instemt en koopt daarna op grote schaal vissaus in bij de fabrieken rondom de baai van Napels. Als de verkopers aandringen op betaling, verzoekt A(puleius) aan B(ibulus) om, ten laste van het hem toegezegde krediet, betalingen te verrichten aan de fabrieken. B(ibulus) weigert echter die betalingen te verrichten.
A(puleius) legt zijn probleem voor aan een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat
Naar aanleiding van D. 18.1.16 (Pomponius, libro nono ad Sabinum)
A(rruns) is eigenaar van een kostbare ring die hij in het badhuis heeft verloren. Enige tijd nadien ziet hij bij een handelaar in tweedehands juwelen een ring die als twee druppels water lijkt op de ring die hij heeft verloren. Hij koopt de ring voor het aanzienlijke bedrag van 25.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Thuis aangekomen, bestudeert hij de ring nauwkeuriger en komt tot de conclusie dat hij zijn eigen ring heeft gekocht. Hij vordert nu van de handelaar de door hem betaalde koopsom terug met een vordering uit onverschuldigde betaling omdat hij al eigenaar was van de zaak die hij had gekocht.
U bent de rechtsgeleerde bijstand van de handelaar en verzint een argument op basis waarvan de betaling van de koopprijs in dit geval niet als onverschuldigd kan worden aangemerkt.
1 b | 11 b | 21 d |
2 c | 12 d | 22 c/d |
3 d | 13 c | 23 a |
4 b | 14 a | 24 d |
5 d | 15 d | 25 b |
6 c | 16 b | 26 b |
7 c | 17 c | 27 b |
8 a | 18 a | 28 d |
9 b | 19 c | 29 d |
10 b | 20 a | 30 b |
De betaling van Arruns aan de handelaar is niet onverschuldigd, omdat Arruns precies verkrijgt waarvoor hij heeft gecontracteerd, te weten het bezit van de ring. De verplichting van de verkoper uit de koopovereenkomst bestaat immers alleen uit een leveringsplicht en niet uit een plicht tot eigendomsoverdracht.
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Welke plaats nam het gemene Romeinse recht (ius commune) in binnen de hiërarchie van Middeleeuwse rechtsbronnen?
Waarom speelde de volkstribuun (tribunus plebis) potentieel een belangrijke rol in iedere Romeinse civiele procedure ten overstaan van de praetor?
Wat bevatten de rechtsboeken (codices) van Gregorius en Hermogenianus?
Onder de vele activiteiten van de Romeinse keizer was er één waarin hij concurreerde met de praktijk van de Romeinse juristen. Bij welke activiteit was dit het geval?
Aulus huurt een huis te Rome (res mancipi) van Blasius voor de duur van vijf jaar. Na een jaar bevalt het huis Aulus zo goed dat hij een bod van 250.000 HS doet aan Blasius. Het bod wordt door Blasius geaccepteerd. Korte tijd nadien ontvangt Blasius een ander bod op hetzelfde huis, dit keer van Claudius die maar liefst 500.000 HS biedt. Ook dit bod wordt door Blasius geaccepteerd en de overdracht van het huis aan Claudius vindt nog diezelfde dag plaats door mancipatio. Enige dagen later ontvangt Aulus een sommatie van Claudius om het door hem bewoonde huis te ontruimen. Moet Aulus aan deze sommatie gehoor geven?
Brennus is regelmatig te gast geweest bij Atticus in diens villa in de kustplaats Baiae. Op zeker moment wil hij de villa kopen. Atticus gaat akkoord. Maar kort nadat de koopovereenkomst is gesloten, biedt Cicero het dubbele bedrag voor de villa aan Atticus, op voorwaarde dat Atticus het huis onmiddellijk aan hem overdraagt. Atticus hoeft niet lang te aarzelen. Hij verkoopt het huis aan Cicero en draagt het terstond geldig over. Wat is de positie van Cicero?
Appius heeft een vrachtwagen (plaustrum) gehuurd van de ondernemer Baldus. Enige dagen na het sluiten van deze huurovereenkomst en het afgeven van de vrachtwagen aan Appius, sluit Baldus een tweede huurovereenkomst, dit keer met Claudius, waarbij hij dezelfde vrachtwagen aan Claudius verhuurt. Claudius vordert afgifte van de vrachtwagen van Appius. Moet Appius de vrachtwagen afgeven?
Didius heeft 5.000 HS te vorderen van Ennius uit geldleen. Hij geeft aan Ennius de opdracht om die 5.000 HS te betalen aan Flavius, de bankier van Didius. Als Ennius zich vervoegt ten kantore van de bankier Flavius, dan ontmoet hij daar niet Flavius maar de bedrieger Gnaeus. In de veronderstelling dat hij met Flavius van doen heeft, die hij nooit eerder heeft ontmoet, overhandigt Ennius een zak met daarin 5.000 HS aan Gnaeus. Tegen de tijd dat Ennius achter de toedracht komt, ontbreekt van Gnaeus ieder spoor. Welke stelling is juist?
De romeinsrechtelijke traditie is niet alleen aanwijsbaar in Europa. Waar is zij daarbuiten het duidelijkst aanwezig?
Van haar buurman Florentius heeft Agrippa een aan hun beider erf grenzend stuk grond gekocht en overgedragen gekregen, onder het aanvullend beding dat Florentius op die grond nog een boothuis zal aanleggen. Hij vervreemdt zijn erf echter aan Salacia en verhuist naar Griekenland zonder dat het boothuis is gebouwd. Wie dient Agrippa aan te spreken tot nakoming?
Met wiens taak trad het keizerlijke departement ‘van de verzoekschriften’ (procuratura a libellis) in concurrentie?
Welk staatsorgaan had gedurende de Republiek GEEN regelgevende bevoegdheden?
Bij de invoering van de Digesten in 533 na Chr. verbood keizer Justinianus om exemplaren van de wet te voorzien van aantekeningen in de marge. Wat was het doel van deze bepaling?
Hoe stelde keizer Justinianus bij de invoering van de Digesten in 533 na Chr. dat moest worden omgegaan met tegenstrijdigheden tussen verschillende fragmenten in dit wetboek?
Waarom vonden de procedure op grond van een wettelijke actie (per legis actionem) en de procedure op grond van een formule (per formulam) in twee fasen plaats?
.....read moreNB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Het gemene recht (ius commune, het gerecipieerde Romeinse recht) werd in de Middeleeuwen ook wel aangeduid als ‘geleerd recht’. Waarom was dit?
De gedachte van de rechtsband tussen partijen (vinculum iuris) heeft de Romeinen gehinderd bij de ontwikkeling van bepaalde leerstukken. Bij welk leerstuk was dit NIET van toepassing?
Welke niet-eigenaar kan onder bepaalde voorwaarden toch beschikken over andermans zaak?
Het ius civile verstarde in de keizertijd, maar desondanks werd in die periode toch een rechtsbron toegevoegd aan het rijtje van de republikeinse bronnen van het ius civile. Welke bron was dit?
In het constitutionele bestel van de keizertijd sinds Augustus werd de politieke macht van de keizers bovenal gebaseerd op een ambt. Welk ambt?
Welke van de onderstaande stellingen over het Romeinse burgerschap is JUIST?
De derde-eeuwse jurist Ulpianus stelde dat alles wat de Romeinse keizer besliste, de kracht van wet in zich had. Waarop was deze wetgevende bevoegdheid gebaseerd?
Keizer Justinianus begon in 529 n. Chr. zijn grote codificatieproject met de codificatie van het keizerrecht in de Eerste Codex. Waarom deed hij dit?
.....read moreNB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Wat leidt NIET tot het tenietgaan van een verbintenis?
Welke stelling over het Romeinse eigendomsbegrip is ONJUIST?
Waarom was het na de uitvaardiging van de Digesten in 533 n. Chr. noodzakelijk om over te gaan tot de uitvaardiging van de Tweede Codex (Codex repetitae praelectionis) in 534 n. Chr.?
Welke eigenschap onderscheidt een codificatie bij uitstek van een optekening van het gewoonterecht?
De Romeinse jurist Ulpianus verkondigt twee verschillende theorieën om te legitimeren dat keizerlijke beslissingen hebben te gelden als wet (lex). Welke twee theorieën zijn dit?
Welke uitspraak over de inrichting van het consulaat ten tijde van de Romeinse republiek is ONJUIST?
Gedurende welke perioden droegen de praetoren bij aan de rechtsvorming?
De receptie van het Romeinse recht vond plaats langs verschillende wegen en in verschillende mate. Wat hadden alle Europese landen ondanks de verschillen met elkaar gemeen?
Het Romeinse recht kende een onderscheid tussen enerzijds het recht van de burgers (ius civile) en anderzijds het magistratenrecht (ius honorarium). Welke rechtsbron maakte GEEN
.....read moreNB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Het regeringsprogramma van ‘keizer’ Augustus (63 v. Chr. – 14 n. Chr.) bestond in naam uit het herstel van de oude staatsinstellingen van de Republiek. Hoe wist hij desondanks een centrale plaats in het nieuwe staatsbestel van het principaat (de Keizertijd) te verwerven?
Wat gebeurde er wanneer de procesovereenkomst gesloten werd? (litis contestatio)?
Het Romeinse ius civile kon slechts met moeite worden aangepast. Waarvan behoefde het daarom ondersteuning, aanvulling en correctie?
Bublicus heeft aan zijn debiteur Entradus opdracht gegeven om Entradus’ schuld te voldoen door 8.000 sestertiën te betalen aan Federius, de bankier van Bublicus. Als Entradus zich vervoegt ten kantore van de bankier Federius, dan ontmoet hij daar niet Federius maar de bedrieger Gallicus. In de veronderstelling dat hij met Federius van doen heeft, die hij nooit eerder heeft ontmoet, overhandigt Entradus een zak met daarin 8.000 sestertiën aan Gallicus. Tegen de tijd dat Entradus achter de ware toedracht komt, ontbreekt van Gallicus ieder spoor. Welke stelling is op deze casus het beste van toepassing?
NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Het Romeinse formula-proces en de buitengewone rechtsgang (extraordinaria cognitio) zijn te beschouwen als voortbrengselen van de Romeinse staatsinrichting. Welke van de volgende stellingen is juist?
Waarom was in het systeem van het formula-proces de mogelijkheid van hoger beroep uitgesloten?
De beeldhouwer Asclepius heeft vlak voor zijn plotselinge overlijden aan de pest nog een beeld (een res nec mancipi) van de godin Minerva verkocht aan de kunstverzamelaar Bravianus voor het bedrag van 12.000 sestertiën. De koopprijs is nog niet betaald en het beeld is nog niet geleverd. Asclepius laat voor gelijke delen twee erfgenamen na, zijn zonen Merfrucius en Nerpelus, die de nalatenschap vol en zuiver hebben aanvaard. Merfrucius kom echter te overlijden aan dezelfde besmettelijke ziekte als zijn vader, onder achterlating van zijn dochters Bella en Mervina als erfgenamen voor gelijke delen, die de nalatenschap van Merfrucius op hun beurt vol en zuiver aanvaarden. Welke stelling is van toepassing op de rechten en plichten van Nerpelus, Bella en Mervina?
NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Het ius honorarium/praetorium van de praetor wordt door de Romeinse jurist Marcianus aangeduid als de ‘levende stem van het recht’ (viva vox iuris civilis). Hiermee wordt gedoeld op de positie die dit recht van de praetor inneemt ten opzichte van het ius civile.
Wat was deze positie? Betrek in uw antwoord de aanduiding door Marcianus.
Op welke (twee) manieren ontwikkelde de praetor het Romeinse privaatrecht?
Benoem en beschrijf drie fundamentele verschillen tussen het formulaproces en de buitengewone rechtsgang (ook wel het cognitieproces of de cognitio extraordinaria genoemd).
Wanneer we het over het Romeinse recht in de Middeleeuwen hebben, kenmerken we het ook wel als ‘Geleerd Recht’. Verklaar deze term.
Beschrijf wat glossen zijn en leg uit hoe het komt dat de naam van de jurist Accursius met deze glossen in verband wordt gebracht.
Het praetorisch recht is het recht dat het ius civile ondersteunt, aanvult of corrigeert. Kortom, het ius praetorium vooronderstelt het ius civile. Het ius civile wordt gekenmerkt door het statische karakter ervan, terwijl het ius praetorium juist dynamisch en flexibel is en daarmee kan inspelen op actuele behoeftes. Vandaar het epitheton ‘levende stem van het recht’. Zie Beknopte Geschiedenis (BG) 23, 24, 28, 49, 57, 64, 67.
Ten eerste deed de praetor dit door het, krachtens zijn imperium, uitvaardigen van algemene regels, zogeheten ‘edicten’. Zie BG 23, 25.
Ten tweede had de praetor een allesbeslissende invloed op de procesgang: hij verschafte aan de rechtzoekenden acties en verweermiddelen, die zij met zijn toestemming mochten opnemen in de zogeheten ‘formula’, het procesformulier. Om een en ander te vergemakkelijken formuleerde hij een groot aantal standaardmodellen die konden worden gebruikt. Voldeden de bestaande acties echter niet in een aan hem voorgelegd geval, dan kon de praetor besluiten ofwel een bestaande actie aan te passen met gebruikmaking van een fictie (actio utilis), ofwel een geheel nieuwe – op het geval toegesneden – actie in het leven te roepen (actio in factum). Op deze wijze vormde hij aan de hand van praktijkgevallen de inhoud van het Romeinse privaatrecht. Zie BG 28, 39; Prota nr P. 10/13)
Het formulaproces komt op ten tijde van de Republiek, de buitengewone rechtsgang berust op de jurisdictie van de keizer. Het formulaproces wordt gevoerd in twee instanties (voor de praetor en voor de lekenrechter), de buitengewone rechtsgang wordt gevoerd
.....read moreNB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Welke der onderstaande rechtsboeken is nimmer door Justinianus zelf als codificatie van het daarin opgenomen recht uitgevaardigd?
De Instituten.
De “tweede, herziene lezing” van de Codex Justinianus.
De Digesten.
De Novellen.
Bij het samenstellen van de Justiniaanse Instituten is bij voorkeur geput uit het oeuvre van
Ulpianus.
Papinianus.
Lupitius.
Stichtus.
Het edictum (‘edict’) dat door een Romeinse praetor aan het begin van zijn ambtstermijn werd uitgevaardigd
had dezelfde rechtskracht als een wet (lex), anders dan de ‘edicten’ die de magistraat lopende zijn ambtstermijnen uitvaardigde.
behield zijn rechtskracht ook na de ambtstermijn van degene die het had uitgevaardigd.
had gedurende de gehele ambtstermijn van de praetor rechtskracht.
werd door een wet (lex) bevestigd en bleef dus van kracht totdat het bij wet was herroepen.
Een zogeheten plebiscitum (‘besluit van de plebs’) verschilde, na de uitvaardiging van de lex Hortensia (286 v. Chr.), van een ‘wet in formele zin’ (lex) omdat
daaraan slechts kracht van wet was verbonden indien die voorafgaand door de senaat waren goedgekeurd.
aan de totstandkoming ervan niet door de patriciërs werd meegewerkt.
aan de totstandkoming ervan slechts door de patriciërs werd meegewerkt.
daaraan slechts kracht van wet was verbonden indien die achteraf door de senaat waren bekrachtigd.
Welke der onderstaande onderdelen van Justinianus’ codificatie is in de zogeheten ‘dark ages’ tussen 600 en 1000 in West-Europa nagenoeg geheel in de vergetelheid geraakt?
De Instituten.
De “tweede, herziene lezing” van de Codex Justinianus.
De Digesten.
De Novellen.
Welke der onderstaande rechtsbronnen heeft in het Romeinse recht nimmer formele rechtskracht gehad?
De wet.
De gewoonte.
Het natuurrecht (ius gentium).
De rechtspraak.
De Codex Theodosianus behelst een codificatie van
het zogenaamde ius
het praetorische recht.
het hele Romeinse recht.
keizerlijke constituties.
Bij de afweging van de opinies van de Romeinse rechtsgeleerden, wier geschriften in uittrekselvorm in de Digesten zijn opgenomen diende ten tijde van Justinianus
rekening te worden gehouden met de tijd waarin die geschriften tot stand zijn gekomen, zodat de
NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
D. 7,1,59,1 (Lupitius, libro primo Sententiarum)
Berticius heeft zijn landgoed nabij Voorburg aan Fredicus verhuurd voor de duur van twintig jaar. Vijf jaar na het sluiten van deze overeenkomst komt Berticius te overlijden. In zijn testament heeft hij het recht van vruchtgebruik (ususfructus) van dit landgoed gelegateerd aan zijn vriend Petrarchus, die het legaat accepteert en zelf dat landgoed wil exploiteren. Hij sommeert daarom de huurder Fredicus om het landgoed te ontruimen. Fredicus beroept zich tegen deze sommatie op het huurcontract dat, naar zijn gevoelen, door de legataris dient te worden gerespecteerd.
Heeft dit verweer van de huurder jegens de legataris kans van slagen?
C. 4,54,3 (keizer Alexander Severus aan de soldaat Petritius (222)
De soldaat Petritius heeft een stuk grond (een res mancipi) verkocht aan en onmiddellijk na het sluiten van de overeenkomst feitelijk ter beschikking gesteld van Fredicus onder het beding dat Fredicus de koopprijs van dat stuk grond zal afbetalen door de jaarlijke betaling van een vaste financiële vergoeding die in mindering zal worden gebracht op de koopprijs, zodat Fredicus na twintig jaar de gehele koopsom (met rente) zal hebben afbetaald. Fredicus betaalt twintig jaar lang de overeengekomen vergoeding. Vijf jaren na de betaling van de laatste termijn ontvangt hij een schrijven van de curator in het faillissement van de enige maanden voordien failliet verklaarde Petritius, waarin hem gesommeerd wordt het stuk grond, dat hem nooit op de daarvoor voorgeschreven wijze (mancipatio) in eigendom is overgedragen, te ontruimen, opdat het vrij van lasten ten behoeve van de concurrente crediteuren van Petritius kan worden verkocht.
Beschikt Fredicus over een verweer dat hij met vrucht kan inroepen tegen de ontruimingsvordering van de curator?
D. 12,6,49 (Modestinus, libro tertio Regularum)
Cineaus heeft ooit een substantiële geldsom geleend van de bankier Fredicus. Die lening is, buiten zijn medeweten, afgelost door zijn echtgenote Catharina. Omdat hij daarvan niet op de hoogte is, voldoet Cineaus zijn (vermeende) schuld aan Fredicus, die, zonder overigens te beseffen dat de schuld reeds is voldaan, het door hem van Cineaus ontvangen bedrag onmiddellijk doorbetaalt aan zijn eigen schuldeiser Bublicus. Korte tijd nadien komt Cineaus er achter dat zijn schuld bij Fredicus reeds is gekweten door zijn echtgenote. Hij wil nu het door hem onverschuldigd betaalde bedrag terugvorderen van Fredicus. Deze is echter in de tussentijd failliet verklaard en biedt daarom geen verhaal. Cineaus, die inmiddels is geïnformeerd over de wijze waarop Fredicus gebruik heeft gemaakt van het door Cineaus aan Fredicus betaalde geld, legt aan een rechtsgeleerde de vraag voor of hij dat geld op grond van
.....read moreNB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Gedurende de periode in de Romeinse geschiedenis die bekend staat als de ‘koningstijd’ werd, naar het eenstemmige oordeel van de Romeinse kroniekschrijvers, de koning opgevolgd door
Ten tijde van de Romeinse ‘Republiek’ kon de rechtskracht van een ‘wet in formele zin’ (lex of plebiscitum) worden beperkt door
De vertaling ‘volkstribuun’ voor een Romeinse tribunus plebis is misleidend, omdat hij
Op welke der onderstaande ‘Republikeinse’ bevoegdheden berustte in het staatsrecht van de Romeinse keizertijd het gezag van de keizer binnen de stad Rome?
Het ambt van ‘vreemdelingen-praetor’ (praetor peregrinus) was in Rome goeddeels overbodig geworden nadat
Welke der onderstaande rechtsboeken maakt in formele zin géén onderdeel uit van Justinianus’ codificatie?
Onder een zogeheten ‘interpolatie’ verstaat men
Het
.....read moreNB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
De Romeinse wetten in formele zin werden onderscheiden in zogeheten leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’). Tussen beide bestond, sinds de ‘Hortensische wet’ (lex Hortensia (286 v.Chr.)), geen verschil in rechtskracht. Het onderscheid berustte sindsdien nog slechts op het feit dat
De rechtskracht van zogeheten edicta (‘edicten’) verschilde van die van wetten in formele zin (leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’)) doordat
De zogeheten Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (449 v.Chr.)) werd in formele zin als rechtsbron afgeschaft door
De juridisch relevante rol van het college van hoge priesters (collegium pontificum) beperkte zich na de uitvaardiging van de Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (449 v.Chr.)) tot
Het Romeinse recht heeft nimmer een internationaal-privaatrechtelijk conflictenrecht tot ontwikkeling gebracht en wel omdat in rechtsgedingen tussen Romeinse burgers en vreemdelingen recht werd gesproken door een speciale praetor, de praetor peregrinus (‘vreemdelingenpraetor’), die zich daarbij liet leiden door een bijzonder onderdeel van het Romeinse recht, te weten
Rechtspraak heeft in de geschiedenis van het klassieke Romeinse recht nimmer een leidende rol gespeeld bij
.....read moreNB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Het imperium van een Romeinse magistraat omvatte:
Het begrip ius civile heeft in de Romeinse rechtsbronnenleer een dubbele betekenis, omdat daardoor
De buitenproportioneel grote betekenis die in de Romeinse rechtsbronnenleer uit de tijd vóór Justinianus werd toegekend aan de opinies van rechtsgeleerden valt voornamelijk toe te schrijven aan het feit dat
Het Romeinse ‘keizerschap’ was ten tijde van Augustus en zijn onmiddellijke opvolgers géén erfelijke monarchie en wel omdat het ambt berustte op
Onder een keizerlijk ‘rescript’ (rescriptum) verstaat men
De zogeheten ‘Antonijnse wet’ (constitutio Antoniniana) uit 212 AD bepaalde dat
Het staatsrecht van de Romeinse ‘republiek’ was niet gebaseerd op de leer van de machtenscheiding. Integendeel: de soevereiniteit berustte bij één staatsrechtelijk orgaan, te weten
De zogeheten Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’) behelst de oudste codificatie van het Romeinse recht. De uitleg (en zelfs de toepassing ervan) is aanvankelijk toevertrouwd geweest aan
De belangrijkste bron van het Romeinse recht, naast wetten in formele zin (zoals leges en plebiscita), was ten tijde van de Romeinse ‘republiek’
Het Romeinse recht bestaat, zo leert ons Gaius, deels uit ius civile, deels uit ius gentium. Onder het laatste begreep hij in deze tegenstelling
Onder een zogeheten ‘rescript’ (rescriptum) van de Romeinse keizer verstaat men
Welke der onderstaande beroemde Romeinse juristen behoorde NIET tot de groep geleerden uit wier werken door de codificatiecommissie van Justinianus werd geput bij de vervaardiging van de Digesten?
De zogeheten ‘Citeerwet’ (lex citandi) verloor haar betekenis na de uitvaardiging van
De door Justinianus ná 534 uitgevaardigde wetgeving onderscheidt zich van de daaraan voorafgaande omdat zij
De continentaal-Westeuropese juridische traditie is bovenal gegrondvest op
Zolang het Romeinse recht, na de receptie ervan in de Middeleeuwen, op het West-Europese continent rechtskracht heeft gehad (ten onzent tot 1 mei 1809), nam het in de toenmalige hiërarchie van rechtsbronnen
In het klassieke Romeinse recht
.....read moreOnder het imperium van een Romeinse magistraat ‘met het imperium’ (cum imperio), zoals de consuls en de praetoren, dient te worden verstaan
Het college van priesters (collegium pontificum) heeft enige tijd een belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling van het Romeinse recht op basis van de Wet van de Twaalf Tafelen en wel omdat aan hen aanvankelijk
De Romeinse praetor kon in zijn edict
Het Romeinse recht bestaat, zo leert ons Gaius, deels uit ius civile, deels uit ius gentium. Onder het eerste begreep hij
De Romeinse keizer concurreerde in zijn zogeheten ‘rescriptenpraktijk’ met het werk van
De Romeinse rechtsgeleerde literatuur komt in het midden van de derde eeuw van onze jaartelling aan een abrupt einde. Dit werd voornamelijk veroorzaakt doordat
Aan welke der onderstaande beroemde Romeinse juristen werd in de zogeheten ‘Citeerwet’ (lex citandi) posthuum de status van ‘respondeerjurist’ verstrekt, zodat zijn opinies in rechte konden worden aangehaald:
De zogeheten ‘Novellen’ (novellae constitutiones) behelzen een inhoudelijke voortzetting op de stof die voordien door Justinianus was bijeengebracht in
De zogeheten ‘Instituten’ (Institutiones) van keizer Justinianus zijn voornamelijk gebaseerd op
Onder het zogeheten ‘gemene recht’ (ius commune) verstond men in de Middeleeuwen
Gedurende de periode in de Romeinse geschiedenis die bekend staat als de ‘koningstijd’ werd, naar het eenstemmige oordeel van de Romeinse kroniekschrijvers, de koning opgevolgd door
Ten tijde van de Romeinse ‘Republiek’ kon de rechtskracht van een ‘wet in formele zin’ (lex of plebiscitum) worden beperkt door
De vertaling ‘volkstribuun’ voor een Romeinse tribunus plebis is misleidend, omdat hij
Rechtsvorming door middel van wetgeving in formele zin (leges of plebiscita) heeft in het Romeinse privaatrecht ná de uitvaardiging van de ‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (Lex XII Tabularum) een betrekkelijk ondergeschikte rol gespeeld. Dit vindt, onder meer, zijn verklaring in het feit dat in de rechtsvorming een belangrijke rol was toebedeeld aan
Op welke der onderstaande ‘Republikeinse’ bevoegdheden berustte in het staatsrecht van de Romeinse keizertijd het gezag van de keizer binnen de stad Rome?
Het ambt van ‘vreemdelingen-praetor’ (praetor peregrinus) was in Rome goeddeels overbodig geworden nadat
Welke der onderstaande rechtsboeken maakt in formele zin géén onderdeel uit van Justinianus’ codificatie?
Het zogeheten ‘Authenticum’ is een Latijnse vertaling van
Er bestaat een belangrijk verschil tussen de rechtskracht van een lex of plebiscitum (wetten in formele zin) en het ‘edict’ (edictum) van een Romeinse magistraat (cum imperio), zoals de praetor. Dat verschil bestaat uit het feit dat
Een zogeheten ‘volkstribuun’ (tribunus plebis) speelde potentieel een belangrijke rol in iedere Romeinse civiele procedure ten overstaan van de praetor en wel omdat hij
Onder het zogeheten ius gentium verstonden de Romeinse juristen
Rechtspraak was in het Romeinse recht geen rechtsbron. Dit vindt voornamelijk zijn verklaring in het feit dat
De ‘Instituten’ van Justinianus zijn voornamelijk gebaseerd op het gelijknamige boek van
De zogeheten ‘Codex Theodosianus’ (438) behelsde een gedeeltelijke codificatie van het Romeinse recht. Welk onderdeel ervan was slechts (gedeeltelijk) in die codificatie verwerkt?
Onder een keizerlijk ‘rescript’ verstaat men een
Welke van de vier onderstaande rechtsbronnen en/of rechtsboeken behield ook na de uitvaardiging van de eerste Codex Justinianus (529) rechtskracht?
De Justiniaanse Digesten (of Pandecten) behelzen de codificatie van
In de hiërarchie van de Romeinse rechtsbronnen gedurende de keizertijd stond
Het gezag van ‘keizer’ Augustus , de stichter van het zogeheten ‘principaat’ berustte constitutioneel op het geven dat hij
Het verschil tussen een zogeheten ‘plebisciet’ en een zogenoemde ‘lex’ was ná de les hortensia (286 v. Chr.) gelegen in het gegeven dat
Welke der onderstaande Romeinse staatsrechtelijke organen had gedurende de periode van de Romeinse republiek géén wetgevende bevoegdheid
Het zogeheten recht der volkeren (ius gentium) is voornamelijk ontwikkeld in
De Codex Justicianus bevat een selectie uit
In de middeleeuwse hiërarchie van rechtsbronnen op het West-Europese continent ging
Welk der onderstaande bronnen van het Romeinse recht in de latere keizertijd was niet verwerkt in de Codex Theodosianus?
De Instituten van keizer Justinianus zijn hoofdzakeljik gebaseerd op
Een Romeinse volkstribuun werd in de periode van de Romeinse geschiedenis die bekend staat als die van de republiek gekozen door:
Onder het begrip ius civile verstonden de Romeinse juristen:
Welk der onderstaande rechtsboeken maakte in formele zin geen onderdeel uit van de codificatie van Justinianus?
Het Romeinse recht gold sinds de zogeheten receptie ervan uitsluitend in de Westeuropese landen die:
Welke der onderstaande stellingen geeft een juiste weergave van de hiërarchie van rechtsbronnen, zoals die in een groot aantal Westeuropese landen werd gehanteerd voordat daar de moderne codificaties werden ingevoerd?
Een Romeinse magistraat kon voor het uitvaardigen van algemeen de burgers verbindende regels (wetgeving in materiële zin) zowel gebruik maken van het instrument van het zogeheten edict (edictum) als van dat van de lex (een wet in formele zin). Het verschil tussen deze beide wetgevingsinstrumenten bestaat uit het gegeven dat:
Welke der onderstaande Romeinse rechtsbronnen werd niet tot het ius civile, maar tot het ius honorarium (of ius praetorium) gerekend?
Welke der onderstaande bekende Romeinse juristen behoorde tijdens zijn leven NIET tot de gezaghebbende rechtsgeleerden, aan wier geschriften een soort wettelijke status was verbonden?
De Codex Theodosianus behelst de codificatie van (een gedeelte van)
De Romeinse keizers begaven zich bij hun rechtscheppende activiteiten ook op een terrein dat behoorde tot de competentie van de Romeinse rechtsgeleerden. Het gaat daarbij om hun
De tegenstelling tussen het ‘juristenrecht’ (Ius) en het ‘keizerrecht’ (Leges) beheerste niet langer de rechtsbronnenleer van het Romeinse recht na de uitvaardiging van
Welk der onderstaande onderdelen van Justinianus codificatie geldt als één keizerlijke constitutie, zodat de interpretatie-regel lex posteriour derogat legi priori (de latere wet gaat voor de oudere) daarin niet kan worden toegepast?
In de hiërarchie van middeleeuwse rechtsbronnen nam het gemene Romeinse recht
Welke der onderstaande rechtsbronnen in materiële zin behoorde NIET tot het Romeinse stelsel van rechtsbronnen in formele zin uit de tijd voor de Justiniaanse codificatie?
De ‘plebiscieten’(plebiscita) verschillen na de lex Hortensia (286 v. Chr.) van een lex doordat
Onder het ‘Authenticum’ verstaat men
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
Add new contribution