Society and culture - Theme
- 2410 reads
In het boek wordt de politieke situatie van vijf landen met elkaar vergeleken. Dit zijn Groot-Brittanië, Frankrijk, Duitsland, Italië en de VS. Vervolgens worden deze vergelijking gebruikt in een comperatieve analyse met de politieke situatie in Nederland en België. Door deze vergelijkingen kunnen belangrijke lessen geleerd worden, omdat men er op deze manier achter komt op welke vlakken al deze landen in politiek opzicht van elkaar verschillen en overeenkomen.
Groot-Brittanië, Frankrijk, Duitsland, Italië en de VS hebben elk bepaalde kenmerken, waardoor ze een goed onderwerp voor de casestudies vormen:
Groot-Brittanië is gekozen omdat het een stabiel land is en het een inclusief politiek systeem heeft.
Frankrijk wordt gebruikt omdat het in vele opzichte het tegenovergestelde is van Groot-Brittanië. Frankrijk is bijvoorbeeld een land dat gedreven wordt door politiek idealisme, ideologieën en ideeën. Deze nemen in Groot-Brittanië een veel minder prominente plaats in.
Italië & Duitsland worden meegenomen omdat het beide voorbeelden zijn van de gevormde natiestaat. Beide landen werden in de Tweede Wereldoorlog bezet, maar na de Tweede Wereldoorlog werd duidelijk dat Italië zeer instabiel bleef, terwijl Duitsland juist stabiliseerde.
De Verenigde Staten wordt in deze case stydie ook gekozen, omdat het in vele opzichte een uitzonderingsgeval is. In de VS bestaat bijvoorbeeld geen sterke linkse arbeiderspartij terwijl dit in alle andere (Europese) landen wel het geval is.
Het is belangrijk om de geschiedkundige ontwikkeling van een land te bestuderen omdat het vaak een verklaring biedt voor de huidige situatie van een land. Men kan het heden leren begrijpen/inzichtelijk maken door naar het verleden te kijken. Door het verleden onder de loep te nemen worden de politieke scheidslijnen van een land zeer duidelijk zichtbaar, en kan men zelfs een antwoord op de vraag vinden waarom in een bepaald land specifieke scheidslijnen belangrijk zijn en waarom die vaak niet zo heftig terugkomen in andere landen. Tevens kunnen we voor elk land algemene politieke patronen onderscheiden door de (politieke) geschiedenis van een land te onderzoeken. Het bestuderen en vergelijken van het verleden en het heden wordt ook wel vergelijkende politicologie genoemd.
Om een vegrelijking mogelijk te maken, zal bij elk van de vijf landen bij dezelfde punten worden stilgestaan:
De geschiedenis.
Het proces van natievorming.
De opkomst van de moderne staat.
De ontwikkeling van de constitutionele en institutionele structuren.
Op welke manier deze ontwikkeling heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van politieke
scheidslijnen.
Voor een vergelijkende politicologische studie zijn de twee revoluties van voor 1900 van groot belang omdat zij beide zorgde voor ingrijpende politieke veranderingen. Het gaat hierbij om:
De Franse Revolutie
De Industriële Revolutie
Als deze revoluties in hun historische context bekeken worden, kan worden geconcludeerd dat beide plaatsvonden in een tijd waarin de nieuw gevormde staten nog ernstig op zoek waren naar een bindende identiteit. Men wilde graag dat mensen uit een land hun persoonlijke identiteit ontleende aan hun collectieve identiteit.
Populaire/maatschappelijke legitimiteit is door de Fransen geïntroduceerd. Dit veranderde hoe men nadacht over het legitimeren van gezag. Voorheen was het feit dat de koning het gezag legitimeerde al genoeg, maar met het idee van populaire/maatschappelijke legitimiteit werd het gezag door de bevolking zelf gelimiteerd. Gezag lag niet meer bij de koning, maar bij de staat die de natie (het thuisland) moet beschermen. De bevolking dient zich te houden aan de wetten die de staat formuleert, maar het is wel zo dat de staat door de bevolking gekozen en goedgekeurd moet worden. Dit is een voorzichtige eerste stap naar democratische legitimiteit.
De staat werd de belangrijkste bron van legitimiteit, en daarom ging de staat een steeds hechtere band aan met zijn bevolking; er was sprake van een vermenging tussen staat en burgerschap. Voorbeelden hiervan zijn de invoering van de dienstplicht (burgers zouden zelf hun eigen land beschermen, in plaats van onbetrouwbare huurlingen) en het overnemen van taken van de kerk op het vlak van onderwijs en armenzorg. Dit was een ontwikkeling die jaren duurde, en waarin de staat steeds meer instellingen onder haar hoede nam.
De manier waarop mensen samenleefden veranderde drastisch door de industriële revolutie. Mensen uit verschillende gebieden kwamen door handel steeds meer met elkaar in contact. Bovendien bleven mensen niet langer generatie na geneatie op dezelfde plek wonen. Men verhuisde naar andere streken en landen op zoek naar werk en een leefbare omgeving. De toename van onderwijs en de drukpers had tot gevolg dat de taal die men sprak gestandaardiseerd werd, en dit ging ten koste van de lokaal gesproken dialecten. Bewoners in een land werden door deze ontwikkelingen steeds meer een bevolking met met een gedeelde nationale indentiteit.
Door de uitbreiding van het kiesrecht werden burgers steeds meer betrokken bij de staat. Tegelijkertijd werd het voor de staat op deze manier mogelijk om te bepalen wie er wel en niet mocht kiezen, en dus ook wie wel en wie geen volwaardig burger was. Het burgerschap werd dus door de staat gevormd. Het verschilde per land hoe men het burgerschap vorm gaf. In Frankrijk definieerde men het burgerschap aan de van territorialiteit (jus soli = het recht van de bodem), dus als je geboren was op Frans grondgebied, dan was je een Fransman. Duitsland deed precies het tegenovergestelde en definieerde het burgerschap door de bloedband (jus sanguinis wat ‘het recht van het bloed’ betekent).
Religie werd door de nieuw gevormde naties eerder als vijand dan als vriend beschouwd. Het Rooms-katholicisme werd in het bijzonder als een bedreiging gezien. Dit kwam vooral doordat de paus vaak plannen voor natievorming dwarsboomde, omdat hij graag zag dat burgers loyaal zouden blijven aan zijn gezag. Vooral Noord-Europa had moeite met deze ‘ultramontaanse’ houding, maar in Zuid-Europa begon men zich ook steeds meer te ergeren aan de macht van de kerk. De kerk zelf was – vanzelfsprekend - ook niet blij met deze teruglopende populariteit en zag met lede ogen toe hoe het onderwijs en de armenzorg seculariseerde. Er ontstond een strijd tussen diegene die de kerk wilden blijven volgen en diegene die een seculiere staat wilden hebben.
In dit soort conflicten maakt men soms zeer onwaarschijnlijke bondgenoten en in de strijd tussen kerk en staat was dit ook aan de orde. Liberalen en socialisten, beide voortgekomen uit de Franse Revolutie, die op bijna alle vlakken van mening met elkaar verschillen, gingen met elkaar de strijd tegen de kerk aan. Op dit vlak waren zij het namelijk wél met elkaar eens, beide kampen wilde niet meer terug naar een prerevolutionaire staatsinrichting waarin de kerk zeer veel macht in handen had.
Over het algemeen kan men dus stellen dat de staat bestond uit een groep liberalen en socialisten en in de andere hoek een kerkelijke blok dat bestond uit geestelijken en de adel. In deze hoek bevondt zich ook een deel van de lagere middenklasse en de arbeidersklasse. Arbeiders en mensen uit de lagere middenklasse werden afgeschrikt door het felle radicaal-linkse geluid.
Binnen de vergelijkende politicologie wordt er vaak gesproken over het concept van politieke scheidslijnen. Politieke scheidslijnen laten zien wat er op een bepaald moment in een land aan de hand was. Scheidslijnen gaan vaak samen met conflict, maar dit is niet altijd het geval. Er is een verschil tussen een maatschappelijke en een politieke scheidslijn, en beide kunnen, maar hoeven dus niet, gepaard te gaan met conflict. Soms kunnen maatschappelijke scheidslijnen zich ontwikkelen tot politieke scheidslijnen (een duidend voorbeeld hiervan speelde in Canada waar voor zeer lange tijd Frans en Engelssprekende mensen tegenover elkaar stonden. Dit probleem is later ook een politieke scheidslijn geworden).
Politieke scheidslijnen kunnen voor orde zorgen en een goed begrip van deze scheidslijnen kunnen een verklaring bieden voor het politieke gedrag van de bevolking. In sommige gevallen zijn bepaalde scheidslijnen belangrijker dan anderen, in sommige gevallen lopen ze parallel en soms doorkruisen ze elkaar. Als scheidslijnen elkaar doorkruisen wordt dit ook wel ‘cross-cutting cleavages’ genoemd.
De Industriële Revolutie en de Franse Revolutie bepalen in grote mate welke scheidslijnen relevant zijn. De Industriële Revolutie is verantwoordelijk voor klasse als maatschappelijke en politieke scheidslijn. De Franse Revolutie is verantwoordelijk voor de scheidslijn tussen Kerk en staat en voor de scheidslijn tussen het centrum en de periferie. Het opkomende nationalisme zorgde er bovendien voor dat etniciteit een belangrijke scheidslijn werd.
Dus kort samengevat zijn klasse, religie en ook etniciteit zeer belangrijke scheidslijnen, per land verschilt echter hoe populair deze scheidslijnen zijn.
Als er door politieke scheidslijnen discussies oplaaien heeft met het vaak over ‘links’ en ‘rechts’. Deze termen vinden hun oorsprong in het Franse Parlement, want links van de parlementsvoorzitter zaten diegene die voor verandering waren en rechts zaten diegene die voor continuïteit waren. Het ligt allemaal niet zo simpel als het hier geschetst wordt, het is niet zo dat diegene die voor verandering waren altijd maar alles wilde veranderen, net zo min dat diegene die alles bij het oude wilde laten nooit iets wilde veranderen. Beide kanten waren vernieuwend aangezien ze beide wilde breken met het oude systeem waarin de adel bovenaan stond. Beide kanten wilden dus een ander systeem, daar waren ze het over eens, maar hoe dit andere systeem eruit moest komen te zien en hoe de staat ingericht moest worden, daarin verschillenden ze van mening.
Er zijn (extreem) linkse en (extreem) rechtse politieke partijen. Elke politieke partij kan op deze schaal ingedeeld worden. Linkse partijen zijn voor evenredige inkomensverdeling en een grotere rol van de staat in de economie. Rechtse partijen willen juist zo min mogelijke overheidsbemoeienis binnen de economie, zij willen de marktwerking zo vrij mogelijk laten zodat het zijn werk kan doen.
In het nieuwe politieke systeem waarin er een ‘links’ en ‘rechts’bestond moest men dus op een heel andere manier politiek bedrijven, en moesten ze kiezers werven. Want hoe meer kiezers je werft, des te groter de kans dat je wint en dat je de macht in handen krijgt. Een van de vele manieren om kiezers te werven was door het te hebben over educatie. Links wilde dat de overheid het onderwijssysteem verzorgde terwijl rechts de kerkelijke educatie wilde behouden.
De extreme tegenstelling tussen religieus en niet-religieus had ten gevolge dat de niet-religieuze kant ook een soort religie begon te prediken. Zij hadden een groot geloof in vooruitgang, het goede in de mens en het idee dat de progressieve ideeën vanuit de massa zouden komen.
Links had dus seculiere vooruitgangsidealen en vond dat deze centraal moesten staan. Er waren nogal wat arbeiders die moeite hadden om de kerk zo maar aan de kant te schuiven en sloten zich daarom aan bij gematigdere arbeiderspartijen. De linkse vleugel werd vooral gedomineerd door de stedelijke middenklasse, artsen, juristen, journalisten en diegene die werkten voor de staat (zoals leraren).
De politieke termen links en rechts staan voor twee verschillende levensbeschouwingen, waarin links voortkomt uit het moderne vooruitgangsdenken en rechts voortkomt uit het traditionalisme. De economische scheidslijnen die nu ons denken over links en rechts voor grote mate bepalen, komen pas later aan de orde.
In de negentiende eeuw ontwikkelt de natiestaat zich steeds verder en begint deze steeds meer te lijken op de natiestaat die wij nu kennen. Men wist tegen deze tijd ook maar al te goed dat deze ontwikkeling niet altijd vredig zou verlopen. Het terreur tijdens de Franse Revolutie lag nog vers in het geheugen en men zag in dat verandering, hoe wenselijk deze ook is, kan leiden tot instabiliteit en anarchie.
Om dit soort situaties te voorkomen ging men intermediaire instituties oprichten die een brug zouden kunnen vormen tussen staat en burger. Het oprichten van politieke partijen of massapartijen is hier een voorbeeld van. De opkomst van massapartijen had te maken met de veranderende vormen van representatie, en met name de uitbreiding van het kiesrecht.
Een partij zorgde voor stabiliteit en continuïteit en de kans op anarchie werd steeds kleiner. Deze grote politieke partijen waren niet alleen maar politiek, deze partijen speelde ook een grote rol in het dagelijks leven (zij brachten kranten uit, organiseerden lezingen maar ook dansavonden etc.). Een partij bestond uit meer dan een aantal politieke standpunten, het vormde ook een politieke en sociale identiteit (zoals de verzuiling in Nederland aantoont).
Volgens Vladimir Key (1964) hebben politieke partijen drie functies:
Zij hebben verschillende taken in het electoraat.
Zij hebben een functie als organisatie.
Zij hebben plichten in de regering.
Door de komst van deze massapartijen en nieuwe politieke stromingen veranderden de politieke scheidslijnen en kwamen er nieuwe scheidslijnen bij. Deze gingen bijvoorbeeld over afkomst en postmaterialisme. Om de scheidslijnen en de oorzaak hiervan beter te begrijpen wordt er eerst kort ingegaan op de de verschillende ‘oude partijfamilies’. Dit waren de:
De liberalen
De conservatieven
De christendemocraten (deze linkse kant kunnen in communisten en sociaal-democraten onderverdeelt worden)
Belangrijk om op dit moment te onthouden is dat politieke scheidslijnen, partijstelsels en het verschil tussen links en rechts geen vaste betekenis hebben. Doelstellingen van partijen zijn in honderd jaar verandert, en begrippen zoals links en rechts betekenen ook niet meer hetzelfde als honderd jaar geleden.
Er hebben zich een aantal belangrijke ontwikkelingen voorgedaan die een grote impact hebben gehad op de inhoudelijke tegenstellingen tussen de linkse en rechtse partijen. Dit zijn:
De opkomst van de welvaartsstaat. Dit zorgde ervoor dat links en rechts wat dichter tot elkaar kwamen.
De sterke positie van de Sovjet-Unie en het begin van de Koude Oorlog. Hierdoor veranderde de verhouding of dynamiek tussen links en rechts. De communisten vormden op dat moment een zeer grote mondiale bedreiging en hierdoor ontwikkelde de nationale tegenstelling tussen socialisten en communisten zich tot een internationale tegenstellingen
De reactie op de luie houding van de overheid na de Grote Depressie. Door deze niet-actieve houding kreeg het gedachtegoed van John Maynard Keynes veel aanhang. Zijn idee was dat de overheid in een tijd van economische crisis ten eerste vooral geld moest uitgeven aan projecten om de economie te stimuleren en ten tweede dat de belastingen verlaagd moesten worden. In de periode van de wederopbouw (na de Tweede Wereldoorlog) is het model van Keynes dan ook voor een zeer groot deel gebruikt. Dat er dus meer overheidsbemoeienis kwam, was iets wat de linkse partijen altijd al een goed idee vonden, en de rechtse partijen die juist zo min mogelijk overheidsbemoeienis zouden willen hebben zagen nu ook wel in dat deze bemoeienis nou eenmaal moest. Deze hele situatie zorgde er dus voor de gematigde linkse en rechtste partijen dichter bij elkaar kwamen. Op dit punt sloten links en rechts een compromis maar in de jaren zeventig van de twintigste eeuw begon dit al af te brokkelen maar in de jaren negentig kwamen links en rechts juist weer meer tot elkaar.
Na de Tweede Wereldoorlog nam het traditionele stemgedrag per sociale klasse geleidelijk steeds meer af (een arbeider ging niet meer per definitie stemmen op een linkse partij, en een persoon uit de middenklasse stemde niet sowieso op een rechtse partij). Dit kwam omdat de rol van religie steeds minder groot werd en de tegenstellingen die door religie veroorzaakt werden vervaagden en dit was dus terug te zien in het stemgedrag.
De religieuze tegenstellingen die vanaf toen een minder grote rol speelden werden vervangen door tegenstellingen over postmaterialistische onderwerpen (zoals de vredesbeweging en het milieu). Het interessante is dat deze postmaterialistische onderwerpen niet verbonden zijn aan een bepaalde klasse, dus het stemgedrag van de burger ging sterk veranderen.
Postmaterialistische onderwerpen zorgde dus voor hele nieuwe scheidslijnen en een nieuwe stemcultuur. Naast de Postmaterialistische scheidslijnen waren er ook politieke scheidslijnen die gingen over leeftijd en gender.
Over het algemeen kan worden geconcludeerd dat burgers zich steeds meer verenigen op basis van losse onderwerpen die op dat moment voor hen belangrijk zijn. De politiek die eerder gedomineerd werd door scheidslijnen is vervangen door een ‘issue politiek’.
In de twintigste eeuw veranderde de politieke agenda en kwamen er steeds meer niet-economische onderwerpen op de agenda. Door deze verandering ontstonden twee nieuwe soorten politieke partijen:
One-issue partij
Catch-all partij
Kartelpartij
verder ontstonden als gevolg van de veranderende politieke agenda twee nieuwe partijfamilies:
De groene partijen
Extreem rechtste partijen
De institutionele structuur van een land is verantwoordelijk voor de mate waarin en de manier waarop nieuwe ontwikkelingen zich in een land voordoen. Een onderdeel van de institutionele structuur is het kiesstelsel. Om het verschil tussen de vele kiesstelsels te zien, wordt er gekeken naar twee extreme kiesstelsels:
First-past-the-post systeem (ook wel Kiesstelsels met enkelvoudige districten genoemd) met meerdere districten. Dit systeem wordt nog steeds in Groot-Brittannië en de VS gehanteerd. Een variatie op dit kiesstelsel is ‘Single Transferable Vote (STV).
Volledig proportionele systeem met één kiesdistrict. Dit is het kiesstelsel in Nederland en vele andere landen hanteren een variant op dit kiesstelsel. Een variatie op dit kiesstelsel is ‘Mixed-Member proportional systems’.
In dit boek wordt er vergelijkende politicologie toegepast op vijf landen en de bedoeling is om uiteindelijk ideeën te vormen die gebeurtenissen, situaties en het bestaan van bepaalde politieke systemen kunnen verklaren. Door bepaalde landen met elkaar te vergelijken kun inzichten opkomen die anders nooit naar boven waren gekomen.
Het is niet zo dat er alleen vergelijkende politicologie wordt toegepast omdat landen nu eenmaal veel op elkaar lijken, het is eerder van groot belang dat deze onderzoeksmethode dingen aan het daglicht brengt waar in eerste instantie over heen gekeken zou worden als men de landen niet met elkaar zou vergelijken. Het doel van vergelijkende politicologie is om inzichten te verkrijgen over een land die men nooit zou opdoen als men enkel bij hetzelfde land zou blijven.
De vergelijkende politicologie maakt gebruik van een aantal belangrijke sociaal wetenschappelijke theorieën die allemaal voor een deel van de sociale werkelijkheid geschikt zijn. Sociaal wetenschappelijke theorieën geven nooit geheel perfecte verklaringen, en niet elke onderzoeksvraag kan aan de hand van dezelfde theorie beantwoord worden.
Politicologen proberen theorieën te ontwikkelen die in staat zijn om veelvormige politieke fenomenen zo eenvoudig mogelijk uit te leggen. Iets waar op moet worden gelet is dat de sociale werkelijkheid door deze vereenvoudiging altijd enigszins vervormd wordt. Theorieën bieden verder de kans om bepaalde generalisaties te formuleren zodat er een algemene theorie over bijvoorbeeld een bepaald kiesstelsel gevormd kan worden. Deze theorieën kunnen weer worden getest door landen met elkaar te vergelijken. Deze leiden weer tot nieuwe inzichten die er weer voor kunnen zorgen dat een bepaalde theorie moet worden aangepast of verworpen moet worden.
Er wordt binnen het wetenschappelijk onderzoek en dus ook binnen de vergelijkende politicologie gesproken over afhankelijke en onafhankelijke variabelen. Variabelen zijn eigenschappen en wat deze zijn verschilt per casus. De afhankelijke variabele is de eigenschap die we door middel van het onderzoek willen verklaren, de onafhankelijke variabele is datgene wat verklaart, de oorzaak voor het bestaan van de afhankelijke variabele. De samenhang tussen onafhankelijke en afhankelijke variabelen hangt af van de onderzoeksvraag.
De vergelijkende politicologie wordt eerder door de methode dan door het onderwerp gedefinieerd. Vergelijkende politicologie wordt onderscheiden van de internationale politiek, politieke theorie en nationale politiek.
Onderwerpen die door de vergelijkende politicologie onderzocht worden zijn homogeen en zeer divers. De overeenkomst tussen alle vergelijkende politicologische onderzoeken is de methode die gehanteerd wordt: vergelijken.
Binnen de sociale wetenschappen wordt een onderscheid gemaakt tussen twee type onderzoeken:
studies met veel onderzoeksobjecten (large-N)
studies met weinig onderzoeksobjecten (small-N)
N staat voor het aantal onderzoeksobjecten of casussen.
Beide onderzoeksmethoden hebben uiteindelijk hetzelfde doel: door vergelijking een verklaring vinden voor bijzondere uitkomsten. De onderzoeksmethoden verschillen van elkaar in de manier waarop de onderzoeken worden uitgevoerd.
Studies met een grote N (kwantitatief onderzoek):
Kijken naar algemene fenomenen, waarbij er wordt gekeken naar de relatie tussen een klein aantal onafhankelijke variabele en een afhankelijke variabel. Er worden dan een groot aantal landen, regio’s of instituties met elkaar vergeleken.
Maken gebruik van veel casussen en weinig variabelen.
Vergelijken landen die in veel opzichten op elkaar lijken, behalve wat betreft het bestudeerde fenomeen.
Studies met een kleine N (kwalitatief onderzoek):
Gebruiken minder casussen en kunnen daardoor meer tijd besteden aan datgene wat er zich binnen de casus afspeelt.
Zijn vooral geschikt voor het verkennen en generaliseren van nieuwe verklarende theorieën.
Kunnen ook gebruikt worden om bestaande theorieën te toetsen aan de hand van een klein aantal landen.
Er zijn dus veel verschillen tussen beide onderzoeksmethoden, en voor beide geldt: er zijn voor en nadelen, maar er is er niet een die beter is dan de ander want in sommige gevallen kan de ene methode beter de onderzoeksvraag beantwoorden dan de andere en vice versa. Wat beide methodes met elkaar bindt is dat ze beide geïnteresseerd zijn in veralgemeenbare patronen.
De vergelijkende methode kan op verschillende manieren toegepast worden:
Landen bij elkaar zoeken die veel op elkaar lijken maar die telkens op 1 punt van elkaar verschillen (dit ene punt is het fenomeen waarvoor een verklaring wordt gezocht).
Landen bij elkaar zoeken die juist veel van elkaar verschillen en vervolgens wordt onderzocht op welke punten de landen juist wel overeenkomen. Ondanks alle verschillen zullen er altijd een paar punten/vergelijkbare dingen aan het licht komen.
Deze verschillende toepassingen komen voort uit het gedachtegoed van John Stuart Mill. Van de twee die hierboven genoemd zijn, noemt hij de eerste ‘Most similair systems designs’ (= Method of difference) en de tweede ‘Most different systems designs’ (= Method of agreement).
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië bestaat uit Engeland, Schotland en Wales. Deze eenwording was een langzaam proces wat zich voltrokken heeft tussen 1335 en 1707. De vlag van Groot-Brittannië , ook bekend onder de naam de Union Flag of Union Jack, symboliseert de eenwording. De vlag is namelijk een samenvoeging van de drie vlaggen van Engeland, Schotland en Wales.
In de reeks van vijf landen die in dit boek elk in een afzonderlijk hoofdstuk besproken worden is Groot-Brittannië de eerste omdat de Britste politiek een stabiele, vreedzame, en ononderbroken geschiedenis kent. Verder is het zeer interessant dat Groot-Brittannië al sinds de Middeleeuwen een parlementair systeem kende dat langzaam steeds democratischer is geworden.
Waar andere landen revoluties, keizerrijken en oorlogen nodig hadden om een democratie te bewerkstelligen bleef het in Groot-Brittannië rustig en kon het parlement zich telkens aanpassen aan nieuwe omstandigheden. Het Britse politieke systeem is dus altijd aan het veranderen, maar de veranderingen gaan geleidelijk. Er is dus sprake van een evolutie, geen revolutie.
Een belangrijk verschil tussen Groot-Brittannië en de drie landen (Frankrijk, Duitsland en Italië) op het continent die nog besproken zullen worden is het verschil in het rechtssysteem. Groot-Brittannië heeft een ‘common law-systeem’ terwijl op het continent het recht gebaseerd is op het romeinse recht. Het continentale recht is voor een groot gedeelte gecodificeerd (opgeschreven) ten tijde van Napoleon, en het wordt daarom ook wel het ‘Napoleontisch recht’ genoemd.
Codificatie houdt in dat het recht beschrijft wat wel en niet mag, het zijn regels die gelden voor vele aspecten van het maatschappelijk leven. Als er zich een nieuwe situatie voordoet waarvoor nog geen wet bestaat, dan moet een wetgever een nieuwe wet maken waarin regels voor dit nieuwe fenomeen staan. Ons rechtssysteem is dus gebaseerd op wetten, bij de Britten is het rechtssysteem gebaseerd op het precedent. Dit betekent dat de rechter bij het beoordelen kijkt naar soortgelijke gevallen uit het verleden.
In Groot-Brittannië moet ook de wet gewoon gevolgd worden, maar bij hen bestaat er meer ruimte voor een geleidelijk evoluerend recht omdat rechters meer dan bijvoorbeeld bij ons zelf het recht bepalen als er nog geen wet bestaat. In dit soort gevallen kan een rechter de wet interpreteren als de bestaande wet niet duidelijk genoeg is. Net als met de democratie is de ontwikkeling van het recht een evolutie in plaats van een revolutie.
Dankzij dit evolutieproces hebben rechters de ruimte om actief een bijdrage te leveren aan de invulling van het recht. Deze bijdrage is groter dan in landen als Frankrijk, Duitsland en Italië waar het rechtssysteem veel hiërarchischer van aard is en rechters de wet moeten toepassen zoals deze door politieke autoriteiten wordt ontwikkeld en van bovenaf wordt opgelegd.
Groot-Brittannië heeft zijn evolutionaire karakter ten dele te danken aan zijn geografische ligging. Groot-Brittannië is een eiland wat door het Kanaal van het continent afgescheiden wordt. Het Kanaal is smal genoeg dat er nog steeds culturele en economische uitwisseling kon plaatsvinden maar de patronen zijn toch net altijd even anders dan op het continent.
Op het continent grenzen alle landen direct aan elkaar, hierdoor waren deze landen genoodzaakt om een sterk leger te ontwikkelen zodat deze hun land kon beschermen voor invallen door andere aangrenzende landen. Om deze legers intact te houden waren koningen genoodzaakt om de macht naar zich toe te trekken. Als de koning niet in staat was om zijn land te beschermen werd deze zeer gemakkelijk door een ander land ingenomen en samengevoegd met dat land. Om een koninkrijk te redden had een land dus veel geld, soldaten en een goede infrastructuur nodig. Dit alles heeft voor de volgende vier dingen gezorgd:
Bureaucratieën,
Centralisatie van belastingen,
Standaardisatie van tol
Invoer- en uitvoerrechten
Een andere reden waarom Groot-Brittannië qua politieke structuur zo uniek is, komt door de breuk met de Rooms-katholieke kerk die in de zestiende eeuw door koning Henry VIII ontstaan is. Henry was namelijk getrouwd met Catharina van Aragorn (de weduwe van zijn overleden broer) maar werd verliefd op Anne Boleyn en hij wilde scheiden van zijn vrouw om zo met Anne te kunnen trouwen. De Rooms-Katholieke Kerk kon hier maar geen goedkeuring voor geven en toen heeft Henry besloten om definitief te breken met de Paus zodat hij zelf kon uitmaken met wie hij wanneer trouwde en hij werd ook nog eens de leider van zijn eigen geloof: de Anglicaanse Kerk.
Kerk en staat zijn in GROOT-BRITTANNIË sinds de zestiende eeuw al gescheiden, en dus ook niet meer met elkaar in conflict geraakt. Na Henry VIII was de koning naast de monarch, ook het hoofd van de Anglicaanse Kerk. Legitimiteit van de Britste Staat was dus al zeer vroeg gevestigd terwijl in de rest van Europa het gezag in sommige landen nog steeds op de proef werd gesteld door de Paus en de wetten van het rooms-katholicisme.
In geopolitieke termen kan dus gesteld worden dat GROOT-BRITTANNIË een veilige uitgangspositie had omdat:
Het land niet grenst aan andere landen
Het gezag en de legitimiteit ervan niet door religieuze autoriteiten ter discussie werd gesteld.
Politieke conflicten kwamen dus niet van buitenaf, maar van binnenuit tot stand. In de jaren 1640 leidde de strijd tussen parlement en de troon tot burgeroorlogen. Deze revolutie eindigde in de restoratie en uiteindelijk in de Glorious Revolution. Na deze revolutie volgende er een periode van ‘devided government’.
In de negentiende eeuw werd het kiesrecht steeds verder uitgebreid. Rond 1885 mocht meer dan de helft van de mannen stemmen. Tot eind negentiende eeuw waren er twee belangrijke politieke stromingen: de conservatieven en de liberalen. Dat er maar twee dominante partijen zijn komt door het ‘first-past-the-poll’ kiesstelsel.
Toen het kiesrecht steeds verder uitbreidde kwam er een nieuwe partij in de plaats voor de liberalen, dit was Labour.
Het einde van de Tweede Wereldoorlog betekende het begin van de welvaartsstaat. Britse soldaten die terug kwamen van het front eisten allerlei sociale voorzieningen en het economisch beleid werd uitgevoerd naar het gedachtegoed van J.M.Keynes (dit is ook al in hoofdstuk 1 aan de orde gekomen). Men dacht dat een grotere publieke sector goed voor de economie zou zijn want dit zou leiden tot meer werkgelegenheid, minder inflatie en hogere productiviteit. Verder wilde men de superioriteit van het kapitalistische systeem uitdragen omdat de Sovjets een steeds grotere bedreiging begonnen te vormen.
In 1946 kwam er een genationaliseerde gezondheidszorg: ‘The National Health Service’. Daarnaast kwamen vele industrieën onder leiding van de overheid te staan zoals de elektriciteitsvoorzieningen, de spoorwegen, gas, kolen etcetera. Deze ontwikkelingen leidde tot economische groei en stijgende beschikbaarheid van goederen en welvaart.
De naoorlogse welvaartsstaat functioneerde in Groot-Brittannië goed tot de oliecrisis van 1973, na deze crisis werd de welvaartsstaat steeds duurder en het werd steeds moeilijker om deze te onderhouden. Om over de crisis heen te komen heeft men in 1977 besloten om te stoppen met het Keynesiaanse economische model.
Dat Margaret Thatcher (Tevens bekend onder de bijnaam: The Iron Lady) als nieuwe conservatieve premier verkozen werd was een duidelijk signaal dat het Keynesiaanse model vervangen werd door een nieuw economisch beleid.
Het nieuwe economische beleid was neoliberaal van aard. Zij was tegen de welvaartsstaat en voor privatisering van staatsindustrieën. De welvaartsstaat werd niet afgeschaft maar wel drastisch versobert dus het idee van sociale zekerheid bleef in een afgezwakte mate zeker bestaan.
De staatsindustrieën waren diegene die het meest leden onder het nieuwe zeer liberale economische beleid. Er werden namelijk een hoop kolenmijnen en vakbonden gesloten en opgeheven. Dit zorgde ervoor dat Labour het politieke midden verliet en een veel linkser standpunt innam. Concluderend zou dus gesteld kunnen worden dat het einde van het Keyniaanse economische beleid binnen de politiek het einde van consensus en het begin van polarisatie betekende. Labour vond namelijk dat de Conservatieven enkel bezig waren met het ontslaan van arbeiders en zo ontstond het idee dat de werkende klasse (de arbeiders) het slachtoffer waren van de privatisering, deregulering en de middenklasse.
Thatcher maakte zich nog onpopulairder door het belastingsysteem te veranderen. Vroeger betaalde mensen met een groot huis meer belasting omdat de belasting werd gebaseerd op de waarde van een huis. Thatcher veranderde dit naar het Community Charge per hoofd van de bevolking waardoor de lagere inkomens er op achteruit gingen. Dit zorgde voor nog meer spanningen tussen de Conservatieven en Labour.
Labour kreeg het maar niet voor elkaar om de conservatieven van hun troon te slaan. Een rede hiervoor was dat Labour vast bleef houden aan hun ouderwetse socialistische economische ideeën en deze waren voor de kiezers vaak te links. In 1981 zorgde dit ervoor dat er binnen Labour een aantal gematigdere personen zich afsplitsen en samen de Sociaal-Democratische Partij oprichtten.
Thatcher bleef maar fabrieken en mijnen sluiten en bedrijven privatiseren, dit leidde tot vele protesten terwijl er tegelijkertijd wel een sterke economische groei was. Thatcher heeft dus wel degelijk goede dingen bereikt, maar de manier waarop ze de economie liet groeien wist ze de bevolking maar niet aan haar kant te krijgen. Begin jaren negentig van de vorige eeuw trok Thatcher zich terug en werd John Major de leider van de Conservatieven.
Tony Blair was diegene die rond 1990 Labour eindelijk op de kaart zette. Blair vond dat de polarisatie tussen Conservatieven en Labour niet ging leiden tot een verkiezingsoverwinning voor Labour. Hij vond dat Labour met nieuwe ideeën moest komen en veranderde de beginselen en koos voor een derde weg tussen oud links en nieuw rechts. Labour noemde hij vanaf toen New Labour en dit zorgde er in 1997 voor dat Labour de verkiezingen won.
Het winnen van de verkiezingen uit 1997 was dankzij het feit dat Blair zich richtte op de kiezers uit het politieke midden. Aangezien Groot-Brittannië een First-Past-The-Poll systeem hanteert hebben kleine partijen geen kans, en kunnen extreem linkse kiezers eigenlijk alleen maar stemmen op Labour. Het zijn juist de kiezers die in het midden staan die bepalen of links of rechts wint. Door de middenkiezers aan de kant van Labour te krijgen kon Labour eindelijk een keer winnen. Deze manier van denken wordt ook wel de ‘median voter theorem’ genoemd. Deze theorie is door Duncan Black in 1948 ontwikkeld.
De liberalen bevinden zich in een moeilijke uitgangspositie omdat zij de derde partij zijn. Links staat Labour, rechts de Conservatieven en daarnaast hangen de Liberalen die zich verenigd hebben in de Liberal Democrats. Kiezers weten dat het voor een derde partij zeer lastig is om een zetel in een kiesdistrict te winnen gaan zij vaak strategisch stemmen. Kiezers die wel degelijk voor de Liberal Democrats zijn, stemmen er toch niet op omdat ze weten dat ze toch gaan verliezen en daarom stemmen ze dan toch maar op de een van de twee grote partijen.
De Liberal Democrats richten zich vooral op een klein aantal kiesdistricten waar ze denken wel een kans te zullen maken. In deze kiesdistricten wordt er dan zeer intensief campagne gevoerd. Verder proberen zij zich te onderscheiden op zeer specifieke onderwerpen (zoals tegen de ‘War on Terror’ te stemmen) en zo wisten ze toch uiteindelijk door de jaren heen een behoorlijk aantal zetels te winnen.
Toen Tony Blair door de minder populaire Gordon Brown werd opgevolgd waardoor Labour steeds meer aanhangers verloor en de Conservatieven onder David Cameron er niet in slaagde om de partij te vernieuwen maakten de Liberal Democrats onder leiding van publiekslieveling Nick Clegg opeens tijdens de verkiezingen van 2010 wel een kans.
Veel kiezers waren uitgekeken op zowel de Conservatieven als op Labour en dankzij de positieve boodschap en het goede publieke optreden van Clegg zagen de peilingen voor de Liberal Democrats er goed uit. Helaas bleek het in de realiteit tijdens de verkiezingen nogal tegen te vallen maar voor het eerst sinds lange tijd hadden zowel de Conservatieven als Labour geen meerderheid en moesten zij samen een coalitieregering vormen.
Door de economische crisis die in 2008 begon en overal in Europa toesloeg kreeg de nieuw gevormde coalitieregering van 2010 het niet makkelijk. Er moest fors worden bezuinigd en vooral de lagere inkomens en de middenklasse werden hierdoor geraakt. Deze bezuinigingen hebben de overheidstekorten wel enigszins ingeperkt, maar van een groot economisch herstel is nog zeker geen sprake. Economische thema’s zullen nog lang de Britse politiek domineren.
Verder zorgt de Europese schuldencrisis ervoor dat het onderwerp Europa hoog op de politieke agenda van vele partijen kwam te staan. Anti-Europa partij: UK Independence Party kreeg er veel meer kiezers bij en Cameron werd zo onder druk gezet dat hij moest toegeven aan een referendum over het Britse lidmaatschap van de EU. Dit referendum zal plaatsvinden na de volgende verkiezingen.
Er zijn een aantal scheidslijnen die binnen Groot-Brittannië een grote rol spelen, deze gaan over de volgende onderwerpen:
Religie
Klasse
Regionalisme en devolutie
Ras
Hier worden vier politieke instituties van Groot-Brittannië toegelicht:
1. Parlement
Het parlement in Groot-Brittannië bestaan als sinds 1689 en er zijn twee kamers: het Hogerhuis (House of Lords) en het Lagerhuis (House of Commons). Leden van het Lagerhuis worden democratisch gekozen en de Lords in het Hogerhuis worden benoemd.
Beide kamers zijn pre democratische instituties.
Het Hogerhuis was in eerste instantie de belangrijkste van de twee omdat hier de hoge adel inzat. Het Lagerhuis was het praathuis van de lagere adel en lagere klassen. Tegenwoordig is het Lagerhuis als democratisch orgaan veel belangrijker dan het Hogerhuis. Het Hogerhuis kan nog wel wetten tijdelijk tegenhouden maar het Lagerhuis heeft altijd het laatste woord.
De leden van het Lagerhuis worden via districten gekozen. Er zijn net zoveel districten als zetels. In elk district wordt diegene met de meeste stemmen gekozen en krijgt een zetel in het Lagerhuis. Dit systeem wordt first-past-the-post genoemd en dit systeem leidt altijd tot zetelbonus voor de grootste partij en voor een klein aantal partijen. In de meeste gevallen behaalt de grootste partij het meest aantal zetels en de leider van deze partij wordt dan minister-president. De regering wordt gevormd vanuit het parlement.
Groot-Brittannië heeft geen geschreven grondwet en daarom kan de minister-president van afwijken maar in de regel doet hij dit niet.
Het parlement is soeverein, dit is het hoogst gekozen orgaan, het is representatief voor de bevolking en handelt namens de wil van het land. Voor een lange periode was het parlement de hoogste rechter en pas onlangs is er een afhankelijk Hooggerechtshof ingesteld. De macht ligt dus bij het parlement en dit is van groot belang voor het Britse politieke denken en verschilt enorm met andere Europese landen en de VS.
Binnen het Parlement is er geen samenwerking tussen regering en oppositie. De oppositie moet de regering ter verantwoording roepen en niet meeregeren.
Het Hogerhuis was tot 1999 gevuld met erfelijke adel, nu kiezen de Lords met een erfelijke titel maximaal 92 leden. De overige leden zijn Life peers en dit zijn personen die door de Kroon benoemd worden. Zo hebben etnische minderheden en vrouwen ook meer te zeggen gekregen in het Hogerhuis.
Het Hogerhuis is niet democratisch en daarom is de macht beperkt. Het Hogerhuis kan een wet niet tegenhouden maar wel vertragen.
2.Regering
De regering bestaat uit leden van het parlement en telt honderd gekozen leden. Zij worden bijgestaan door ambtenaren en zij dienen de regering los van hun politieke voorkeur. Binnen de regering is het kabinet het belangrijkste orgaan. Het kabinet is verantwoordelijk voor het beleid o.l.v. de minister-president en vergadert wekelijks.
In tegenstelling tot andere landen is de rol van de minister-president erg belangrijk. Hij heeft de macht om ministers tijdens de ‘reschuffle’ te ontslaan en andere ministers te benoemen. Verder heeft de minister-president ook altijd het laatste woord.
Binnen het parlementaire systeem van Groot-Brittannië (en vele andere landen) werken het parlement en de regering altijd samen. Er is niet echt een scheiding tussen de uitvoerende macht en de wetgevende macht want ze hebben beide elkaars vertrouwen hebben om dingen daadwerkelijk uit te kunnen voeren. De regering heeft wel meer macht over het parlement.
Binnen het parlement zijn er ‘backbenchers’ en ‘whips’. ‘Backbenchers’ zijn parlementsleden die wel bij de regeringsfractie horen maar niet in de regering zitten. ‘Whips’ zijn parlementsleden die ervoor moeten zorgen dat alle fractieleden de regering blijven steunen.
3.De rechterlijke macht
Voor een lange tijd was het parlement het hoogste orgaan en kon geen enkel ander orgaan de besluiten van het parlement terugdraaien.
Er bestond geen Hooggerechtshof, deze werd door de Constitutional Reform Act in 2005 pas ingesteld en deze ging in 2009 in werking.
4.Tweepartijen systeem
Door het first-past-the-post kiesstelsel komt er een tweepartijensysteem, zo ook in Groot-Brittannië. Dit heeft voor en nadelen, voordelen zijn transparantie en de mogelijkheid om partijen op hun beleid af te rekenen. Nadeel is dat kleinere partijen waar wel degelijk mensen op stemmen geen schijn van kans maken en hun politieke ideeën worden dus compleet ondergesneeuwd. Aan de andere kant zitten er in die grote partijen ook wel weer ruimte voor meerdere meningen en minderheden kunnen dus ook hun plek binnen een grote partij vinden.
Groot-Brittannië heeft geen puur tweepartijenstelsel zoals in de VS aangezien de Liberal Democrats sinds 1920 de derde partij vormt. Ook al is hun aandeel heel klein toch kunnen ze hun geluid laten horen in een kleine fractie binnen het parlement en zijn zij een constante factor binnen de Britse politiek. Het politieke stelsel in Groot-Brittannië wordt daarom ook wel een twee en een half partijenstelsel genoemd.
Er bestaan binnen de Britste politiek drie grote partijen. Deze worden hieronder samen met de belangrijkste kenmerken en informatie genoemd.
1.Labour
Is opgericht in 1906
Is een arbeiderspartij
Tot 1994 werd er gebruik gemaakt van het systeem van ‘block vote’
Belangrijke speerpunten zijn: het uitroeien van armoede, verbeteren van de levensomstandigheden van arbeider, gelijke verdeling van inkomen en welvaart en het afschaffen van sociale een wettelijke onderscheiden op basis van sociale status.
Recentelijk is de partij zich gaan focussen op multiculturalisme, gelijkheid van de seksen en postmaterialistische onderwerpen.
Is naar aanleiding van Thatcher’s neoliberale beleid vanuit het midden opgeschoven naar links en later onder leiding van Blair weer naar het midden teruggekeerd.
Blair heeft Labour heringericht en gekozen om een nieuwe ‘derde weg’ in te slaan. Hij noemt dit ‘New Labour’. In deze derde weg werd de markteconomie niet afgewezen en vermeden maar werd de logica van het kapitalisme gebruikt waar dit nuttig was. New Labour accepteerde dus het marktsysteem maar de ongelijkheden van dit systeem dienden wel gecorrigeerd te worden. Verder wilde New Labor een hardere aanpak van criminelen en asociaal gedrag.
Deze nieuwe weg die Labor was ingeslagen kreeg veel steun van de bevolking en zij wonnen dan ook de verkiezingen en Blair werd premier. In 2008 nam Gordon Brown het stokje van hem over maar in dit jaar was ook het jaar van de economische crisis. Tijdens deze crisis werd duidelijk dat het uitgave patroon van de regering niet zo door kon gaan en er moest bezuinigd worden maar tijdens deze periode verloor Labour veel aan populariteit en in 2010 hadden ze geen meerderheid meer en werd er een coalitie gevormd tussen Conservatieven en de Liberaal Democraten.
Na deze nederlaag koos Labour een nieuwe kandidaat: de linkse Ed Miliband en de partij heeft hierdoor definitief meer afstand van de ‘nieuwe derde weg’ van Labour genomen.
2.Conservatieven
De Conservatieve partij is de tweede grootste partij
Is opgericht in 1834 en wordt ook wel de ‘Tory Party’ genoemd.
De officiële naam is ‘Conservative and Unionist Party’.
De huidige leider is David Cameron
Kenmerken zijn: Behoud van de BritseKroon en natie, orde en veiligheid, traditionele waarden, pro-Amerikaans buitenlands beleid en zij zijn voor het behoud van een unitaire Britse staat.
Hebben een kritische houding tegenover Europa en hebben af en toe antibuitenlander ideeën (die zij nooit openlijk delen maar die wel af en toe naar voren komen in sommige uitspraken)
Tot 1970 waren de Conservatieven gematigd rechts maar onder Thatcher werd het een neo-liberale partij die was voor deregulering, liberalisering en privatisering. Dit heeft invloed gehad op Labour en hun ideeën over een ‘nieuwe derde weg’
De ‘nieuwe derde weg’ van Labour heeft zo ook een flinke impact gehad op de Conservatieve Partij. Zij moesten na achttien jaar regeren in 1997 plots plaatsnemen in de oppositie. Het duurde een flink aantal jaren voordat zij het vertrouwen van kiezers weer terug kregen en pas in 2005 weer populairder dan Labour.
Deze nieuwe populariteit kwam vooral door de nieuwe koers de David Cameron insloeg, hij heeft de conservatieven wat meer naar het midden gebracht en hebben zij niet meer onderscheiden op onderwerpen als milieu. Onder Cameron’s leiding hebben ook vrouwen en minderheidsgroepen een grotere rol binnen de partij gekregen.
Het is niet helemaal duidelijk of deze houding puur is aangenomen om meer kiezers te krijgen want op het moment dat er een besluit moet worden genomen blijkt de partij toch weer erg rechts te zijn.
3.Liberal Democrats
De partij kwam onder Paddy Ashdown in de jaren 1990 tot bloei. Vanaf toen konden de liberale democraten zich beter aanpassen aan het huidige kiesstelsel.
Focussen zich op een klein aantal districten en voeren hier een stevige campagne.
Deze houding zorgt sinds 1997 voor positieve verkiezingsuitslagen.
Hebben altijd al moeite gehad met het zichzelf positioneren binnen de Britse politiek. In vele opzichten bevind de partij zich in het midden en neigt het qua economisch beleid iets meer naar rechts.
Hebben recentelijk een peiling onder 250 000 Britse Burgers gehouden en gevraagd wat zij vonden wat de partij moest doen. Dit laat zien dat zij een open houding hebben want ze betrekken de burger bij hun partij, aan de andere kant laten ze op deze manier goed zien dat ze eigenlijk zelf soms niet meer weten welke koers ze moeten inslaan. Hierdoor kan de partij wat rommelig overkomen.
De geschiedenis van Frankrijk is zeer turbulent en kenmerkt zich door veel verandering, gewelddadige opstanden en grote hervormingen. Het politieke klimaat spiegelt zich aan deze geschiedkundige kenmerken en is ook turbulent en onderhevig aan vele veranderingen en grote hervormingen. Verder staat de Franse politiek ook niet bekend om zijn flexibele karakter en zijn de burgers en politici gepassioneerd over het verleden en hebben een duidelijke visie. Conflicten uit het verleden worden keer op keer weer uit de kast gehaald om nieuwe conflicten te duiden. Dit alles leidt tot een alles behalve saaie geschiedenis en politiek.
Sinds de Franse Revolutie zijn er twaalf verschillende constituties geweest, van een revolutionair bewind, een dictatuur, een constitutionele monarchie tot aan verschillende republieken. Tot de vijfde republiek had men het moeilijk om een antwoord te vinden op de vraag wat nu legitieme politieke autoriteit is. De oplossingen zorgde voor een heel nieuw politiek bestel.
Frankrijk is in vele opzichte het complete tegenovergestelde van Groot-Brittannië en het is daarom ook niet verwonderlijk dat er naar deze twee landen veel onderzoek gedaan is om zo de verschillen tussen beide te vinden.
De geografische positie van Frankrijk is al zeer verschillend met die van Groot-Brittannië. Frankrijk wordt aan drie kanten omringd door andere landen. De Fransen hadden daarom een sterk landleger nodig om zichzelf voor invallen van buurtlanden te beschermen.
De noodzaak voor een sterk leger zorgde voor een vroege opkomst van het idee van de Franse staat. Het gezag lag bij de koning, en bij de koning alleen. De andere adel hadden weinig te zeggen en mochten zich in tegenstelling tot de adel in Groot-Brittannië, niet bemoeien met zaken als de belastingheffing. Frankrijk was een sterk gecentraliseerde bureaucratie en deze werd gepersonifieerd in de persoon van de koning. Het gezag van de koning werd gelegitimeerd door de Katholieke Kerk en de Paus.
De koning werd bijgestaan door ambtenaren zoals kardinaal Richelieu. Zij waren dienaren van de koning en geen landadel met eigen bezittingen en loyaliteiten. De koning moest daarom deze adel op een andere manier in toom houden en deed dit hen te verplichten om in Parijs te wonen zodat de koning ze dan in de gaten kon houden en hadden zij niet de ruimte om ver van de koning vandaan hun eigen machtspositie te versterken.
Er was dus al een sterke staat voor de komst van de Franse Revolutie en deze werd gevormd uit angst voor invallen van buitenaf maar ook uit angst voor de protestanten die in Frankrijk zelf woonden. Deze angst voor protestanten werd bloederig tijdens de ‘Bartholomeusnacht’. Toen werden er in 1572 veel protestanten in Parijs vermoord.
Protestanten werden niet alleen in Parijs maar in het hele land vermoord en vooral in het zuidoosten waar veel protestanten (de Hugenoten) woonden. Deze gebeurtenis zorgde ervoor dat Frankrijk naast een sterke gecentraliseerde staat ook nog eens religieus gezien homogeen werd.
Deze staat was zeker niet bij iedereen populair en de onvrede werd steeds groter. Men was ontevreden over het bewind van de koning, maar ook over de rol van de kerk (deze was immers bepalend voor de legitimiteit van het gezag van de koning en de macht van de adel). Deze onvrede heeft uiteindelijk geleid tot de Franse Revolutie. Revolutionaire denkers die het Frans revolutionair idealisme aanhingen waren tegen de standenmaatschappij en waren voor gelijkwaardigheid want dit zou uiteindelijk zorgen voor een ware vorm van democratie.
Nationale identiteit was voor hen het allerbelangrijkste en moest niet in de weg worden gestaan door etnische of religieuze identiteiten. Groepsidentiteit was in de ogen van een 18e-eeuwse revolutionair ondergeschikt aan de nationale identiteit. Het volk moest staan voor eenheid, gelijkheid en broederschap.
Als onofficiële startdatum van de Franse Revolutie hanteert men 14 juli 1789 want toen werd de Bastille bestormd. De eerste twee jaar van de revolutie verliepen redelijk rustig en in 1792 werd de monarchie afgeschaft en de Eerste Republiek uitgeroepen. Het werd hierna snel weer onrustig en in 1793 werd de Franse koning onder de guillotine gelegd. Dit leidde tot de Jakobijnse Terreur en uiteindelijk kwam zelfs de eigen leider van de Jakobijnen, Robespierre, onder de guillotine te liggen.
De revolutie, die in essentie streefde naar gelijkheid, bracht een totalitair bewind en eindigde in anarchie. Aangezien het land stuurloos was geworden handelde de jonge legerofficier Napoleon Bonaparte zeer snel en greep de macht. Hij zorgde voor stabiliteit en dat de anarchistische naweeën van de revolutie stopten.
In Frankrijk deed Napoleon het niet slecht, maar hij was minder succesvol in de oorlogen tegen andere Europese landen. Uiteindelijk werd hij in 1815 bij Waterloo verslagen en werd Frankrijk een constitutionele monarchie waarin het parlement weinig macht zou krijgen.
De Bourbon familie bleef tot 1830 aan de macht en werd tot 1848 opgevolgd door de Orleans familie. In 1848 was er weer sprake van revolutionaire spanningen en de Franse koning vluchtte uit angst naar Engeland. Op hetzelfde moment werd in Frankrijk de Tweede Republiek uitgeroepen. Napoleon III werd tot president gekozen en liet zich vier jaar later tot keizer uitroepen. Deze republiek was zeer onstabiel door de verschillen tussen de middenklasse en de arbeidersklasse. Het hielp niet mee dat Napoleon III ook ging proberen om het Europese continent te veroveren. De Frans-Duitse oorlog van 1870 werd uiteindelijk gewonnen door de Duitsers.
Op het moment van deze nederlaag brak er een nieuwe revolutie uit waarin diegene die de keizer trouw waren, aristocraten, adel, bourgeoisie en de geestelijken de strijd verloren. Uit deze opstand ontstond de Parijse Commune en de revolutionaire leden van deze commune hebben zeer veel geestelijken, middenstanders en ondernemers op brute wijze vermoord. Als reactie begonnen de conservatieven met het doodschieten van duizenden revolutionairen en uiteindelijk werd de Parijse Commune verslagen.
Dit laat goed zien dat Frankrijk een traditie van revolutie kent. Dit in grote tegenstelling tot het gradualisme van Groot-Brittannië.
In 1871 werd de Derde Republiek uitgeroepen en deze hield tot 1940 stand. Deze republiek was alles behalve stabiel en werd gekenmerkt door een grote kloof tussen het rode Frankrijk, (socialisten, middenklasse, antiklerikalen, seculieren, kinderen van de revolutie) en het witte Frankrijk (Mensen die terugwilden naar de tijd van het ancien regime, royalisten, conservatieven, aristocraten en de kerk). Deze kloof zorgde voor nog meer onstabiliteit en verdeeldheid. Tegenstellingen waren ook minder goed te overbruggen door compromissen omdat deze in Frankrijk vaak ideologisch van aard waren.
De Dreyfusaffaire is een goed voorbeeld waarin de tegenstelling tussen de rode en witte Fransen erg duidelijk tot uiting kwam. De verschillen tussen rood en wit spiegelden de tegenstellingen tijdens de Franse Revolutie en er kwam ook nog een tegenstelling bij: die tussen de arbeidersklasse en de middenklasse.
De Eerste Wereldoorlog (1914-1918) heeft een grote impact gehad op de Franse politiek. Arbeiders en boeren voelden zich als verdedigers van hun vaderland door deze oorlog zeer verbonden met Frankrijk. De Derde Republiek overleefde dan ook de Eerste Wereldoorlog en bleef bestaan tot het begin van de Tweede Wereldoorlog. In 1940 werd Frankrijk door de Duitsers verslagen en werd het opgedeeld in twee delen.
Het noorden werd door de Duitsers bezet en het zuidelijk gedeelte werd door het Vichyregime bestuurd. Deze tweedeling lag erg gevoelig en de tegenstellingen tussen rode (zij steunden het verzet) en witte Fransen (Steunden het Vichyregime) laaide wederom op. De Gaulle probeerde om voor stabiliteit te zorgen en hoopte dat de Fransen zelf zoude inzien dat de onstabiele Derde Republiek niet iets was om naar terug te gaan. Hij hoopte dat men zou inzien dat er een sterk centraal leiderschap nodig was maar helaas besloot het Franse volk anders en bleef het onstabiel.
In 1946 werd de Vierde Republiek uitgeroepen en was niet geheel onverwacht zeer onstabiel. Deze republiek bestond voor twaalf jaar en kende tweeëntwintig verschillende kabinetten. In 1950 was het zo onrustig in Frankrijk dat de Gaulle als een redder teruggehaald werd. Hij was volgens velen de enige die de witte en rode Fransen kon verenigen.
Hij begon met het oplossen van internationale problemen zoals de Algerijnse Kwestie en tegelijkertijd begon hij aan een nieuwe grondwet voor Frankrijk die een einde moest maken aan de verdeelde partijpolitiek. Deze nieuwe grondwet kreeg in 1958 grote steun en de invoering betekende het begin van de Vijfde Republiek. Zowel de republikeinen (rode) als de loyalisten (witte) waren het eens met het systeem van de Vijfde Republiek en kwam Frankrijk in rustiger vaarwater terecht.
De Gaulle werd door partijgenoot Georges Pompidou opgevolgd en volgde in grote lijnen het beleid van De Gaulle maar hij was wel pragmatischer van aard. Hij overleed in 1974 aan de gevolgen van kanker en werd opgevolgd door Giscard d’Estaing. Door de economische crisis die voortkwam uit de oliecrisis van 1973 kelderde zijn populariteit en werd hij niet herkozen maar opgevolgd door de eerste socialistische president Francois Mitterand. Mitterand en zijn socialisten verloren in 1986 de verkiezingen en moesten samenwerken met minster-president Jacques Chirac (een groot De Gaulle aanhanger).
De combinatie van een premier van de ene partij en de president van de andere partij wordt ook wel ‘cohabitation’ genoemd en komt zelfden voor. Mitterand werd in 1988 herkozen en versloeg Chirac. Het lukte de rechtste Chirac uiteindelijk wel om President te worden en bleef tot 2007 aan de macht. Sarkozy volgde hem op en zorgde ervoor dat de macht bij de gaullisten (oftewel bij rechts) bleef. In 2012 verloor hij van de socialistische Hollande. De politiek wordt op dit moment beheerst door discussies over de economie en de rol van de overheid.
De scheidslijnen gaan in Frankrijk voornamelijk over de volgende vier onderwerpen:
Religie, dit is de belangrijkste scheidslijn en de discussie gaat vaak over de rol van religie in de maatschappij.
Klasse, deze is niet zo belangrijk als in Groot-Brittannië maar is zeker wel aanwezig.
Etniciteit en regionalisme, Met name in Corsica, Bretagne en tot zeker hoogte in Picardie en Vlaanderen herrijst de regionale identiteit. Deze regionale identiteit is voor lange tijd op de achtergrond gebleven door de nationalisme die vooral tijdens de Franse Revolutie hoogtijdagen vierde. Regionale bewegingen waren vroeger traditioneel conservatief en waren tegen de Franse Revolutie. Tijdens de contrarevolutie o.l.v. klerikalen en monarchisten werd er juist gepleit voor een behoud van de regionale talen en tradities. Sinds 1950 is het beleid van regionale bewegingen verandert en gebruiken zij nu vaak het argument waarin zij zich vergelijken met onderdrukte derde wereld landen en willen zich losmaken van de Franse overheersing.
Ras, recente toestroom van immigranten heeft ervoor gezorgd dat Frankrijk diverser is geworden. Toe toename van immigranten heeft tot spanningen geleid. Ten tijde van de economische stagnatie rond1960/70 werden immigranten hier steeds vaker verantwoordelijk voor gehouden met name door de opkomende extreem rechtste partij Front National o.l.v. Jean Marie Le Pen.
Een beschrijving van de Franse instituties is nogal lastig omdat de instituties nogal vaak veranderden (dit in tegenstelling tot het stabiele Groot-Brittannië). Voor instituties is vooral de periode van de Vierde naar de Vijfde Republiek van groot belang geweest want toen zorgde de nieuwe grondwet van De Gaulle voor een einde van het extreem fragmentarische karakter van de Franse politiek. De politiek was daarvoor zo enorm onstabiel omdat de wijze waarop Fransen politiek bedrijven ideologisch van aard is. Deze ideologische politiek zorgde voor partijen die lijnrecht tegenover elkaar stonden en onmogelijk compromissen met elkaar konden sluiten.
Het was niet zo dat de Vijfde Republiek dit ideologische karakter compleet uitwiste, maar het zorgde er in ieder geval voor dat de instanties er niet meer onstabiel van werden. Dit werd gedaan door de uitvoerende macht meer machtiger te maken dan deze daarvoor was geweest. Voorbeelden van wijzigingen die hieraan hebben meegeholpen is die van de direct verkozen president die een groot deel van de uitvoerende macht in handen kreeg. Verder werden er referenda ingesteld waardoor er meer directe macht naar het volk ging.
Hieronder worden een aantal politieke instituties kort toegelicht:
1.President
Wordt voor vijf jaar door de bevolking gekozen (voor 2002 was dit zeven jaar) en mag maximaal 1 keer herkozen worden.
Heeft belangrijke uitvoerende macht, vooral over de buitenlandpolitiek en defensie
Leidt de vergaderingen van de ministerraad
Benoemt de premier maar de kandidaat moet alsnog het vertrouwen van het parlement voor zich zien te winnen.
Kan wetgeving terugsturen naar het parlement.
Kan het parlement ontbinden, verkiezingen uitroepen en in noodsituaties het land per decreet besturen.
Hij benoemt drie van de negen leden van de Constitutionele Raad
Heeft een versterkte positie tegenover het parlement omdat de president over een direct kiezersmandaat beschikt.
2.Regering en Premier
Frankrijk kent een semipresidentieel systeem. Dit houdt in dat een president zijn gezag moet delen met een premier en de regering. Deze moeten weer verantwoording afleggen aan het parlement.
In veel gevallen zijn de president en de premier van dezelfde politieke kleur
De president bepaalt in grote lijnen van het beleid en de premier zorgt ervoor dat dit beleid wordt uitgevoerd. Een premier mag deze grote lijnen zelf invullen, conflicten oplossen en zorgen voor een kloppende begroting.
Als de premier en de president niet dezelfde politieke kleuren hebben, dan ontstaat er een situatie die cohabitation genoemd wordt. Deze situatie kan vergeleken worden met het concept van het verstandshuwelijk (partners eten aan dezelfde tafel maar slapen niet in hetzelfde bed) In het geval dat cohabitation zich voordoet, dan zal de premier meer macht naar zich toetrekken. Er zijn voor en nadelen aan deze situatie (zie box.4.3, p.94).
3.Parlement
Bestaat uit twee kamers: de Assemblee Nationale Francaise (Franse Nationale Vergadering) en de Senat (Senaat).
De Assemblee telt 577 leden en worden gekozen door middel van stemmingen in kiesdistricten die allemaal 1 lid kiezen. In Frankrijk moet een kandidaat ten minste 50% van de stemmen binnenhalen. Als geen van de kandidaten dit haalt, dan moet er opnieuw gestemd worden maar dan mogen alleen de kandidaten meedoen die 12,5% of meer van de stemmen hadden. Dit systeem biedt ruimte om als kiezer je echte voorkeur door te geven maar aan de andere kant wordt de kiezer op deze manier gedwongen om een keuze te maken tussen de belangrijkste politieke partijen.
De Senaat wordt indirect gekozen door een kiescollege bestaande uit lokale politici en is omdat zij indirect gekozen wordt minder machtig dan de Assemblee.
4.Referenda
Gaan in Frankrijk over institutionele besluiten of herziening van de grondwet.
In de zoektocht naar een stabiele Franse constitutionele structuur had men over het algemeen twee meningen over hoe deze er moest komen. De ene kant wilde een parlementaire regime en de andere kant wilde een leiderschapsregime waarin referenda gehouden zouden kunnen worden.
Er zijn drie soorten referenda: 1) wetgevend referendum, 2)constitutioneel referendum en 3) een lokaal referendum.
5.Constitutionele Raad
Bestaat uit negen leden waarvan drie door de president gekozen worden. De premier
van de Assemblee en de voorzitter van de Senaat mogen de andere zes kiezen.
Heeft na het ontstaan van de Vijfde Republiek steeds meer macht gekregen.
Beoordeelt of wetten in strijd zijn met de grondwet of internationale verdragen.
Is technisch gezien geen constitutioneel hof zoals in Amerika en Duitsland.
Mag niet de constitutie interpreteren.
Mag ook niet over conflicten die gaan over de bevoegdheden van verscheidene staatsintituties besluiten.
Mag alleen kijken naar de grondwettelijkheid van nieuwe wetgeving.
Er worden hier kort vijf belangrijke partijen binnen Frankrijk besproken:
1.Parti Socialiste (PS)
De oudste partij van Frankrijk.
Opgericht in 1905, was met name in de jaren tachtig en negentig zeer populair.
Werd opgericht om meerdere socialistische bewegingen bij elkaar te brengen.
Komt voort uit de Franse afdeling van de Internationale
wilde tot 1980 het kapitalistisch bewind afschaffen maar combineerde dit met een pragmatische houding.
Was in de jaren dertig tegen fascistische partijen, voor de NAVO, tegen de Sovjet-Unie en voor Europese samenwerking.
De achterban was zeer divers maar dit betekende dat de partij onderling ook zeer verdeeld was. Er waren twee grote stromingen: 1)traditionele republikeinse, centralistische, patriottistische stroming en 2) de pluralistische en regionaal georiënteerde stroming die voor Europa is.
2.Parti Communiste (PCF)
Is voor lange tijd de grootste linkse partij geweest.
Waren orthodox marxistisch maar waren in het echt een stuk pragmatischer dan dat zij op papier leken te zijn.
Verzette zich enorm tegen de fascistische regimes tijdens de Tweede Wereldoorlog, daarom namen ze een sterke positie in binnen de Franse politiek.
Was vooral populair in het geïndustrialiseerde noorden van Parijs.
Is na de hervormingen en omwentelingen in Oost-Europa steeds minder populair geworden en verloor veel stemmen wat deels komt door de opkomst van extreemrechts. In 2007 heeft de communistische partij 4,3 % van de stemmen behaald.
3.Gaullisten (UMP)
Is zeer beïnvloedt door het nalatenschap/politieke gedachtegoed van Charles De Gaulle.
Vormen ook een van de belangrijkste politieke partijen.
Zijn vaak van naam veranderd. Tegenwoordig heet de partij ‘Union pour un mouvement populaire’ (UMP).
UMP was oorspronkelijk een mengeling van links en rechts
Combineerde een sociaal conservatief programma met een economisch links programma.
Wordt tegenwoordig als een rechtste partij beschouwd maar het is nog wel steeds de meest centrumrechtste partij die er binnen Frankrijk bestaat.
Hebben tijdens de Vijfde Republiek te meeste presidenten afgeleverd; Na De Gaullev volgde Pompidou, Chirac en als laatste Sarkozy.
4.Centrum (UDF)
Is opgericht door oud-president Giscard en was tevens de eerste partijleider.
Staat net een tik aan de rechterkant van het midden.
Het voluit: Union pour la Democratie Française.
Werkte vaak samen met de Gaullisten maar was meer op het politieke midden gericht.
Was voor een liberaal economisch beleid gecombineerd met een progressievere sociale politiek.
Kon omdat zij zich in het midden bevonden zowel bij socialisten als gaullisten aansluiten.
Is in de laatste jaren uiteengevallen en opgesplitst in twee nieuwe politieke partijen: MoDem (Mouvement democrate) en NC (Nouveau centre).
5.Front National (FN)
Is extreemrechts van aard.
Wist in 1983 zeer verassend 17% van de stemmen te halen bij locale verkiezingen in een voorstad van Parijs.
Heeft met name aanhang onder de arbeidersklasse, lageropgeleiden jonge mensen. Ouderen stemmen op FN omdat zij het eens zijn met hun ideeën over veiligheid. Arbeiders stemmen op FN vanwege hun onzekere sociaal-economische positie.
Krijgt veel steun binnen de grote steden zoals Parijs, Lyon, Nice, en Toulouse.
Behaalde in 2002 een enorme winst en wist Le Pen door de dringen tot de tweede ronde van de presidentsverkiezingen.
Ging in de jaren na 2002 steeds minder goed presteren omdat de gaullisten erin slaagde een hoop kiezers van hun weg te nemen.
In 2011 nam de dochter van Jean-Marie le Pen, Marine, het stokje van haar vader over. Inhoudelijk blijft ze trouw aan haar vaders gedachtegoed/beleid maar zij geeft wel beter gepolijste televisieoptredens.
In tegenstelling tot de andere landen die in dit boek besproken worden is er in Duitsland pas zeer laat sprake van een eenwording en bleef voor zeer lang onderverdeeld in verschillende staten. De eenwording van Duitsland vond pas laat in de negentiende eeuw plaats. Het idee van een Duitse eenwording was zeer inspirerend voor veel staatsmannen en men vond het toen nog een vooruitstrevend idee. Dat de eenwording van Duitsland zich pas zeer laat voltrek in verhouding tot andere landen wil niet zeggen dat er geen nationale identiteit bestond, deze was er wel degelijk en was ook nog eens heel sterk.
Van 800 tot 843 n.Chr. behoorden zowel Duitsland als Frankrijk tot het Rijk van keizer Karel de Grote. In 843 breekt Duitsland met het Franse gedeelte en in 962 begon het Heilige Roomse Rijk waarin Duitsland centraal stond. In 1250 bestond er geen centrale autoriteit meer en stortte het Keizerijk uit elkaar in allerlei zelfstandige prinselijke gebieden.
Tussen 1618-1648 woede de dertigjarige oorlog en probeerde men het keizerlijke gezag en de Katholieke kerk weer terug op de troon te krijgen. Hier slaagde de Habsburgse keizers niet in en het Verdrag van Westfalen zorgt voor totale onafhankelijkheid van territoriale staten.
In 1806 wordt Duitsland ingenomen door Napoleon en deze Franse overheersing duurde tot 1813 toen de Duitsers de Fransen bij de slag van Leipzig wisten te verslaan. In de periode van de Franse overheersing stelde Napoleon de Rijnbond in. Deze bond verenigde 39 Duitse staten, steden, prinsdommen en bisdommen. Toen Napoleon in 1815 verslagen was moest Europa opnieuw ingetekend worden en Pruisen wilde heel graag een sterke federale bond in Duitsland vormen (die zij dan konden overheersen). Oostenrijk wilde het plan van de Pruisen geen realiteit zien worden en zorgde ervoor dat het niet doorging. De Duitse staten bleven, als gevolg van de rivalisering tussen Oostenrijk en Pruisen, zelfstandig.
Na Napoleon begon de Duitse eenwording zeer langzaam opgang te komen. De eerste stap was de instelling van de Deutscher Tollverein. Het Duitse nationalisme was in deze tijd zeer sterk en werd in de negentiende eeuw een progressieve beweging en vond dat het volk, en niet de adel of de kerk, aan de basis van bestuur moet staan. De gemoederen tussen de adel en de kerk enerzijds en het volk anderzijds liepen hoog op toen in 1848 een eerste poging werd gedaan om Duitsland te verenigen. Deze poging was onsuccesvol maar de tweede poging in 1866 toen Pruisen de oorlog tegen de Habsburgers had gewonnen ging beter.
Pruisen had na de oorlog zoveel macht dat het de Noord-Duitse federatie kon oprichten. Bijna alle Duitse staten behalve Oostenrijk-Hongarije sloot zich bij deze federatie aan. Minister-president Otto von Bismarck was de architect van deze federatie. Na de Frans-Duitse oorlog die Pruisen wederom won sloten nog meer zuidelijkere staten zich bij de Duitse federatie aan.
Veel Liberalen waren nog steeds niet helemaal tevreden en waren het niet eens met het autoritaire gezag van Bismarck. De liberalen wilden een representatievere regering en uitgebreider stemrecht. Bismarck was een slim politicus en wist de liberalen op een zijspoor te zetten en had tegelijkertijd ervoor gezorgd dat hij een sterk volksmandaat voor zijn bewind kreeg.
Door middel van de door Bismarck bedachte maatregel ‘Kulturkampf’ (1870) wilde hij het volk zo dicht mogelijk bij de staat brengen. Dit deed hij door de door hem zo gevreesde Katholieke kerk, afwijkende culturen en religies de mond te snoeren. Uiteindelijk had deze maatregel niet voor het gewenste resultaat gezorgd. Wat voor van Bismarck nog erger was is dat door de Kulturkampf de Katholieken zich maar al te goed bewust waren dat zij werden weggezet als tweederangsburgers en gingen zich nu nog harder verzetten en gingen actief streven naar emancipatie. Bismarck was dan wel geen socialist of liberaal maar hij zorgde wel voor de eerste vorm van de Duitse welvaartsstaat en voor algemeen mannenkiesrecht.
De Eerste Wereld Oorlog betekende het einde van het Duitse Keizerrijk onder de Pruisen. Duitsland werd verslagen en moest wel instemmen met het Verdrag van Versailles. Dit verdrag was zeer nadelig voor Duitsland die enorme herstelbetalingen moest gaan betalen. Nadat de Keizer naar Nederland gevlucht was werd er in de stad Weimar geprobeerd om een nieuwe grondwet te vormen.
In deze context werd de Weimar republiek uitgeroepen en had voor toen een heel moderne grondwet maar hij was te democratisch. Dit zorgde uiteindelijk voor een gefragmenteerde en gepolariseerde politieke situatie. De fractie bestond uit zeer verschillende politieke stromingen met een grote fractie voor communisten en autocraten en dit maakte regeren nagenoeg onmogelijk omdat er geen coalities gevormd konden worden.
De Weimarrepubliek was daarom niet in staat om de Grote Depressie op een adequate manier te bestrijden en men werd steeds meer ontevreden. In deze onstabiele en rommelige tijd wist de NSDAP onder leiding van Hitler in 1933 de macht te grijpen. Hitler brak het democratisch systeem van binnenuit binnen een jaar af en wist de macht tot het einde van de Tweede Wereldoorlog te behouden.
Toen Hitler in 1945 verslagen was viel Duitsland in de handen van de geallieerden met de Sovjet-Unie in het oosten en de Amerikanen, Britten en Fransen in het noorden. Duitsland en ook Berlijn werden verdeeld in vier zones (voor elk geallieerd land een deel). De Sovjet-Unie wist het voor elkaar te krijgen om een groot deel van Oost-Europa inclusief Oost-Duitsland onder hun gezag te krijgen en het Westen zag in dat zij de na Hitler de nieuwe vijand waren geworden. Binnen de westelijke geallieerden liepen de spanningen onderling hoog op omdat de Fransen wilden dat de Duitsers alsnog enorme herstelbetalingen voor hun rekening moesten nemen.
Uiteindelijk werden de westelijke geallieerden het met elkaar eens en werd West-Duitsland (incl.West-Berlijn) een federale staat met een gedecentraliseerd landsbestuur. Deze federale staat werd onderverdeeld in een tien deelstaten. Deze deelstaten moesten van de geallieerden samen een grondwet schrijven. De west-Duitsers stellen een voorlopig document op wat het ‘Grundgesetz’’ genoemd werd en deze zou als grondwet dienen totdat oost en west Duitsland weer verenigd zouden worden. In 1949 ging de nieuwe federale staat onder de naam nieuwe Bondsrepubliek Duitsland echt van start en de nieuwe hoofdstad werd Bonn.
Mede dankzij de Truman-doctrine en de marshallhulp uit de VS was de wederopbouw in Duitsland zeer succesvol en de economie groeide rond 1960-70 zeer snel, zo snel dat men het een economisch wonder noemde.
In 1989 was het communistische tijdperk voorbij en al heel snel werden de grenzen geopend en kwamen oost en west weer bij elkaar. Op 9 oktober 1989 viel de Berlijnse muur en voegde Oost-Duitsland zich bij de Duitse Bondsrepubliek. Oost-Duitsland werd opgedeeld in vijf deelstaten. Tijdens de eerste verkiezingen in een verenigd Duitsland wonnen de Christendemocraten. Dit kwam mede dankzij het feit dat zij wilden dat Oost en West Duitsland zo snel mogelijk verenigd zouden worden. De sociaal-democraten (SPD) waren niet zo happig op een snelle hereniging tussen oost en west omdat de Oost-Duitse economie veel minder waard was dan de West-Duitse economie. Na verloop van tijd werd duidelijk dat de hereniging veel meer geld had gekost dan men vooraf dacht en dat het verschil tussen de Oost-Duitse en West-Duitse economieën maar heel langzaam kleiner werden.
In de tussentijd hadden de sociaal democraten een nieuwe leider, Gerard Schroder, die net als Blair een nieuwe derde weg binnen het socialisme formuleerde. Mede dankzij Schroder’s nieuwe derde weg werden de christen-democraten tijdens de verkiezingen van 1998 door de sociaal-democraten verslagen. De sociaal-democraten vormden een coalitieregering met de Groenen.
In 2002 werd er opnieuw gekozen voor een coalitie tussen de groenen en de sociaal-democraten maar de spanningen tussen beide partijen liepen vrij snel hoog op. Zo hoog dat er in 2005 al vervroegde verkiezingen kwamen maar geen van de partijen wist een meerderheid te krijgen. Toen werd er als oplossing een grote coalitie gevormd tussen christen en sociaal-democraten onder leiding van bondskanselier Angela Merkel.
Religie: dit was in de negentiende eeuw de belangrijkste scheidslijn. In noord en oost Duitsland woonden vooral protestanten en in het zuiden en westen woonden vooral Katholieken. Na de Tweede Wereldoorlog werd religie een steeds minder belangrijke scheidslijn
Klasse: de verhoudingen tussen klassen werden door de Tweede Wereldoorlog flink op de schop genomen. Omdat vele adellijke officieren gesneuveld waren in de oorlog nam de sociale mobiliteit toe en omdat de sociale verhoudingen compleet verstoord waren kon een nieuwe middenklasse gevormd worden.
Etniciteit: de scheidslijnen omtrent etniciteit werden heftiger toen bleek dat gastarbeiders die in de jaren zestig en zeventig naar Duitsland gekomen waren voor werk niet meer terug gingen naar hun geboorteland aangezien zij goed gesetteld waren met hun vrouw en kinderen in Duitsland.
Ook het dubbele paspoort of dubbele nationaliteit is een discussie punt. De Duitse wet is in principe tegen en dubbele nationaliteit maar veel Turken willen liever geen afstond doen van hun Turkse nationaliteit. Dit leidt ook tot veel politieke discussies. Tegenwoordig spelen immigranten een steeds grotere rol in de Duitse politiek
en hebben alle grote partijen volksvertegenwoordigers die uit het buitenland komen.
Oost-West: regionale verschillen tussen Oost- en West-Duitsland hebben spelen een belangrijke rol gespeeld in de Duitse politiek. Oost-Duitsland heeft zich lang achtergesteld gevoeld en Oost-Duitsers vonden dat zij door West-Duitsland in de steek waren gelaten. Verder bestaan er ook culturele verschillen tussen Oost- en West-Duitsland.
De Duitse grondwet is zeer jong en de regels omtrent politieke instituties zijn dan ook vrij nieuw. De grondwet is na de Tweede Wereldoorlog in 1949 opnieuw geschreven. De Duitse grondwet is zeer erg beïnvloed door de ervaringen die men tijdens de Weimar Republiek heeft opgedaan.
1.Federalisme
Duitsland heeft een federale structuur, Duitsland is opgedeeld in zestien deelstaten. Elke deelstaat heeft zijn eigen regering maar er is ook een federale bondsregering. De macht is in een federale staat verdeeld tussen een federaal en een subnationaal niveau. Er is niet echt een niveau wat hoger is dan het andere, zowel de deelstaten als de federale bondsregering hebben hun eigen verantwoordelijkheden.
De deelstaten waren door de geallieerden bedacht en deelstaten waren bevoegd om hun eigen belastingen te heffen en hun eigen cultuurbeleid te vormen. Geallieerden dachten dat dit de politiek dichterbij de burger zou brengen en dat een nieuwe nationaal-socialistische partij of beweging het land op deze manier nooit meer zomaar in zijn greep zou krijgen. In de praktijk was dit net allemaal even iets anders, de grenzen tussen de deelstaten waren arbitrair en er was dan ook veel personenverkeer tussen de verschillende deelstaten. Omdat de mobiliteit tussen deelstaten dus zeer hoog was, vond men het daarom onhandig dat dingen zoals onderwijs in elke deelstaat anders geregeld zou zijn. Deelstaten begonnen daarom allemaal hun beleid op dit soort onderwerpen af te stemmen. Onderwijs is niet het enige gebied waarop samengewerkt wordt, er zijn vele beleidsterreinen waarbij de verschillende deelstaten met elkaar overleggen hoe zij dit het beste kunnen aanpakken zoals het mediabeleid.
Het federalisme heeft een aantal voor en nadelen, zie box 5.3 op p.121
2.Parlement en regering
Elke deelstaat heeft zijn eigen regering en de verkiezingen vinden niet voor alle deelstaten op dezelfde dag.
Het federale parlement bestaat uit twee kamers, de Bondsdag en de Bondsraad. De Bondsdag wordt democratisch, direct gekozen volgens het systeem van evenredige vertegenwoordiging, de Bondsraad niet. De Bondsraad bestaat uit afgevaardigden van de deelstaten.
De Bondsdag is de belangrijkste kamer binnen het parlement.
De Bondsregering moet het vertrouwen hebben van een meerderheid van de Bondstag
Een regering kan niet zomaar worden afgezet door een motie van wantrouwen. In Duitsland kennen ze geen motie van wantrouwen maar kent een constructieve motie van wantrouwen. Dit houdt in dat een regering alleen kan worden afgezet als er ook direct een nieuwe regering benoemd kan worden.
Duitsland kent vaak een coalitieregering tussen twee partijen.
Duitsland is een republiek en het staatshoofd is een president. Deze wordt niet direct gekozen en deze is voor het grootste gedeelte ceremonieel van aard.
3.Kiesstelsel
Duitsland kent een ‘mixed-member proportional system’. Dit is een systeem van evenredige vertegenwoordiging waarbij de parlementariërs op verschillende manieren worden aangewezen.
Hieronder worden zes belangrijke politieke partijen van Duitsland kort toegelicht.
Christen-democraten (CDU-CSU)
Was na de Tweede Wereldoorlog de meest succesvolle politieke partij.
Presenteerden zichzelf als conservatief, pro-Amerikaans, anticommunistisch en pro-Europees
Steunden het idee van de welvaartsstaat maar hebben moeite om noodzakelijke hervormingen van de welvaartsstaat door te voeren.
Verloren in 1998 na zestienjaar regeren de verkiezingen maar in 2005 wisten zij weer in de ‘Grote Coalitie; met de sociaal-democraten aan de macht te komen.
2.Sociaal-democraten (SPD)
Zijn de tweede grote middenpartij.
Was na de Tweede Wereldoorlog nog zeer radicaal van aard en de partij bleef het marxistisch gedachtegoed aanhangen. Daarom werden zij nooit gekozen om plaats te nemen in een regeringscoalitie en kregen nooit veel stemmen. Daarom besloten ze in 1959 definitief afstand te nemen van het Marxisme. Hierna kreeg de SPD gematigdere standpunten en kon de partij zich naar het politieke midden manoeuvreren.
Willen in grote lijnen hetzelfde economische beleid als de christen-democraten, namelijk een sociale markteconomie waarin de vakbonden erkend worden en waarin de Duitse industrie zich goed kan ontwikkelen.
Ontwikkelden zich onder Willy Brant en Helmut Schmidt tot een bestuurderspartij.
Kregen in 1980 concurrentie van De Groenen waardoor zij zich steeds lastiger als centrumpartij konden neerzetten. In 2000 kwam er van links een nieuwe concurrent van Die Linke.
Zitten op dit moment in de oppositie en zijn nog steeds opzoek naar een duidelijke identiteit.
3.Liberalen (FPD)
Zijn de derde partij van Duitsland.
Hebben in hun achterban voornamelijk kiezers uit de professionele middenklasse.
Zijn niet echt gecharmeerd van het moralistische en traditionele van de christen-democraten en konden zich ook niet vinden in het linkse economische beleid van de sociaal-democraten.
Combineren rechtse standpunten over economie met links-liberale standpunten over moraliteit en ethiek.
Hebben er na de Duitse eenwording steeds meer moeite mee om hun liberale boodschap helder te verkondigen.
4.De Groenen (Grune)
Bloeide op in de jaren tachtig en is de vierde partij van Duitsland.
Belichaamt de ideeën over postmaterialisme van socioloog Ronald Inglehart en hebben het daarom ook graag over postmaterialistische onderwerpen.
Vragen voornamelijk aandacht voor het milieu, maar zijn ook tegen kernwapens en hadden plek voor anti-Koude Oorlog activisten.
Hebben in hun achterban voornamelijk hoger opgeleide middenklassers, vooral ambtenaren.
Mochten tussen 1998-2005 mee regeren maar daarna moesten ze weer hun plek binnen de oppositie innemen.
5.Die Linke
Is de vijfde partij van Duitsland
Is in 2007 ontstaan uit de vereniging tussen de PDS (Partei des Demokratische Sozialismus) en de Linkspartei.
Is samengesteld uit mensen uit zowel Oost als West-Duitsland. Daarom konden zij gemakkelijk de kiesdrempel halen.
is, hoewel de partij een links karakter heeft, toch geen goede bondgenoot voor de SPD omdat sommige leden van de Linke een communistisch verleden heeft.
6.Extreemrechts
Zijn niet vertegenwoordigd in de Bondstag maar wel in een aantal Landsdagen.
Bestaat uit meerdere partijen: Deutches Volksunion (DVU), National Demokratisch Partei (NDP) en de Republikaner.
Is vooral in Oost-Duitsland populair.
Hebben op lokaal en regionaal niveau nog een aantal successen geboekt maar de meeste extreemrechtse partijen zijn niet stabiel.
Net als in Duitsland kwam de eenwording van Italië pas laat in de negentiende eeuw op gang, maar hier stoppen dan ook de overeenkomsten. Italië verschilt vooral de laatste zeventig jaar veel van Duitsland. Duitsland heeft zich namelijk weten om te vormen tot een stabiele welvarende democratie terwijl Italië politiek instabiel is gebleven.
Kenmerken van Italië zijn constante instabiliteit en constante verandering.
Het Italië van de negentiende eeuw bestond uit meerdere delen:
Het koninkrijk van de Beide Siciliën in het zuiden.
Het koninkrijk Sardinië die ook in het noordwesten van Italië zat.
Pauselijke staten in het midden van Italië.
Enkele provincies in Oostenrijk.
Een aantal kleinere stadstaten en landjes.
De eenwording wordt in het Italiaans ‘Risorgimento’ (nationale ontwaking) genoemd. Ook in Italië heerst het idee dat het volk aan de basis van nationale eenheid moet staan. De koning van Sardinië, Victor Emmanuel II, en de nationaal progressieve revolutionair Garibaldi waren grotendeels verantwoordelijk voor de Italiaanse eenwording. De ‘Risorgimento’ was in 1870 een feit.
De Italiaanse natievorming kent vele overeenkomsten met de Duitse natievorming. In beide landen werd er een unie tussen verschillende staten gevormd met het idee om een staat te vormen die overeenkomt met de natie. Een verschil is dat Duitsland een federale unie bleef terwijl de deelstaten van Italië allemaal zo zwak bestuurd werden dat er wel een gecentraliseerd nationaal bestuur nodig was. Hierin lijken Frankrijk en Italië juist weer op elkaar.
Victor Emmanuel II was de eerste koning van het net verenigde Italië. Er werd geen nieuwe grondwet opgetekend, hij gebruikte gewoon die van Sardinië. Deze grondwet maakte van het verenigde Italië een constitutionele monarchie. De koning had veel macht en de bevolking had weinig te zeggen. De katholieke kerk vormde een groot probleem voor de nieuwe koning want zij waren het niet helemaal eens met het nieuwe Italië.
De Kerk had immers zijn eigen staat aan de eenwording ook verloren (alleen het Vaticaan was ervan over)en daarnaast had de kerk moeite met het liberale beleid. In 1900 veranderde de houding van de Kerk omdat zij inzagen dat de nieuwe Italiaanse staat niet zo maar zou verdwijnen en zij zetten zelfs een katholieke partij op.
Pas na de Tweede Wereldoorlog kwam er algemeen kiesrecht voor mannen en dankzij deze kiesrecht uitbreiding moesten de liberalen macht inleveren aangezien meer kiezers mochten stemmen en zij stemden meer op katholieke en socialistische partijen.
De Russische revolutie zaaide angst onder de Italianen die bang waren dat er bij hen ook zoiets kon gebeuren. Extreemrechtse partijen maakten gebruik van deze onzekerheid en van de constante politieke instabiliteit en pleitten vurig voor een sterke Italiaanse staat waarin de orde zeer streng gehandhaafd zou worden. In 1922 kreeg de zeer rechtste Mussolini het voor elkaar om dankzij dit beleid 65% van de bevolking achter zich te krijgen. Burgerlijke vrijheden werden beperkt en de socialistische leider werd vermoord.
Zo ontstond er in Italië een dictatuur onder Mussolini. Na de Tweede Wereldoorlog werd Mussolini afgezet wegens collaboratie met de nazi’s en werd in 1948 de nieuwe Italiaanse republiek uitgeroepen.
De republiek bestond nog maar kort of het politieke veld was gevuld met alle mogelijke partijen: liberalen, socialisten, christen-democraten, communisten en neofascisten. Elk van deze stromingen werd vertegenwoordigd omdat Italië een zeer proportioneel kiesstelsel hanteerde. Hierdoor ontstond er geen drempel voor kleine partijen en het gevolg was dat de Italiaanse politiek zeer onstabiel werd (tussen 1948 en 1994 trad er elk jaar een nieuwe premier aan).
De christen-democraten kregen het toch voor elkaar om een dominante positie in de onstabiele Italiaanse politiek te verwerven. Zij positioneerden zich in het midden en waren voor vele kiezers een veilige keus aangezien de meeste kiezers na een extreem rechtse dicatuur bijna helemaal niet meer rechts stemden en omdat de meeste Italianen een traditionele samenleving met christelijke waarden wilden. De centrale positie van de CD werd nog eens extra versterkt door de angst voor de communisten.
Toen de communistische regimes rond 1980 gevallen waren begonnen Italianen in te zien dat verandering echt mogelijk was. Onderzoeksrechters begonnen onderzoek te doen naar corruptie en het onderzoek wat ook wel operatie schone handen genoemd. Deze ‘operatie schone handen zorgde ervoor dat veel corruptie boven tafel werd gehaald en men kwam er ook achter dat er een verstrengeling was tussen politiek, criminaliteit en corruptie. Deze verstrengeling noemde men ‘tangentopoli’.
Ook de christen-democraten en en de socialisten hadden hun handen vies gemaakt aan corruptie en de Italiaanse bevolking was het beu en kwam massaal in opstand. Italiaanse burgers eisten transparantie en democratie. Er kwam een nieuw kiesstelsel wat een mengeling was tussen elementen van het ‘first-past-the-post’ systeem en van evenredige vertegenwoordiging.
De christen-democratische partij verdween en de belangrijke rechtse politicus Silvio Berlusconi kwam op. In 1994 werd Berlusconi voor het eerst premier en zijn partij vormde een coalitie met de rechtse Lega Nord en de rechtse Alleanza Nationale.
Het linkerblok (ook wet de ‘olijfboomcombinatie’ genoemd) bestond uit een hoop nieuwe partijen en er bestond niet echt meer een politiek midden in Italië. Dit zorgde dus voor een links versus rechts politiek blok.
Berlusconi reageerde te traag op de economische crisis en de bevolking werd steeds meer ontevreden over zijn politieke beleid. In 2011 werd hij gedwongen om ontslag te nemen en nam Monti het over. Hij vormde een zakenkabinet wat zowel gematigd links als rechts was en slaagde erin om snel een aantal broodnodige hervormingen en bezuinigingen door te voeren. Hierdoor werd het nijpende begrotingstekort iets minder nijpend en werd alles weer iets rustiger en kon Europa ook weer iets beter ademhalen.
Hieronder worden kort de belangrijkste politieke scheidslijnen van Italië besproken.
1.Religie:
was lang de belangrijkste scheidslijn. De dominante religie in Italië is het rooms-katholicisme en de scheidslijn is ontstaan door discussies tussen gelovigen en niet-gelovigen. Aan de ene kant heb je het monarchistisch katholieke rechts en aan de andere kant het seculiere modernistische links.
Na de Tweede Wereldoorlog is de tegenstelling tussen niet-gelovigen en vrome katholieken minder groot geworden, maar de tegenstelling is sinds de hervorming van het Italiaanse partijsysteem sinds het begin van de jaren negentig, qua stemgedrag, weer sterker geworden. Christenen stemmen meer rechts en niet-gelovigen stemmen vaker links.
2.Klasse:
Klasse is in Italië geografisch bepaald: het rijke noorden tegenover het arme zuiden. Veel arbeiders stemden in de twintigste eeuw op de christen-democratische partij en de middenklasse stemde vooral op linkse partijen. In het midden van Italië wordt er vooral op links gestemd door landarbeiders in loondienst (de ‘redbelt’).
3.Regio:
In Italië zijn regionale verschillen binnen de politiek zeer groot en belangrijk. Het is niet enkel een strijd tussen noord en zuid, in het noorden van Italië zijn er wederom regio’s die veel van elkaar verschillen. Er kan gezegd worden dat alle regio’s in het noorden van Italië relatief rijk en geïndustrialiseerd zijn maar toch stemt elke regio binnen het noorden weer verschillend.
Regionalisme in het noorden komt goed naar voren door het bestaan van ‘Lege Nord’. Dit is een politieke partij die streeft naar een zelfstandig noordelijk Italië. Voorheen deden de christen-democraten het in het zuiden er goed, maar recent doen neofascistische het ook goed.
4.Etnische minderheden en migratie:
De immigratieproblematiek is een belangrijk thema binnen deze scheidslijn. Door de oorlogen op de balkan is Italië sinds 1990 een immigratieland geworden. Er kwamen toen vele vluchtelingen uit voormalig Joegoslavië en Albanië naar Italië. Tegenwoordig komen veel vluchtelingen uit Roemenië en Afrika en het gevolg van deze toestroom is dat de migratiekwestie binnen de politiek een belangrijk onderwerp is geworden.
1.Parlement en regering
De Italiaanse republiek was in 1948 officieel een feit. De monarchie werd afgeschaft en hiervoor in de plaats kwam een president. De functie van een Italiaanse president is grotendeels ceremonieel maar hij kan wel degelijk macht uitoefenen en deze macht komt goed naar voren als er een rechtse regering en een linkse president is.
De Italiaanse republiek heeft een parlementair systeem met twee kamers: Huis van Afgevaardigden en de Senaat. Beide kamers hadden dezelfde bevoegdheden om zo een machtsevenwicht te creëren. Dit zorgde voor veel ‘check’s and balances’ en inefficiëntie in het wetgevingsproces.
Na de Tweede Wereldoorlog waren politieke partijen zeer belangrijk. Door het ingewikkelde kiesstelsel en en lastig proces van coalitievorming waren politici niet genoodzaakt om zich veel te bemoeien met de burger. Door het proportionele kiesstelsel kwamen er in korte tijd zeer veel politieke partijen bij. Een coalitie vormen was lastig en ingewikkeld, hierdoor kregen vrij kleine partijen de kans om veel invloed uit te oefenen. Het Italiaanse systeem wordt daarom ook wel een partitocratie (partijenstaat) genoemd.
Een coalitie moest gevormd worden uit onderhandelingen tussen de verschillende partijleiders. De partijleiders hadden veel invloed omdat er compromissen gesloten moesten worden tussen alle coalitiepartijen voordat er daadwerkelijk een coalitie tot stand kon komen.
Regeringsprogramma’s werden dus achter gesloten deuren geschreven en de burger kon zich hier niet over uitspreken. Dit lijkt erg op ons proces hier in Nederland maar de Italiaanse politiek was zo instabiel. Dit blijkt uit het feit dat Italië tussen 1946 en1992 elke negen maanden een nieuwe regering kreeg. In deze periode was er vrijwel altijd een christen-democratische premier. Begin jaren negentig zou het kiesstelsel veranderen
2.Kiesstelsel
Voor 1990 was het Italiaanse kiesstelsel zeer proportioneel. De gevolgen hiervan waren: versnippering politieke landschap, dominantie positie voor de christen-democraten en hiervan was het gevolg dat de dominante positie zorgde voor corruptie en nepotisme. Begin jaren negentig kwam er een nieuw kiesstelsel wat een mengvorm was tussen ‘first-past-the-post’ systeem en proportionele vertegenwoordiging.
Helaas zorgde het nieuwe kiesstelsel niet voor veel verbeteringen waar men op hoopte en in 2005 werd het kiesstelsel wederom veranderd. Het nieuwe kiessysteem is gebaseerd op pre-electorale coalities. Dit betekend dat er al voor de verkiezingen coalities zijn gevormd. Dit zorgt vaak voor een links en rechts blok waarop de kiezer kan stemmen.
Elk blok heeft dus al samen een coalitie gevormd, hebben een kandidaatspremier gekozen en een gezamenlijk programma opgesteld. Deze hervorming van het kiesstelsel was dus om twee stabiele politieke blokken te creëren, de kiezer kan zelf beslissen of die een linkse of rechtse regering wil. Dit systeem kent een aantal problemen en er zijn zowel voor- als nadelen. Het is onzeker of dit kiesstelsel voor altijd zal blijven.
Het is duidelijk terug te zien dat de politieke partijen tussen 1948-1994 belangrijke sociale en politieke instanties waren. Partijen zorgden voor sociale identiteit, het maakte je tot wie je was. Sinds de jaren negentig is er veel veranderd aan het politieke systeem maar dit gevoel bestaat nog steeds. Hieronder worden de belangrijke politieke partijen van Italië kort toegelicht.
Partijen die een belangrijke rol speelden in het partijstelsel tot ca.1990:
1.Christen-democraten
Brede volkspartij, gepositioneerd rechts van het politieke midden.
Dominante partij in de periode 1948-1994.
Waren zeer tegen de communisten.
Was de ‘regimepartij’ in het naoorlogse Italië, er was tot 1990 geen regering zonder hen.
Toen de corruptieschandalen aan het daglicht kwamen verloren zij hun dominante positie.
Er bestaan verschillende opvattingen over de werkwijze van de christen-democraten. Sommigen zullen zeggen dat het een partij was die bestond uit corruptie en nepotisme en anderen zullen zeggen dat zij de corruptie en het nepotisme als twee noodzakelijke kwaden beschouwen die nodig waren om Italië stabiel te houden.
Ondanks de corruptie, het gebrek aan transparantie en aan verantwoording hebben zij in het naoorlogse Italië gezorgd voor versteviging van de nieuwe democratie en stabiliteit.
2.Communisten
Vormden het grootste deel van het verzet tegen de Italiaanse fascisten en de Duitse nazi’s. Door deze rol werden zij gezien als helden en verzetsstrijders, zelfs door diegene die niets hadden met het communisme.
Dit positieve imago verdween toen de Koude-Oorlog begon. Zij waren in deze strijd sowieso voor de Sovjet-Unie en dit gaf hun een onbetrouwbaar karakter.
Door de pro-Sovjethouding scheiden de socialisten zich af, maar ondanks dit bleven de communisten de grootste linkse partij.
Tot de val van de Berlijnse muur en de Sovjet-Unie bleven de communisten ondanks dat zij door de christen-democraten uit de regering werden gehouden de grootste linkse partij. Daarna verloren ze veel kiezers en tegenwoordig spelen de communisten nauwelijks nog een betekenisvolle rol.
3.Socialisten
Waren een kleine partij die ongeveer 10 tot 15 procent van de kiezers binnenhaalden.
Zij waren links maar niet communistisch.
In tegenstelling tot de communisten waren zij wel in staat om een coalitie te vormen met de christen-democraten. Door zich te distantiëren van het communisme en hun gematigde karakter waren zij de ideale partner van de christen-democraten.
Bettino Craxi werd door de opmars van de socialisten een zeer invloedrijke politicus en een van de langstzittende premiers van Italië. Hij kon het goed vinden met de christen-democraat en tevens partijleider Guilio Andreotti en deze hechte band zorgde ervoor dat zij vrijwel altijd in een regering samenwerkten. Het gevolg was dat de socialisten hierdoor ook verantwoordelijk waren voor de corruptie.
4.Liberale partijen
Hadden een centrale rol in de politieke hervormingen van de late negentiende eeuw en kunnen worden gezien als de architecten van de Italiaanse eenwording.
Hadden een sterk republikeinse neiging maar toch konden zij goed samenwerken met diegene die de constitutionele monarchie wilden behouden.
Waren tegen de invloed van de Katholieke kerk. Ondanks deze seculiere houding waren veel liberalen redelijk conservatief en burgerlijk.
Centrale elementen waren: nationale eenwording, secularisatie en modern beleid.
De liberalen en de socialisten kwamen steeds dichter bij elkaar door hun antiklerikalisme.
Hun positie werd steeds minder dominant door de uitbreiding van het algemeen kiesrecht. Omdat lageropgeleiden en armere burgers nu ook mochten stemmen werden de socialisten een steeds grotere bedreiging. Verder gingen de liberalen zich door de dreiging van het communisme steeds meer focussen op de partijen in het politieke midden. Er kwam ook nog eens bij dat de tegenstelling tussen gelovigen en niet-gelovigen steeds minder heftig werd en dit taste de bestaansreden van de liberale partijen aan.
5.Neofascisten
Toen de fascistische staat onder Mussolini gevallen was hadden deze partijen niets meer te betekenen binnen de Italiaanse politiek.
Later verenigden neofascisten zich met pro-monarchie groeperingen zoals de ‘Movimento Sociale Italiano’ (MSI).
Deze verenigde partij kon vooral op aanhang uit het zuiden rekenen. Gemiddeld genomen kregen ze zo’n vijf procent van de stemmen.
In de politieke situatie na 1994 kregen ze meer invloed omdat zij het rechtse blok ten alle tijden zullen steunen.
Begin jaren negentig van de vorige eeuw werden er hervormingen doorgevoerd die het partijstelsel veranderde. Er werd een nieuw kiesstelsel aangenomen: een gemengd systeem van ‘first-past-the-post’ en proportionele vertegenwoordiging. Bijna geen enkele partij van voor 1992 was na 1994 hetzelfde gebleven. Er vormden zich twee politieke blokken, een links en een rechts blok en deze zouden onverminderd met elkaar blijven door ruziën.
6.Berlusconi en het rechtse blok
Berlusconi richtte in 1990 de centrumrechtste partij ‘Forza Italia’ op.
Berlusconi is een ‘selfmade man’ van lagere afkomst en heeft zich langzaam opgewerkt.
Zijn partij is in 2007 samengegaan met ‘Alleanza Nazionale’ en een aantal andere kleine rechtse partijen. De nieuwe partij ging verder onder de naam: ‘ Il Popolo della Liberata’. Lega Nord was de enige partij die niet aan dit verbond meedeed.
Redenen waarom Berlusconi zo populair was: charismatisch leiderschap, veel politieke rijkdom, zijn media-imperium, controle over de publieke omroep en pragmatische politieke boodschap. Mede hierdoor wist hij het rechtste blok op succesvolle wijze bij elkaar te houden, dit in tegenstelling tot het verbrokkelde linkse blok.
In 2010 brak Gianfranco Fini (oud partijleider van Alleanza Nazionale) met een aantal medestanders met Berlusconi
7.Alleanza Nationale (AN)
Gesticht aan het begin van de jaren negentig door christen-democraten en neofascisten.
Gianfranco Fini wordt in Italië gezien als een respectabel politicus en wist zijn partij om te vormen tot een rechts-conservatieve beweging.
De AN hebben zich gedistantieerd van hun fascistische verleden en hebben een zeer gematigde houding tegenover de immigratie-kwestie en zijn ook niet tegen Europa.
In 2007 hebben zij zich met Berlusconi’s partij en een aantal kleine rechtse partijen samengevoegd, maar in 2010 stapten zij er al weer uit.
8.Regionale partijen
De derde grootste rechte partij binnen rechts is ‘Lega Nord’. De partij heeft voornamelijk aanhang in het Noorden en willen geen meer aan Zuid-Italië geven.
Deze partij is ontstaan uit de samenwerking tussen meerdere kleine regionale partijen.
Lega Nord wil niet langer dat het noorden moet leiden onder het naar eigen zeggen “verspillende, corrupte en inefficiënte zuiden”.
Ze zijn voor een federale staat en willen zich afscheiding van het zuiden.
Tegenwoordig zien we bij Lega Nord een verschuiving van links naar rechts en dit terwijl Alleanza Nationale steeds gematigder wordt.
Lega Nord wist af en toe ook zijn eigen gezicht niet meer: dan waren ze voor separatisme en dan zochten ze weer meer toenadering tot links en bekritiseren ze Berlusconi.
Uiteindelijk kozen ze voor een rechtser pad en heeft de partij nu meer gemeen met populistisch rechts.
9.Linkse blok
Is ontstaan na de hervormingen van begin 1990
Is zeer verdeeld/versnipperd en bestaat uit veel partijen.
Door de verdeeldheid zijn zij nooit in staat geweest om het rechtse blok van Berlusconi omver te werpen.
Is ondanks de hervormingen van 1990 qua partijstelsel eigenlijk redelijk hetzelfde gebleven.
Na 1990 vormden enkele linkse partijen de ‘Olijfboomcombinatie’ met aan het hooft Romano Prudi.
Het linkse blok begon met de volgende twee partijen: ‘Partito Democratio delle Sinistra’ (Democratische partij van links), ‘Partito della Rifondazione Comunista’ (PRC, Heropgericht Communistische Partij).
Dit blok is zeer instabiel (wat te zien is aan de vele naamsveranderingen, fusies en splitsingen).
In 2001 vormden de linkse partijen de Democrazia e Liberta-La Margherita (Democratie is Vrijheid- De Margriet) o.l.v. Rutelli.
Toen na 2005 de kieswethervorming een feit was en het systeem vanaf toen gebasseerd zou worden op pre-electorale coalities, werd de politiek verdeeld in een officieel links en rechts blok. Toen verenigden de linkse partijen zich onder de naam ‘Unione’. Hierin waren ‘De Democratici di Sinistra’ (DS) en ‘Democrazia e Liberta-La Margherita’ de grootste partijen. Op dit moment werkt ‘Italia dei Valori’ (IdV, Italië van de Waarden) met hen samen.
Deze partijen vormden een centrumlinks blok en hier tegenover ontstond een radicaal links blok bestaande uit oud-communisten en groenen. Dit radicaal linkse blok heeft nog weinig succes geboekt en wist niet eens de kiesdrempel te halen.
De VS heeft zich op een andere manier ontwikkeld dan de landen die tot nu toe besproken zijn. De VS was niet direct betrokken bij de interstatelijke oorlogen op het Europese vasteland en het is tevens een relatief nieuw land wat niet op een zeer oude geschiedenis kan teruggrijpen. Volgens sommige sociale wetenschappers zijn de verschillen tussen de VS en de Europese landen zo groot dat de VS in hun maatschappelijke en politieke ontwikkeling fundamenteel anders is. De VS is gebaseerd op een idee en niet op een al bestaande natie. Het verschil tussen de EU en de VS wordt ook wel ‘American exeptionalism’ genoemd.
Toen kolonialisten zich begin zeventiende eeuw in Amerika gingen vestigen is het land Amerika ontstaan. De kolonialisten waren onder andere de Fransen (die in 1606 zich vestigden in wat nu Canada is) en de Engelsen (die in 1607 iets zuidelijker hun eerste nederzettingen stichtten).
Voor kolonialisten was het kans om opnieuw in een nog onontdekt land te beginnen. Vaak werden deze kolonialisten in hun eigen land vanwege hun religieuze overtuiging vervolgd. In Amerika konden zij opnieuw beginnen en vrij uitkomen voor hun overtuigingen. Deze kolonialisten, ook wel ‘settlers’ of ‘pelgrims’ genoemd, waren dan ook zeer religieuze mensen die dachten dat zij een nieuwe staat begonnen met God aan hun zijde.
In het begin bemoeide de Britse overheid zich niet met de kolonialisten maar naar verloop van tijd kwamen ze steeds vaker met elkaar in conflict. Vanaf de achttiende eeuw probeerde de Britse regering steeds meer macht over de koloniën te krijgen en gingen zich bemoeien met het bestuurd van de koloniën, dit tot grote irritatie van de kolonialisten zelf. De Britten stuurde soldaten, ambtenaren en tollenaars en ging belasting heffen.
Dat de gemoederen tussen beide partijen steeds hoger op liepen is dan ook niet vreemd. Het eerste gewelddadige verzet tegen de bemoeienis van de Britse regering werd de ‘Boston Tea Party’ genoemd. De kolonialisten begonnen zich te verzetten tegen de nieuw opgelegde belastingen op thee, tabak en suiker. Dit akkefietje wordt ook wel als het begin van de Amerikaanse Revolutie beschouwd. Deze revolutie was conservatief van aard, men wilde terug naar de tijd waarin de koloniën net gesticht waren, naar de tijd waarin koloniën nog over zelfbestuur beschikten . Dit is een hele andere insteek als je dit vergelijkt met de Franse Revolutie waarin men juist vocht voor een vernieuwing van het besturingssysteem.
Uiteindelijk wisten de kolonialisten onder leiding van George Washington de oorlog die voortkwam uit de Amerikaanse Revolutie van de Britten te winnen die zich daarna terugtrokken. Amerikaanse burgers die loyaal aan de Britste kroon bleken te zijn moesten ook vertrekken. Deze loyalisten waren tegen een revolutie omdat zij bang waren dat deze enkel in anarchie zou eindigen. Zij werden naar Canada gestuurd omdat daar nog wel koloniën onder Brits gezag waren. De Engelssprekende Canadezen komen vinden hun oorsprong dus bij de loyalisten.
Revolutionaire Amerikanen hadden progressieve ideeën over democratie, zelfbestuur en individualisme. Loyalistische Canadezen waren bang voor anarchie en hadden liever een monarchie dan zelfbestuur. De verschillen tussen Canada en Amerika zijn twee eeuwen later nog steeds merkbaar in bijvoorbeeld de brede verzorgingsstaat van Canada en de beperkte sociale zekerheid in de VS.
Na de revolutie tekenden dertien koloniën in het noordoosten van wat nu de VS is, de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring. Daarna werd er nagedacht over hoe het nieuwe verbond bestuurd zou moeten worden. In eerste instantie wild men terug naar het systeem van zelfbestuur, elke kolonie binnen het verbond zou zichzelf besturen. Sommige taken moesten wel met elkaar uitgevoerd en geregeld worden.
In 1776 werd het besluit genomen dat Amerika een confederatie of statenbond zou worden. Sommige waren tegen dit idee en wilde meer invloed vanuit het gezamenlijke centrale gezag ( de nationale overheid). Dit waren de federalisten en zij wilde dat Amerika een bondsstaat of federatie zou worden. Hier tegenover stonden de antifederalisten en zij wilden juist dat elke staat zo onafhankelijk mogelijk zou zijn. Dit debat werd tussen de onafhankelijkheidsverklaring en de ondertekening van de Grondwet hevig gevoerd en langzaam kwam men tot de conclusie dat een confederale staat een korte levensduur zou kennen. Velen waren het met elkaar eens dat het centrale gezag meer bevoegdheden zou moeten krijgen.
Het debat kende vier grote twistpunten:
Moest er een federatie of een confederatie komen.
In het geval van een federale staat, welke bevoegdheden zou deze dan krijgen?
Wat zal er gebeuren als er tussen de federale staat en de deelstaten ruzie ontstaat, wie beslist er?
Welke macht en legitimiteit zou een federaal systeem van rechters hebben en wie benoemt de rechters?
In hun staatkundige ontwikkeling werden de Amerikanen geïnspireerd door Nederland en het idee achter de Zeven Verenigde Provinciën en het filosofisch gedachtegoed van Europese verlichte denkers als John Locke en Jean-Jacques Rousseau. Alexis de Tocqueville heeft in een beroemde analyse over de Amerikaanse democratie opgemerkt dat Amerika een democratie heeft weten te vormen zonder een interne revolutie.
Tijdens de Conventie van Philadelphia werd er tussen alle partijen een compromis gesloten maar dit betekende niet dat de antifederalisten en federalisten vanaf dat moment goed met elkaar konden opschieten. De eerste honderd jaar was er sprake van een scheiding tussen de bevoegdheden van het federale niveau en die van de deelstaten. De nationale overheid bemoeide zich enkel met het buitenlands beleid, handel en vloot. In de tussentijd wilden steeds meer staten lid worden van het verbond, kwam er een grote toestroom van immigranten op gang en werden er nieuwe gebieden veroverd en toegevoegd. Door deze ontwikkelingen werd de strikte scheiding tussen de centrale overheid en de deelstaten op de proef gesteld en de spanningen tussen federalisten en antifederalisten liepen wederom hoog op. Het gevolg van dit alles was de Amerikaanse Burgeroorlog.
Aan de ene kant stonden de agrarische zuidelijke staten die hun autonomie wilden beschermen (inclusief het recht om slaven te houden) en aan de andere kant stond het geïndustrialiseerde noorden wat juist invloed wilde krijgen op het politieke beleid van het zuiden. De burgeroorlog ging over slavernij, economische verschillen en centralisatie. Slavernij was dus niet de directe oorzaak maar was wel het punt wat het conflict tussen noord en zuid liet ontploffen. Uiteindelijk won het noorden de burgeroorlog, en dit zorgde ervoor dat het staatsbestel verder werd gecentraliseerd en dat er een sterke federale regering kwam.
De periode na de revolutie wordt door schrijver Mark Twain ook wel de Amerikaanse gouden eeuw genoemd omdat er sprake was van technologische vooruitgang, industriële ontwikkeling en economische groei. Er kwam na de burgeroorlog een proces van sociaal-economische eenwording opgang maar deze werd bemoeilijkt door de in- en uitvoerrechten tussen de deelstaten. Ondernemers wilden graag dat dit opgelost werd en vonden dat het federale niveau verder versterkt moest worden. Op deze manier kwamen steeds meer bevoegdheden, die eerst bij de deelstaten lagen, in handen van de federale overheid
Op hetzelfde moment kreeg de VS een steeds belangrijkere rol binnen de wereldpolitiek en de status van grootmacht werd bevestigd toen de VS onder president Woodrow Wilson zich in 1917 ging bemoeien met de Eerste Wereldoorlog en zich aansloot aan de kant van de Britten, Fransen en Russen.
De federale overheid werd rond 1930 nogmaals versterkt door zich te richten op de economische structuur, onderwijs en werkeloosheid. Rond die tijd begonnen de Amerikaanse banken een voor een te vallen en kwam de regering erachter dat er onvoldoende controle over de bankensector was. President Roosevelt trok de macht naar zich toe en begon met een ambitieus federaal programma (‘New Deal’) die de economie weer op het goede pad zou moeten krijgen. Hierna werden steeds meer beleidsterreinen door de federale overheid overgenomen. Dit centralisatie proces werd lang niet door iedereen als positief ervaren. Vooral de Republikeinen waren tegen het centraliseren van de macht.
Centralisatie heeft ook een impact achtergelaten op de politiek. De rol van de president, het Hooggerechtshof en het Huis van Afgevaardigden werd groter en dit zorgde ervoor dat de deelstaten steeds minder relevant werden.
In de recente politieke geschiedenis is goed te zien dat de politiek van de VS meer internationaal is geworden en dat burgers door ‘primaries’ direct invloed hebben op de verkiezing van de presidentskandidaten. De primaries hebben als gevolg gehad dat de twee grootste politieke partijen steeds verder zijn gepolariseerd en dat zij het steeds drukker hebben met het tevreden houden van hun eigen achterban en de kiezer.
Binnen de Amerikaanse samenleving zien we de volgende scheidslijnen:
1. Klasse: In Amerika is klasse binnen de politiek niet een heel belangrijke scheidslijn. Volgens de Amerikanen zijn de klassentegenstellingen in de VS minder groot. Dit heeft drie redenen:
Amerikanen kregen voordat de industrialisatie begon al stemrecht.
In de VS heerst een ander idee over hoe de levensomstandigheden van burgers verbeterd kunnen worden, namelijk door het individu zelf (‘The American Dream’).
De arbeidsklasse was verdeeld in verschillende etnische en religieuze groepen en deze identiteit waren de arbeiders belangrijker dan klasse.
2. Religie: Religie heeft veel invloed op de politiek. In eerste instantie was er een grote tegenstelling tussen protestanten en katholieken. Eind jaren vijftig heerste er een sterk antikatholiek sentiment en dit sentiment verdween pas toen de communisten als een nog grotere vijand gezien werden. De katholieke-protestantse scheilijn is vandaag de dag niet echt relevant meer. In de jaren tachtig kwam vooral de evangelische kerk op en die zetten moreel-culturele vraagstukken op de politieke agenda. Er is in de VS geen nationale kerk en daarom mogen mensen zelf kiezen bij welke kerk zij zich aansluiten. Hierdoor zijn er heel veel soorten kerken. Verder heeft het gebrek aan een nationale kerk ertoe bijgedragen dat de VS nooit een antiklerikaal sentiment gekend heeft.
3.Ras en etniciteit: De VS kent grote immigratiegolven en daarom spelen ras en etniciteit in de politiek een belangrijke rol. Deze immigratiegolven zorgden voor een tegenstelling tussen noord in zuid. Deze tegenstelling werd door de opkomst van de burgerrechtenbeweging in de jaren zestig minder groot.
Blanke katholieke arbeiders stemmen vaak op de Republikeinse partij en de Afro-Amerikanen stemmen over het algemeen op de Democraten partij.
In de laatste jaren is binnen de politiek de etnische groep van de Hispanics steeds belangrijker geworden. Zij stemmen zowel republikeins als democratisch en worden daarom ook wel de swingstates genoemd. Deze groep is van doorslaggevend belang voor wie de verkiezingen wint.
De VS heeft net als Duitsland een federaal systeem. De soevereine macht ligt zowel bij de deelstaten als bij de federale overheid.
1.Congres
Het Congres is het Amerikaanse parlement en bestaat uit de Senaat en het Huis van Afgevaardigden. het Congres is een relatief machtig parlement en heeft het geen vertrouwensrelatie met de regering.
Beide kamers hebben hebben vergelijkbare bevoegdheden. Ze kunnen allebei wetsvoorstellen indienen, aannemen en wijzigen. Een wetsvoorstel moet door beide kamers aangenomen worden voordat de president zijn handtekening er onder kan zetten.
Senatoren zijn politiek gezien belangrijker dan de leden van Het Huis omdat zij zeggenschap hebben over de benoemingen van de president, zoals leden van het Hooggerechtshof, ministers en ambassadeurs.
Amerika telt vijftig staten, en elke staat heeft twee vertegenwoordigers in de Senaat zitten, deze worden senatoren genoemd en worden voor zes jaar aangesteld. Elke twee jaar wordt eenderde van de senatoren verkozen en er is dus telkens een vervanging van de Senaat.
Het Huis van Afgevaardigden heeft 435 leden. Per deelstaat verschilt het aantal leden omdat elke deelstaat verschillende bevolkingsaantallen heeft. Elke twee jaar worden de leden van het Huis opnieuw gekozen.
2.President
De VS heeft een presidentieel stelsel. Anders dan in Europese landen wordt de president tijdens presidentsverkiezingen in de VS direct gekozen.
Een president houdt zich bezig met het uitvoeren van het beleid en kan aanbevelingen voor wetten maken en wetten tegenhouden (presidentiële veto).
De president heeft diplomatieke taken en benoemt veel overheidsfunctionarissen.
Een president wordt niet direct door de kiezer zelf gekozen, maar indirect via kiesmannen. Het college van kiesmannen telt 538 personen en worden per staat aangewezen. Al deze ‘kiesmannen’ beloven om op de presidentskandidaat te stemmen die de meeste stemmen heeft gewonnen in hun staat. De presidentskandidaat die meer dan de helft van de kiesmannen binnenhaalt heeft gewonnen.
De manier waarop de president en het parlement gekozen worden weerspiegelt de tegenstelling tussen federalisten en antifederalisten. Elke deelstaat heeft zijn eigen systeem en elke staat heeft zijn eigen kiesstelsel. Het uitgangspunt is dus: federale uitgangspunten met veel ruimte voor de individuele deelstaten.
3. Rechterlijke macht
De rechterlijke macht (sheriffs, officieren van justitie en rechters) wordt in de VS ook door de bevolking gekozen. Dit is een groot verschil met Europa waar deze functies worden benoemd.
Het Hooggerechtshof is de hoogste rechterlijke instantie en speelt een politiek belangrijke rol. Deze negen rechters worden door de president benoemd en interpreteren de grondwet en beslissen ook wanneer er frictie is tussen het federale niveau en de deelstaten.
In de VS spelen partijen niet een erg grote rol en het zijn vooral de individuele politici die belangrijk zijn. Het Amerikaanse partijensysteem heeft een relatief open karakter en de federale structuur heeft invloed op de manier waarop partijen georganiseerd zijn.
Hieronder worden de twee politieke partijen in de VS toegelicht:
1.De Democratische partij:
Is van de twee partijen de meest linkse partij en is voor een gematigde sociaal-economische politiek. Binnen de Democratische partij zijn er veel verschillen, zo zijn sommige democraten veel linkser dan anderen.
Op sociaal-cultureel gebied progressief.
In de linkervleugel van de democraten zitten de ‘Progressive Democrats of America’ en de vakbonden. In de rechter (en meer conservatievere) vleugel zitten onder andere de ‘Blue Dogs’.
De Democratische partij was vooral in de periode 1930-1980 erg populair en zij hadden in al die jaren ook altijd de meerderheid in het Congres. De Democraten wisten hun positie nog verder te versterken door de verkiezing van Barack Obama in 2008. De aanpak van de economische crisis zorgde voor roet in het eten en de Democraten werden in deze periode steeds minder populair. In 2010 kregen de Republieken een meerderheid in het Huis van Afgevaardigden en daadoor kreeg Obama steeds minder beleidsruimte. De Republikeinen en vooral de Tea Party beweging hadden weinig zin om compromissen met de Democraten te sluiten en dit zorgde voor grote impasse op belangrijke onderwerpen.
2.De Republikeinse partij:
Wordt ook wel de ‘Grand Old Party’ genoemd en is de grootste concurrent van de democraten.
Het is een rechtse partij en ze zijn tegen een grote rol voor de overheid, voor lagere belastingen (vooral voor de rijken) en ze zijn sociaal conservatief.
In de linkervleugel van de Republikeinen zitten republikeinen die voor hun doen zeer gematigd en zelfs liberaal te noemen zijn. Binnen de rechtervleugel is vooral de conservatie ‘Christian right’ zeer belangrijk. Binnen de Republikeinse partij vinden we ook nog de ‘libertariërs’. Zij willen dat de overheid zich zo min mogelijk met de bevolking bemoeit en niet veel meer zou moeten doen dan grenzen trekken en orde handhaven. Een andere republikeinse beweging is de ‘Tea Party die zich verzet tegen overheidsbemoeienis en zeer conservatieve traditionele waarden kent.
Is er sinds de jaren tachtig in geslaagd om hun positie in het congres te versterken.
Hadden tijdens de twee termijnen van Bush (2001-2009) en na 9/11 een zeer sterke positie binnen de Amerikaanse politiek.
In dit hoofdstuk worden de democratieën van Nederland en België vergeleken met die van de democratieën die besproken zijn in de vorige vijf hoofdstukken.
Nederland bestond net als Duitsland uit een aantal verschillende graafschappen, vorstendommen en bisdommen binnen het Heilige Roomse Rijk. In 1579 werd de Unie van Utrecht gesticht. In deze unie werden de zeven protestantse gebieden in de Noordelijke Nederlanden verenigd en werd de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden genoemd. Willem van Oranje was de belangrijkste aanvoerder van deze Republiek.
De nieuwe Republiek kwam in Oorlog met de Habsburgers omdat zij onafhankelijk wilde worden en uiteindelijk werd dit conflict pas in 1648 opgelost tijdens de Vrede van Westfalen. De nieuwe onafhankelijke Republiek was nog geen eenheid (net zoals dit in Italië, Duitsland en Amerika het geval was) dit kwam pas veel later na de Franse Revolutie. Voor de Franse Revolutie was Nederland niet meer dan een samenwerkingsverband tussen zeven provinciën.
Deze provincies werkten samen op het gebied van buitenlandse politiek en oorlogvoering. Het overkoepelende orgaan was de Staten-Generaal. Dit systeem kan nog het best vergeleken worden met een confederaal systeem: veel macht voor afzonderlijke provinciën, beperkte macht voor de republiek. Naast de Staten-Generaal was de Stadhouder een belangrijke functionaris maar ook een leider figuur. Willem van Oranje was de eerste Stadhouder en zijn zoon volgde hem op. Het was in eerste instantie zo dat een Stadhouder in dienst stond van de Staten-Generaal en onderdeel was van de Republiek maar Stadhouder werd een erfelijke titel en kreeg dynastieke kenmerken.
Toen de Fransen na de Franse Revolutie in 1795 binnenvielen werd de Republiek omgevormd tot de Bataafse Republiek. Er kwam een democratisch gekozen Nationale Vergadering en niet lang daarna brak er een debat uit wat erg veel lijkt op het Amerikaanse debat tussen federalisten en antifederalisten. De Bataafse Republiek eindigde al in 1806 toen Napoleon zijn Broer Lodewijk Koning van Holland maakte. In 1810 werd Nederland een onderdeel van het Franse Keizerrijk. De Fransen werden in 1813 verslagen. Tijdens het Congres van Wenen werden de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden ( het huidige België) verenigd en zij gingen in 1815 verder onder de naam het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden verder. De laatste zoon van stadhouder Willem V werd Koning Willem I. Het bleek lastig te zijn om de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden met elkaar te verenigen omdat zij cultureel zeer verschillend waren en in 1830 verklaarde de Zuidelijke Nederlanden (het huidige België) zich onafhankelijk. In de negentiende eeuw werd het deel wat van het Koninkrijk overbleef steeds meer een eenheid.
De Koning had veel macht maar met de grondwetswijziging van 1848 werd de macht van de Koning zeer ingeperkt. Vanaf toen was de koning onschendbaar en was het parlement verantwoordelijk. In deze grondwetswijziging is de invloed van internationale ontwikkelingen goed zichtbaar. In Nederland was men namelijk bang dat de revolutionaire gedachtes van de Franse Revolutie ook over zouden slaan naar Nederland en daarom wilde de koning die graag wel wilde blijven leven en zoveel mogelijk macht wilde behouden zich maar al te graag schikken naar de wensen van het volk, om zo zijn eigen leven en machtspositie te redden.
Met de grondwetswijziging van 1848 werd door Thorbecke de basis gelegd voor Nederlandse parlementaire democratie en de constitutionele monarchie.
Koning Willem I wilde economische vooruitgang bewerkstelligen door zich te focussen op de ontwikkeling van de koloniën. Het geld verdienen aan de koloniën word ook wel ‘Batig Slotpolitiek’ genoemd en dit leverde inderdaad erg veel geld op. Dit geld werd onder andere in de spoor en waterwegen geïnvesteerd en tussen 1860 en 1870 kwam eindelijk ook in Nederland de industriële revolutie op gang. Deze industrialisatie zorgde net zoals in de andere besproken Europese landen voor een groeiende klassentegenstelling. Deze groeiende klassentegenstelling samen met religieuze tegenstellingen zorgden er uiteindelijk voor dat rond 1900 het politieke landschap verzuild was. De vier zuilen waren de protestanten, katholieken, socialisten en de (sociaal en conservatief) liberalen. Gedurende de periode van de verzuiling werd er gebruik gemaakt van een consensus model en waren de Nederlandse regeringen redelijk stabiel.
Na de Tweede-Wereldoorlog bleef de verzuiling tot eind jaren zestig nog steeds bestaan en pas met de verkiezingen van 1976 begon de verzuiling langzaam te verdwijnen. De partijen bleven wel goed met elkaar samenwerken zoals zij dit ook tijdens de verzuiling deden. In de jaren tachtig en negentig keerde de Nederlandse politiek enigszins terug naar een consensus politiek. Men kon in Nederland aan de hand van het poldermodel in de politiek redelijk harmonieus met elkaar samenwerken. De opkomst van en de moord op de rechts-populistische politicus Pim Fortuyn hebben de Nederlandse politiek flink veranderd. Zowel binnen politiek links als rechts groeiden en ontstonden radicale politieke partijen. Net zoals Italië in de jaren negentig raakte het politieke landschap in Nederland steeds meer versnipperd.
Binnen deze versnipperde politiek wist het CDA de verkiezingen te winnen maar zij wisten niet op een adequate manier de economische crisis te bestrijden en dit zorgde voor veel onvrede onder de Nederlandse bevolking. Tijdens de verkiezingen van 2010 werd het CDA dan ook flink afgestraft en won de VVD onder leiding van Rutte de verkiezingen. Uiteindelijk vormde VVD samen met CDA een minderheidskabinet met gedoogsteun van de PVV. Dit bleek geen houdbare situatie te zijn en in 2012 viel het Kabinet. De verkiezingen die hierop volgden werden gewonnen door zowel de VVD als PvdA en zij besloten samen een regering te vormen.
Belangrijke scheidslijnen in de politiek zijn:
Religie: was een belangrijke scheidslijn die vooral tot uiting kwam in de 19e eeuwse schoolstrijd.
Klasse: Omdat de industrialisatie pas zo laat op gang kwam, kwam ook de tegenstelling tussen arbeiders en kapitalisten pas laat op. De sociaal-economische tegenstelling van klasse werd naarmate de tijd vorderde geleidelijk steeds groter. Het ging dan niet zozeer over klassenverschillen maar eerder over verschillende argumenten over hoe de economie ingericht moest worden.
Postmaterialisme: thema’s zoals vrouwenrechten, democratisering en milieu stonden in de jaren zeventig en tachtig hoog op de politieke agenda.
Immigratie en intergratie: door de grote toestroom van Gastarbeiders zijn er veel immigranten in Nederland, dit zorgt voor de nodige tegenstellingen. Verder is intergratie ook altijd een heet hangijzer in de Nederlandse politiek.
Europa: gaat vooral over hoe de toekomstige samenwerking met Europa eruit zal gaan zien. Sommige partijen zoals de PVV willen dat Nederland uit de EU stapt, andere partijen voelen hier niets voor.
1.Parlement en regering: Nederland kent net als Italië, Engeland, Duitsland een parlementair stelsel waarin de uitvoerende macht verantwoording aan het parlement verschuldigd is. Het Parlement bestaat uit de direct gekozen Tweede Kamer en de indirect gekozen Eerste Kamer. Net als de Bondsraad in Duitsland heeft de Eerste Kamer in Nederland een vrij sterke positie maar wordt in de meeste gevallen als het constitutionele ‘geweten’ beschouwd. De Tweede Kamer bestaat uit 150 zetels en wordt gekozen door een stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Er is geen verhoogde kiesdrempel waardoor een hoop kleine partijen ook veel zetels kunnen behalen. Omdat er zoveel politieke partijen in Nederland zijn, heeft geen enkele partij het sinds 1970 voor elkaar gekregen om in zijn eentje een meerderheid te behalen. Partijen moeten daarom altijd een coalitieregering vormen. In tegenstelling tot Italië waar men als kiezer kan stemmen op een links en rechtsblok en je als kiezer ook al weet hoe de coalities van deze twee blokken eruit zullen zien, worden in Nederland de coalities pas na de verkiezingen gevormd.
2.Gedecentraliseerde eenheidsstaat
De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was en confederatie maar na de komst van de Fransen is de macht in Nederland steeds meer gecentraliseerd. Sinds 1848 is er sprake van een gedecentraliseerde eenheidsstaat. Dit betekend dat de meeste macht bij de landelijke parlement en wordt vanuit daar macht naar lagere bestuursniveau’s (zoals provincies en gemeentes) gedelegeerd. Nederland ligt qua systeem tussen het zeer gecentraliseerde Frankrijk en het federalistische Duitsland.
3.Rechterlijke macht
Nederland komt op een punt zeer sterk overeen met Groot-Brittannie. Rechters mogen namelijk in beide landen wetten niet toetsen aan de grondwet. In Duitsland en Frankrijk kijkt een instituut als het Constitutioneel Hof wel of nieuw aangenomen wetten wel overeenkomen met de grondwet maar Nederland kent niet zo’n instituut. Nederlandse rechters mogen net als in de VS ook niet een oordeel geven over de grondwettelijkheid van wetgeving. In Nederland zijn er vier hoogste rechterlijke organen die allemaal hun eigen takenpakket hebben. Dit zijn: de Hoge Raad, de Raad van State, de Centrale Raad van Beroep en het College voor Beroep.
Er zijn drie politieke hoofdstromingen binnen de Nederlandse waarin de politieke partijen te categoriseren zijn:
Christendemocratie: CDA, ChristenUnie en SGP
Sociaaldemocratie: PvdA, SP en GroenLinks.
Liberalisme: VVD, D66 en de extreem rechtse PVV.
Vanaf 1815 maakte België tot 1830 deel uit van het Koninkrijk der Verenigde Nederlanden. Toen de Belgen zich in 1830 onafhankelijk verklaarden werd er besloten dat zij een constitutionele monarchie zou worden met beperkt mannenkiesrecht. Omdat er maar zo weinig mannen mochten stemmen was de grootste politieke tegenstelling die tussen de liberalen en de katholieken. De nieuwe Belgische monarchie werd door de Franssprekende elite gedomineerd, zelfs in het Nederlandstalig gebied sprak de elite Frans.
Meer dan de helft van de bevolking was Vlaams dus de culturele dominantie van de Franstaligen bleef beperkt. De Vlamingen kwamen vooral uit de lagere klassen en waren laag opgeleid, hierdoor konden zij zich niet aanpassen aan de Franse cultuur. Er was dus nauwelijks culturele assimilatie tussen Vlaanderen en de Franstaligen.
Vlaanderen was dus tweetalig, een gedeelte sprak Frans en een ander gedeelte sprak Vlaams. In Wallonië werd uitsluitend Frans gesproken. Omdat hier de eerste succesvolle fabrieken gevestigd werden trokken vele Vlaamse arbeiders naar het Franstalige Wallonië om hier te werken. Dit zorgde voor een geleidelijk intergratie proces van Nederlandssprekende Vlamingen in een Franstalig gebied als Wallonië.
De industrialisering en urbanisering zorgden voor grote veranderingen in het maatschappelijk leven. De Kerk werd in België steeds minder relevant en verloor haar sociale machtspositie binnen de lagere klassen die zich steeds meer aansloten bij socialistische partijen. De Kerk verloor steeds meer macht en de socialisten en liberalen kregen er gemakkelijk veel kiezers bij. Het kiesrecht werd in 1894 verder uitgebreid en hierdoor verviervoudigde het aantal kiezers zich. De kerk zag zich uiteindelijk genoodzaakt om zich toch actief in de politiek te gaan mengen want dit was de enige manier om te vechten tegen liberaal sociaal seculier gedachtegoed. De nieuwe christen-democraten maakte gebruik van bestaande scheilijnen over klasse, religie en taal om zich zo tegen het antiklerikale gedachtegoed van de liberalen en socialisten af te zetten.
België bleef na 1831 een taalkundig verdeeld land. Dit kwam door politieke en demografische omstandigheden. Sinds 1856 is Vlaanderen officieel tweetalig en alleen Wallonië bleef geheel Franstalig. In 1888 werd Vlaams als tweede werktaal van het parlement ingevoerd en na tien jaar werden alle wetten in twee talen opgeschreven. In 1935 werd het Nederlands naast het Frans erkend als een officiële taal.
Na de Tweede Wereldoorlog werd de tegenstelling tussen Frans- en Nederlandstaligen weer groter. Dit kwam door de sociaal-economische transformatie van Belgie. Wallonie, een regio die voor lange tijd het economisch erg goed deed begon nu economische tegenvallers te verduren. Dit in tegenstelling tot het eerst wat arme Vlaanderen die nu juist steeds welvarender werd. Hierdoor kreeg het Vlaams Nationalisme een flinke duw in de rug.
Ook in België ging de opkomende moderne politiek gepaard met een verzuild systeem. In de jaren na 1944 werd de taalstrijd steeds heftiger en raakte die steeds verder gepolariseerd.
De Verzuiling vond in Belgie plaats net na het ontstaan van de drie partijfamilies: liberalen, socialisten en katholieken. In elke zuil zit zowel een Frans als Nederlandstalig gedeelte.
Er was sprake van een overlapping van de katholieke-seculiere scheidslijn en de Vlaams-Franstalige scheidslijn. Deze overlapping betekende dat de verzuiling te weinig tegenwicht kon bieden tegen de polarisatie van de taalstrijd. Door de schoolstrijd die in 1950 door opgelost werd door een compromis, werd de taalstrijd een van de belangrijkste vraagstukken binnen de Belgische politiek.
In de jaren na de Tweede Wereldoorlog werd de taalstrijd een steeds heftiger probleem. Tot die tijd waren partijen er nog wel redelijk in geslaagd om de spanningen enigszins te bedaren door compromissen te sluiten maar in 1970 was het niet meer te houden en splitsten elke grote politieke partij zich op in een Franstalige en een Nederlandstalige partij.
Bijna alle scheidslijnen die in andere hoofdstukken aan de orde zijn gekomen, zijn terug te vinden in de Belgische politiek. De volgende twee tegenstellingen spelen nu de grootste rol:
Religie: tegenstelling tussen seculieren en katholieken
Taal: tegenstelling tussen Vlamingen en Franstaligen. Is op dit moment de meest belangrijke scheilijn in de Belgische politiek.
1.Parlement en verkiezingen
België is een constitutionele monarchie. De koning is het ceremoniële staatshoofd.
Het Parlement is een representatie van de wil van het volk.
Het Parlement bestaat uit twee kamers: de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de Senaat.
Sinds 1900 is er gekozen voor een kiesstelsel met het systeem van evenredige vertegenwoordiging. Anders dan in Nederland is dat elk kiesdistrict een ander aantal zetels toewijst.
Coalities zijn moeilijk te vormen omdat er zoveel verschillende politieke partijen zijn (een versnipperd politiek landschap dus).
2.Federalisme
België is geleidelijk van een unitaire staat naar een federale staat ontwikkeld.
De Belgische grondwet erkent drie gemeenschappen: De Vlaamse, Nederlandse en Duitstalige gemeenschap. Er zijn in België drie gewesten: Vlaanderen, Wallonië en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Gemeenschappen houden zich bezig met persoonsgebonden onderwerpen en de Gewesten houden zich bezig met gebieds gebonden onderwerpen.
Er is uiteindelijk een zeer complex federaal systeem ontstaan. België telt negen verschillende parlementen en de samenstelling hiervan overlappen in sommige gevallen ook nog eens.
België kan als een bipolaire federatie met Vlamingen en Franstaligen begrepen worden.
3.Rechterlijke macht
De hoogste rechter is het hof van Cassatie.
Dit hof oordeelt niet over de feiten van een zaak maar wel over de uitleg van de wet en het recht door lagere rechters.
Het is geen Hooggerechtshof die zich bezighoudt met het toetsen van weten aan de grondwet. Daar is sinds 1980 een Grondwettelijk Hof voor. Zij moest besluiten over conflicten, over de jurisdictie van de Gemeenschappen, Gewesten en de federale overheid. Zij kijken of de grondwet door de wetgevers wel goed in acht wordt genomen.
Rechters worden door het parlement benoemd. Zes van de twaalf rechters worden gekozen uit oud-partijpolitici en de andere zes wordt gevormd door juristen.
België kent net als Nederland zeer veel politieke partijen. Dit is het gevolg van het proportionele kiesstelsel en de taalgrens. De drie partijfamilies: liberalen, socialisten en katholieken zijn opgesplitst in een Franstalige en Nederlandstalige partij. Omdat er zoveel politieke partijen zijn is het lastig om compromissen te sluiten en gaat het proces van staatsvorming zeer moeizaam. Dat Brussel waar het merendeel van de stadsinwoners Frans spreekt precies geografisch gezien in Vlaanderen en dus in het nederlandstalig gebied ligt is nog steeds een struikelblok. Als Brussel er niet was geweest dan zou de scheiding tussen de taalgebieden al in een veel verder stadium zitten.
Rechts vinden we de volgende partijen:
het Vlaams Blok/ Vlaams Belang (VB)
de Nieuw-Vlaamse Alliantie (N-VA)
de Lijst Dedecker/Libertair,
Direct Democratisch (LDD)
Front National (FN)
Links vinden we de volgende partijen:
Groene partijen zoals Groen! en Ecolo
Socialistische partijen zoals Partij van de Arbeid (Pvda+)
Verder zijn er nog:
Christelijke partijen (Christen-Democratisch & Vlaams (CDV))
Had eerst de naam: ‘Christelijke Volkspartij/Parti Social Chretien’
Liberale partijen: Open Vlaamse Liberalen en Democraten (Open VLD) en Mouvement Reformateur (MR)
Socialistische partijen: ‘socialistische partij.anders’ (sp.a) en ‘Parti Socialiste’ (PS)
Partijen met een een etnolinguistische agenda: ‘Front democratique des francophones’ (FDF) (is een redelijk liberale partij) en Rassemblement Wallonie (RW) (Is een redelijk socialistische partij).
Het laatste hoofdstuk van het boek is anders dan de voorgaande hoofdstukken. In dit hoofdstuk wordt nagedacht over de vraag hoe de recente veranderingen in de wereld verklaard kunnen worden en wat de grote uitdagingen zijn waar westerse landen mee te maken gaan krijgen.
De auteurs concluderen dat dit tijden van grote verandering zijn waarvoor een langetermijnperspectief nodig is. Het boek laat zien hoe de zaken zijn veranderd maar ook hoe ze naderhand hetzelfde zijn gebleven.
Vooral de financiele en economische crisis worden in dit hoofdstuk besproken. Wat in 2008 als een financiële crisis is uiteindelijk een economische crisis geworden. Men verwacht dat deze crisis ook geopolitieke consequenties zal hebben waarin het duidelijk zal worden wie de winnaars en wie de verliezers zijn. Een belangrijke vraag die nu gesteld wordt is of en hoe de huidige politieke structuur en het economisch model hervormd (moeten) worden.
Op welke manier de crisis een effect zal hebben kan aan de hand van een evolutionaire biologische theorie bestudeerd worden. Deze theorie is door politicologen Baumgartner en Jones in 1993 voor het eerst toegepast in een studie waarin overheidsbeleid onderzocht werd. De theorie heet: ‘de theorie van het ‘punctuated equilibrium’ of onderbroken evenwicht. Het is een theorie van plotselinge verandering. Als veel factoren bij elkaar komen moet men zich snel aan de radicaal veranderende externe omstandigheden aanpassen. De financiële crisis is een factor die alle andere factoren die bijeen komen nog eens extra versterkt.
De economische crisis duurt veel langer dan men vooraf gedacht had. De bankencrisis heeft economische en demografische problemen blootgelegd die opgelost moeten worden. De crisis is niet de veroorzaker, maar wel de versterker van deze onderliggende problemen.
Elk land wat wordt getroffen door de economische crisis moet bijna altijd bezuinigen. Deze bezuinigen zorgen weer voor nieuwe maatschappelijke problemen.
De auteurs eindigen dit hoofdstuk door te stellen dat het nog wel jaren kan duren voordat de politieke consequenties van de economische crisis overzichtelijk en waarneembaar zijn. Deze consequenties zouden kunnen leiden tot grote veranderingen maar de democratie heeft al bewezen dat het wel tegen een stootje kan. In de tussentijd kunnen er nieuwe politieke bondgenootschappen ontstaan en kunnen er nieuwe scheidslijnen bijkomen. Het is belangrijk dat we in ieder geval onthouden dat uit de lessen die we leren van het verleden, de hedendaagse veranderingen kunnen bestuderen.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2591 | 1 |
Add new contribution