Samenvatting Praktisch Internationaal Recht
- 2447 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze samenvatting bij Handboek internationaal strafrecht van Sliedregt e.a. (1e druk) is geschreven in 2014
Rechtspraktijk en literatuur bieden geen eenduidige aanknopingspunten voor een precieze omlijning van het begrip Internationaal Strafrecht (ISR). Aangezien het ISR enerzijds raakt aan het volkenrecht en anderzijds aan het nationale straf(proces)recht, kan het ISR in algemene zin worden geduid als het grensgebied waar die twee rechtsdisciplines elkaar ontmoeten. Een nadere typering kan dan telkens plaatsvinden al naar geland de grens wordt bestudeerd vanuit nationaalrechtelijke of internationaalrechtelijke optiek.
De eerst bedoelde invalshoek biedt voornamelijk uitzicht op de nationale strafrechtspleging, tegen internationaal decor. In francofoon taalgebied is dit wel droit pénal international genoemd. Het gaat daarbij telkens om problemen van nationaal recht die het gevolg zijn van grensoverschrijdende strafbare feiten, verdachten of veroordeelden. De primaire invalshoek is dus een nationale, ofschoon van puur nationaal recht natuurlijk vaak geen sprake meer kan zijn gegeven de internationale invloeden. Maar de staatssoevereiniteit staat hier wel voorop. De tweede invalshoek confronteert ons voornamelijk met materiële en processuele onderwerpen die zijn gerelateerd aan de internationale (inclusief Europese) strafrechtspleging, soms zelfs met een bovenstatelijk karakter waardoor onder omstandigheden de soevereiniteit (al dan niet nagenoeg) moet worden prijsgegeven. Bij dit droit international pénal moet men op de eerste plaats denken aan strafrechtelijke normen van internationale herkomst zoals internationale misdrijven, genocide en misdrijven tegen de menselijkheid, op de tweede plaats aan de eigenlijke internationale strafrechtspraak door de beide ad hoc VN-tribunalen voor voormalige Joegoslavië (ICTY) en Rwanda (ICTR) en het permanente Internationale Strafhof (ICC), en op de derde plaats aan de dwingende beïnvloeding van nationaal recht en nationale rechtspleging vanuit de Europese Unie door enerzijds het communautaire recht en anderzijds de politiële en justitiële samenwerking in de derde pijler.
Droit pénal international
Bij nationale strafrecht met internationale aspecten valt allereerst te denken aan strafmachtrecht (ook aan te duiden als rechtsmacht). Het gaat dus over de bevoegdheid van de Nederlandse recht om te oordelen over buiten Nederlands grondgebied begane strafbare feiten. Als eenmaal nationale rechtsmacht in de wet is gearticuleerd (zoals in artikel 2-7 Sr), zal in concrete strafzaken met grensoverschrijdende aspecten steeds de vraag rijzen: in welk land mag de berechting plaatsvinden? Heeft Nederland rechtsmacht in concreto? (zie de zaak Desire Delano Bouterse).
Op de tweede plaats gaat het bij ‘droit pénal international’ om vormen van interstatelijke samenwerking in strafzaken. Omdat criminaliteit niet ophoudt bij de landsgrenzen hebben Staten in het kader van hun nationale strafrechtspleging elkaars assistentie nodig. Samenwerking tussen nationale autoriteiten onderling is een dagelijkse en intensieve bezigheid. Die interstatelijke coöperatie kent grofweg vier vormen:
Uitlevering en overlevering (hoofdstuk 4)
Wederzijdse politiële- en justitiële rechtshulp (hoofdstuk 5)
De overdracht van strafvervolging (hoofdstuk 6)
De overdracht van de tenuitvoerlegging van een sanctie (hoofdstuk 7)
Tot slot is van belang de samenwerking tussen nationale autoriteiten en internationale organisaties die zich (ook) met de bestrijding van misdaad bezighouden.
Droit international pénal
Daarvan is vooral sprake wanneer soevereine Staten zijn opgegaan in een groter verband waarin deelnemers moeten voldoen aan bepaalde dwingende eisen van supranationaal recht. Voor de hand ligt het om hier op de eerste plaats te denken aan de Europese Unie waarvan het communautaire deel (de eerste pijler) organen heeft die supranationale competentie hebben en daarvan ook gebruik maken op een wijze die de strafrechtspleging in de lidstaten direct beïnvloedt.
Een andere vorm van supranationaal recht waaraan individuele Staten gebonden zijn houdt verband met de internationale strafrechtspraak (ICTY en ICTR). De afzonderlijke Staten zijn krachtens regelingen van de VN niet alleen gehouden medewerking te verlenen in het stadium van het opsporingsonderzoek, maar dienen ook de uitkomst van de tribunaalrechtspraak te respecteren.
Nationaal strafrecht en volkenrecht
Het nationaal straf(proces)recht geeft vorm aan de verhouding tussen de vervolgende gemeenschap en de verdachte of vervolgde individu. Het is sterk rechtsbeschermend van karakter. Het volkenrecht daarentegen verschaft voornamelijk de grondslagen waarop- en de instrumenten waarmee- de Staten zich onderling kunnen verstaan en is uit zijn aard niet primair gericht op (rechtsbescherming van) personen. Vooropgesteld moet worden dat het volkenrecht lange tijd een puur interstatelijke kwestie was. Het individu stond daar qua invloed volstrekt buiten. Inmiddels tenderen de ontwikkelingen echter naar een zekere erkenning van individuen als subjecten van volkenrecht. Dat wordt mede veroorzaakt door mensenrechtenverdragen.
Strafmachtrecht bestrijkt de strafrechtelijke aspecten van wat in algemene zin wordt aangeduid als rechtsmacht of met het meer Angelsaksische begrip jurisdictie. Beide als synoniem te gebruiken begrippen worden tegenwoordig – in navolging van het Amerikaanse Restatement of the Law (Third)- in drie verschillende betekenissen gehanteerd. Daarin zijn de drie machten te herkennen:
De wetgevende rechtsmacht (legislative jurisdiction)
De uitvoerende rechtsmacht (executive jurisdiction)
De rechtsprekende rechtsmacht (juducial jurisdiction)
Met strafmachtrecht wordt hier de wetgevende rechtsmacht ten aanzien van strafbare feiten aangeduid. Dat is beperkter dan het begrip ‘strafrechtsmacht’ waarmee Enschede en Swart niet alleen de bevoegdheid van de wetgever bedoelen maar ook de bevoegdheden van de uitvoerende macht en van het politieel en justitieel apparaat. strafmachtrecht bepaalt in belangrijke mate de uitvoerende en rechtsprekende rechtsmacht al kan de uitvoerende macht in beperkte mate bevoegdheden ontlenen aan internationaal recht in de vorm van verdragen.
Verbod van terugwerkende kracht
Aangezien moet worden aangenomen dat strafbaarheid en strafmacht onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden, geldt ook voor het vestigen van strafmacht het verbod van terugwerkende kracht. Daarmee is evenwel niet gezegd dat het met terugwerkende kracht vestigen van strafmacht geheel is uitgesloten. De op het verbod van terugwerkende kracht bestaande twee uitzonderingen brengen mee dat in twee gevallen met terugwerkende kracht strafmacht kan worden gevestigd. De eerste betreft de algemene uitzondering waarin artikel 7 lid 2 EVRM voorziet voor het geval de nieuwe extraterritoriale strafmacht betrekking heeft op een handelen of nalaten dat ten tijde van het handelen of nalaten een misdrijf was overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen die door de beschaafde volkoren worden erkend. Voorts wordt het verbod van terugwerkende kracht in de hier voorgestane benadering niet geschonden indien met twk extraterritoriale strafmacht wordt gevestigd over een gedraging die op het betreffende moment strafbaar was op de plaats waar het werd begaan of naar het recht van de Staat waartoe de verdachte behoort.
Kompetenz-Kompetenz
Over de zogeheten Kompetenz-Kompetenz zijn van oudsher drie benaderingen te onderscheiden. In de eerste benadering is een Staat volkomen vrij zijn strafrecht van toepassing te verklaren op alle soorten gedragingen, gepleegd in binnen- en buitenland. In de tweede benadering heeft een Staat de vrijheid om zijn jurisdictiebeginselen naar eigen goeddunken te formuleren, met als uiterste grens aan deze vrijheid een volkenrechtelijke verbodsnorm. In de derde benadering zijn de regel en de uitzondering van de tweede opvatting omgekeerd: een Staat mag zijn strafwet slechts uitstrekken over in het buitenland gepleegde feiten indien het volkenrecht daartoe machtigt. Deze benadering heeft de Nederlandse wetgever lange tijd aangehangen. Een mogelijke vierde benadering is de terughoudendheid bij het vestigen van extraterritoriale strafmacht. In literatuur en rechtspraak lijkt een terughoudende benadering ten aanzien van het vestigen van extraterritoriale strafmacht te worden voorgestaan die ook door de wetgevers wordt beleden. Deze benadering heeft als belangrijk voordeel dat internationaal strafmachtrecht zich autonoom kan ontwikkelen en niet pas nadat daarover min of meer mondiaal consensus over bestaat.
Het territorialiteitsbeginsel en de locus delicti
Het territorialiteitsbeginsel vormt tegenwoordig alom het centrale beginsel in de nationale strafmachtregelingen. Dit beginsel houdt positief in dat de strafwet van een Staat van toepassing is op binnenlands begane feiten. Het houdt negatief in dat deze niet van toepassing is op handelingen die buiten zijn grondgebied zijn begaan anders dan bij wijze van uitzondering en uitsluitend in verband met bepaalde personen of belangen. Het territorialiteitsbeginsel heeft nog een derde eveneens negatieve betekenis: door bepaalde gedragingen niet strafbaar te stellen, bewerkstelligt de Staat dat de betreffende gedragingen op zijn grondgebied strafloos zijn. Voor de hantering van het territorialiteitsbeginsel worden verschillende rechtvaardigingsgronden gegeven. In de eerste plaats bepaalt de staat soeverein welke feiten strafbaar zijn en welke niet. Voorts wordt op de plaats waar het strafbare feit wordt begaan de rechtsorde en in vele gevallen tevens een concreet belang geschonden. Tot derde biedt het territorialiteitsbeginsel een goed uitgangspunt voor het vermijden van zowel positieve als negatieve jurisdictieconflicten. In de laatste maar niet minste plaats bevordert het territorialiteitsbeginsel een doeltreffende strafrechtspleging. Volgens het territorialiteitsbeginsel valt een feit onder de rechtsmacht van de Staat op wiens grondgebied het is begaan. Dit leidt tot de vraag op welke wijze kan worden bepaald waar het feit is begaan, de locus delicti.
Locus delicti
Een man bevindt zich op Nederlands grondgebied nabij het drielandenpunt en schiet een vrouw neer die op Belgisch grondgebied staat en naar een ziekenhuis in Duitsland wordt getransporteerd en aldaar aan haar verwondingen overlijdt. Waar is de moord/doodslag begaan? In een aantal landen heeft de wetgever voorschriften gegeven met betrekking tot de vraag waar een feit moet worden geacht te zijn begaan. Bij gebreke van zo een wetsbepaling dienen rechtspraak en wetenschap een oplossing te bieden. Allereerst de plaats waar de dader zijn handeling verrichtte of naliet wat hij moest doen; in het voorbeeld Nederland. Ten tweede de plaats waar het onmiddellijke gevolg van dat handelen of nalaten is ingetreden, waar het door de dader gebruikte instrument zijn werk deed (België). Ten derde de plaats waar het delict voltooid werd, waar het constitutieve gevolg is ingetreden (Duitsland). Al naar gelang het aanknopingspunt, hanteert men theorieën die onder verschillende benamingen in de literatuur te vinden zijn. Op de eerste plaats is er de leer van de lichamelijke gedraging. Op de tweede plaats is er de leer van het instrument. De leer van het constitutieve gevolg knoopt aan bij de uiteindelijke voltooiing van het strafbare feit (bijvoorbeeld het intreden van de dood). Deze leer wordt voornamelijk verdedigd met het argument dat het met het territorialiteitsbeginsel samenhangt. De ubiquiteitstheorie tenslotte is een verzamelleer. Zij knoopt aan bij zowel de plaats van het handelen als bij de plaats waar het instrument zijn werk doet als bij de plaats waar het gevolg intreedt. De betreffende Staten zijn alle gelijkelijk bevoegd.
Voor Nederland heeft de Hoge Raad de plaats van het gevolg als locus delicti aanvaard. Doordat de HR de locus delicti uitdrukkelijk niet beperkt tot de plaats van het gevolg, kan tevens worden opgemaakt dat de HR de ubiquiteitstheorie aanvaardt (HR 7 mei 1996, NJ 1997, 7)
Connexe strafmacht
Connexe strafmacht omvat buiten het territoir begane feiten waarover geen strafmacht is gevestigd maar die samenhangen met strafbare feiten waarover wel strafmacht is gevestigd. Dit wordt in Duitsland wel geaccepteerd. In de Nederlandse rechtspraak is connexe strafmacht niet aanvaard. Connexe strafmacht moet worden onderscheiden van gevallen waarin een strafbaar feit door een aaneenschakeling van handelingen wordt gepleegd die deels buiten Nederland vallen.
Beschermingsbeginsel, passieve personaliteitsbeginsel en actieve nationaliteitsbeginsel
Er zijn nationale belangen die een Staat van zo hoge orde acht, dat hij de aantasting ervan strafbaar stelt, waar of door wie zij ook geschiedt. Het beschermingsbeginsel fungeert als aanvulling op het territorialiteitsbeginsel wat inhoudt dat het uitsluitend van toepassing is op in het buitenland gepleegde delicten. Dit beginsel ziet uitsluitend op eigen belangen. Dit strekt dus tot nationale collectieve belangen. In zijn wens tot bescherming kan een Staat behalve bij collectieve, nationale belangen eveneens aanknopen bij het individu. Dat kan de Staat doen door de aantasting van persoonlijke belangen van zijn onderdanen of ingezetenen strafbaar te stellen (passieve persoonlijkheidsbeginsel). Voorwaarde is dat het te bestraffen feit eveneens strafbaar moet zijn op de plaats van begaan. Bij een combinatie van een passief nationaliteitsbeginsel en actief nationaliteitsbeginsel kan de eis van strafbaarheid op de plaats van het delict vervallen. Wanneer een staat de werking van zijn strafwet verbindt aan de gedragingen door zijn onderdanen dan spreekt men over toepassing van het actieve nationaliteitsbeginsel. Indien wordt aangenoopt bij een andere persoonlijke band met de Staat is sprake van het actieve personaliteitsbeginsel en dat kent verschillende vormen:
Het absolute actieve nationaliteitsbeginsel: als de staat de werking van zijn strafwet verbindt aan alle strafbare handelingen van zijn onderdanen ongeacht of ze buiten of binnen de landgrenzen worden begaan.
Het onbeperkte nationaliteitsbeginsel: de nationale strafwet is van toepassing op feiten, in het buitenland gepleegd door onderdanen, zonder dat rekening gehouden wordt met de vraag of het feit strafbaar is volgens de wet van het land waar het plaatsvond.
Het beperkte nationaliteitsbeginsel: naast de nationaliteit van de dader wordt hierbij aanvullend als eis gesteld dat het feit ook op de plaats waar het begaan is strafbaar is.
Nederland kent zowel het onbeperkte als het beperkte nationaliteitsbeginsel (artikel 5 Sv).
Het beginsel van de afgeleide strafmacht
Dit is geen zelfstandige grondslag voor strafmacht maar berust op de mogelijkheid dat de Staat die zelf strafmacht ontbeert deze ontleent aan de strafmacht waarin een ander Staat heeft voorzien. De staat waaraan de strafmacht wordt ontleend moet originaire strafmacht hebben. Een staat die zelf originaire strafmacht heeft over de betreffende feit, kan in zoverre geen gebruik maken van afgeleide strafmacht. In Nederland is dit geregeld in artikel 4a Sr.
Het universaliteitsbeginsel
De meest verreikende grondslag voor strafmacht biedt het universaliteitsbeginsel. Het betekent strafmacht over strafbare feiten ongeacht waar (territorialiteit); door wie (actieve personaliteit) en tegen wie (passieve personaliteit) het is gepleegd, terwijl het feit evenmin specifieke nationale belangen van de betreffende Staat raakt zoals de staatsveiligheid of economie.
Uitzondering op de strafmacht
Immuniteiten beperken de mogelijkheid gebruik te maken van de strafmacht waarin de nationale wetgeving voorziet. Ze kunnen op een verdrag berusten maar ook aan internationaal gewoonterecht worden ontleend. In Nederland geldt artikel 8 Sr.
Corstens en Pradel definiëren dit als volgt:
Dit recht bestaat uit een samenspel van (materiële, formele en penitentiaire) strafrechtelijke normen die gelijk zijn in de diverse Europese staten met de bedoeling criminaliteit en met name transnationale criminaliteit beter te bestrijden.
Daarbij onderscheiden ze drie componenten: a) De Europese strafrechtelijke samenwerking, b) mensenrechten als vormgegeven door EVRM en EHRM, en c) doorwerking van supranationaal gemeenschapsrecht in het nationale strafrecht ( de zogeheten eerste pijler).
Het beginsel van Gemeenschapstrouw en het assimilatiebeginsel
Het beginsel van Gemeenschapstrouw voor de lidstaten brengt met zich mee dat zij de verplichting hebben de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht te verzekeren. In het bijzonder moeten zij ervoor zorgen dat schendingen van communautair recht op een doeltreffende, evenredige en afschrikkende wijze worden gesanctioneerd. Bovendien moeten zij dergelijke schendingen bestraffen op een manier die analoog is aan de bestraffing van overtredingen van vergelijkbare nationale regelgeving (assimilatiebeginsel). Het beginsel van Gemeenschapstrouw en het assimilatiebeginsel bepalen tot op zekere hoogte in welke gevallen lidstaten strafrechtelijk dienen op te treden. Tegelijkertijd is een belangrijke beperking gelegen in het feit dat strafrechtelijk optreden pas is geboden indien vergelijkbare nationale bepalingen ook strafrechtelijk worden gehandhaafd. Zie voor het beginsel van Gemeenschapstrouw artikel 10 EG en voor het assimilatiebeginsel artikel 280 EG.
Harmonisatie
Waar het gaat om formele harmonisatie, moet vooral worden gedacht aan voorschriften met betrekking tot de (politiële en justitiële) samenwerking in strafzaken dit terrein valt gehele binnen het bereik van de derde pijler. Artikel 30 lid 1 en 31 lid 1 EU-verdrag bakenen af op welke wijze gezamenlijk kan worden opgetreden inzake de politiële en justitiële samenwerking. De meest bekende instantie voor politiële samenwerking in de EU is Europol. Kort gezegd heeft Europol tot doel – zie artikel 2 van de Overeenkomst – om de samenwerking tussen de EU-lidstaten doeltreffender te maken met name op het gebied van de bestrijding van terrorisme, drugshandel en andere vormen van ernstige criminaliteit. Onlangs is het nieuwe instrument geïntroduceerd houdende strafbepalingen ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie. Dit heet het Corpus Juris 2000. Hierin werd ook een verstrekkend voorstel gedaan voor een europees OM, maar zover kwam het niet meteen. Wel werd dat voorstel in gematigde vorm opgepikt door de Europese Raad waardoor het idee voor Eurojust werd gelanceerd. Tot de taken van Eurojust behoort onder meer de bevoegde autoriteiten van de lidstaten te verzoeken: a) ter zake van bepaalde feiten een onderzoek of vervolging in te stellen, b) gemeenschappelijke onderzoeksteams in te stellen, c) alle informatie te verschaffen die Eurojust nodig heeft om zijn taken te verrichten, en als intermediair te fungeren bij het doorzenden van rechtshulpverzoeken.
OLAF heeft zelfstandige bevoegdheden om in de lidstaten (extern), en ook bij de organen en instellingen van de Europese Unie (intern) operationeel onderzoek te doen, vooral met het oogmerk om Europese fraude en corruptie te voorkomenrespectievelijk bestrijden. De commissie heeft OLAF ook de taak toevertrouwd om regelgeving te ontwerpen ter bescherming van de financiële belangen van de EU. De grondslag voor OLAF is artikel 280 EG.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
Het Hof van Justitie EG houdt toezicht op de toepassing van het Gemeenschaps- en Unierecht. Ook hier is het onderscheid tussen de eerste pijler en de derde pijler relevant. In verband met de eerste pijler moet allereerst worden gedacht aan de mogelijkheid van een inbreukprocedure, waarin een lidstaat zijn verplichtingen is niet nagekomen. Een andere belangrijke taak in de eerste pijler voor het Hof is het beantwoorden van de prejudiciële vragen. Ten opzichte van het EG-verdrag zijn de bevoegdheden van het Hof in de derde pijler afgezwakt. Vergelijk artikel 35 lid 7 en 34 lid 2 EU-verdrag. Het initiatief voor deze procedure moet komen van één van de lidstaten, maar het elkaar voor de rechter dagen is geen gebruik onder de lidstaten. Daar wordt niet verwacht dat uit deze mogelijkheid vaak gebruik van zal worden gemaakt.
Het overleverings- en uitleveringsrecht regelen de terbeschikkingstelling van verdachten en veroordeelden door een staat aan een andere staat of door een justitiële autoriteit van een staat aan een justitiële autoriteit van een andere staat. Het doel van deze terbeschikkingstelling is dat die andere staat of justitiële autoriteit de ter beschikking gestelde persoon kan vervolgen of een reeds aan die persoon opgelegde straf ten uitvoer kan leggen. Door dit doel onderscheiden de overlevering en de uitlevering zich van de uitzetting waarbij het gaat om de verwijdering uit Nederland van ene ongewenste vreemdeling, zonder dat daar een uitleveringsverzoek of aanhoudingsbevel van een andere staat aan ten grondslag ligt en zonder het doel om de staat waarnaar de betrokkene wordt uitgezet in de gelegenheid te stellen om de uitgezette persoon te vervolgen of te bestraffen. Wanneer dat doel wel bestaat bij de uitzetting is er sprake van verkapte uitlevering of verkapte overlevering. Deze omschrijving van het overleverings- en uitleveringsrecht is ontleend aan artikel 1 van de Overleveringswet (OLW) en artikel 1 van de Uitleveringswet (UW). Het verschil tussen de twee is dat overlevering op grond van de Overlevering zich beperkt tot de lidstaten van de Europese Unie. De uitlevering vanuit Nederland heeft betrekking op alle andere staten waaraan Nederland op grond van een verdrag personen kan uitleveren (art. 2 UW en art. 2 lid 3 Gw). Een tweede verschil is dat overlevering geschiedt op basis van een Europees aanhoudingsbevel en uitlevering vindt plaats op basis van een uitleveringsverzoek. De overleveringswet is de implementatie van het Kaderbesluit KEAB. Zie art. 34 lid sub b EU-Verdrag. Uitlevering geschiedt niet dan krachtens een verdrag, aldus art.2 UW en art. 2 lid 3 Gw. Overlevering vindt echter niet plaats op basis van een verdrag, maar ter uitvoering van een kaderbesluit in de zin van art. 34 lid 2 onder b EU-verdrag. Uitleveringsverdragen bevatten rechtstreeks werkende bepalingen die op grond van art. 94 Gw voorrang hebben boven de voorschriften van de Uitleveringswet. Een dergelijke rangorde bestaat niet tussen het KEAB en de Overleveringswet, aangezien kaderbesluiten volgens art. 34 lid 2 onder b EU-verdrag geen rechtstreekse werking hebben.
Uit het voorgaande volgt dat de Overleveringswet de belangrijkste bron is van het Nederlandse overleveringsrecht. De Overleveringswet is de implementatie van het KEAB, maar het KEAB heeft geen rechtstreekse werking en is derhalve geen directe rechtsbron. Het KEAB kan wel worden gebruikt bij de interpretatie van de Overleveringswet, aangezien deze wet tot doel heeft het KEAB te implementeren, zodat het KEAB de grondslag kan zijn van een teleologische interpretatie van de Overleveringswet. Bovendien volgt uit het Pupino-arrest van het Hof van Justitie dat de Nederlandse rechter de verplichting heeft om het nationale recht kaderbesluitconform te interpreteren.
Het KEAB en de overleveringswet hebben ingrijpende gevolgen voor het uitleveringsrecht. De verdragen die in art. 31 lid 1 KEAB en art. 74 lid 1 OLW worden genoemd, zijn binnen de EU vervangen door de nationale implementaties van het KEAB. Het Europees uitleveringsverdrag dat in beide bepalingen voorkomt, blijft wel gelden tussen lidstaten van de EU en de verdragspartijen die geen lid van de EU zijn, zoals Turkije, Moldavië, Albanië en Zwitserland. Andere uitleveringsverdragen zijn de bilaterale verdragen. Daarnaast is er een derde categorie verdragen van belang die aanvullende bepalingen bevatten in verband met de uitlevering van specifieke misdrijven, zoals het Europees verdrag tot bestrijding van terrorisme. Een vierde categorie verdragen is te vinden in art. 51a lid 2 UW. Deze bepaling somt een aantal strafbare feiten en verdragen op en regelt dat voor die feiten uitgeleverd kan worden aan staten die partij zijn bij het betreffende verdrag.
Procedures
Uitgangspunt bij de procedure van het KEAB is dat overlevering plaatsvindt tussen justitiële autoriteiten op basis van uniforme aanhoudingsbevelen die door deze autoriteiten kunnen worden uitgevaardigd binnen de EU. de uniforme bevelen worden uitgevaardigd volgens het model van het Europees aanhoudingsbevel dat als bijlage bij het KEAB en de overleveringswet is gevoegd (artikel 8 lid 1 KEAB, artikel 2 lid 2 OLW). Volgens de overleveringswet is de Rechtbank Amsterdam bevoegd om te beslissen over de toelaatbaarheid van de overlevering (artikel 22 juncto artikel 1 onder g OLW). De Rechtbank Amsterdam is derhalve de Nederlandse uitvoerende justitiële autoriteit (artikel 1 onder k OLW). Tegen de beslissing van de rechtbank staat geen gewoon rechtsmiddel open, behoudens cassatie in het belang der wet(artikel 29 lid 2 OLW). Zie verder artikel 17 KEAB en artikel 22 OLW.
Het uitleveringsrecht is gebaseerd op het uitgangspunt dat er bij uitlevering geen sprake is van bevelen door justitiële autoriteiten, maar van verzoeken tussen staten. De vormvoorschriften voor de verzoeken worden geregeld in de verschillende uitleveringsverdragen en in de Uitleveringswet (artikel 18 UW). De Uitleveringswet kent de bevoegdheid om over uitleveringsverzoeken te beslissen toe aan de Minister van Justitie (art. 33 lid 1 UW). Weliswaar beslist ook een rechtbank over een verzoek tot uitlevering (art. 28 UW), maar de rechtbank neemt niet de uiteindelijke beslissing. Tegen de beslissing van de rechtbank staat beroep in cassatie open bij de HR (art. 31 lid UW). De uitleveringswet stelt geen termijn voor de beslissing van de rechtbank, de overleveringswet wel (art. 22 OLW).
Weigeringsgronden
Een belangrijk beginsel van de overlevering is de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen. Een doelstelling van het KEAB is verder de vereenvoudiging van de klassieke uitlevering tussen de lidstaten van de EU. op grond van dit beginsel en deze doelstelling is een aantal weigeringgronden voor de uitlevering niet in het KEAB opgenomen en is het vereiste van dubbele strafbaarheid ster vereenvoudigd op grond van de zogenaamde ‘lijstfeiten’ die in art. 2 lid 2 KEAB zijn opgenomen. Zie verder artikel 7 OLW.
Overlevering voor lijstfeiten is een belangrijke vereenvoudiging ten opzichte van het klassieke uitleveringsrecht. Uitgangspunt in het uitleveringsrecht is de dubbele strafbaarheid. Een aangezochte staat levert slechts uit voor feiten die in de verzoekende staat en in de aangezochte strafbaar zijn.
Bepaalde weigeringsgronden die in de Uitleveringswet en uitleveringsverdragen zijn opgenomen, komen ook voor in het KEAB en de Overleveringswet. Op grond van art. 35 lid 3 OLW (de implementatie van art. 23 lid 4 KEAB) kan de officier van justitie de feitelijke overlevering tijdelijk uitstellen om ernstige humanitaire redenen. Volgens de HR kan de Rechtbank Amsterdam de overlevering niet weigeren om redenen van humanitaire aard.
Beginselen
Het soevereiniteitsbeginsel
Een staat maakt inbreuk op de soevereiniteit van een andere staat wanneer opsporingsambtenaren van een staat zonder toestemming van de andere staat of zonder verdragsgrondslag opsporingshandelingen verrichten in de andere staat. In verband met uitlevering kunnen die laatste inbreuken op de soevereiniteit aan de orde komen wanneer een staat in Nederland zonder toestemming opsporingshandelingen heeft verricht en daarmee informatie heeft verkregen die vervolgens ten grondslag wordt gelegd aan een uitleveringsverzoek aan Nederland. Volgens de Hoge Raad kan de opgeëiste persoon zich tegenover de uitleveringsrechter niet beklagen over schending van de Nederlandse soevereiniteit door de verzoekende staat, tenzij die schending van zodanige aard is dat deze schending het risico oplevert van een dreigende flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces van artikel 6 lid 1 EVRM. Het oordeel of de schending van de soevereiniteit een reden is om uitlevering te weigeren is voorbehouden aan de Minister van Justitie. Zijn oordeel kan vervolgens getoetst worden door de voorzieningenrechter in kort geding.
Het beginsel van wederzijdse erkenning
Het beginsel van wederzijdse erkenning dat aan het KEAB ten grondslag ligt, lijkt binnen de EU het soevereiniteitsbeginsel sterk te relativeren. Op grond van dit beginsel is er immers geen sprake van verzoeken van staten aan andere staten om personen uit te leveren en evenmin van verdragen die de aangezochte staten in bepaalde gevallen verplichten om de opgeëiste persoon uit te leveren. Overlevering geschiedt binnen de EU op basis van een aanhoudingsbevel van een justitiële autoriteit dat door een andere justitiële autoriteit ten uitvoer wordt gelegd.
Het vertrouwensbeginsel
Het vertrouwensbeginsel houdt in dat bij uitlevering het opgeëiste persoon na uitlevering een eerlijk proces zal krijgen in de verzoekende staat en dat Nederland in beginsel vertrouwt op de juistheid van de informatie die de verzoekende staat in zijn uitleveringsverzoek verstrekt over de feiten waarop het verzoek betrekking heeft en over het toepasselijke recht van de verzoekende staat.
Het specialiteitbeginsel
Op grond van dit beginsel kan een opgeëist persoon na uitlevering of overlevering alleen worden vervolgd of gestraft voor de feiten waarvoor de uitlevering of overlevering is toegestaan. Het specialiteitsbeginsel verbiedt ook de verderlevering van de opgeëiste persoon aan een derde staat nadat de opgeëist persoon is uitgeleverd of overgeleverd aan de verzoekende staat of uitvaardigende staat. Zie art. 12 UW en art. 14 OLW.
Het wederkerigheidsbeginsel
Op grond van het wederkerigheidsbeginsel hebben soevereine staten jegens elkaar dezelfde verplichtingen. Wanneer een staat bepaalde verplichtingen niet heeft aanvaard, dan zijn de andere staten jegens die staat ook niet gehouden deze verplichtingen na te komen. Zie art. 26 EUV
De overleveringsprocedure
Volgens artikel 6 KEAB zijn de lidstaten verplicht de autoriteiten aan te wijzen die naar hun recht bevoegd zijn om een EAB uit te vaardigen en uit te voeren. Het Kaderbesluit beperkt echter de keuzevrijheid van de lidstaten tot rechtelijke of, in de termen van de Overleveringswet, justitiële autoriteiten. Daarin komt een van de doelstellingen van het Kaderbesluit tot uiting: het terugdringen van de rol van de centrale autoriteiten, in het bijzonder van politieke ambtsdragers. Daarmee staat nog niet vast wat moet worden verstaan onder rechtelijke of justitiële autoriteit.
Sommige lidstaten hebben zelfs hun Minister van Justitie aangewezen als justitiële autoriteit, hetgeen toch op zijn minst genomen op gespannen voet lijkt te staan met het Kaderbesluit. De Overleveringswet verdeelt de taken van Nederland als uitvoerende lidstaat over leden van het OM en de rechter. De Overleveringswet concentreert de behandeling van een door een buitenlandse justitiële autoriteit uitgevaardigd EAB bij het arrondissementsparket Amsterdam en de Rechtbank Amsterdam. Dit uit het oogpunt van specialisme en de rechtseenheid. Uit de definitie van het EAB, uit artikel 1 onder b OLW, volgt dat een EAB tweeërlei grondslag biedt; voor de vrijheidsbeneming in de uitvoerende lidstaat in afwachting van de beslissing over overlevering en voor de overlevering zelf. Het EAB geeft als het ware de nationale titel tot vrijheidsbeneming werking binnen de EU (zie art. 2 lid 2 onder c OLW).
In een viertal gevallen kan de opgeëiste persoon hem onwelgevallige beslissing in het kader van de overlevering aanvechten in kort geding. De basis van zo’n geding is dan de stelling dat de staat onrechtmatig tegen hem handelt. Over de beslissing tot (feitelijke) overlevering kan de opgeëiste persoon een klacht bij het EHRM indienen, mits de aangevoerde grieven ‘in substance’ al - tot in hoogste instantie – zijn aangevoerd in de NL procedure (uitputting van ‘domestic remedies’: zie art. 35 lid 1 EVRM).
De overleveringswet onderscheidt grosso modo twee fasen van overleveringsdetentie: vrijheidsbeneming voorafgaand aan de ontvangst van een EAB (de voorlopige aanhouding) en vrijheidsbeneming vanaf de ontvangst van een EAB (de aanhouding).
De uitleveringsprocedure
Hoofdstuk III van de Uitleveringswet regelt de procedure van uitlevering door Nederland. Inlevering – uitlevering aan Nederland – wordt beheerst door het toepasselijke verdrag – indien NL een verdragsrelatie met de aangezochte staat heeft – en de wetgeving van de aangezochte staat.
Uitlevering geschiedt alleen op verzoek van een vreemde staat. Zonder een officieel verzoek tot uitlevering zal Nederland niemand aan de strafrechtelijke autoriteiten van een andere staat ter beschikking kunnen stellen (zie ook art. 18 UW). Het verzoek wordt hetzij via diplomatieke weg, hetzij langs de directe weg (art. 18 lid 2 UW).de verdragen bepalen welke weg in concreto moet worden bewandeld (zie bijv.: art. 12 EUV).
Voorwaarden (weigeringsgronden)
Overlevering en uitlevering kunnen alleen worden toegestaan, indien aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan. De voorwaarden voor overlevering en uitlevering leveren dus evenzoveel gronden voor weigering op.
Er zijn twee modaliteiten van weigeringsgronden. Bij de dwingende of imperatieve weigeringsgronden betreft het telkens situaties waarin de uitvoerende justitiële autoriteit de overlevering respectievelijk de aangezochte staat de uitlevering moet weigeren. De facultatieve weigeringsgronden zien op omstandigheden waaronder de uitvoerende justitiële autoriteit respectievelijk de aangezochte staat bevoegd – dus niet verplicht – is de tenuitvoerlegging van het EAB te weigeren dan wel het verzoek tot uitlevering van de hand te wijzen.
Het Kaderbesluit EAB bevat drie imperatieve weigeringsgronden (art. 3 KEAB) en tien facultatieve weigeringsgronden (art. 4 en 5 KEAB). Daarnaast bevatten de overwegingen 12 en 13 van de Preambule en de art. 1 lid 3, 2 en 8 KEAB – niet als excepties geformuleerde – gronden waarop de overlevering kan of moet worden geweigerd. Alle in de Overleveringswet opgenomen excepties zijn dwingend geformuleerd. Zij zijn opgenomen in Afdeling 1 van Hoofdstuk II van de OW (art. 2-14 OLW). In overleveringszaken en in beginsel in uitleveringszaken is het toevoegen van bewijsmateriaal niet vereist. Uitzondering is uitleveringsverkeer met Anglo-Amerikaanse staten.
Uit het voorgaande blijkt dat de procedures van overlevering en uitlevering geen strafprocedures zijn. De over- en uitleveringsrechter hoeft zich niet te buigen over de gegrondheid van de verdenking of over de juistheid van de veroordeling van de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon wordt echter wel in de gelegenheid gesteld om ter zitting (art. 26 lid 4 OLW) respectievelijk onverwijld (art. 26 lid 3 UW) zijn onschuld in aan het feit aan te tonen. Er moed sprake zijn van een vermoeden van schuld (art. 28 lid 2 OLW en 28 lid 2 UW). Gebleken onschuld staat dus in de weg aan overlevering en uitlevering. Het begrip schuld wordt hier gebruikt in de feitelijke zin van het gedaan hebben. Onder feit wordt verstaan het materiële feit, los van de door de uitvaardigende justitiële autoriteit of verzoekende staat daaraan gegeven kwalificaties. Zie ook art. 9 lid 1 OLW en 9 lid 1 UW. Op grond van art. 9 lid 1 onder b OLW staat in sommige gevallen een in NL ter zake van hetzelfde feit beëindigde strafvervolging in de weg aan overlevering. Volgens art. 9 lid 1 onder f OLW moet de overlevering worden geweigerd, indien naar NL recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend over het feit waarop het EAB betrekking heeft, maar wegens verjaring geen vervolging of, indien de overlevering wordt verzocht ter tenuitvoerlegging, geen bestraffing meer kan plaatsvinden. Verjaring is geen weigeringsgrond. Overlevering kan niet plaatsvinden, indien de opgeëiste persoon ten tijde van het begaan van het feit dat aan het EAB ten grondslag ligt de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt (art. 10 OLW).
De uitleveringswet noch de verdragen kennen een dergelijke specifieke weigeringsgrond ter zake van minderjarigheid. De jeugdige leeftijd kan in sommige gevallen tot het oordeel leiden dat de gevolgen van uitlevering van bijzondere hardheid zouden zijn voor de opgeëiste persoon (art. 10 lid 2 UW). Voorts de OLW kent art. 11 als weigeringsgrond inzake mensenrechten. Dit ontbreekt in de UW maar wel art. 10 lid 1 UW en art 3 lid 2 EUV van toepassing.
Voorts kan worden opgemerkt dat overlevering iets geheel anders is dan uitlevering. Uitlevering is een handeling tussen soevereine staten, terwijl overlevering geschiedt tussen justitiële autoriteiten binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid van de Europese Unie op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning.
Naast uitlevering en overlevering, kan interstatelijke samenwerking in strafzaken bestaan in het doen van onderzoek, het verrichten van proceshandelingen en/of de overdracht van voorwerpen of gegevens. Ook zo kan een staat de opsporing, berechting en tenuitvoerlegging in een andere staat ondersteunen. Deze vorm van hulp wordt aangeduid als wederzijdse rechtshulp. De Hoge Raad definieert het als verrichtingen van een staat ten behoeve van een andere, waarvan de resultaten in een strafprocedure in die andere staat kunnen worden gebruikt (HR 28 maart 2000, NJ 2000, 483). Binnen de justitiële rechtshulp kan onderscheid worden gemaakt tussen:
Naar nationaal Nederlands recht vormen artikel 552h/552qe Sv, in de titel over ‘internationale rechtshulp’, het wettelijk uitgangspunt voor het vaststellen van de mogelijkheid tot het verlenen van hulp; verder is er art. 13/13f WOTS, speciaal met het oog op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Art. 552h/552q Sv zijn in 1967 ter uitvoering van enkele verdragen in het boek opgenomen, maar inmiddels hebben zij een veel ruimer bereik gekregen. Binnen de vele traditionele vormen van wederzijdse rechtshulp wordt onderscheid gemaakt tussen louter politiële, en justitiële rechtshulp. De politiële rechtshulp heeft vooral (maar niet uitsluitend) betrekking op het verstrekken van inlichtingen als bedoeld in art. 552i lid 2 Sv. In de justitiële rechtshulp wordt nogal eens gesproken van ‘rogatoire commisies’; een schriftelijke verzoek van een rechter aan een ambtsgenoot (hier: in een andere staat) om in zijn naam een aantal welomlijnde (onderzoeks)handelingen te verrichten, met het oogmerk bewijsmateriaal te verzamelen. Het blijkt dus dat art. 552h/552qe ook betrekking hebben op het uitvoeren van rogatoire commisies.
Bronnen
In vele verdragen zijn bepalingen opgenomen die verband houden met het verlenen van wederzijdse rechtshulp. Deze kunnen zowel Multilaterale, als bilaterale verdragen betreffen. Rechtshulpverdragen – dan wel verdragen met rechtshulpbepalingen – en de nationale wetgeving (art. 552h-552qe) bevatten allerlei criteria waaraan moet zijn voldaan voordat hulp mag worden verleend.
Het betreft aan de ene kant criteria die de aangezochte staat dwingen een verzoek om rechtshulp te weigeren (imperatieve weigeringsgronden), aan de andere kant voorwaarden die de aangezochte staat een discretionaire bevoegdheid toekennen om het verzoek af te wijzen (facultatieve weigeringsgronden). Met betrekking tot de vraag naar de verhouding tussen verdrag en nationale wet kan het volgende worden gezegd. Als een in het verdrag vervatte facultatieve grond de weigering van rechtshulp mogelijk maakt en de nationale wetgeving bevat terzake een dwingend voorschrift, dan moet het verzoek om assistentie worden afgewezen. Zo dienen de dwingende weigeringsgronden van art. 552l SV tot weigering van rechtshulp te leiden als het ERV van toepassing is; dat volgt uit art. 2 ERV en het Nederlandse voorbehoud daarbij. Hoofdregel is steeds: verdrag gaat vóór wet.
Centrale beginselen van rechtshulp
Soevereiniteit
De meeste staten laten niet zomaar toe dat de autoriteiten van andere staten binnen hun territoir ambtshandelingen verrichten; zij achten dat in strijd met hun soevereiniteit. Voor die ambtshandelingen is hun toestemming nodig.
Op de eerste plaats kan zij generiek, in abstracto, worden verleend. Dit gebeurt meestal bij verdrag. Op de tweede plaats kan toestemming per concreet geval worden verleend indien daartoe vóór de toepassing van de betrokken maatregel een verzoek wordt gedaan aan de autoriteiten van de staat, waar handelingen moeten worden verricht. Of een dergelijk verzoek kan of moet worden ingewilligd hangt af van de voorwaarden die de toepasselijke verdragen en nationale wetgeving stellen.
Wederkerigheid
Bij de wederzijdse rechtshulp wordt ook het wederkerigheidsbeginsel gehanteerd. Dit beginsel belichaamt een nevendoel van rechtshulpverlening, namelijk dat zij in een omgekeerd geval ook wordt verleend.
Vertrouwen
Het vertrouwensbeginsel is bij wederzijdse rechtshulp verlening evenzeer toepasselijk als bij uitlevering. De juistheid van door de verzoekende staat verstrekte mededelingen wordt als uitgangspunt genomen en er wordt op gerekend dat hij zijn verdragsverplichtingen nakomt. De rechter behoeft in het buitenland verkregen materiaal niet met meer wantrouwen tegemoet te treden dan wanneer het uit eigen land afkomstig is. Van een (al dan niet ambthalve) onderzoek naar de regelmatigheid van de verkrijging behoeft daarom alleen te blijken wanneer de stukken van het geding of het verhandelde ter terechtzitting tot een onderzoek aanleiding moeten geven. Verder moet worden gerelativeerd, in die zin dat onregelmatigheden alleen tot processuele gevolgen leiden indien de verdachte door die onregelmatigheden in een rechtens te beschermen belang is getroffen.
Specialiteit
Op basis van dit beginsel de verzoekende staat mag het ontvangen materiaal in beginsel slechts gebruiken in de zaak, waarop het rechtshulpverzoek betrekking heeft en tegen de daarin geïdentificeerde verdachte.
Politiële rechtshulp
Vaak vergt wederzijdse rechtshulp dat politieambtenaren worden ingeschakeld. Het gevraagde onderzoek wordt dikwijls door hen uitgevoerd en ook andere verlangde handelingen (zoals betekeningen) worden vaak door hen verricht. Dat kan gebeuren in opdracht van de ovj of van de rc (justitiële rechtshulp), maar soms heeft de politie ook zelfstandige rechtshulpbevoegdheden (politiële rechtshulp). Die bevoegdheden hebben meestal betrekking op de enkele uitwisseling van informatie; dwangmiddelen mogen in het kader van politiële rechtshulp nooit worden toegepast. De verantwoordelijkheid ligt bij de ovj (art. 552 i lid Sv). Binnen de Europese Unie is de grondslag hiertoe te vinden in art. 39 SUO; maar ook andere verdragen bevatten tegenwoordig bepalingen over politiële rechtshulp.
Vormen van politiële rechtshulp:
Achtervolging en observatie
Het uitwisselen van informatie
Gezamenlijke opsporingsteams
Voorwaarden voor rechtshulpverlening
Verdragsgrondslag
Een opvallend verschil met het uitleveringsrecht is de mogelijkheid tot het verlenen van kleine rechtshulp zonder dat daaraan een verdrag ten grondslag ligt zie art. 552k Sv. Dit kan alleen indien er sprake is van een redelijk verzoek en geen strijdigheid met Nederlandse regelgeving. Een verdragsbasis is wel vereist in de volgende gevallen. Art. 552n Sv en Art. 552oa Sv.
Verzoek of spontaan?
Rechtshulp kan in beginsel slechts worden verleend na een daaraan voorafgaand verzoek door een daartoe bevoegde buitenlandse autoriteit (rechtshulpverdragen en art. 552h Sv). Het EU-rechtshulpverdrag introduceert een mogelijkheid voor justitiële autoriteiten om elkaar onder omstandigheden ongevraagd (spontaan) rechtshulp te verlenen. Er zijn derhalve meer mogelijkheden om kleine oftewel wederzijdse rechtshulp te verlenen dan alleen op verzoek. In die gevallen lijken artt. 552h-552q niet te gelden nu art. 552h de toepasselijkheid van de betrokken regeling mede afhankelijk maakt van een voorafgaand verzoek.
Bevoegde autoriteit
Bij verdragsgebonden rechtshulp is het verdrag beslissend voor de vaststelling of het verzoek uitgaat van de bevoegde autoriteit (vgl. art 24 EVR). Bij verzoeken zonder verdragsbasis zal telkens uit het verzoek duidelijk moeten worden dat de verzoekende autoriteit bevoegd is om een dergelijk verzoek te doen. Een rechtshulpverzoek moet op grond van art. 552h Sv een (buitenlandse) strafzaak betreffen. Een termijn waarbinnen dat moet geschieden wordt echter niet gesteld. Inmiddels vereist art. 4 EU-rechtshulpovereenkomst wel dat de aangezochte staat zo spoedig mogelijk aan het verzoek voldoet.
Dubbele strafbaarheid
Deze wis wordt in het kleine rechtshulprecht slechts bij uitzondering gesteld omdat – zo zegt de MvT op titel X – rechtshulp ook tot voordeel van de verdachte kan strekken. Voor zover wordt verzocht om inbeslagneming geldt de eis van dubbele strafbaarheid. Art. 552o lid 3 Sv bepaalt dat het feit in verband waarmee de rechtshulp wordt gevraagd ‘aanleiding kan geven tot uitlevering’. Het gaat hierbij om de gekwalificeerde dubbele strafbaarheid in abstracto. De nationaliteit van de verdachte speelt in dit verband – dus anders dan bij de uitlevering – geen rol. Dwingende weigeringsgronden blijken uit het verdrag en uit art. 552l Sv. In vier gevallen mag aan verzoeken om rechtshulp slechts worden voldaan nadat daartoe is gemachtigd door de minister van justitie, na overleg met diens ambtgenoot van buitenlandse zaken of financiën (Facultatieve weigeringsgronden):
Terzake van een politiek delict
Terzake van een fiscaal delict
Terzake van ‘gegevens die berusten onder de Rijksbelastingdienst of aan ambtenaren van die dienst bekend zijn geworden bij hun werkzaamheden’.
Ingeval van art. 2 onder b ERV
Zowel het openbaar belang als dat van de verdachte kunnen er bij gebaat zijn om hem te vervolgen in zijn land van herkomst of in het land waar hij woont, en niet in dat waar hij strafbare feiten beging. Soms wijzen deze belangen dezelfde richting, maar vaak moeten zij tegen elkaar worden afgewogen. Het resultaat van deze afweging wordt aangeduid als ‘het belang van een goede rechtsbedeling’. Het wordt als maatstaf gebruikt bij de beslissing om strafzakken naar het buitenland over te dragen. In ernstige zaken, waar het openbaar belang prevaleert, wordt daartoe echter meestal het instrument van de uitlevering aangewend. Het zijn dan ook vooral (maar toch niet uitsluitend) de lichtere feiten, die voor overdracht in aanmerking worden gebracht. De wet geeft van het begrip ‘overdracht’ geen definitie. Soms leest men die in art. 552t lid 1 Sv.;uit dat artikel wordt dan afgeleid dat overdracht van strafvervolging gelijk staat aan het uitlokken van strafvervolging in een vreemde staat. Dit ruime betekenis wordt verder bevestigd door art. 552t/552wa).
Overdracht bestaat in twee vromen; door toezending van een dossier met verzoek om tot (verdere) opsporing of vervolging over te gaan (actieve overdracht), en door de lopende vervolging in overleg met een andere staat, die eveneens een vervolging is begonnen, te staken (passieve overdracht, zie art. 31/33 EVOS). De strafvervolging wordt overgenomen op het moment dat de aangezochte staat het verzoek inwilligt. Naar Nederlands recht verliest de verzoekende staat op dat moment zijn recht tot strafvordering. Nederland is partij bij twee algemene overdrachtsverdragen: het Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging (EVOS) en het Benelux Verdrag inzake het overnemen van strafvervolging (BVOS). Omdat het BVOS nimmer in werking is getreden en ook wel niet meer in werking zal treden wordt hier slechts verwezen naar het EVOS. Er zijn ook andere verdragen die voorzien in overname, maar zij hebben vooral betrekking op specifieke delicten zoals gijzeling, terrorisme en aantasting van de financiële belangen van de EG. De nationale wetgeving geeft in art. 552t-552ii een regeling van de overname en overdracht van strafvervolging. Die bepalingen behelzen de formele en materiële voorwaarden waaronder Nederland in staat is tot overname respectievelijk overdracht. Voor NL als overnemende staat is voorts art. 4a Sr van belang. Tot slot is er art. 77 bis Sr; het bepaalt dat het recht tot vervolging aan een andere staat is overgedragen.
Kan het uitlokken van strafvervolging in een vreemde staat door het verschaffen van inlichtingen, gevolgd door het staken van de eigen strafvervolging, worden aangemerkt als ‘verkapte overdracht’? in een geval, waarin die staat vervolgens de uitlevering van de betrokkene vroeg, gaf de rechter een ontkennend antwoord, maar hij liet daarbij meewegen dat de uitleveringsprocedure de betrokkene meer waarborgen biedt dan de procedure tot overdracht.
Overdracht en overname van strafvervolging kan – anders dan uitlevering en de overname van executie, maar evenals sommige andere vormen van wederzijdse rechtshulp – plaatsvinden buiten verdrag. Voorwaarde is dat de strafwet van twee of meer staten van toepassing is op het (vermeend) begane feit en dat de ene staat bereid is afstand te doen van zijn aanspraak op rechtsmacht om een andere staat de vervolging ter hand te laten nemen. Zie ook art. 55u Sv.
Bij overdracht van een strafdossier aan de militaire autoriteiten op grond van het Navo-statusverdrag vinden de gewonen overdrachtsverdragen noch art. 552t-552hh toepassing.
Het gebeurt dat een ovj bezig is om een strafvervolging aan een andere staat over te dragen, terwijl Nederland juist ter zake van hetzelfde feit van die staat een verzoek ontvangt tot uitlevering van de verdachte. Wat gaat dan voor? De rechter heeft ooit beslist dat het uitleveringsverzoek dan (volgens de gewone regels mag worden afgewikkeld, zonder dat Nederland verplicht is (daarenboven) toepassing te geven aan de regels betreffende overdracht van strafvervolging.
Zie hoofdstuk 4 voor de beginselen die ook bij de overdracht van strafvervolging gelden.
Overname
De wettelijke basis voor overname is gelegen in art. 552x-552ii Sv. Is een verdrag van toepassing, dan heeft dat voorrang. De wet voorziet in twee soorten procedures. In de traditionele vorm is het de minister van justitie die op een door een buitenlandse autoriteit gedaan verzoek beslist. (art. 552bb) Naast deze traditionele procedure voorzien moderne verdragen soms in de mogelijkheid, dat verzoeken tot overname van strafvervolging door de justitiële autoriteiten rechtstreeks aan de officier van justitie worden toegezonden. Zie verder art. 552y Sv voor dwingende weigeringsgronden. Als facultatieve excepties gelde alle omstandigheden waaruit blijkt dat de ‘goede rechtsbedeling’ niet met de overname gediend is. Zowel belangen van de overheid als die van de verdachte kunnen hier een rol spelen. (zie bijv. art. 8 en 11 EVOS)
Indien de ovj dit in het belang van een goede rechtsbedeling acht, kan hij de minister van justitie gemotiveerd voorstellen een strafvervolging over te dragen. Een verdragbasis is daarvoor niet nodig. Zie verder art. 552t Sv. En de circulaire van 2007.
De hier te bespreken vorm van interstatelijke strafrechtelijke samenwerking heeft betrekking op gevallen dat de Staat waarin een sanctie is uitgesproken – of bepaalde voorlopige maatregelen zijn genomen – de tenuitvoerlegging ervan overdraagt aan een andere Staat. Het initiatief daartoe kan onder omstandigheden zowel uitgaan van de Staat van veroordeling, de Staat die de executie ter hand zou willen nemen, of de veroordeelde zelf. Het doel van de overdracht/ overnamen is een goede rechtsbedeling. Het is mogelijk dat de veroordelende Staat naast de overdracht van de tenuitvoerlegging van de beslissing tevens de veroordeelde zelf overdraagt aan de Staat van tenuitvoerlegging. In zoverre kan een overdracht van de executie naar zijn uiteindelijke effect gelijkenis vertonen met uitlevering. Kern van het verschil is dat de Staat die bij uitlevering een persoon aan een andere Staat overdraagt niet zelf tot sanctieoplegging overgaat. De uitlevering beoogt juist de overnemende Staat in de gelegenheid te stellen een daar al opgelegde sanctie (verder) ten uitvoer te leggen, dan wel de strafvervolging van de opgeëiste persoon te voltooien.
Zoals bij alle andere vormen van rechtshulp is het belang van verdragen ook hier cruciaal, in het bijzonder omdat Nederland slechts bereid is de tenuitvoerlegging van een andere Staat over te nemen als daartoe een verdragsgrondslag aanwezig is. De wijze waarop naar Nl recht procedureel moet worden omgegaan met verzoeken tot overname van de tenuitvoerlegging door Nederland, is vervat in de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS). Binnen de Europees Unie zijn enkele kaderbesluiten aangenomen op het vlak van de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen die in dit verband van belang zijn.
Overname door NL is slechts mogelijk krachtens verdrag (art. 2 WOTS). Wanneer verdrag en WOTS tegengestelde bepalingen bevatten, is het verdrag beslissend. Overdracht door Nl kan zonder verdrag plaatsvinden; dan bepaalt de WOTS de vorm en de criteria. ZIE OOK (ART. 52 lid 1 WOTS).
Als meer dan één verdrag de grondslag voor de overname of overdracht kan opleveren. Als meer dan één verdrag de grondslag voor de overname of overdracht kan opleveren, dan geldt echter het verdrag waarop de verzoekende Staat zijn verzoek baseert (art. 22 lid 4 VOGP).
Specialiteitsbeginsel
Het principe van de ‘specialiteit’ is ontwikkeld op het terrein van het uitleveringsrecht. De WOTS bevat dienaangaande geen regels. De werking van de voorwaarde is dan ook uitsluitend afhankelijk van het toepasselijke executieverdrag. Bij overdracht door NL geldt art. 59 lid 3 WOTS dat voorziet in doorbreking van de specialiteit krachtens uitdrukkelijke toestemming van de Minister van Justitie.
Overname door NL
Er zijn grosso modo drie soorten procedures onder de paraplu waarvan de tenuitvoerlegging van uiteenlopende beslissingen door NL kan worden overgenomen.
Op de eerste plaats – en voor de praktijk het belangrijkste – is er de gerechtelijke of exequaturprocedure waarin het buitenlandse vonnis en de daarbij opgelegde vrijheidsbenemende of confiscatiesanctie wordt omgezet in een Nederlandse rechtelijke beslissing (art. 18-33).
Op de tweede plaats kent de WOTS drie modaliteiten van buitengerechtelijke procedures: de procedure tot overname van de tenuitvoerlegging van een geldboete (art. 34-37), die tot overname van toezicht op de naleving van voorwaarden (art. 38-42), en die tot onmiddellijke tenuitvoerlegging van verstekvonnissen (art. 44-47).
Op de derde plaats regelt de WOTS de tenuitvoerlegging van verstekvonnissen (art. 44-47).
Weigeringsgronden
Zoals ook bij de interstatelijke samenwerking zijn er twee soorten weigeringsgronden. Dwingen is de exceptie die altijd moet worden toegepast. De rechtsgrondslag ervan kan een verdrag zijn, of de nationale wet als het verdrag daartoe de ruimte laat. Daarvoor gelden de in de WOTS geformuleerde weigeringsgronden voor alle procedures van de WOTS als imperatief. Een facultatieve exceptie is een weigeringsgrond die mag worden toegepast indien de aangezochte staat daartoe aanleiding ziet. Een dergelijke exceptie kan zijn opgenomen in het toepasselijke verdrag en/ of in de WOTS. Ook hier geldt dat het verdrag ruimte moet bieden voor weigering naar nationaal recht.
Een procedure kan aanvang nemen na een verzoek (art. 5 EVT en art. 5 EVIG, zie ook art. 2 lid 3 VOGP). De tenuitvoerlegging kan slechts worden overgenomen (zie art. 3 lid 1 onder c-d WOTS) als er sprake is van dubbele strafbaarheid: de gedraging die ten grondslag ligt aan de over te nemen sanctie moet strafbaar zijn zowel naar het recht van de veroordelende Staat als naar dat van Nederland.
Overdracht door NL
Het komt tevens voor dat NL de executie van sancties en veroordeelden exporteert. Voor dergelijke gevallen regelen art. 51-59 WOTS de procedure. Art. 51-55 betreffen de gang van zaken bij NL als verzoekende Staat, art. 56-57 die bij NL als aangezochte Staat. Voorschriften inzake de overbrenging van de veroordeelde zijn vervat in art. 58-59. Overdracht moet het belang van de ‘goede rechtsbedeling’ dienen.
Art. 51 WOTS heeft ook betrekking op overdracht van de tenuitvoerlegging van geldboetes, confiscatiesancties en verbeurdverklaring, maar niet op die van de maatregel van onttrekking aan het verkeer.
Het volkenrechtelijke jus cogens verbiedt een aantal activiteiten die moreel absoluut ontoelaatbaar en zozeer crimineel zijn dat in die gevallen van internationale misdrijven wordt gesproken; misdrijven tegen de vrede, oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. Deze misdrijven tasten waarden aan die in het volkenrecht centraal staan. Zij worden wel aangeduid als internationale misdrijven stricto sensu.
De juist genoemde misdrijven moeten worden onderscheiden van de internationale misdrijven lato sensu, ook wel aangeduid als crimes by treaty. Dat betreft misdrijven die in verdragen als zodanig zijn gecategoriseerd. Voorbeelden zijn: piraterij, slaven of mensenhandel, hacken, verspreiding van kinderpornografie, enzovoort.
Op tweeërlei wijze kunnen internationaalrechtelijke organen uitspraken doen die ingrijpen in de gebruikelijke strafrechtelijke autonomie van Staten. Allereerst zouden zij de berechting van verdachten van internationale misdrijven zelf ter hand kunnen nemen. Wij noemen dat de ‘zelfstraffende hoven’. Minder ver gaan de hoven die het nationale strafrecht naar zijn inrichting en functioneren toetsen aan internationale standaarden, zonder zelf tot toepassing van straffen en maatregelen bevoegd te zijn: de ‘toeziende hoven’. Een voorbeeld van een toeziend hof is het EHRM.
De ad hoc Tribunalen voor Joegoslavië en Rwanda
Het Joegoslavië Tribunaal (ICTY) is tot stand gekomen als een maatregel tot herstel van de internationale vrede en veiligheid (art. 39 en 41 VN Handvest) en vindt zijn basis in hoofdstuk VII van het VN Handvest.
De belangrijkste basisteksten voor het ICTY zijn het statuut en de Rules of Procedure and Evidence (RPE). De RPE bevatten het procesrecht en zijn ingevolgde art. 15 Statuut door de rechters zelf vastgesteld binnen het uiterste summiere procesrechtelijke kader dat het Statuut biedt. Het Statuut (art. 1) beperkt de rechtsmacht territoriaal tot het voormalige Joegoslavië, en temporeel tot misdrijven begaan sinds 1991. De beslissing tot opsporing of vervolging ligt in handen van de door de Veiligheidsraad benoemde Prosecutor, die daarbij volstrekt autonoom handelt (art. 18).
Het International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR) werd door de Veiligheidsraad opgericht in 1994, eveneens onder hoofdstuk VII van het VN Handvest.
De rechtsmacht beperkt zich tot ernstige schendingen van het internationale humanitaire recht begaan op het grondgebied van Rwanda en begaan door burgers van Rwanda in de naburige Staten gedurende het kalenderjaar 1994 (art. 1 Statuut). In verband met de aard van het conflict (geen internationaal gewapend conflict), vinden wij in het Statuut de ‘grove inbreuken’ niet terug.
Het Internationaal Strafhof
Het karakter van het ICC verschilt met dat van de ad hoc tribunalen. Die laatste zijn opgericht ingevolge hoofdstuk VII van het VN Handvest zodat alle lidstaten gehouden zijn aan die Tribunalen hun medewerking te verlenen. Jegens het ICC binden Staten zich echter door tot het Statuut toe te treden. Het is geen VN-orgaan. Zijn rechtsmacht is niet tot een bepaald geografisch gebied beperkt, maar kan slechts worden uitgeoefend over misdrijven die zijn begaan nadat het Statuut in werking is getreden (art.11). Zie ook art. 5 Statuut. Zie ook Wet Internationale Misdrijven (WIM) voor internationale misdrijven en hun berechting in Nederland.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2185 |
Add new contribution