BulletPointsamenvatting van How Children Develop van Siegler e.a. - 5e druk
- Waarom en hoe bestuderen we de ontwikkeling van een kind? - BulletPoint 1
- Hoe verloopt de prenatale ontwikkeling? - BulletPoint 2
- Wat is het verband tussen biologie en gedrag? - BulletPoint 3
- Welke cognitieve ontwikkelingstheorieën zijn er? - BulletPoint 4
- Wat is het verband tussen zien, denken en doen? - BulletPoint 5
- Hoe verloopt de ontwikkeling van taal? - BulletPoint 6
- Hoe verloopt de conceptuele ontwikkeling? - BulletPoint 7
- Welke aspecten heeft intelligentie en hoe ontwikkelt het zich? - BulletPoint 8
- Welke theorieën van sociale ontwikkeling bestaan er? - BulletPoint 9
- Hoe verloopt de emotionele ontwikkeling? - BulletPoint 10
- Op welke manier ontwikkelen de hechting en het zelf zich? - BulletPoint 11
- Welke invloed heeft familie op de ontwikkeling? - BulletPoint 12
- Welke invloed hebben leeftijdsgenoten op elkaar? - BulletPoint 13
- Hoe verloopt de morele ontwikkeling? - BulletPoint 14
- Hoe ontwikkelt gender? - BulletPoint 15
- Welke conclusies kunnen getrokken worden op basis van voorgaande hoofdstukken? - BulletPoint 16
Waarom en hoe bestuderen we de ontwikkeling van een kind? - BulletPoint 1
Plato stelde dat zelfcontrole door kinderen en discipline door ouders het doel zijn van een goede opvoeding en educatie. Ook gelooft Plato dat kennis aangeboren is. Aristoteles stelde dat het belangrijk is dat er rekening gehouden wordt met het individuele karakter van kinderen. Daarin is de kwaliteit van opvoeding door de ouders erg belangrijk. Aristoteles geloofde dan ook dat kennis niet aangeboren is, maar dat kennis verkregen wordt door ervaringen. Locke stelde dat de ouders het kind in eerste instantie moeten opvoeden door middel van discipline.
Nature betreft de genen die we ontvangen van onze ouders. Ofwel: de aangeboren aspecten van een mens. Nurture betreft de omgeving waarin zowel fysieke als sociale aspecten de ontwikkeling beïnvloeden. Ofwel: de aangeleerde aspecten van een mens. Nature en nurture interacteren met elkaar. Zo blijkt dat het genoom (het totale set met erfelijke informatie) gedrag en ervaringen beïnvloedt, maar dat gedrag en ervaringen ook het genoom beïnvloeden. Deze ontdekking heeft gezorgd voor de opkomst van de epigenetica, de studie van stabiele veranderingen in genexpressie die gemedieerd worden door de omgeving. Bewijs voor de blijvende epigenetische impact op ervaringen en gedragingen, komt van onderzoek naar methylatie, een biochemisch proces dat gedrag beïnvloedt door genactiviteit en -expressie te onderdrukken. Er kan dus geconcludeerd worden dat bij de ontwikkeling zowel de genen als de omgeving van belang zijn.
Een continue ontwikkeling houdt in dat veranderingen met leeftijd gradueel en in kleine stappen ontstaan. Hierbij staat kwantiteit voorop. Een discontinue ontwikkeling houdt in dat veranderingen met leeftijd plotseling en met grote stappen ontstaan. Hierbij staat kwaliteit voorop. Volgens de stadia theorieën bestaat de ontwikkeling uit grote stappen die discontinu en leeftijdsgerelateerd zijn. Een van de bekendste stadia theorieën is Piagets cognitieve ontwikkelingstheorie, de ontwikkeling van denken en redeneren. Deze theorie stelt dat kinderen vier fases doorlopen van cognitieve groei, die gekarakteriseerd worden door verschillende intellectuele vaardigheden en manieren van de wereld begrijpen. Er zijn echter ook veel onderzoekers die pleiten voor een graduele ontwikkeling.
Bij de ontwikkeling van ingespande aandacht spelen hersenactiviteit, genen en leerervaringen een rol. Ingespande aandacht is de vrijwillige controle over de emoties en gedachten. Moeite met ingespande aandacht kan zorgen voor allerlei gedragsproblemen.
De wetenschappelijke methode is een benadering die gericht is op het testen van overtuigingen door middel van de volgende stappen: een vraag opstellen, een hypothese formuleren (testbare voorspellingen over de aanwezigheid of afwezigheid van fenomenen of relaties), de hypothese testen en uiteindelijk een conclusie vormen. Er zijn verscheidene meetinstrumenten beschikbaar om een hypothese te testen. Deze meetinstrumenten moeten betrouwbaar, valide en relevant zijn. Betrouwbaarheid verwijst naar de mate waarin onafhankelijke metingen consistent zijn. Er bestaan twee soorten betrouwbaarheid, namelijk interbeoordelaars-betrouwbaarheid, de optimale overeenkomsten tussen de resultaten van verschillende beoordelaars, en test-hertest betrouwbaarheid, de mate waarin er gelijkenissen voorkomen in het gedrag van een kind in verschillende situaties. Validiteit verwijst naar de mate waarin een test meet wat het beoogt te meten. Er bestaan twee soorten validiteit, namelijk interne validiteit, de mate waarin effecten die gemeten zijn door onderzoekers veroorzaakt zijn door de variabelen die de onderzoeker heeft gemanipuleerd, en externe validiteit, de mate waarin resultaten kunnen worden gegeneraliseerd.
Hoe verloopt de prenatale ontwikkeling? - BulletPoint 2
Gameten zijn reproductieve cellen (eicel of zaadcel) die slechts de helft van het genetische materiaal bevatten van alle andere cellen in het lichaam. Gameten worden geproduceerd door meiose, een speciaal type celdeling waarbij de eicel en zaadcel slechts een deel van elk van de 23 chromosoomparen ontvangen. Een eicel en een zaadcel samen vormen dan weer een volledig paar van 23 chromosoomparen.
Het ontwikkelingsproces van de bevruchte eicel bestaat uit vier processen: Mitose: celdeling, dit vindt plaats vanaf 12 uur na de bevruchting; Celmigratie: de verplaatsing van nieuwe gevormde cellen weg van hun originele locatie; Celdifferentiatie: alle embryo stamcellen kunnen zich ontwikkelen in een willekeurig type cel, deze cellen gaan zich nu specialiseren in structuur en functie; Apoptose: celdoding, hier worden bijvoorbeeld de vliezen tussen vingers en tenen verwijderd.
In de laatste drie maanden leert de foetus van ervaringen, nadat het centrale zenuwstelsel ver genoeg is ontwikkeld om leren te ondersteunen. Habituatie is een simpele vorm van leren waarbij een vermindering in respons ontstaat door herhaalde of blijvende stimulatie. Dishabituatie ontstaat wanneer er een perceptuele verandering in de stimulus ontstaat, waardoor er weer interesse komt. Deze twee vormen van leren komen beide voor in de baarmoeder en herinneringen hieraan blijven na de geboorte bestaan.
Ook kenmerken van de moeder kunnen van invloed zijn op de prenatale ontwikkeling, onder andere zijn dit leeftijd, voedingsstatus, gezondheid en het stressniveau.
De staat van arousal houdt het niveau van arousal en toebehoren in de omgeving in, zoals hele diepe slaap of juist intense activiteit. Er zijn twee pasgeboren staten die voornamelijk interessant zijn: slapen en huilen. Slaap bestaat uit een REM-slaap en een non-REM-slaap. REM-slaap houdt een actieve slaap in die gekenmerkt wordt door snelle oogbewegingen achter de oogleden. Dit wordt geassocieerd met dromen bij volwassenen. Non-REM-slaap houdt een rustige en diepe slaap in die gekenmerkt wordt door langzame hersengolven, rustige ademhaling, een rustige hartslag en afwezigheid van motorische activiteit en oogbewegingen. Hoe ouder een kind wordt, hoe minder slaap het kind nodig heeft.
Wat is het verband tussen biologie en gedrag? - BulletPoint 3
Er zijn drie elementen die van belang zijn in de ontwikkeling van een kind: genotype, fenotype en de omgeving. Genotype is het genetische materiaal die een individu erft. Fenotype is de observeerbare uiting van het genotype, namelijk de lichaamskarakteristieken en het gedrag. De omgeving is een allesomvattend aspect van een individu en zijn/haar omringende aspecten, anders dan de genen.
Chromosomen zijn moleculen DNA die genetische informatie bevatten. DNA (desoxyribonucleïnezuur) zijn moleculen die alle biochemische instructies bevatten die betrokken zijn bij de formatie en het functioneren van een organisme. Deze instructies zijn verpakt in genen, secties van chromosomen die de basale erfelijkheidseenheid zijn van alle levende wezens. Mensen hebben normaal gezien 46 chromosomen, 23 paren, in elke celkern, behalve in de geslachtscellen, daar zitten slechts 23 chromosomen in.
Endofenotypes zijn tussenliggende fenotypes, onder andere de hersenen en het centrale zenuwstelsel, die niet waarneembaar zijn. Regulatiegenen reguleren het aan- en uitzetten van genen. Een gen functioneert nooit alleen. Er bestaat een zogenaamd netwerk waarin de expressie van een gen op zijn beurt weer zorgt voor de expressie van een ander gen. Ofwel: de expressie van een gen wordt bestuurd door regulatiegenen. Met een metafoor kan dit begrip misschien duidelijker worden gemaakt. Het alfabet bestaat uit 26 letters (=genen). Niet elke letter (=gen) wordt gebruikt in elk woord (=expressie). Maar vooralsnog zijn er miljoenen woorden, en dus ook miljoenen soorten expressies van genen.
Erfelijkheid is een statistische meting van de proportie van de gemeten variantie van een bepaalde eigenschap tussen individuen in een bepaalde populatie, die toe te schrijven is aan de genetische verschillen tussen individuen.
Een neuron bestaat uit drie hoofdelementen: het cellichaam, de dendrieten en het axon. Het cellichaam is de kern van het neuron, die het neuron werkende houdt. De dendrieten ontvangen informatie van andere neuronen via de synapsen en sturen dit door naar het cellichaam. Het axon verstuurt informatie vanuit het cellichaam naar andere neuronen via synapsen. Een synaps is de ruimte tussen de dendrieten van het ene neuron en het axon van het andere neuron.
De cerebrale cortex wordt gezien als het meest menselijke deel van de hersenen, de 'grijze stof'. De cerebrale cortex neemt wel 80% van de hersenen in beslag. De grote gebieden van de cerebrale cortex worden de kwabben genoemd. Deze kwabben worden gekenmerkt door de algemene gedragscategorieën waar elke kwab in is gespecialiseerd. De occipitale kwab specialiseert zich voornamelijk in het verwerken van visuele informatie. De temporale kwab specialiseert zich in het geheugen, visuele herkenning, auditieve informatie en het verwerken van emoties. De pariëtale kwab specialiseert zich in non-verbale verwerkingen, sensorische input integratie, en informatie over emoties. De frontale kwab specialiseert zich in het vooruit plannen en organiserende gedrag om een bepaald doel te bereiken. Informatie uit verschillende sensorische systemen, wordt verwerkt in de associatiegebieden die tussen de grote sensorische en motorische gebieden liggen. Dit wil niet zeggen dat gebieden functioneel gezien specifiek zijn, vaak werken verschillende gebieden samen.
Welke cognitieve ontwikkelingstheorieën zijn er? - BulletPoint 4
Piagets theorie blijft de best bekende cognitieve ontwikkelingstheorie. Piaget richt zich op de manier van denken van kinderen op verschillende leeftijden. Hij ziet het kind als onderzoeker: het kind verkrijgt kennis door middel van ervaringen. Kinderen zijn gemotiveerd om te leren zonder instructies of beloningen van anderen. Piaget wordt daarom gezien als een constructivist.
Piaget geloofde dat de genen en omgeving interacteren, om zo de cognitieve ontwikkeling te produceren. Piaget zag de ontwikkeling als een zowel continu proces als discontinu proces. De hoofdbronnen van continuïteit zijn: assimilatie, accommodatie, en evenwicht. Assimilatie is een proces waarin inkomende informatie wordt verwerkt aan de hand van kennis die het kind al heeft. Accommodatie is een proces waarin inkomende nieuwe informatie wordt verwerkt aan de hand van kennis wat het kind eerder nog niet had. Evenwicht is een proces waarin een balans ontstaat tussen de eerste twee processen, om zo nieuwe informatie te begrijpen. Wanneer een kind iets niet begrijpt, ontstaat er een fase van onevenwicht.
Piagets theorie bestaat uit de volgende stadia: de sensorimotorische fase, preoperationele fase, de concrete operationele fase, en de formele operationele fase.
Informatieverwerkingstheorieën focussen op de structuur van het cognitieve systeem en de mentale activiteiten die gebruikt worden om aandacht en geheugen in te zetten om problemen op te lossen. Taakanalyse is het identificeren van doelen, relevante informatie in de omgeving en potentiële strategieën voor een probleem. Taakanalyse helpt om gedrag beter te begrijpen, in sommige gevallen kan een computersimulatie geformuleerd worden, een wiskundig model dat precieze ideeën vormt over mentale processen.
Kennistheorieën zijn benaderingen die stellen dat kinderen aangeboren kennis hebben in domeinen met speciaal evolutionair belang en domein-specifieke leermechanismen voor snel en moeiteloos informatie verwerven. Studies laten twee kenmerken zien van deze theorieën. Ten eerste focussen deze theorieën op kennisgebieden die belangrijk zijn gebleken door de evolutionaire geschiedenis heen, zoals het begrijpen en manipuleren van het denken van anderen. Ten tweede bestaat binnen deze theorieën de assumptie dat kinderen en baby's op bepaalde gebieden denken op manieren die meer ontwikkeld zijn dan dat Piaget dacht.
Socioculturele theorieën zijn benaderingen die andere mensen en de culturele omgeving zien als een bijdrage aan de ontwikkeling van een kind. Vaak helpen de ouders van een kind om kennis te verkrijgen. Dit wordt gestuurde participatie genoemd. Dat is een proces waarin een meer geïnformeerd individu (hier: de ouder) activiteiten organiseert om een minder geïnformeerd individu (hier: het kind) iets te leren. Ook de culturele context van een kind beïnvloedt het denken van een kind, wat ook wel culturele tools worden genoemd, dit zijn bijvoorbeeld bepaalde waarden en vaardigheden.
Dynamische systeemtheorieën focussen op hoe verandering plaatsvindt over de tijd in complexe fysieke en biologische systemen. Volgens deze theorieën vindt er continu verandering plaats.
Wat is het verband tussen zien, denken en doen? - BulletPoint 5
Er is een verschil tussen perceptie en sensatie. Sensatie is het verwerken van basisinformatie vanuit de externe wereld, door middel van sensorische receptoren in de zintuiglijke organen en de hersenen. Perceptie is een proces dat zich richt op het organiseren en interpreteren van sensorische informatie.
De visuele capaciteit van baby’s werd vroeger onderschat. Uit onderzoek blijkt namelijk dat baby’s een grotere visuele capaciteit hebben dan altijd gedacht werd. Dit is bewezen door middel van de preferentiële kijktechniek en habituatie. De preferentiële kijktechniek is een methode voor onderzoek naar de visuele aandacht van baby’s, waarbij baby’s twee patronen of twee objecten tegelijkertijd gepresenteerd krijgen en uiteindelijk wordt gekeken welk patroon/object de voorkeur krijgt. Habituatie is een methode van onderzoek naar sensorische en perceptuele ontwikkelingen. De baby krijgt herhaaldelijk een stimulus gepresenteerd, totdat deze aan de stimulus went en dus een verminderde reactie laat zien. Dan wordt er een nieuwe stimulus gepresenteerd en als de reactie van de baby dan plotseling verhoogt, kan men concluderen dat de baby in staat is om oude en nieuwe stimuli van elkaar te onderscheiden.
Wat veel baby’s doen wanneer ze een geluid horen, is zich ernaartoe draaien. Het lokaliseren van een waargenomen geluid wordt auditieve lokalisatie genoemd. Baby’s zijn voornamelijk gevoelig voor muziek. De voorkeur gaat uit naar consonante muziek in plaats van dissonante muziek. Ook reageren baby’s op het ritme van muziek. Ze proberen dan met de voetjes te bewegen en te stampen op het ritme van de muziek. Baby's hebben een ander gevoel voor ritme dan volwassenen. Na twee weken luisteren naar muziek uit de Balkan, konden baby's veranderingen in complexe ritmes detecteren, terwijl volwassenen dat niet konden. Dit laat zien dat er met ervaring een proces van perceptuele vernauwing op gang komt: ontwikkelingsveranderingen waarbij ervaring het perceptuele systeem finetunet.
Na de geboorte is de baby ongecoördineerd door de plotselinge zwaartekracht. Een baby heeft verschillende reflexen. Reflexen zijn aangeboren en onveranderlijke patronen van acties die ontstaan in reactie op bepaalde stimulaties. Voorbeelden van reflexen zijn: grijpen, zuigen en slikken. Wanneer een reflex niet aanwezig is, kan men zich zorgen maken, omdat dit kan duiden op een hersenbeschadiging.
Klassieke conditionering is een vorm van leren, die bestaat uit associaties maken tussen een neutrale stimulus en een stimulus die altijd al een bepaalde reactie uitlokte. Een ongeconditioneerde stimulus (UCS) in klassieke conditionering, is een stimulus die een bepaalde reactie uitlokt. Een ongeconditioneerde reactie (UCR) in klassieke conditionering is een bepaalde reactie die wordt uitgelokt door de ongeconditioneerde stimulus. De geconditioneerde stimulus (CS) in klassieke conditionering is een neutrale stimulus die herhaaldelijk wordt gecombineerd met de ongeconditioneerde stimulus, om zo uiteindelijk zelf de ongeconditioneerde respons uit te lokken. De geconditioneerde reactie (CR) in klassieke conditionering is een bepaalde reactie die op een gegeven moment gecombineerd wordt met de geconditioneerde stimulus. Dus: eerst leidt de UCS naar een UCR, vervolgens leidt een CS van een UCS naar een UCR, en uiteindelijk leidt een CS naar een CR.
Hoe verloopt de ontwikkeling van taal? - BulletPoint 6
Generativiteit is een begrip dat laat zien dat communicatie erg belangrijk is. Generativiteit verwijst naar het idee dat door middel van het gebruik van een oneindige set van woorden in onze vocabulaire, een oneindig aantal zinnen kan worden samengesteld en een oneindig aantal ideeën kan worden uitgedrukt. Taal bestaat uit verschillende termen. Allereerst, fonemen: dit zijn de kleinste stukjes geluid die een taal kan produceren. Hieruit volgt een fonologische ontwikkeling, die de overname van kennis over geluiden van taal weergeeft. Ten tweede morfemen: dit zijn de kleinste stukjes taal die nog een betekenis hebben, samengesteld uit één of meerdere fonemen. Hieruit volgt een semantische ontwikkeling, die het leren van betekenissen van uitdrukkingen in taal weergeeft. Ten derde is er syntax: de regels van een taal die specificeren hoe woorden van verschillende categorieën (bijvoorbeeld werkwoorden, zelfstandig naamwoorden) kunnen worden gecombineerd. Hieruit volgt een syntactische ontwikkeling, die het leren van de regels van een taal weergeeft. Uiteindelijk is er ook sprake van een pragmatische ontwikkeling, die weergeeft hoe je een taal leert te gebruiken.
De linker hersenhelft is bij vrijwel iedereen dominant bij taal. De linker hersenhelft controleert en presenteert taalgerelateerde stimuli. De kritieke periode om een taal te leren is tussen het vijfde levensjaar en de puberteit. De kritieke periode voor taal is een periode waarin taal zich gemakkelijk ontwikkelt. Na deze kritieke periode wordt het veel moeilijker om een taal te leren en is het vrijwel onmogelijk om de taal nog perfect te leren spreken.
De eerste stap bij het leren van taal is de perceptie van spraak. De basis van dit proces is prosodie. Dit is een karakteristiek ritme, tempo, cadans, melodie, intonatie patronen, etc. Zowel volwassenen als baby’s ontvangen bepaalde spraakgeluiden die behoren tot een bepaalde categorie. Dit wordt categorische perceptie genoemd. De voice onset time (VOT) is de tijdsduur tussen het moment dat lucht door de lippen gaat en het moment dat de stembanden beginnen te vibreren. De VOT is bepalend bij welke letter gesproken wordt. Uit studies naar VOT blijkt dat baby's beter kunnen onderscheiden tussen verschillende spraakgeluiden dan volwassenen, wat hen helpt om welke taal dan ook te leren. Als kinderen 1 jaar zijn is hun spraakperceptie al 'volwassen' geworden en kunnen ze niet meer zo goed verschillende spraakgeluiden onderscheiden als eerst.
Ten slotte worden de conversatiecapaciteiten ontwikkeld. Dit begint met collectieve monologen. Dit zijn conversaties tussen kinderen die niets met elkaar te bespreken hebben, niet reageren op wat de ander zegt, en het alleen over zichzelf hebben, maar toch tegen elkaar praten. Later beginnen ze te praten door middel van narratives: beschrijvingen van gebeurtenissen uit het verleden die de basisstructuur hebben van een verhaal. De ontwikkeling van het nemen van perspectief in een conversatie, is gerelateerd aan het executief functioneren van een kind. Hoe meer controle er is over hun eigen perspectief, hoe makkelijker ze het perspectief van een ander in kunnen nemen. Op de leeftijd van ongeveer 5 tot 6 jaar zijn de fundamentele taalelementen aanwezig.
Om symbolen te gebruiken in non-verbale taal is duale representatie nodig. Dit is een idee dat symbolische artefacten mentaal gepresenteerd moet worden op twee manieren tegelijk: op zowel een realistische manier als op een symbolische manier. Als kinderen ouder worden leren ze symbolen steeds beter begrijpen. Zo begrijpt een schoolgaand kind dat een rode lijn op een plattegrond niet betekent dat de weg in het echt werkelijk rood is, terwijl jongere kinderen dat wel denken. Tekenen is ook een symbolische manier van non-verbale taal. Eerst heeft tekenen geen specifiek doel. Als kinderen 3 tot 4 jaar oud zijn, proberen ze iets specifieks te tekenen, zoals een mens.
Hoe verloopt de conceptuele ontwikkeling? - BulletPoint 7
Kinderen kunnen dingen onderscheiden in categorieën door middel van categorische hiërarchie. Dit zijn categorieën die ingedeeld zijn in set-subsetrelatie, zoals dier-hond-poedel. Wat kleine kinderen vooral doen is perceptuele categorisatie: het groeperen van objecten die op elkaar lijken. Dit is al te zien bij kinderen van 3 tot 4 maanden oud. Als kinderen ouder worden gaan ze ook hiërarchische en oorzakelijke relaties tussen categorieën begrijpen. De categorische hiërarchieën die kinderen vormen, bevatten vaak drie levels: het bovengeschikte niveau – superordinate level (bijvoorbeeld een plant), het ondergeschikte niveau – subordinate (bijvoorbeeld een eikenboom), en het basisniveau – basic level (bijvoorbeeld een boom). Kinderen leren voornamelijk eerst het basisniveau, waarna voornamelijk ouders hen helpen opklimmen naar het begrijpen van de hogere niveaus. Op oudere leeftijd leggen kinderen causale relaties tussen objecten door middel van verklaringen of uitleg van oorzaak en gevolgen tussen objecten. Dit helpt het kind de categorieën beter begrijpen en meer categorieën te vormen.
Op latere leeftijd ontwikkelen kinderen Theory Of Mind (TOM). Dit is het begrijpen hoe de geest werkt en hoe dit het gedrag beïnvloedt. TOM ontwikkelt zich sterk tussen het derde en vijfde levensjaar. Een belangrijke component van TOM is het begrijpen van relaties tussen verlangen en acties, kinderen ontwikkelen dit aan het einde van hun eerste levensjaar en is goed ontwikkeld als kinderen twee jaar zijn. In hun derde levensjaar ontwikkelen kinderen tot op zekere hoogte begrip van de relatie tussen overtuigingen en acties. Tegelijkertijd is dit begrip gelimiteerd, wat terug te zien is als aan kinderen false-belief problemen worden voorgelegd: dit zijn taken die testen of een kind begrijpt dat andere mensen zich gedragen in overeenstemming met hun eigen overtuigingen, terwijl het kind weet dat deze overtuigingen onjuist zijn. Hierbij wordt duidelijk of kinderen begrijpen dat de acties van andere mensen bepaald worden door wat er in hun hoofd omgaat in plaats van door de objectieve waarheid over de situatie. De meeste kinderen hebben dit begrip als ze ongeveer vijf jaar oud zijn.
Concluderend lijkt het zo te zijn dat nature en nurture allebei een belangrijke rol spelen in het verkrijgen van biologisch begrip. Jonge kinderen zijn van nature gefascineerd door dieren, maar hun leren wordt aan de andere kant wel beïnvloed door de omgeving. Nature reageert wel altijd op nurture.
Kinderen kunnen de locatie van objecten coderen in relatie tot hun eigen lichaam. Volgens Piaget zijn kinderen alleen in staat om representaties te vormen tijdens de sensomotorische periode, namelijk: egocentrische ruimtelijke representaties. Dit is het coderen van ruimtelijke locaties in relatie tot het eigen lichaam, zonder aandacht te besteden aan de omgeving.
Er zijn vijf telprincipes, die jonge kinderen ontwikkelen om een bepaald aantal objecten te tellen: (1) One-one correspondence: elk object moet gelabeld worden met één nummer. (2) Stable order: de nummers moeten altijd in dezelfde volgorde worden opgenoemd. (3) Cardinality: het totale aantal moet corresponderen met het laatste nummer. (4) Order irrelevance: objecten kunnen geteld worden van links naar rechts, van rechts naar links en in elke andere volgorde. (5) Abstraction: elke set van discrete objecten kan worden geteld.
Welke aspecten heeft intelligentie en hoe ontwikkelt het zich? - BulletPoint 8
Bij de meeste intelligentietesten wordt een algemeen kwantitatief meetinstrument gebruikt voor het meten van de intelligentie van een kind, die vergeleken kan worden met andere kinderen van dezelfde leeftijd. Dit wordt het intelligentiequotiënt (IQ) genoemd. Veel karakteristieken, waaronder intelligentie, zijn normaal verdeeld. Deze normale verdeling is een patroon van data waarin scores om het gemiddelde heen vallen, waarbij de meeste scores dicht bij het gemiddelde vallen en scores die minder vaak voorkomen ver weg van het gemiddelde vallen. Het gemiddelde van het intelligentiequotiënt is 100, waarbij de standaarddeviatie 15 is. Een standaarddeviatie (SD) is een meting van de variabiliteit van scores in een normale verdeling. In een normale verdeling valt 68% van de scores binnen 1 SD van het gemiddelde, en 95% van de scores valt binnen 2 SD van het gemiddelde. Hoe ouder een kind wordt, hoe hoger de scores op intelligentietesten worden.
Er zijn ook verschillende zaken die voorspeld kunnen worden aan de hand van het intelligentiequotiënt. IQ-scores zijn een sterke voorspeller voor academische, economische en werkgerelateerde successen. Wanneer je een hoge IQ-score hebt, is er een grote kans dat je later meer gaat verdienen, beter zult presteren op school en meer promoties gaat krijgen.
Er is veel debat over de factoren die intelligentie beïnvloeden. Een handig startpunt voor een overdenking over de genetische invloeden en omgevingsfactoren is het bio-ecologische model van Bronfenbrenner. Dit model stelt het leven van een kind voor als ingebed in series van steeds meer omvattende omgevingen. Het kind staat in het midden, daaromheen de directe omgeving en daaromheen de omgeving die meer op afstand is.
Daarnaast heeft de bredere omgeving (ofwel: de samenleving) ook invloed op de intelligentie van een kind. De gemiddelde IQ-scores zijn de laatste 80 jaar in veel landen gestegen. Dit wordt het Flynn-effect genoemd. Armoede in bepaalde landen kan een grote invloed hebben op intelligentie. Mensen die in een armoedige bevolking wonen, hebben over het algemeen een lager IQ vergeleken met de rijkere bevolking. Omdat mensen in armoede weinig eten of zelfs maaltijden overslaan, wordt de hersenontwikkeling tegengehouden en daarmee wordt ook het intellectueel functioneren in het dagelijkse leven aangetast.
Lezen ontwikkelt zich in vijf stadia: Stadium 0: vanaf de geboorte tot groep 3. Hier wordt het alfabet en het fonemische bewustwording geleerd. De fonemische bewustwording is de mogelijkheid om geluidscomponenten in woorden te identificeren. Stadium 1: bij kinderen in groep 3 en 4. Hier creëren kinderen fonologische hercoderingsvaardigheden. Dit zijn vaardigheden om letters naar geluiden te vertalen en geluiden in woorden te mengen. Dit wordt ook wel ‘sounding out’ genoemd. Stadium 2: bij kinderen in groep 4 en 5. Hier leren kinderen vloeiend simpele teksten te lezen. Stadium 3: bij kinderen vanaf de 6e groep tot de 2e klas. Hier worden kinderen bekwaam genoeg om complexe, nieuwe informatie te verkrijgen, gelezen van papier. Zoals Chall zegt: ‘in de lagere klassen leren kinderen lezen, maar in de hogere klassen lezen kinderen om te leren’. Stadium 4: 2e klas tot 6e klas. Hier leren kinderen om vanuit meerdere perspectieven informatie te begrijpen, in plaats vanuit één enkel perspectief.
Kennis van de rekenkunde verschilt per land. Deze verschillen zijn al te zien voordat kinderen naar school gaan en lijken gerelateerd te zijn aan culturele nadruk op wiskunde, de kwaliteit van wiskundeleraren en tekstboeken en de tijd die aan wiskunde besteed wordt in de klas en thuis. Een andere belangrijke factor is taal. In het Chinees, Japans en Koreaans worden getallen bijvoorbeeld veel duidelijker geformuleerd dan in het Engels, waardoor deze makkelijker te leren zijn in deze talen.
Welke theorieën van sociale ontwikkeling bestaan er? - BulletPoint 9
Psychoanalytische theorieën hebben de grootste impact gehad in de Westerse culturen. Deze theorieën hebben grote invloed gehad op de manier van denken over persoonlijkheid en sociale ontwikkelingen. Dit is voornamelijk te danken aan Sigmund Freud. Later heeft Erik Erikson voortgeborduurd op de ideeën van Sigmund Freud. Beide theorieën zijn gebaseerd op de biologische rijping. Volgens Freud is het gedrag gemotiveerd door de noodzaak om basisdriften te bevredigen. Deze driften en de motieven die hieruit voortbestaan, ontstaan meestal onbewust. Volgens Erikson wordt ontwikkeling gemotiveerd door crisissen in de ontwikkelingen, gerelateerd aan de leeftijd en biologische rijping. Het individu moet alle crisissen succesvol doorlopen om een gezonde ontwikkeling te bereiken. De theorieën van Freud en Erikson zijn stadiumtheorieën.
Freud richt zich op interne invloeden en subjectieve ervaringen. De leertheorieën richten zich op de externe factoren bij het vormen van een persoonlijkheid en sociaal gedrag. Huidige leertheoretici benadrukken het thema van het actieve kind, de rol die kinderen spelen in hun eigen ontwikkeling.
Watson legde met de klassieke conditionering de basis voor een behandeling die gebaseerd is op het tegengestelde proces, namelijk: deconditioneren, of het elimineren van angst. Om angst te deconditioneren, gaf de onderzoeker een snack aan Peter (een nieuw kind in het onderzoek), die heel bang was voor witte konijnen, om vervolgens langzaam en gradueel het konijn dichterbij Peter te leggen. Na vele herhalingen en blootstelling aan de angst in combinatie met het uitblijven van negatieve gevolgen, verdween de angst voor het konijn. Deze benadering werd bekend als systematische desensitisatie. Dit werd wereldwijd gebruikt voor het elimineren van allerhande angsten en fobieën, van honden tot tandartsen.
Sociaal-cognitieve theorieën verschillen van de psychoanalytische theorieën en leertheorieën die de nadruk leggen op externe krachten als belangrijkste bron voor ontwikkeling. De sociaal-cognitieve theorieën richten zich namelijk vooral op het proces van zelfsocialisatie. Zelfsocialisatie is het idee dat kinderen een hele actieve rol spelen in hun eigen socialisatie door hun voorkeuren voor activiteiten, keuze van vriendschappen, enzovoorts.
Dodge’s informatieverwerkingstheorie richt zich op sociaal probleemoplossen. Hij kwam erachter dat kinderen een vijandige attributiebias hebben. Een vijandige attributiebias is volgens Dodge’s theorie een neiging om aan te nemen dat andermans ambigue acties vijandige intenties hebben. Dit leidt ertoe dat kinderen zoeken naar bewijs voor een vijandige intentie, wat weer leidt tot self-fulfilling prophecies: een agressieve reactie van een kind op een veronderstelde vijandige handeling van een ander, zorgt voor ditzelfde effect bij de ander (die ook agressief of afwijzend kan reageren), wat bij het kind bevestigt dat anderen vijandige intenties hebben. Ruwe opvoeding of fysieke mishandeling leidt tot een grotere kans op informatieverwerkingsbiases. Het direct aanpakken van de gedachten van kinderen over sociaal gedrag kan zorgen voor vermindering van antisociaal gedrag.
Het bio-ecologische model is gebaseerd op het idee dat de omgeving bestaat uit een set van structuren, waarbij elke structuur een verschillend niveau van ontwikkeling representeert. Het bio-ecologische model van Bronfenbrenner ziet er als volgt uit: (1) Het eerste niveau is het microsysteem: dit bestaat uit de directe omgeving die een kind persoonlijk ervaart en waarin het direct deelneemt. (2) Het tweede niveau is het mesosysteem: dit bestaat uit de interconnecties tussen het microsysteem, zoals de familie, leeftijdsgenoten, en scholen. (3) Het derde niveau is het exosysteem: dit bestaat uit omstandigheden waar het kind niet direct zelf aan deelneemt, bijvoorbeeld het ontslag van een ouder. Deze omstandigheden beïnvloeden de ontwikkeling van het kind echter wel indirect. (4) Het vierde niveau is het macrosysteem: dit bestaat uit cultuur, subculturen, en/of sociale groepen waar de andere systemen in ingebed zijn. (5) Het vijfde niveau is het chronosysteem: dit bestaat uit overtuigingen van de samenleving, de samenleving zelf, normen en waarden, enz. die de ontwikkeling van het kind beïnvloeden.
Hoe verloopt de emotionele ontwikkeling? - BulletPoint 10
De discrete emotietheorie stelt dat emoties zijn aangeboren en vanaf de geboorte van elkaar te onderscheiden zijn en dat iedere emotie gepaard gaat met een specifieke set van lichamelijke reacties en gezichtsuitdrukkingen. Dit is afgeleid van het idee van Darwin. Volgens deze theorie zijn emotionele reacties voornamelijk automatisch en niet gebaseerd op cognitie. Baby's hebben een set herkenbare emoties, zonder dat er actief geleerd kan zijn over deze emoties, daarnaast zijn bepaalde expressies van emoties over de wereld hetzelfde. De functionalistenbenadering stelt echter dat emoties afhankelijk zijn van de omgeving, en dat de functie van emoties is om acties te ondernemen om een bepaald doel te bereiken. Emoties zijn hier niet discreet van elkaar te onderscheiden en zijn gedeeltelijk gebaseerd op de sociale omgeving. Deze twee benaderingen zijn het erover eens dat cognities en ervaringen de emotionele ontwikkeling beïnvloeden.
Onderzoekers zijn het erover eens dat er verschillende basisemoties zijn die universeel zijn in alle menselijke culturen. Deze basisemoties hebben belangrijke overlevings- en communicatiefuncties. Ze zijn al heel vroeg in het leven te zien, wat de discrete emotietheorie ondersteunt.
De eerste stap in het begrijpen van emoties, is de herkenning van verschillende emoties bij anderen. Al op de leeftijd van 3 maanden kunnen baby's onderscheid maken tussen verschillende gezichtsexpressies. Sociaal refereren is het gebruiken van de gezichtsexpressie of vocale cues van een ouder of andere volwassene om te beslissen hoe om te gaan met nieuwe, ambigue of mogelijk dreigende situaties. De vaardigheid om te onderscheiden tussen emoties en verschillende emoties te kunnen benoemen helpt kinderen om gepast te reageren op hun eigen emoties en die van anderen.
Het reguleren van emoties is erg belangrijk om je eigen doelen te bereiken. Emotieregulatie is een set van zowel bewuste als onbewuste processen die gebruikt worden om emotionele ervaringen en expressies te monitoren en moduleren.
Sociale competentie is de vaardigheid om persoonlijke doelen te behalen in sociale interacties terwijl tegelijk een positieve relatie wordt behouden met anderen. Onderzoek laat zien dat kinderen die de vaardigheid hebben om ongepast gedrag te inhiberen, om voldoening uit te stellen en om cognitieve methoden te gebruiken voor emotieregulatie, beter aangepast zijn en meer gemogen worden door hun leeftijdsgenoten en volwassenen.
Er bestaan individuele verschillen in emoties en de regulatie ervan. Er zijn veel overeenkomsten te vinden, maar toch ook veel verschillen in de ontwikkeling van emoties en zelfregulatiecapaciteiten. Sommige mensen zijn erg oppervlakkig in emoties, terwijl andere mensen juist erg emotioneel zijn. Dit heeft onderzoekers ertoe geleid om het concept van temperament te ontwikkelen. Temperament verwijst naar individuele verschillen in emotie, activiteitslevel en aandacht, die in verschillende contexten gezien worden en aanwezig zijn vanaf de babytijd, waardoor gedacht wordt dat het genetisch bepaald is. Omgevingsfactoren zijn ook deels van invloed op het temperament.
De emotionele ontwikkeling van kinderen wordt ook beïnvloed door de emotionele socialisatie, dit is het proces waardoor kinderen de waarden, standaarden, vaardigheden, kennis en gedragingen krijgen aangeleerd dat gepast is voor hun huidige en toekomstige rol in hun cultuur. In dit proces wordt ook de sociale competentie van hun kinderen beïnvloedt.
Als een kind herhaaldelijk blootgesteld wordt aan stress of traumatische stress ervaart, kan dit leiden tot de ontwikkeling van mentale stoornissen. Dit zijn chronische condities die blijvend zijn in de kindertijd en volwassenheid, het is een staat van het hebben van problemen met emotionele reacties op de omgeving en met sociale relaties op een manier waarop het het dagelijks leven beïnvloedt. Er is geen specifiek pad naar een bepaalde stoornis. Equifinaliteit is het concept dat verschillende oorzaken kunnen leiden tot dezelfde mentale stoornis. Multifinaliteit is het concept dat bepaalde risicofactoren niet altijd leiden tot een mentale stoornis.
Op welke manier ontwikkelen de hechting en het zelf zich? - BulletPoint 11
De hechtingstheorie is bedacht door Bowlby. Deze theorie stelt dat kinderen een biologische aanleg hebben om zich te hechten aan de verzorgers, om daarmee de kans van eigen overleving te verhogen. Later breidde en testte Ainsworth de ideeën van Bowlby. Volgens Freud worden de ontwikkelingen van kinderen gevormd door de vroege relaties die ze hebben met hun moeder. Bowlby was het hiermee eens, maar veranderde het idee van Freuds ‘behoeftige, afhankelijke kind’ in een ‘competent, gemotiveerd kind’, dat zijn/haar verzorger gebruikt als een veilige basis. Deze veilige basis is gebaseerd op het idee dat de aanwezigheid van een vertrouwde verzorger een kind een gevoel van veiligheid kan bieden en dit maakt het mogelijk voor het kind om de omgeving te verkennen.
Ainsworth identificeerde uit onderzoek drie hechtingsstijlen: Veilige hechtingsstijl: hierbij heeft het kind een positieve, vertrouwelijke relatie met het hechtingsfiguur. Het kind is overstuur bij de afwezigheid van de verzorger en blij bij de terugkomst van de verzorger. Deze kinderen gebruiken de verzorger als een veilige basis voor exploratie. Onveilige ambivalente hechtingsstijl: hierbij is het kind aanhankelijk en blijft dichtbij de verzorger in plaats van dat het de omgeving verkent. Het kind huilt intens bij de afwezigheid van de moeder en is lastig te troosten bij terugkomst, het zoekt zowel troost als dat het weerstand biedt tegen troostpogingen van de verzorger. Onveilige vermijdende hechtingsstijl: hierbij lijkt het kind onverschillig en vermijdend te zijn tegenover de verzorger voordat deze weggaat en is ook onverschillig en vermijdend als deze weer terugkomt. Als het kind overstuur raakt, kan het net zo makkelijk getroost worden door een vreemde als door een verzorger. Omdat een klein percentage niet past in één van de drie bovenstaande hechtingsstijlen, ontstond er een nieuwe hechtingsstijl: onveilige gedesoriënteerde hechtingsstijl: hierbij heeft het kind geen consistente manier om om te gaan met de stress van de Vreemde Situatietest. Hun gedrag is verwarrend en soms zelfs tegenstrijdig, vaak lijken ze verdwaasd en gedesoriënteerd.
De eigenwaarde is een algemene evaluatie van de waarde die een individu zichzelf toekent en de gevoelens die door deze evaluatie opgewekt worden. Eigenwaarde doet zich pas voor als kinderen ongeveer 8 jaar zijn. Mensen met een hoge eigenwaarde voelen zich goed over zichzelf en zijn over het algemeen hoopvol. Mensen met een lage eigenwaarde voelen zich vaak waardeloos en hopeloos. Lage eigenwaarde wordt vaak geassocieerd met problemen als agressie, depressie, drugsgebruik, sociale vermijding, zelfmoordideeën en verschillende problemen in de volwassenheid.
De identiteit is de beschrijving van het zelf die vaak extern opgelegd is, zoals door het lid zijn van een bepaalde groep. Iedereen heeft meerdere identiteiten die aanwezig zijn op bepaalde momenten of in bepaalde situaties. Erikson stelde dat alle adolescenten een identiteitscrisis ervaren in de fase van de ontwikkeling die hij de identiteit versus rolverwarring fase noemde: tijdens deze fase ontwikkelt de adolescent ofwel een identiteit of een incompleet en soms incoherent zelfgevoel. Het succesvol oplossen van deze crisis resulteert in identiteitsverwezenlijking, dit is de integratie van verschillende aspecten van jezelf die een coherent geheel vormen en stabiel zijn over tijd en in elke situatie. Later werd het idee verworpen dat elke adolescent een identiteitscrisis doorloopt. Meer recent hebben onderzoekers meer additionele verschillen in identiteit afgebakend. Tijdens een toestand van moratorium verkent een individu verschillende occupationele en ideologische keuzes en heeft nog geen duidelijke verbintenis met hen gemaakt. Ze verkennen deze mogelijke verbintenissen op twee manieren: in de breedte (verschillende kandidaatidentiteiten proberen voordat er een gekozen wordt) en in de diepte (continu monitoren van huidige verbintenissen om ze meer bewust te maken).
Welke invloed heeft familie op de ontwikkeling? - BulletPoint 12
De volwassen familieleden die de grootste effecten hebben op de ontwikkeling van een kind, zijn de leden met wie ze samenleven, omdat met deze leden regelmatig contact is en omdat ze financieel ondersteunen en de kinderen opvoeden. De familiestructuur verwijst naar het aantal en de relaties tussen de mensen die leven in een huishouden.
Scheiding zorgt voor allerlei veranderingen in het leven van een kind. Zo kan er stress ontstaan bij de ouders, ontstaan er meer financiële problemen en daarnaast verhuizen ze soms naar een andere omgeving, waardoor het kind gaat door een transitie van een nieuw huis, een nieuwe school, een nieuwe omgeving en andere vrienden, terwijl ze intussen moeten wennen aan de nieuwe familiestructuur. Dit kan een direct effect hebben op de mentale gezondheid, maar ook een indirect effect door minder positieve opvoeding en fijne familie-interacties. Scheiding kan ook positief zijn, bijvoorbeeld wanneer er hoge mate van conflict was tussen de ouders, alhoewel een scheiding zelf ook tot conflicten kan leiden.
Socialisatie is het proces waardoor kinderen waarden, normen, vaardigheden, kennis en gedragingen leren die worden gezien als passend bij hun huidige en toekomstige rol in hun cultuur. Twee aspecten van de opvoeding zijn vooral belangrijk voor de ontwikkeling van een kind: discipline en de algehele opvoedingsstijl.
Baumrind identificeerde vier opvoedingsstijlen: (1) Een gezaghebbende opvoeding: de ouders zijn erg veeleisend, geven veel steun en bieden duidelijke normen en grenzen. Ze staan hun kinderen tegelijkertijd veel autonomie toe binnen deze grenzen en zijn aandachtig en responsief. (2) Een autoritaire opvoeding: de ouders zijn koud, niet responsief en veeleisend. Ze zijn erg gericht op controle en dulden geen tegenspraak. (3) Een tolerante opvoeding: de ouders zijn erg gericht op responsiviteit en weinig veeleisend. De kinderen hoeven zich niet gepast of volwassen te gedragen. (4) Een niet betrokken opvoeding: de ouders zijn weinig veeleisend en weinig responsief. De behoeftes van de ouders staan voorop en er worden geen grenzen gesteld. Ook bieden de ouders geen steun en geen controle van gedrag.
Kinderen beïnvloeden met hun gedrag en persoonlijkheid de opvoeding die ze krijgen. Hoe kinderen zich gedragen bij hun ouders is afhankelijk van allerlei factoren, de meest prominente zijn de genetische factoren gerelateerd aan temperament. Sommige kinderen zijn meer reactief op de kwaliteit van de opvoeding die ze krijgen dan anderen. De bidirectionaliteit van de ouder-kind interactie is het idee dat ouders en hun kinderen wederzijds beïnvloed worden door elkaars karakteristieken en gedrag.
Welke invloed hebben leeftijdsgenoten op elkaar? - BulletPoint 13
Relaties met leeftijdsgenoten dragen bij aan de ontwikkelingen van een kind. Piaget stelde dat kinderen meer open en spontaan zijn over bepaalde ideeën en overtuigingen tegenover leeftijdsgenoten dan tegenover hun ouders of andere volwassenen. Vygotsky stelde dat kinderen nieuwe vaardigheden leren en hun cognitieve capaciteiten ontwikkelen door relaties met leeftijdsgenoten. Een vriend is een persoon met wie een individu een intieme, wederzijdse, positieve relatie heeft.
De rich-get-richer hypothese stelt dat de jongeren die al goede sociale vaardigheden hebben vooral van het internet profiteren als het gaat om het ontwikkelen van vriendschappen. De sociale-compensatie hypothese stelt daarentegen dat vooral eenzame, depressieve en sociaal angstige jongeren baat hebben bij sociale media, omdat ze na kunnen denken over wat ze zeggen. Helaas zijn er ook nadelen, zoals cyberpesten.
De sociometrische status wordt beïnvloed door de fysieke uitstraling, sociaal gedrag, persoonlijkheid, cognities over jezelf en anderen, en doelen. Het meest gebruikte sociometrische systeem, classificeert kinderen in een van de volgende vijf groepen:
Populaire kinderen. Kinderen die door leeftijdsgenootjes als geaccepteerd en impactvol worden beoordeeld. Deze kinderen hebben een hoge status, die vaak bovengemiddeld agressief zijn en daarom niet per se het meest sympathiek gevonden worden. Relationele agressie kan bestaan uit het buitensluiten van anderen, relaties tussen anderen kapot maken, roddels verspreiden, geen vrienden willen worden en het negeren van anderen.
Afgewezen kinderen. Kinderen of adolescenten die niet leuk gevonden worden door veel leeftijdsgenoten en die leuk gevonden worden door weinig leeftijdsgenoten. Er zijn agressieve afgewezen kinderen en teruggetrokken afgewezen kinderen. Agressieve afgewezen kinderen zijn geneigd tot fysiek agressief gedrag, storend gedrag, delinquentie en negatieve gedragingen zoals vijandigheid en dreigen. Teruggetrokken afgewezen kinderen zijn sociaal teruggetrokken, wantrouwig en timide.
Genegeerde kinderen. Kinderen of adolescenten die door weinig leeftijdsgenoten leuk of niet leuk worden gevonden, omdat ze simpelweg niet worden opgemerkt.
Gemiddelde kinderen. Kinderen of adolescenten die door leeftijdsgenoten als gemiddeld leuk worden beschouwd.
Controversiële kinderen. Kinderen of adolescenten die door veel leeftijdsgenoten leuk worden gevonden en ook door veel leeftijdsgenoten niet leuk worden gevonden.
De hechting met de ouders beïnvloedt de sociale competentie van het kind en de kwaliteit van relaties met anderen. Een onveilige hechting voorspelt vaak een zwakke competentie tot sociale relaties. Een veilige hechting voorspelt juist een sterke competentie tot sociale relaties.
Hoe verloopt de morele ontwikkeling? - BulletPoint 14
Piagets theorie over morele beoordeling verwijst naar het feit dat de interactie met leeftijdsgenoten meer bijdraagt aan het moraal redeneren van kinderen dan de interactie met volwassenen. Volgens Piaget zijn er twee fases die kinderen doorlopen in de ontwikkeling van moreel redeneren, met een transitionele periode tussen deze twee fases in:
Heteronome moraliteit: dit komt voor als een kind jonger dan zeven jaar oud is. Het kind wordt geleerd wat goed en fout is aan de hand van de gevolgen in plaats van de motieven of intenties. Kinderen denken dat regels onveranderlijk zijn in deze periode. De controle door de ouders is eenzijdig en dwingend, waardoor kinderen onbetwistbaar respect hebben voor de regels van volwassenen. Daarnaast zorgt de cognitieve onvolwassenheid ervoor dat regels 'echte' dingen zijn, in plaats van een product van de menselijke geest.
Transitionele periode: dit komt voor als een kind tussen de zeven en tien jaar oud is. Het kind neemt een actievere rol in het redeneren over wat goed of fout is. Interacties met leeftijdsgenoten helpen hierbij.
Autonome moraliteit: deze fase begint als het kind tussen de elf en twaalf jaar oud is. Het kind neemt niet meer klakkeloos regels over. Het kind gaat motieven en intenties overwegen bij het beoordelen van gedrag.
Kohlbergs theorie over morele beoordeling stelt dat het ontwikkelingsproces van moreel redeneren verloopt in een specifieke opeenvolging van fases, die discontinu en hiërarchisch zijn. Elke fase is nog eens opgedeeld in twee fases van morele beoordeling. Alleen erg weinig mensen bereiken de zesde fase van het postconventioneel moreel redeneren. Mensen verschillen in hoeveel fases ze uiteindelijk succesvol afronden of bereiken. Hier volgt het volledige model:
Niveau 1: Preconventioneel moreel redeneren: deze fase is zelfgecentreerd, waarin de focus ligt op het krijgen van beloningen en het vermijden van straffen.
Fase 1: Oriënteren op straf en gehoorzaamheid. Het gehoorzamen aan autoriteiten en het vermijden van straf. Het kind is niet bewust van interesses van anderen.
Fase 2: Instrumentele en ruil oriëntatie. Doen wat het beste is voor zichzelf en gelijke uitwisseling tussen mensen, door middel van tit-for-tat uitwisselingen.
Niveau 2: Conventioneel moreel redeneren: deze fase is gericht op sociale relaties, waar de focus ligt op de naleving van sociale rechten en wetten.
Fase 3: Oriëntatie op wederzijdse interpersoonlijke verwachtingen, relaties en interpersoonlijke conformiteit. 'Goed zijn' is belangrijk, zoals het hebben van goede motieven en zorg laten zien voor anderen.
Fase 4: Oriëntatie op het sociale systeem en het geweten. Je werk goed doen, de wetten hoog houden en bijdragen aan de samenleving.
Niveau 3: Postconventioneel moreel redeneren: deze fase is gericht op idealen, waarin de focus ligt op morele principes.
Fase 5: Oriëntatie op sociale contracten of individuele rechten. Het beste met de groep voor hebben, terwijl je ook je eigen vrijheid erkent.
Fase 6: Universele ethische principes. Toewijding aan zelfgekozen ethische principes. Als wetten deze principes schenden, handelt het individu conform deze principes in plaats van conform de wet.
Kinderen maken elke dag van hun leven verschillende keuzes. Deze keuzes kunnen betrekking hebben op verschillende soorten oordelen:
Morele rechtvaardiging: beslissingen die betrekking hebben op wat goed en wat fout is, eerlijkheid, en rechtvaardigheid.
Sociaal-conventionele rechtvaardiging: beslissingen die betrekking hebben op regulaties die ervoor zorgen dat er sociale coördinatie en sociale organisatie is, zoals keuzes over dresscodes en manier van groeten.
Persoonlijke rechtvaardiging: beslissingen die betrekking hebben op acties waarbij de voorkeur van het individu centraal staat.
Hoe ontwikkelt gender? - BulletPoint 15
Sekse is het verschil tussen genetische vrouwen (XX) en genetische mannen (XY). Gender is de sociale toewijzing of zelfcategorisatie als vrouw of man (of geen van beide). Gendergetypeerd verwijst naar gedrag dat verwacht wordt bij iemands gender. Cross-gendergetypeerd verwijst naar gedrag dat verwacht wordt bij een ander geslacht dan de persoon heeft. Gendertypering verwijst naar het proces van gendersocialisatie.
Zelfsocialisatie is het proces tijdens de ontwikkeling waarbij de cognities van kinderen leiden tot de waarneming van de wereld en waarbij ze in overeenstemming met hun verwachtingen en opvattingen handelen. Zelfsocialisatie omtrent gender gebeurt als kinderen zoeken naar gedrag dat past bij hun genderidentiteit.
De genderrollen in sociale interacties lijken verschillen te reflecteren in de balans tussen assertie en affiliatie. Assertie is de neiging om zelf actie te ondernemen door middel van competitief, onafhankelijk of agressief gedrag. Affiliatie is de neiging om connecties met andere mensen te bevestigen door middel van emotionele openheid, empathie en samenwerking. Jongens onderscheiden zich vaker door middel van assertie, terwijl meisjes zich onderscheiden door middel van affiliatie. Hoewel, dit is niet exclusief bepaald. Deze twee begrippen worden ook vaak gecombineerd in één stijl: collaboratie. Collaboratie is het mengen van assertie en affiliatie, zoals het nemen van initiatief voor een gezamenlijke activiteit. Dit komt vaker voor bij meisjes.
Een belangrijke factor in de seksuele ontwikkeling is de aan- of afwezigheid van androgenen. Bij mannen zal het Y-chromosoom de afgifte hiervan regelen. In de puberteit zijn er dramatische lichamelijke veranderingen, deze periode wordt gekenmerkt door de mogelijkheid om te reproduceren. In deze periode begint de menstruatie bij vrouwen (menarche) en de mogelijkheid tot ejaculeren (spermache) bij mannen. Al deze veranderingen gaan samen met psychologische veranderingen en gedragsveranderingen. Hierbij verandert vaak het lichaamsbeeld, de perceptie van en gevoelens over het eigen lichaam. Meer meisjes dan jongens hebben een negatief lichaamsbeeld. Daarnaast komt met fysieke rijping ook adrenarche, dit is een periode waarin de seksuele aantrekkingskracht begint en waarin de bijnieren rijpen waardoor er een belangrijke bron van steroïde geslachtshormonen ontstaat.
De verschillen in agressief gedrag tussen jongens en meisjes blijken lang niet zo groot als verwacht zou worden. Er wordt onderscheid gemaakt tussen directe en indirecte agressie. Directe agressie refereert naar de openlijke of verbale acties die de intentie hebben om schade toe te brengen. Indirecte agressie refereert naar pogingen om iemand pijn te doen op het gebied van sociale status of groepsacceptatie, door middel van verborgen agressie, zoals over iemand roddelen of sociale buitensluiting. Mannen tonen meer directe agressie dan vrouwen, maar vrouwen tonen meer indirecte agressie dan mannen.
Welke conclusies kunnen getrokken worden op basis van voorgaande hoofdstukken? - BulletPoint 16
Het lijkt erop dat alles elkaar beïnvloedt. Genen, eigenschappen en gedragsneigingen interacteren met de nurture die kinderen ontvangen op verschillende manieren. Op die manier ontstaan zelfbeeld, intellect, acties en andere kwaliteiten.
Al gedurende het eerste levensjaar ontwikkelen kinderen een gevoel voor wat mogelijk is in de fysieke wereld. Dit wijst op een verlangen om de wereld te leren begrijpen, wat kinderen motiveert om informele theorieën op te stellen met betrekking tot objecten, levende dingen en mensen. Eigenschappen van het kind bepalen hoe zij een gebeurtenis interpreteren en hoe zij erop reageren. Dus zowel subjectieve interpretaties als de objectieve realiteit vormen de ontwikkeling.
Veel van de meest prominente ontwikkelingstheorieën verdelen de ontwikkeling over verschillende stadia (denk aan Piaget, Freud, et cetera). Deze stadia theorieën hebben een aantal dingen gemeen: (1) Ontwikkeling verloopt volgens een aantal kwalitatief verschillende stadia. (2) Wanneer kinderen zich in een bepaald stadium bevinden, geeft een brede reeks gedachten en gedrag de eigenschappen van dat stadium weer. (3) De stadia volgen elkaar voor alle kinderen in dezelfde volgorde op. (4) Transities tussen stadia gebeuren snel. Echter, ontwikkeling verloopt veel minder geordend dan deze stadia theorieën impliceren.
Vier informatieverwerkingsmechanismen zijn in het bijzonder algemeen en alomtegenwoordig: basisprocessen, strategieën, metacognitie en inhoudelijke kennis. Basisprocessen omvatten onder andere het associëren van bepaalde gebeurtenissen met elkaar, het herkennen van objecten als vertrouwd en het ophalen van bepaalde feiten en procedures. Met de leeftijd neemt de snelheid en efficiëntie van die processen toe. Strategieën worden ingezet om allerlei doelen te bereiken, zowel op cognitief gebied als bij bepaalde handelingen en sociale situaties. Metacognitie draagt bij aan grotere ontwikkelingen, zo stamt een vermeerdering in het gebruik van geheugenstrategieën af van vergrotende realisatie dat grote hoeveelheden materiaal niet te onthouden zijn zonder een strategie. Inhoudelijke kennis houdt in dat hoe meer een kind weet over een bepaald onderwerp, hoe makkelijker het is voor dat kind om nieuwe informatie over dat onderwerp op te nemen, doordat kinderen verbanden kunnen leggen tussen nieuwe en bestaande informatie.
Onder kinderen die opgroeien in dezelfde tijd en samenleving, kunnen verschillen in economische omstandigheden, familiebanden en vriendengroepen leiden tot grote verschillen tussen de levens van deze kinderen. Kinderen uit arme gezinnen doen het minder goed op school, zijn vaker onveilig gehecht, voelen zich vaker eenzaam en lopen een groter risico op drugsgebruik, criminaliteit en depressie. Het opgetelde effect van al deze factoren is de grootste bedreiging voor de ontwikkeling. Ook vrienden en familie hebben een grote invloed op de ontwikkeling: vriendschappen kunnen steun bieden, maar kunnen kinderen ook meeslepen in roekeloos en agressief gedrag.
Kinderen verschillen op een groot aantal dimensies, maar hoe weten we welke van deze verschillen cruciaal zijn voor het begrijpen van kinderen en het voorspellen van hun toekomst? Hiervoor zijn breedte van gerelateerde karakteristieken, stabiliteit over tijd en voorspellende waarde van groot belang. Als we IQ als voorbeeld nemen, betekent dit dat een hoog IQ vaak ook wijst op een betere score op andere gebieden (breedte van gerelateerde karakteristieken), dat het kind later ook een hoog IQ zal hebben (stabiliteit over tijd) en dat het hoge IQ nu positieve uitkomsten in de toekomst voorspelt (voorspellende waarde).
Wanneer kinderen risico lopen op ontwikkelingsproblemen, is het van belang om tijdig te beginnen met de juiste interventies. Timing is hierbij heel belangrijk, want leerproblemen moeten aangepakt worden voordat het kind zijn zelfvertrouwen verliest en wrok gaat voelen ten opzichte van de docent en de school. Ook van belang is vroege detectie van kindermishandeling. Het risico hierop is extra groot wanneer ouders weinig geld en vrienden hebben, alcohol en illegale drugs gebruiken en wanneer ze mishandeld worden door hun partner. Het is belangrijk dat docenten de signalen hiervoor kunnen herkennen. Het is onmogelijk om dé oorzaak van een bepaald probleem te achterhalen, want alle problemen hebben een grote hoeveelheid oorzaken die eraan bijdragen. Om effectieve behandeling te kunnen geven, moeten dan ook veel verschillende moeilijkheden worden aangepakt.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1462 | 2 |
Add new contribution