Law and public administration - Theme
- 13219 reads
Onder het positieve recht verstaan we het geheel van geldende rechtsregels op dit moment in Nederland. Naast deze term kennen we de termen objectief en subjectief recht. Objectief recht en positief recht zijn synoniem aan elkaar. Een subjectief recht is een recht dat ontleend wordt aan een objectief recht. Een subjectief recht is bijvoorbeeld dat bij het kopen van een computer de één de computer levert en de ander de koopprijs betaalt. Deze subjectieve rechten worden ontleend aan een objectief recht, namelijk artikel 26 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboekboek, kortweg artikel 7:26 BW. In Nederland kennen we vier rechtsbronnen. De wet, de jurisprudentie, de gewoonte en de verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties. De gewoonte is een ongeschreven rechtsbron, maar deze is wel degelijk bindend en kan dus ook in een rechtszaak worden aangevoerd.
Het recht kan op enkele manieren worden onderverdeeld. Ten eerste is er het onderscheid tussen materieel en formeel recht. Materieel recht heeft als inhoud rechten en plichten. Materieel recht kan dus ook als objectief recht worden gezien. Het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Strafrecht zijn voorbeelden van materieel recht. Formeel recht heeft als inhoud de handhaving van het materieel recht. Het wordt dan ook wel het procesrecht genoemd. Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Wetboek van Strafvordering zijn voorbeelden van formeel recht.
Een andere indeling is die tussen de verschillende sectoren binnen het recht. Er kunnen vijf rechtsgebieden worden onderscheiden: het staatsrecht, het bestuursrecht, het strafrecht, het burgerlijk recht en het arbeids- en sociaal zekerheidsrecht (een mix van publiek- en privaatrecht).
Een compleet andere indeling van het recht is het onderscheid tussen publiek- en privaatrecht. Het privaatrecht houdt de rechtsrelaties tussen burgers in. Oftewel het gaat hier om niet-exclusieve bevoegdheden. Het kopen van een computer bijvoorbeeld, is een niet-exclusieve bevoegdheid; in beginsel kan iedereen een computer kopen. Het publiekrecht betreft regels over de inrichting van de Staat, de bevoegdheden van zijn organen en uitvoering van exclusief aan de overheid opgedragen taken. Het publiekrecht gaat dus over exclusieve bevoegdheden. Een voorbeeld is het verlenen van een omgevingsvergunning door de gemeente aan een burger. Alleen de gemeente is bevoegd deze vergunning te verlenen. Let wel: de gemeente hoeft niet altijd publiekrechtelijk op te treden. Wanneer de gemeente bijvoorbeeld een huurovereenkomst sluit met een burger, valt dit volledig onder het privaatrecht. Immers, in beginsel kan een ieder een huurovereenkomst sluiten met een ander. Het meest kenmerkende verschil tussen publiekrecht en privaatrecht zit in de begrippen 'verticaal' en 'horizontaal'. In het publiekrecht gaat het namelijk over hoe de exclusieve bevoegdheden worden uitgeoefend naar de burger toe. Daarentegen gaat het in het privaatrecht over een in beginsel gelijkwaardige rechtsverhouding tussen personen. Het publiekrecht is in de verhouding tussen overheid en onderdaan verticaal van aard en het privaatrecht is in de verhouding tussen burgers onderling horizontaal van aard.
De Trias Politica houdt de scheiding der machten in. Er zijn volgens deze leer drie machten te onderscheiden: de wetgevende macht, de uitvoerende macht en de rechtsprekende macht. Deze drie machten oefenen ieder een aparte overheidstaak (wetgeving, bestuur of rechtspraak) uit en bestaan alle drie uit een afzonderlijk orgaan. In deze drie verschillende organen mag niet tegelijk dezelfde persoon zitten. Montesquieu (1689-1755) wordt als bedenker van de Trias Politica beschouwd. Volgens hem wordt op deze manier machtsmisbruik voorkomen en is de vrijheid van de burger het best gewaarborgd. Echter is volgens Montesquieu alleen machtenscheiding niet voldoende voor het goed functioneren van een staat, maar moet er ook een systeem van checks and balances zijn. Checks gaat om het houden van toezicht van het ene orgaan op het andere. Balances houdt in dat er tussen de staatsorganen onderling een zeker machtsevenwicht is waarbij bevoegdheden gelijkelijk worden verdeeld. Zijn term legisme houdt in dat wetgeving uitsluitend door de wetgever (de volksvertegenwoordiging) wordt opgesteld en dat de rechter alleen recht kan spreken over deze wetgeving. Voor een rechter die buiten de wet recht spreekt is geen plaats. Ook Rousseau (1712-1778) vindt dat recht uitsluitend van het volk afkomstig moet zijn. Door de wetgevende macht door het volk te laten kiezen voldoet de wet aan de volonté générale. Ook bij hem is voor ander recht buiten wettenrecht geen plaats.
In Nederland is op geen enkel terrein sprake van een volledig doorgevoerde machtenscheiding. Wel is er een zeker machtsevenwicht, want het is praktisch onmogelijk voor één orgaan om vrijwel alle macht naar zich toe te trekken.
Een andere indeling dan de Trias Politica in het staatsrecht is de indeling naar decentralisatie (de verhouding tussen de centrale overheid en de lagere overheden; regelgeving en bestuur door de lagere overheden is ook mogelijk). Het staatsrecht kent twee vormen van decentralisatie.
De belangrijkste kenmerken van de Nederlandse democratie zijn:
Ten eerste dat er een volksvertegenwoordiging is die wordt gekozen door het Nederlandse kiesgerechtigde volk.
Ten tweede dat de staat een rechtsstaat is en dus gebaseerd is op een Grondwet.
Ten derde dat er een parlementair stelsel is, hetgeen inhoudt dat de volksvertegenwoordiging het laatste woord heeft in kwesties en deze het vertrouwen in een minister kan opzeggen waarna deze dient te vertrekken.
Ten vierde bevat onze Grondwet de grondrechten van alle Nederlanders. Nederland is ook een constitutionele monarchie, omdat de positie van de Koning in de Grondwet vast ligt en daarmee ook begrensd is.
De grondrechten vormen de meest fundamentele rechten in onze democratie (art. 1 Gw). Deze rechten beperken de staatsmacht ter wille van de menselijke vrijheid en waardigheid. Er zijn verschillende doelen en betekenissen van de grondrechten te noemen, zoals het waarborgen van de autonomie van het individu tegen de overheid, het gestalte geven aan de rechtsstaat, het vormen van de grondbeginselen van de menselijke waardigheid en ten slotte zijn het onvervreemdbare rechten. De rechten kunnen niet worden opgegeven of aan een ander worden overgedragen.
De wet is de voornaamste rechtsbron van de vier rechtsbronnen. We onderscheiden wetten in materiële zin en wetten in formele zin. Wetten in materiële zin zijn algemeen verbindende voorschriften. Avv’s kunnen ook afkomstig zijn van een andere dan de formele wetgever. Wanneer de regering een besluit neemt dat algemeen verbindend is, heet dit een ‘Koninklijk Besluit’ (KB). Wanneer een minister een AVV maakt, heet dit een ministeriële regeling. Wanneer gemeenten of provincies Avv’s opstellen, dan zijn dit gemeentelijke of provinciale verordeningen.
In de Grondwet is op verschillende plaatsen de bevoegdheid gecreëerd voor de formele wetgever om bepaalde onderwerpen nadere invulling te geven door het maken van wetten in formele zin. Deze originaire (oorspronkelijke) bevoegdheden zijn geschapen in de Grondwet en zijn van belang voor de inrichting van de staat. Deze nadere wetten worden organieke wetten genoemd. Voor een wijziging van de Grondwet moet dan ook ten minste tweederde van beide Kamers voor stemmen (zie artikel 137 tot en met 142 Grondwet).
Er zijn verschillende manieren waarop de bevoegdheid tot wetgeving gevormd wordt. Dit kan door middel van attributie, delegatie en sub delegatie. Attributie is het scheppen van de bevoegdheid tot wetgeving. In Nederland hebben vijf organen de bevoegdheid tot wetgeving gekregen via attributie:
In Nederland bestaat er een hiërarchie qua wetgeving, ook wel de ‘Stufenbau’ genoemd. Hierbij geldt de Romeinsrechtelijke regel ‘lex superior derogat legi inferiori’, oftewel: de hogere wet ontkracht de lagere wet. Een andere Romeinsrechtelijke voorrangsregel die ook in Nederlands recht van toepassing is, is: ‘lex posterior derogat legi priori’, oftewel: de latere wet ontkracht de eerdere Dit kan via exclusieve werking, via eerbiedigende werking en via terugwerkende kracht. De derde Romeinsrechtelijke voorrangsregel die ook Nederlands recht is, is de regel: ‘lex specialis derogat legi generali’, oftewel: de bijzondere wettelijke regeling ontkracht de algemene.
Een wettelijk voorschrift moet aan vier legaliteitsvereisten voldoen: De wet moet afkomstig zijn van een bevoegd orgaan die deze bevoegdheid via attributie dan wel delegatie heeft verkregen, De wet moet in overeenstemming zijn met de wettelijke vormvereisten, waaronder een behoorlijke bekendmaking, De wet mag niet in strijd zijn met een hogere regeling, De wet moet in overeenstemming zijn met algemene rechtsbeginselen.
De wetgeving wordt getoetst door de Kroon (regering) en de rechter.
Artikel 120 GW geeft aan, zoals we al zagen, dat de rechter formele wetten niet mag toetsen aan de Grondwet, het Statuut of algemene (ongeschreven) rechtsbeginselen. Echter, volgens artikel 94 GW kan de rechter formele wetten wel toetsen aan algemeen verbindende internationale verdragen, sterker nog, de rechter is hiertoe verplicht. Ook andersom, wanneer een verdragsbepaling in strijd is met de grondwet, mag de rechter deze verdragsbepaling niet toetsen aan de Grondwet (artikel 120 GW). Hij moet de verdragsbepaling zonder meer toepassen, ook al schrijft de Grondwet iets anders voor of is het hiermee in strijd.
In de Grondwet en in enkele verdragen zijn een aantal kenmerken opgenomen waaraan rechtspraak dient te voldoen. Het uitgangspunt hiervan is dat elk proces hierdoor eerlijk verloopt. Een terechtzitting dient openbaar te zijn. Dit maakt de rechtspraak controleerbaar voor eenieder. De rechter moet onafhankelijk, onpartijdig en een beroepsrechter zijn (art. 117 lid 1 GW). Ook moeten beide partijen worden gehoord. Verder moet de uitspraak tevens openbaar zijn, gemotiveerd worden en de zaak dient binnen een redelijke termijn te worden behandeld.
De rechterlijke macht bestaat uit de zittende en staande magistratuur. De zittende magistratuur zijn de rechters (want die zitten altijd tijdens rechtszaken) en de staande magistratuur zijn de leden van het openbaar ministerie (de officier van justitie staat als hij een requisitoir houdt).
Het OM heeft een vervolgingsmonopolie in Nederland. Het is de enige instantie die bevoegd is tot vervolging van strafbare feiten. In elk arrondissement (er zijn in totaal elf arrondissementen) is een arrondissementsparket van het OM.
In Nederland zijn er drie soorten gerechten: de rechtbank, het gerechtshof en de Hoge Raad. Binnen elk van de gerechten zijn er drie sectoren: de civiele sector, de strafsector en de bestuurssector (en belastingzaken). Elke sector beslecht zijn eigen discipline.
De bevoegdheid van de rechtbank in de verschillende sectoren komt op het volgende neer:
De civiele sector valt uiteen in handelszaken en familiezaken, in strafzaken oordeelt de rechtbank in eerste aanleg volgens art. 45 lid 1 wet RO. In de bestuurssector gaat de rechtbank over de besluiten die onder de Algemene wet bestuursrecht (AWB) vallen.
Er is nog een vierde sector, namelijk de sector kanton. De sector kanton behandelt de kleinere geschillen en is weer onderverdeeld in drie bevoegdheden, De bevoegdheid in burgerlijke zaken: Alle vorderingen tot en met € 25.000, inclusief rente en Vorderingen van onbepaalde waarde. Wanneer er een duidelijke aanwijzing bestaat dat de vordering minder dan € 25.000 zal zijn, maar toch niet aan te tonen valt hoeveel het wel moet zijn
Een fundamentele regel in ons procesrecht is dat men van een uitspraak in eerste aanleg in hoger beroep kan gaan als men het met de uitspraak niet eens is. Bij burgerlijke zaken kan men in hoger beroep gaan als de oorspronkelijke vordering niet meer beloopt dan € 1750 (artikel 331 lid 1 Rv). Maar in een aantal gevallen kan de zaak nog wel aan de Hoge Raad worden voorgelegd (zie hiervoor artikel 80 lid 1 Wet RO). Bij strafzaken kan men alleen in hoger beroep gaan als de kantonrechter een boete lager dan €50 of geen straf heeft opgelegd. Verder bepaalt art. 410a Sv dat als in eerst aanleg een geldboete van max. €500 is opgelegd, het hoger beroep alleen wordt behandeld als dat volgens de voorzitter van de strafkamer in het belang van een goede rechtsbedeling is vereist. Wanneer men een misdrijf heeft begaan kan men altijd in hoger beroep gaan.
Dat het recht uit niet meer mag en kan bestaan dan uit de wet is de opvatting van de legisme. De rechter moet enkel de wet toepassen. De Wet Algemene Bepalingen is sterk door de legisme getekend. Deze wet bevat enkele belangrijke algemene voorschriften over de verhouding tussen de rechter en de wetgever. Uit art. 11 Wet AB volgt bijvoorbeeld dat de rechter verplicht is zich aan de wet te houden. Art. 12 Wet AB stelt dat de rechter in zijn beslissing geen algemeen verbindend voorschrift mag opnemen. Zijn beslissing is slechts bindend voor de partijen die betrokken zijn bij het geschil. Ten slotte bevat art. 13 Wet AB voor de rechter een verbod van rechtsweigering. De rechter moet in alle geschillen een einduitspraak geven.
Rechtsvinding door de rechter kan worden onderscheiden in rechtsvinding die volstrekt autonoom is, volstrekt heteronoom is of elementen van beide bevat. Bij het wijzen van arresten en vonnissen kunnen rechters gebruik maken van interpretatiemethoden om bepaalde zaken die niet specifiek in rechtsbronnen zijn vermeld toch te kunnen beoordelen, aangezien rechters altijd uitspraak moeten doen in bij hun aanhangige zaken.
Een van de centrale begrippen binnen het bestuursrecht is het begrip ‘bestuursorgaan’. Zie voor een omschrijving van dit begrip artikel 1:1 lid 1 AWB. Hierbij moeten zogenaamde ‘a-organen’ (genoemd onder a) en de ‘b-organen’ (genoemd onder b) onderscheiden worden. Een a-orgaan is ‘een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld’ en valt altijd onder de AWB. Bij a-organen gaat het dus om het orgaan van de publiekrechtelijke rechtspersoon, niet de publiekrechtelijke rechtspersoon zelf. Zo is de gemeente zelf dus geen bestuursorgaan, maar het college van burgemeester en wethouders, de gemeenteraad en de burgemeester afzonderlijk wel (zie artikel 6 Gemeentewet, de organen van de gemeente). In het eerste lid van art. 1 van boek 2 van het Burgerlijk wetboek is een opsomming te vinden van de krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersonen.
Algemeen verbindend voorschrift (avv); Dit is een wet in materiële zin. Dit kan niet tevens een formele wet zijn, aangezien de formele wetgever geen bestuursorgaan is (zie artikel 1:1 lid 2 AWB). Wil er sprake zijn van een AWB-besluit met als inhoud een AVV, dan moet het gaan om een algemene en zelfstandige regel die voor herhaalde toepassing vatbaar is.
Een besluit van algemene strekking niet zijnde een avv. Dit zijn besluiten die berusten op een AVV; ze hebben dan ook algemene strekking. Een voorbeeld: wanneer het college van B&W een verordening opstelt dat het verboden is de hond onaangelijnd uit te laten, behalve in de door het B&W aangewezen zones. Dit is duidelijk een AVV, het heeft namelijk een algemene strekking en is eenieder verbindend. Als er vervolgens wordt besloten tot het aanwijzen van enkele zones waar de hond onaangelijnd mag rondlopen, dan is dit een bestuurlijke maatregel. Het is een besluit met algemene strekking die rust op een AVV en wordt ook wel aanwijzingsbesluit genoemd.
Een beleidsregel (artikel 1:3 lid 4 b). Beleidsregels zijn regels over de uitoefening van een aan een bestuursorgaan toegekende bevoegdheid. Ze hebben algemene strekking, maar zijn niet krachtens wetgevende bevoegdheid vastgesteld en zijn dus geen Avv’s.
Een beschikking. Het verschil tussen een beschikking en de andere drie is dat de andere drie besluiten van algemene strekking zijn en de beschikking nu juist een individueel karakter draagt, want het is gericht op één (rechts)persoon (artikel 1:3 lid 2 AWB). Bijvoorbeeld: je doet een aanvraag bij DUO voor studiefinanciering en DUO besluit in een concreet geval (alleen voor jou) hoeveel geld je krijgt.
Om rechtsgeldig te kunnen zijn moet een beschikking aan een aantal vereisten voldoen. Om te beginnen moet iedere overheidshandeling, bevoegd plaatsvinden. Verder moet de beschikking in overeenstemming zijn met algemeen verbindende voorschriften. In het bijzonder deel van het bestuursrecht zijn rechtsregels betreffende specifieke beschikkingen vastgelegd in allerlei afzonderlijke wetten. Daarnaast gelden de zogenoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarnaast is een bestuursorgaan gebonden aan beleidsregels.
Wanneer besluiten van bestuursorganen niet worden nageleefd, zoals bijvoorbeeld het tóch bouwen van een schuur terwijl het college van B&W hier geen toestemming voor had gegeven, kan men naar de rechter stappen. Zo’n procedure is echter langdradig en omslachtig. Daarom hebben bestuursorganen een viertal bevoegdheden om handhaving af te dwingen (art. 5:1): bestuursdwang (5:21), de dwangsom (5:32), de administratieve boete (5:40) en het intrekken van een vergunning. Met name hoofdstuk 5 AWB gaat over bestuursrechtelijke handhaving.
De burger kan een bezwaarschriftprocedure tegen het desbetreffende bestuursorgaan starten. In art. 1:5 AWB verstaat onder het maken van bezwaar: het gebruikmaken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaan bevoegdheid om voorziening tegen een besluit te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. In artikel 6:5 AWB staan enkele vereisten zoals de naam en het adres van de indiener. Artikel 6:7 bepaalt dat bezwaar binnen zes weken dient te worden ingediend.
Wanneer men wil verwijzen naar een artikel uit het Burgerlijk Wetboek (BW) dan doet men dat door eerst het boeknummer te geven, dan het artikel nummer (elk BW begint opnieuw te nummeren) en vervolgens er ‘BW’ achter te zetten, bijvoorbeeld: artikel 2:45 BW. Er wordt hier dus verwezen naar artikel 45 van het Boek 2 (Rechtspersonen).
Rechtssubjecten zijn dragers van rechten en plichten. Deze subjecten zijn onder te verdelen in twee soorten: natuurlijke personen en rechtspersonen. Natuurlijke personen zijn mensen van vlees en bloed. Rechtspersonen zijn organisaties welke eigen rechten en plichten zijn toegekend en staan vermogensrechtelijk gelijk aan een natuurlijk persoon.
Rechtsfeiten zijn dus feiten door middel waarvan het recht in beweging komt. Het maakt een koppeling tussen het rechtssubject en het recht. Wanneer je bijvoorbeeld iets afspreekt met een vriendin en je komt niet opdagen, zal het recht hier geen gevolgen aan binden, dit is wel het geval als je een afspraak met een tandarts had.
Vermogensrechten zijn te onderscheiden in twee vormen:
Absolute vermogensrechten. De karakteristieke eigenschap van absolute vermogensrechten is dat er een rechtsrelatie ontstaat tussen een mens (of rechtspersoon) en een zaak. Er zijn twee volledige rechten: het eigendomsrechten de rechten op de voortbrengselen van de menselijke geest, bijv. het auteursrecht. Daarnaast heb je ook het beperkte recht (art. 3:8 BW), dat is afgeleid van een meer omvattend recht (zoals het eigendomsrecht). Deze kunnen rusten op zaken of op rechten.
Relatieve vermogensrechten (verbintenissen). De karakteristieke eigenschap van relatieve rechten is dat het gaat om de rechtsrelatie tussen mensen. Het kan dan ook een verbintenis worden genoemd. De inhoud van het relatieve recht bestaat uit het leveren van een prestatie. Dit kan zowel door iets te doen, maar ook door iets na te laten. Het betalen van een rekening, maar het kan ook door het nalaten om lawaai te maken. Degene die op grond van een verbintenis iets te vorderen heeft, wordt schuldeiser of crediteur genoemd. Degene die de prestatie moet verrichten, heet schuldenaar of debiteur. De crediteur heeft het vorderingsrecht en de debiteur een schuld.
Handelingsbekwaamheid houdt volgens artikel 3:32 lid 1 BW in: ‘Iedere natuurlijke persoon is bekwaam tot het verrichten van rechtshandelingen, voor zover de wet niet anders bepaalt’. Niet iedereen is handelingsbekwaam en niet alle rechtshandelingen zijn onaantastbaar. Enkele rechtshandelingen zijn aantastbaar:
Nietige rechtshandelingen zijn rechtshandelingen die in beginsel nooit geacht worden te hebben bestaan, omdat de wet ze verbiedt. Een overeenkomst waarin staat een persoon te vermoorden is in beginsel nietig, omdat de wet moord verbiedt.
Vernietigbare rechtshandelingen zijn rechtshandelingen die wél geacht worden tijdelijk te hebben bestaan, maar met terugwerkende kracht ongedaan kunnen worden gemaakt.
Het deel van het vermogensrecht dat onder meer gaat over rechten die op goederen kunnen rusten, heet ‘goederenrecht’ en is vooral geregeld in Boek 3 en 5 BW. Deze rechten zijn absoluut, dat wil zeggen dat zij ten opzichte van iedereen werken. De karakteristieke eigenschap van absolute rechten is dat er een rechtsrelatie ontstaat tussen een mens (of rechtspersoon) en een zaak, zoals bij een vermogensrecht op bijvoorbeeld een computer.
In artikel 5:1 BW wordt geen definitie van het begrip eigendomsrecht gegeven, maar wel twee kenmerken: het is het meeste omvattende recht en dit recht kan slechts ten aanzien van een zaak bestaan. Wat onder een zaak moet worden verstaan, staat vermeld in artikel 3:2 BW: ‘zaken zijn de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten.’
De wet kan echter ook beperkingen op zaken leggen. Dit is geregeld in artikel 14 GW, welke stelt dat onteigening alleen kan plaatsvinden in naam van het algemeen belang, op basis van een wet in formele zin en wanneer vooraf schadeloosstelling wordt bepaald, zodat men er materieel niet op achteruit gaat. Er is zelfs een Onteigeningswet opgesteld.
Het Burgerlijk Wetboek onderscheidt volledige en beperkte rechten. Een beperkt recht is volgens art 3:8 BW een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht. Van de volledige rechten zijn er twee: het eigendomsrecht en recht op een voortbrengsel van de menselijke geest. De beperkte rechten zijn weer onder te verdelen in: beperkte rechten op goederen (dit kunnen zaken of rechten zijn) en beperkte rechten op zaken (de zakelijke rechten). De beperkte rechten op goederen zijn vruchtgebruik, pand en hypotheek. Van de zakelijke rechten zijn er vier: erfdienstbaarheid, erfpacht, opstal en appartementsrecht. In het goederenrecht kan men zich alleen beroepen op alle rechten in deze alinea. Naast dat beperkte rechten kunnen worden onderverdeeld in beperkte rechten op goederen en zakelijke rechten kan er ook een ander onderscheid worden gemaakt, namelijk die tussen de genotsrechten en de zekerheidsrechten. Genotsrechten zijn alle zakelijke rechten, met daarbij het vruchtgebruik. Zekerheidsrechten zijn alle beperkte rechten op goederen, met uitzondering van het vruchtgebruik.
Volledige en beperkte rechten zijn in beginsel overdraagbaar. Dit kan alleen geldig geschieden als aan een drietal vereisten is voldaan (Art. 3:84 lid 1 BW):
1. Een geldige titel
2. Beschikkingsbevoegdheid, en
3. Levering
Een obligatoire overeenkomst is een meerzijdige rechtshandeling, waarbij een of meer partijen jegens een of meer anderen een verbintenis aangaan. Er zijn drie verschillende soorten obligatoire overeenkomsten: Wederkerige en eenzijdige overeenkomsten, benoemde en onbenoemde overeenkomsten. Consensuele en formele overeenkomsten.
Een overeenkomst berust op aanbod en de aanvaarding van dat aanbod. Dit heet een wilsovereenstemming. Het komt nogal eens voor dat de wil van de aanbieder niet overeenkomt met zijn verklaring. De aanbieder deelt in zijn aanbod aan de wederpartij iets mee, terwijl hij eigenlijk iets anders wilde (art. 3:35 WB). Een voorbeeld hiervan is HR 17 december 1976, NJ 1977, 241. Bunde/Erckens. Dit kan resulteren in gewekte schijn. De vraagt rijst wie dan door het recht wordt beschermd: degene die de ‘ontspoorde’ wilsverklaring gaf of degene die op die verklaring afging, artikel 3:35 laat het laatste zien. Er bestaan echter uitzonderingen, zoals een geestelijke stoornis, aldus aangegeven in HR 11 december 1959, NJ 1960, 230. Eelman/ Hin.
Wanneer de wil gebrekkig tot stand komt is er sprake van wilsgebreken. Wil en verklaring komen wel met elkaar overeen, maar met manier waarop is iets mis. Wanneer iemand met een pistool tegen zijn hoofd wordt gedwongen al zijn geld af te staan, is dit wel daadwerkelijk de wil van de persoon, maar de wil komt gebrekkig tot stand. Hierdoor is de overeenkomst vernietigbaar. We onderscheiden vier vormen: dwaling, bedrog, bedreiging en misbruik van de omstandigheden.
Tekortkoming in de nakoming kan op twee manieren. Ten eerste door een toerekenbare tekortkoming in de nakoming, wat voor de rekening van de schuldenaar komt. Dit noemen we wanprestatie (zie artikel 6:74 BW). Ten tweede door een niet-toerekenbare tekortkoming in de nakoming. Dit komt voor de rekening van de schuldeiser en noemen we overmacht.
In artikel 6:75 BW worden vier criteria genoemd voor toerekening van een tekortkoming aan de schuldenaar.
Als er niet of niet tijdig of onjuist is nagekomen, wordt dit in beginsel aan de debiteur toegerekend. Er is dan sprake van wanprestatie. De wet onderscheidt twee situaties: de nakoming is nog mogelijk of de nakoming is blijvend onmogelijk.
Bij verbintenissen uit de wet ontstaan rechtsgevolgen op basis van feitelijk handelen, dus zonder dat iemands wil hierbij van belang is. Onrechtmatige daad is de belangrijkste verbintenis uit de wet. Zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking (alle drie ‘rechtmatige daden’) zijn andere verbintenissen uit de wet (verder toegelicht in paragraaf 7).
De definitie van de onrechtmatige daad is vastgelegd in artikel 6:162 lid 1 BW en luidt als volgt: ‘Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden’. Aan de onrechtmatige daad kunnen vier criteria worden ontleend waaraan moet worden voldaan om een wettelijke verplichting tot schadevergoeding te doen ontstaan:
1. Er moet sprake zijn van een onrechtmatigheid;
2. Deze onrechtmatigheid moet toe te rekenen zijn aan de dader;
3. Er moet een causaal verband bestaan tussen de daad en de schade;
4. Er moet hierbij schade geleden zijn.
Als niet aan alle vier vereisten is voldaan, is er geen sprake van een onrechtmatige daad, en dus ook geen verplichting tot schadevergoeding.
We bespreken eerst de drie onrechtmatigheidscriteria. Op grond van artikel 6:162 lid 2 BW worden als onrechtmatige daad aangemerkt ‘een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.’ Dit houdt in (6:162 BW):
1. Een inbreuk op een recht. Dit kan bijvoorbeeld een inbreuk op een grondrecht inhouden;
2. Een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht. Hiertoe behoren zowel de materiële als formele wetten en de eenieder verbindende verdragsbepalingen.
3. Een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Hierbij gaat het om de inachtneming van de zorgvuldigheidsnormen. Van gevaarzetting is sprake wanneer een individu een gevaar in het leven roept dat groter is dan een gevaar waar een normaal mens op verdacht hoeft te zijn. Het individu handelt hiermee onrechtmatig. In HR 5 november 1965, NJ 1966, 136. Kelderluik formuleerde de Hoge Raad vier criteria voor de vaststelling van gevaarzetting:
1. Is het waarschijnlijk dat het slachtoffer het gevaar niet of niet tijdig onderkent;
2. Is er een grote kans tot ongeval;
3. Wat is de ernst van de mogelijke gevolgen;
4. Hadden er gemakkelijk veiligheidsmaatregelen kunnen worden getroffen.
Artikel 3:13 BW noemt twee mogelijkheden wanneer men misbruik maakt van de bevoegdheid die hij of zij uitoefent:
1. Met geen ander doel dan om een ander te schaden. Zo heeft de Hoge Raad eens besloten dat het bouwen van een watertoren op de scheiding om daarmee het uitzicht van de buur te belemmeren in strijd was met de belangenafweging, aangezien hij hierbij misbruik maakte van zijn eigendomsrecht (om eigendom vrij te gebruiken) om zo de buur zijn uitzicht te schaden (Berg en Dales Watertoren I en II);
2. Onredelijke uitoefening van de bevoegdheid. Hiervan is sprake als een belangenafweging tussen de betrokkenen aanduidt dat de vrijheid naar redelijkheid niet zo gebruikt had mogen worden. Er kan geen succesvol beroep op onrechtmatige daad worden gedaan wanneer de schade die is geleden niet direct toe te schrijven is aan de onrechtmatige daad.
Een onrechtmatige daad kan toegerekend worden aan de dader op twee manieren (zie artikel 6:162 lid 2 BW): Dit luidt: een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.
1. Door de schuld van de dader. Door een doen of nalaten veroorzaakt de dader schade bij een ander. Als de schuld ontbreekt, kan er geen onrechtmatige daad worden toegerekend, zoals bijvoorbeeld bij een onder curatele gestelde, aangezien deze geen rechtshandelingen kunnen aangaan;
2. De daad is te wijten aan een oorzaak die krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt, art. 6:165 lid 1 BW.
Art. 6:95 BW noemt twee soorten schade:
1. Vermogensschade. Alle op geld waardeerbare schade. Dit is zowel verliesschade als gederfde winst.
2. Ander nadeel, zoals neergelegd in artikel 6:106 BW. Schending van de goede naam of ontsiering van het uiterlijk zijn hier voorbeelden van. Ook op andere wijzen kan het recht worden behaald dan op puur materiële basis.
De burgerlijke rechter heeft bevoegdheid tot het berechten van geschillen over burgerlijke rechten en schuldvorderingen (art. 112 lid 1 GW). In het verleden mocht de burgerlijke rechter zich slechts bezighouden met geschillen die zuiver privaatrechtelijk waren. Dat wil zeggen dat de rechtsverhoudingen geen invloeden hadden van het publiekrecht. Deze overtuiging is de leer van het fundamentum petendi. In 1915 is men van deze leer afgestapt naar aanleiding van het Guldemond-Noordwijkerhout arrest. Hierna hoefde de verhouding niet meer zuiver privaatrechtelijk te zijn, maar de eisende partij moest de vordering gebaseerd hebben op een regel van het burgerlijk recht. Dit wordt de objectum litis-leer genoemd.
Aanvang door middel van de dagvaarding
Door middel van een dagvaarding wordt de gedaagde opgeroepen om te verschijnen in de rechtbank. De advocaat van de eiser stelt de dagvaarding op. De advocaat is een sleutelfiguur, daar deze alle processtukken schrijft, ter zitting verschijnt voor een comparitie of een mondeling pleidooi en de formele proceshandelingen verricht.
De dagvaarding moet aan de gedaagde in persoon worden betekend (of aan diens huisgenoten) door een deurwaarder. Dit is terug te vinden in art. 46 Rv. Art 111 Rv stelt hier bovenop nog een aantal eisen waaraan de dagvaarding moet voldoen.
Wanneer er gebruik moet worden gemaakt van het verzoekschrift vind je terug in art. 261 e.v. Rv. Over het algemeen duidt de wet aan voor welke zaken men een verzoekschrift in moet dienen. In het wetsartikel wordt dan meestal gebruik gemaakt van de woorden ‘verzoek’ of ‘verzoekschrift’. Oorspronkelijk werden verzoekschriften ingediend wanneer de rechter uitspraak moest doen over de rechtspositie van een persoon zonder dat er sprake was van een geschil.
Een andere naam voor de voorlopige voorziening is het kort geding. Wanneer er spoed is geboden bij het nemen van een beslissing vordert de eiser een onmiddellijke voorziening bij voorraad. De voorlopige voorziening is geregeld in art. 254 e.v. Rv. De voorzieningenrechter geeft een voorlopig oordeel. Nadat deze voorlopige voorziening is gegeven door de rechter, kunnen partijen nogmaals procederen bij de gewone rechter (bodemprocedure). Tegen de voorlopige voorziening staan echter ook gewoon hoger beroep en cassatie open.
Uitspraken worden tenuitvoergelegd door de deurwaarder. Men kan veroordeeld worden tot het betalen van een geldsom. Deze veroordeling is reëel executabel omdat de schuldeiser precies krijgt wat hem toekomt. Dit is anders bij een andere prestatie zoals reparatie of straatverboden. Hierop kan echter een dwangsom gelegd worden, welke wel reëel executabel is.
Arbitrage (art. 1020-1076 Rv) is rechtspraak die niet door overheidsrechters gedaan wordt. Partijen kiezen om geschillen op te laten lossen door eigen rechters. Dit kan door een overeenkomst tot arbitrage, hierin geven partijen aan over welk geschil zij arbitrage wensen te krijgen. Dit heet ook wel een compromis. Ten tweede kan er gebruik gemaakt worden van het arbitraal beding. Hierbij staat in de originele overeenkomst al opgenomen dat bij een eventueel later beding gebruik zal worden gemaakt van arbitrage. Arbitraal geding vindt plaats voor het scheidsgerecht. Tenuitvoerlegging kan pas geschieden wanneer de voorzieningenrechter verlof heeft verleend. De voordelen van arbitrage zijn dat er een snelle afwikkeling is, er geen verplichte procesvertegenwoordiging bestaat en men niet gebonden is aan de wettelijke procesregels.
Bindend advies en bindende partijbeslissing. Het verschil tussen deze twee is dat bij bindende partijbeslissing een der partijen het regelt en dat bij bindend advies derden optreden. In de overeenkomst hebben partijen besloten bindend advies te vragen in geval van een geschil. Bij beide beslissingen wordt de uitkomst onderdeel van de overeenkomst. Deze moet voldoen aan de redelijkheid en billijkheid en niet-nakoming kan bij de rechter aangekaart worden.
Mediation. Bij Mediation worden alle aspecten van het geschil belicht. Het gaat hier ook om de emotionele, sociale en financiële aspecten. De uitkomst van Mediation is altijd vertrouwelijk. Procespartijen moeten vrijwillig en actief werken aan een oplossing van het geschil.
Voordelen van een eenmanszaak zijn dat deze makkelijk op te zetten is, de bedrijfsvoering overzichtelijk is en dat er geen juridische obstakels zijn. Het enige dat vereist is voor deze ondernemingsvorm is dat de ondernemer deze inschrijft in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. Dit register is openbaar. Belangrijk is de toegankelijkheid tot deze registers:
De ondernemer is met zijn gehele vermogen aansprakelijk. Wanneer de onderneming schulden heeft, kunnen deze worden verhaald op de ondernemer
De definitie van de maatschap volgens art. 7A:1655 BW: een overeenkomst waarbij twee of meer personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit behaalde voordeel met elkaar te delen.
Voor het vormen van een maatschap gelden de gewone vereisten voor het aangaan van een overeenkomst, zoals in boek 6 BW. De maten brengen iets in de gemeenschap zoals geld, goederen en het genot van goederen. Op deze manier ontstaat in de maatschap vermogen.
We onderscheiden stille en openbare maatschappen. Stille maatschappen treden niet naar buiten in het economisch verkeer en zijn dus als maatschap niet zichtbaar voor de buitenwereld. De Hoge Raad heeft beslist dat voor de openbare maatschap geldt dat deze een afgescheiden vermogen heeft. Stille maatschappen hebben geen afgescheiden vermogen. Openbare maatschappen voeren met een eigen naam deel aan het rechtsverkeer en hebben wel een afgescheiden vermogen. Alle maten zijn ook privé aansprakelijk voor de maatschap. De winsten en verliezen worden naar evenredigheid van inbreng onder de maten verdeeld. Maten kunnen beheersdaden en beschikkingsdaden verrichten (dit laatste betreft de niet-alledaagse juridische aangelegenheden).
Wanneer een maatschap naar buiten toe optreedt in de uitoefening van een bedrijf en wanneer zij dat doet onder één naam, is er sprake van een v.o.f. De v.o.f. heeft een afgescheiden vermogen, maar alle maten zijn ook nog eens hoofdelijk aansprakelijk. De v.o.f. moet worden opgericht bij authentieke of onderhandse akte en moet ingeschreven worden in het handelsregister.
De commanditaire vennootschap heeft een afgescheiden vermogen (in tegenstelling tot de eenmanszaak en de stille maatschap). De beherende vennoten zijn buiten dit afgescheiden vermogen ook hoofdelijk aansprakelijk voor schulden. De stille vennoten zijn vennoten omdat zij de c.v. geld hebben verschaft en zijn alleen aansprakelijk voor zover hun inbreng strekt.
Drie voordelen van de rechtspersoon: Beperking van de aansprakelijkheid: alleen het eigen vermogen van de rechtspersoon is aan te spreken.
Continuïteit van de onderneming: bijvoorbeeld faillissement of dood van de ondernemer is niet van invloed op het blijven bestaan van de rechtspersoon.
Financiële motieven: het is makkelijk kapitaal aan te trekken. Daarbij is de vennootschapsbelasting lager dan de inkomstenbelasting.
De vereniging is een rechtspersoon gericht op een bepaald doel, meestal het behartigen van belangen van de leden. Het kan zijn dat de vereniging winst maakt, maar deze moet de vereniging zelf ten goede komen. De vereniging wordt opgericht door middel van een overeenkomst en eventuele notariële akte. Wanneer de notariële akte ontbreekt, spreekt men van een informele vereniging. Deze kan geen registergoederen verkrijgen, geen erfgenaam zijn en de bestuurders zijn hoofdelijk aansprakelijk. De informele vereniging hoeft niet ingeschreven te zijn in het verenigingsregister bij de KvK.
De coöperatie is een bij notariële akte als coöperatie opgerichte vereniging (art. 2:53 lid 1 BW). Zij oefent ten behoeve van de leden een bedrijf uit, waardoor eventuele winsten verdeeld kunnen worden onder de leden. Dit vormt het onderscheid tussen de coöperatie en een vereniging. De overeenkomsten die de coöperatie sluit, mogen geen verzekeringsovereenkomsten zijn.
De stichting wordt toegelicht in Art. 2:285 lid 1 BW: Door een rechtshandeling in het leven geroepen rechtspersoon, welke geen leden kent en beoogt met behulp van een daartoe bestemd vermogen een in de statuten vermeld doel te verwezenlijken.
Hieruit valt op te maken dat de stichting geen leden kent. Het vermogen staat centraal in deze rechtspersoon. Men streeft een doel na, welke niet mag zijn het doen van uitkeringen aan oprichters of aan hen die deel uitmaken van haar organen. De stichting moet worden opgericht bij notariële akte waarin de statuten opgenomen zijn. Een andere manier om een stichting op te richten is oprichting bij testament.
De stichting moet ingeschreven staan bij het handelsregister. Zolang dit nog niet gebeurd is, zijn bestuurder hoofdelijk aansprakelijk voor iedere rechtshandeling. Bepaalde bevoegdheden komen het bestuur slechts toe wanneer dat in de statuten geregeld is. De bevoegdheid tot vertegenwoordiging is terug te vinden in het handelsregister.
Regelingen die toezien op het voeren van een deugdelijk ondernemingsbeleid worden corporate Governance genoemd. We kennen in Nederland de Corporate Governance Code, die voor het laatst is herzien in 2016. De code geldt in principe alleen voor beursgenoteerde ondernemingen, maar de invloed van de code is veel breder.
Bedrijven die takken hebben in verschillende Europese landen kunnen een Europese vennootschap oprichten (Sociatas Europaea). Het bestuur hiervan kan een enkel orgaan zijn of bestaan uit een leidinggevend orgaan en een toezichthoudend orgaan.
Het enquêterecht is geregeld in art. 2:344-359 BW. Het betreft het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van een rechtspersoon. De Ondernemingskamer van het gerechtshof in Amsterdam is hiertoe bevoegd. Onderwerp van enquête kunnen zijn: de NV, de BV, de coöperatie, de onderlinge waarborgmaatschappij en verenigingen of stichtingen met een ondernemingsraad. Rapporteurs doen onderzoek en dienen een verslag in bij het hof. Wanneer er sprake is van wanbeleid worden er voorzieningen getroffen. Er kan een besluit geschorst of vernietigd worden, een of meer bestuurders/commissarissen kunnen ontslagen of geschorst worden, en zelf de rechtspersoon kan ontbonden worden.
Wanneer een debiteur niet betaalt, heeft de crediteur 2 mogelijkheden:
Voeren van een civiele procedure: de rechter stelt hierbij een vordering vast (hij is dus gegrond) en het levert een executoriale titel op, waardoor de crediteur direct tot uitvoering kan overgaan. Hij kan een deurwaarder beslag laten leggen op goederen van de debiteur en die verkopen om de schuld af te lossen.
Faillissement aanvragen: door aanvraag van het faillissement van de debiteur, wordt er beslag gelegd op zijn gehele vermogen, waardoor hij beschikkingsonbevoegd raakt. De curator verkoopt de boedel voor een zo hoog mogelijke prijs om schulden te voldoen bij de crediteuren. Om een natuurlijke persoon of rechtspersoon failliet te kunnen verklaren, moet deze in permanente toestand van wanbetaling verkeren. Ook moeten er meerdere vorderingen op hem openstaan.
De twee fasen van het faillissement zijn de Conservatoire fase en de Executoriale fase.
Omdat de werknemer een zwakkere positie heeft dan de werkgever en omdat er steeds meer werkgever-werknemer verbanden ontstonden heeft de wetgever in de 20e eeuw meer wettelijke bepalingen m.b.t. de arbeidsovereenkomst gemaakt.
Bronnen van de arbeidsovereenkomst zijn de mondelinge afspraak, regels van dwingend recht en de collectieve arbeidsovereenkomst. Door het aangaan van een arbeidsovereenkomst kan de werknemer gebruik maken van werknemersverzekeringen en wordt hij beschermd door het ontslagrecht. Wanneer er geschillen zijn is de kantonrechter bevoegd (art. 93 onder c Rv).
Definitie arbeidsovereenkomst: De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Uit deze omschrijving volgen de volgende vier kenmerken van de arbeidsovereenkomst: in dienst, gedurende zekere tijd, tegen loon, verrichten van arbeid.
De belangrijkste regels voor het einde van de overeenkomst zijn geregeld in art. 7:667 e.v. BW en in het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA) uit 1945.
Het belangrijkste waar het BBA op toeziet is voorafgaande toestemming van de overheid voor werkgevers om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) speelt hierbij een grote rol. De feitelijke uitvoerders van het beleid zitten bij een Locatie voor Werk en Inkomen (LWI).
Er zijn omstandigheden waarbij de voorgenoemde toestemming niet nodig is: ontslag wegens dringende reden op staande voet, ontslag binnen de proeftijd en ontslag wegens faillissement van de werkgever.
Werkgever en werknemer kunnen beide de kantonrechter vragen om ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Art. 7:671b en 7:671 c BW bieden de mogelijkheid om de arbeidsovereenkomst te beëindigen door tussenkomst van de kantonrechter. Er moet sprake zijn van een ‘gewichtige reden’. Dit kan voortvloeien uit de redenen voor ontslag wegens dringende reden of veranderingen in de omstandigheden die zodanig zijn dat redelijkerwijs de overeenkomst direct of na korte tijd beëindigd moet worden. Op deze manier dekt de werkgever zich in tegen eventuele risico’s die zich voordoen bij het ontslag op staande voet. Hij hoeft dan niet bang te zijn om schadeplichtig te worden of lange tijd loon te moeten doorbetalen.
Aan het begin van de industriële revolutie ontstonden vakbonden in Nederland. Dit begon met het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV), het Nederlands Katholiek Vakverbond (NKV) en het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV). Nu hebben we nog het CNV. Het NKV en NVV zijn samen de FNV (Federatie Nederlandse Vakbeweging) geworden. De vakcentrale voor middelbaar en hoger personeel heet de vakcentrale MHP.
Staking wordt beschouwd als het krachtigste pressiemiddel van werknemers. Voor de Tweede Wereldoorlog was het onwettig, en hoefde dit ook niet bij de rechter beslist te worden. Deze onrechtmatigheid komt ook voort uit het Panhonlibco-arrest uit 1960. In 1986 kwam er een ommekeer in deze gedachte op basis van de HR 30 mei 1986, NJ 1986, 688. NS-casus.
AOW: Algemene ouderdomswet. Uitkering door de Sociale Verzekeringsbank te Amsterdam.
AKW: Algemene Kinderbijslagwet. Uitkering door de Sociale Verzekeringsbank te Amsterdam.
Anw: Algemene Nabestaandenwet. Uitkering door de Sociale Verzekeringsbank te Amsterdam.
Wlz: Wet langdurige zorg. Vervanger van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Werknemersverzekeringen gelden voor werknemers, zij betalen premies. De verantwoordelijkheid ligt bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV).
WW – Werkloosheidswet
Ziektewet
WIA/WAO– Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
Sociale voorzieningen worden geregeld door de overheid: de overheid regelt deze voorzieningen. Uitvoering geschiedt door de gemeente of de Sociale Dienst.
Wet Wajong – Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten. Valt ook onder de hoede van het UWV.
Wmo – Wet maatschappelijke ondersteuning.
Participatiewet – Het laatste ‘vangnet’ voor personen die niet zelf in de kosten van levensonderhoud kunnen voorzien.
De bestuursrechter is bevoegd in eerste aanleg bij de rechtspraak in de sociale zekerheid. Voor hoger beroep wendt men zich tot de Centrale Raad van Beroep in Utrecht. Ook kent het socialezekerheidsrecht een bezwaarschriftprocedure in het geval van beschikkingen.
In art. 7:629 BW staat dat de werkgever in geval van ziekte van de werknemer voor 104 weken 70% van zijn loon moet doorbetalen. Meestal is een werkgever door een cao gebonden om 100% uit te betalen. Na de 104 weken valt de werknemer onder de WIA.
Via de Arbowet kan de werkgever de arbodienst inschakelen of de controle opdragen aan het UWV om na te gaan of een werknemer te ziek is om te werken en om te kijken wat hem mankeert. De WIA geldt voor werknemers die na 104 weken nog steeds voor 35% ongeschikt zijn. Zij vallen hier uiterlijk tot het pensioengerechtigde leeftijd onder. Men keert uit naar mate van arbeidsongeschiktheid. Dit wordt geschat naar het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Wanneer de schade door een derde is veroorzaakt heeft de arbeidsongeschikte een vordering tegen hem. Ook het UWV heeft een zelfstandig vorderingsrecht (art 99 WIA). Wanneer het om een bedrijfsongeval gaat, moet er sprake zijn van opzet op bewuste roekeloosheid van de werkgever, wil men een vordering op onrechtmatige daad jegens hem kunnen uitvoeren (art. 100 lid 1 WIA).
De Wet Wajong geldt voor degene die op het moment dat hij 18 wordt, als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Iedere Nederlander is verplicht een zorgverzekering af te sluiten, zo luidt de Zorgverzekeringswet. Deze zorgverzekering dekt alle gewone geneeskundige verzorging. De premie betaalt men deels via belasting en deels rechtstreeks aan de verzekeraar. Lagere premies gaan gepaard met een eigen risico tot maximaal €500,-.
In het strafrecht wordt onderscheid gemaakt tussen materieel en formeel recht. Het materiele recht geeft aan welke feiten strafbaar zijn, wie dader is en met welke sancties het plegen van feiten kan worden bestraft. Het formele strafrecht of strafprocesrecht regelt onder meer de opsporing van strafbare feiten, en bevat verder voorschriften over onder meer de terechtzitting, de rechtsmiddelen en de tenuitvoerlegging van de opgelegde sancties.
Het legaliteitsbeginsel houdt in dat ‘geen feit strafbaar is dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke bepaling’ (artikel 16 GW en artikel 1 lid 1 Sr). Dit houdt in dat niets strafbaar is als het niet in de wet is vastgelegd. Daarnaast houdt het woord ‘voorafgegane’ in dat er ook geen recht kan worden gesproken met terugwerkende kracht.
Het materiele strafrecht is verdeeld in een algemeen dele en een bijzonder deel. Het algemeen deel is neergelegd in het eerste boek van het Wetboek van Strafrecht. Omdat art. 92 Sr de termen ‘wetten of verordeningen’ hanteert, moet onder het begrip ‘wetten’ alle wetten in formele zin worden verstaan. Het is van belang om onderscheid te maken tussen het vaststellen van verbodsbepalingen en het bepalen van straf op overtreding daarvan.
Of een strafbaar feit een misdrijf of een overtreding is hangt af van de regeling waarin het feit is opgenomen:
1) Voor strafbare feiten in het Wetboek van Strafrecht is eenvoudigweg de plaats in het wetboek bepalend;
2) Als een feit strafbaar is gesteld in een andere wet in formele zin dan het Wetboek van Strafrecht, dan het Wetboek van Strafrecht, dan is in die wet in formele zin meestal zelf aangegeven welke strafbare feiten in die wet een misdrijf zijn;
3) Voor de strafbaarstelling van feiten in AMvB’s, ministeriele regelingen en verordeningen van lagere overheden, zoals provincies en gemeente, heeft de formele wetgever een algemene regeling getroffen in art. 28 Invoeringswet Wetboek van Strafrecht.
Het is belangrijk dat er onderscheid wordt gemaakt tussen misdrijven en overtredingen; het onderscheid is namelijk bepalend voor de bevoegdheid van de rechter in eerste aanleg.
In het strafrecht kan pas worden gesproken van een strafbaar feit en een strafbare dader wanneer aan de volgende drie voorwaarden is voldaan:
1. Alle bestanddelen van de delictsomschrijving moeten zijn vervuld;
2. De handeling moet wederrechtelijk zijn;
3. De dader moet een vorm van schuld hebben.
De uitbreiding van straffen kan worden onderverdeeld in ‘poging en voorbereiding’ en ‘deelneming’. Alleen poging tot een misdrijf is strafbaar; poging tot een overtreding is in Nederland niet strafbaar gesteld. Wanneer poging tot een onvoltooid misdrijf is bewezen, is de maximale straf die hiervoor kan worden opgelegd 2/3 van de straf die zou zijn opgelegd bij het voltooide misdrijf. Zo is de maximum gevangenisstraf voor doodslag vijftien jaar (art. 287 Sr). Een poging tot doodslag kan dus met maximaal tien jaar gevangenisstraf worden bestraft.
Voordat poging tot een misdrijf kan worden bewezen, moet voldaan worden aan een aantal voorwaarden, neergelegd in artikel 45 en 46 Sr. Ze stellen dat het voornemen tot het plegen van het delict door de dader openbaar moet worden gemaakt en dat het niet voltooien van het delict buiten de wil van de dader om moet zijn gebeurd.
Ook bij voorbereiding van een misdrijf blijft het delict onvoltooid. Voorbereiding is alleen strafbaar wanneer het een misdrijf betreft waarop een straf van acht jaren of meer staat. De maximale strafmaat voor voorbereiding is de helft van de straf voor het voltooide misdrijf.
De uitsluiting van strafbaarheid kan op twee gronden: op basis van rechtvaardigingsgronden en op schulduitsluitingsgronden. Hierbij kan bewezen worden dat iemand een strafbaar delict heeft gepleegd, maar kan de dader zich beroepen op een uitsluitingsgrond waardoor hij niet veroordeeld wordt.
De rechtvaardigingsgronden doen het element ‘wederrechtelijkheid’ teniet. Oftewel doordat de wederrechtelijkheid wordt weggenomen, is het feit niet langer strafbaar. Het strafrecht noemt vier rechtvaardigingsgronden, neergelegd in artikel 40, 41, 42 en 43 Sr, namelijk overmacht als noodtoestand, noodweer, wettelijk voorschrift en het ambtelijk bevel.
Het strafrecht kent hoofdstraffen en bijkomende straffen. Alle straffen die de rechter kan opleggen kennen hetzelfde minimum: namelijk één dag hechtenis of een geldboete van twee euro. De rechter kan echter ook schuldig verklaren zonder het opleggen van een straf op basis van artikel 9a Sr. Er bestaan vier soorten hoofdstraffen volgens artikel 9 Sr:
De gevangenisstraf. Deze kan levenslang (is ook écht levenslang) of tijdelijk (ten hoogste dertig jaren) worden opgelegd. De hechtenis. Deze straf kan maximaal één jaar duren. De gedetineerde wordt dan in een huis van bewaring opgesloten, tezamen met andere gedetineerden. De taakstraf (max. 240 uren) kan worden opgelegd voor elk misdrijf dat bestraft kan worden met een geldboete of opsluiting, en voor elke overtreding die bestraft kan worden met hechtenis. De taakstraf kan een werkstraf of een leerstraf zijn. De werkstraf moet enig maatschappelijk nut hebben, zoals het schoonmaken van steden. De geldboete. Voor de geldboete zijn zes verschillende categorieën opgesteld, te vinden in artikel 23 Sr, variërend van maximaal € 405 in de eerste categorie tot maximaal € 810.000 in de zesde categorie. Per artikel wordt aangegeven welk categoriebedrag maximaal mag worden opgelegd. Deze boete komt volledig toe aan de staat, die overigens ook alle kosten voor hechtenis, gevangenisstraf, enz. op zich neemt.
Een verschil tussen het burgerlijk procesrecht en het formeel strafrecht is dat het burgerlijk proces eerder een accusatoir karakter heeft en het strafprocesrecht eerder een inquisitoir karakter. Bij een accusatoir karakter is de rechter passief. Wanneer bepaalde feiten door beide partijen niet worden betwist, dient de rechter deze over te nemen, zonder zelf actief te onderzoeken of hetgeen de waarheid is. Een inquisitoir karakter houdt in dat de rechter actief op zoek dient te gaan naar wat er daadwerkelijk is gebeurd, bijvoorbeeld door middel van het instellen van een onderzoek.
In Nederland kennen we het opportuniteitsbeginsel. Dit is het vervolgingsmonopolie dat rust op het Openbaar Ministerie (OM). Dit houdt in dat alleen het OM (rechts)personen bij de sector strafrecht voor het gerecht mag slepen. Een burger is niet bevoegd om een andere burger strafrechtelijk te vervolgen: wel kan hij aangifte doen van een strafbaar feit, schadevergoeding eisen in het strafproces en als belanghebbende zijn beklag doen over niet-vervolging.
Twee fasen: het voorbereidend onderzoek en het onderzoek ter terechtzitting. De eerste stap nadat aangifte is gedaan of nadat de politie zelf op de hoogte is gekomen van een (mogelijk) strafbare gedraging, is het starten van een opsporingsonderzoek. Hierin worden zoveel mogelijk strafbare feiten en daders gevonden. Van het door de politie verrichte onderzoek, zoals de verhoren, moet steeds een proces-verbaal opgemaakt worden. Het proces-verbaal is een schriftelijk stuk (bewijs) dat een opsporingsambtenaar naar waarheid op eed belofte opmaakt. Bij grotere zaken heeft de Officier van Justitie de leiding. Hij kan dan ook opdracht geven voor inbreuken op de persoonlijke levenssfeer, zoals het afluisteren van telefoongesprekken, observatie, infiltratie, enz. Voor de zeer ingrijpende in breuken, zoals het opnemen van telefoongesprekken of het in beslag nemen van vatbare voorwerpen is zelfs de schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris nodig.
Strafbeschikking kan opgelegd worden bij overtreding/ misdrijven waar maximaal 6 jaar gevangenisstraf op staat. Dit houdt in dat de officier van justitie zelf het strafbaar feit afhandelt en ook bestraft. Er kunnen echter geen oneindige straffen op worden gelegd, maar alleen:
Max. 180 uur taakstraf.
Geldboete (zonder maximum)
Maatregelen, zoals de ontzegging van de rijbevoegdheid.
Aanwijzingen, zoals het storten van geld op de rekening van een schadefonds of het afstand doen van inbeslaggenomen goederen.
Je kunt hiertegen in ‘verzet’ gaan binnen 14 dagen als je het niet eens bent met de beslissing. Wanneer de verdachte dit doet, wordt de zaak alsnog op de strafzitting gezet en vindt de behandeling plaats in de rechtbank, sector strafrecht.
Er zijn gewone (hoger beroep en cassatie) en bijzondere (cassatie in het belang der wet en herziening) rechtsmiddelen. Een aanvraag inzake herziening ten voordele kan worden gedaan door de procureur-generaal of een veroordeelde. De belangrijkste grond om dit aan te vragen is het na het wijzen van het strafvonnis bekend worden van een gegeven waardoor het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven tijdens het proces bekend zou zijn geweest, het oorspronkelijke vonnis tot een andere, voor veroordeelde voordelige, uitspraak had geleid. Een andere grond is een uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens, waarin het hof heeft vastgesteld dat het EVRM is geschonden in die strafzaak.
Herziening ten nadele wordt aangevraagd door het College van procureurs-generaal en is beperkt tot een onherroepelijk geworden vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging inzake een opzettelijk begaan misdrijf dat de dood van een ander ten gevolge heeft (art. 482a Sv). Net als bij de herziening ten voordele moet het gaan om een gegeven dat niet bekend was aan de rechter toen deze het oorspronkelijke vonnis wees.
Tot slot nog iets over de politie. Deze heeft twee taken. Ten eerste de ordehandhaving. Het algemene toezicht van ordehandhaving valt onder de commissaris van de Koningin en die weer onder de Minister van Binnenlandse Zaken. De tweede taak is die van de opsporing van strafbare feiten, zoals het verhoor en het aanhouden van verdachten. De verantwoordelijkheid berust op het OM (de OvJ). De Minister van Justitie is politiek verantwoordelijk voor deze tweede taak van de politie.
Elk land kan in beginsel een verdrag sluiten met een ander land. Het staat landen vrij dit te doen. Wanneer ze echter een verdrag gesloten hebben, zijn ze hier wel aan gebonden. Uiteraard kunnen hier ook geschillen bij ontstaan over bijvoorbeeld de interpretatie van bepaalde artikelen. Daarvoor is het Weens Verdragenverdrag in opgericht in 1969. Zo houdt artikel 26 van dat verdrag in het principe pacta sunt servanda (verdragen dienen te worden nageleefd).
Het opstellen van verdragen gebeurt in een aantal stappen. Ten eerste is er de voorbereiding van de verdragstekst door de desbetreffende ministers van alle landen (artikel 90 GW). Wanneer deze het eens worden over de definitieve tekst, wordt het verdrag meestal door de Minister van Buitenlandse Zaken ondertekend. Het verdrag is dan gesloten maar nog niet bindend. Hierna moet het nog worden goedgekeurd door de Staten-Generaal. Wanneer dit is gebeurd wordt het bekrachtigd, ook wel ratificatie genoemd Dit kan expliciet of stilzwijgend. Wanneer het verdrag afwijkt van de grondwet moet het verdrag expliciet worden aangenomen en moet er met 2/3 van stemmen worden besloten. Als één na laatste stap dient het verdrag bekend gemaakt te worden in het Tractatenblad. Tot slot treedt het verdrag in werking. Wanneer dit gebeurt is afhankelijk van de tekst in het verdrag.
Voor de onmiddellijke doorwerking van internationale verdragen tot het nationale recht zijn er twee te kiezen systemen voor staten. Bij het incorporatiesysteem, zoals in Nederland, België en Frankrijk, wordt het internationaal recht automatisch als nationaal recht geïncorporeerd (ook wel monistisch stelsel genoemd). Bij het transformatiesysteem staat het nationaal recht los van het internationaal recht. Elke nieuwe wet moet eerst worden getransformeerd via het aannemen van een nationale wet die het mogelijk maakt dat internationaal recht nationaal recht wordt. Dit systeem (ook wel het dualistisch stelsel genoemd) wordt in de meeste landen gehanteerd.
Bij verdrag kunnen ook internationale organisaties worden opgericht. We kunnen er ruwweg twee soorten onderscheiden, namelijk intergouvernementele organisaties en supranationale organisaties. Intergouvernementele organisaties zijn organisaties die tussen de landen staan om de samenwerking te bevorderen. Hierbij wordt geen soevereiniteit overgedragen. Voorbeelden hiervan zijn de Verenigde Naties en de NAVO.
Supranationale organisaties staan boven staten. Staten dragen hierbij (gedeeltelijk) soevereiniteit over aan de organisatie en krijgen dus zelf minder macht en invloed op bepaalde gebieden. Een voorbeeld hiervan is de Europese Unie.
De Verenigde Naties hebben verschillende organen, zie met name artikel 7 lid 1 VN-Handvest:
De Algemene Vergadering. Hierin heeft elk land zitting en heeft ook elk land één stem bij de te nemen besluiten.
De Veiligheidsraad. Bestaat uit vijftien leden. Hierin zitten vijf permanente leden (de VS, Rusland, Groot-Brittannië, Frankrijk en China) en tien roulerende leden. Besluiten worden hier genomen wanneer ten minste 9 leden het ermee eens zijn, inclusief de permanente leden. De permanente leden beschikken overigens over het vetorecht. Het doel van deze raad is het bevorderen van internationale vrede en veiligheid.
De secretaris-generaal. Dit is het uitvoerend orgaan van de VN met aan het hoofd een secretaris-generaal, welke de hoogste ambtenaar binnen de VN is. Hij is ook bevoegd om elke zaak die naar zijn mening de veiligheid en vrede bedreigt, onder de aandacht van de Veiligheidsraad te brengen.
Het Internationaal Gerechtshof zit in Den Haag en is het belangrijkste rechterlijk orgaan van de VN. Slechts wanneer staten zich aan dit orgaan hebben onderworpen, zijn ze ook geboden uitspraken van het Hof te eerbiedigen.
De Raad van Europa (niet te verwarren met de Europese Raad!) is opgericht in 1949. Het doel is het bevorderen van de gemeenschappelijke fundamentele waarden met betrekking tot de rechtsstaat, democratie en de rechten van de mens. Tegenwoordig zijn 47 staten lid. Het hoogste orgaan binnen de organisatie is het Comité van Ministers waar elk land vertegenwoordigd wordt door zijn Minister van Buitenlandse Zaken. Het Comité kan aanbevelingen doen aan lidstaatregeringen, bindende beslissingen nemen en verdragen opstellen. Daarnaast is er nog de Parlementaire Vergadering. Dit orgaan heeft als voornaamste functie het bieden van een politiek forum binnen de Raad van Europa.
Naar ratio van inwoneraantal zijn staten hierin vertegenwoordigd door leden van de nationale parlementen. Het orgaan kan aanbevelingen doen aan het Comité van Ministers.
Het Europese Hof voor de rechten van de mens is het Hof dat bepalingen in het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan interpreteren, uitleggen en hierover kan beslechten. Individuen, organisaties en lidstaten kunnen klachten indienen die het Hof vervolgens zal bestuderen. Dit kan echter alleen als alle nationale rechtsbronnen (rechtbank, gerechtshof en hoge raad) zijn uitgeput en de benadeelde alsnog ongelijk heeft gekregen.
De Europese Unie is opgericht in 1951 (destijds de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal, EGKS) en is van een puur economische organisatie steeds verder uitgegroeid tot een Unie. De EGKS is inmiddels opgeheven en zijn met de EGA en EG opgegaan in de Europese Unie. Op dit moment bestaat ze uit 28 lidstaten. De meest recente aanpassing van het eeg-verdrag is het Verdrag van Lissabon wat ook wel het hervormingsverdrag wordt genoemd. Tegenwoordig wordt gesproken van de Europese Unie en bestaan het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (kortweg VWEU). Beide verdragen, inclusief de bijbehorende bijlagen, protocollen en besluiten vormen tezamen het primaire Unierecht.
In artikel 13 lid 1 VEU wordt een opsomming gegeven van de instellingen van de Europese Unie. Deze zijn:
Het Europees Parlement (uitgewerkt in artikel 14 VEU en artikel 223 t/m 236 VWEU),
De Europese Raad (artikel 15 VEU en artikel 235 en 236 VWEU),
De Raad (artikel 16 VEU en artikel 237 t/m 243 VWEU)
De Europese Commissie (artikel 17 VEU en artikel 244 t/m 250 VWEU),
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (artikel 19 VEU en 251 t/m 281 VWEU),
De Europese Centrale Bank (artikel 282 t/m 284 VWEU) en
De Rekenkamer (artikel 285 t/m 287 VWEU)
Op grond van artikel 288 VWEU kunnen onder meer verordeningen, richtlijnen en besluiten worden vastgesteld. Zij vormen tezamen het secundaire Unierecht. De totstandkoming van wetgeving wordt uitvoerig beschreven in artikel 294 VWEU en wordt wel de ‘codecisieprocedure’ of ‘medebeslissingsprocedure’ genoemd.
Een verordening heeft algemene strekking, is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Verordeningen hebben dus rechtstreekse werking en behoeven geen omzetting of implementatie in de eigen rechtsorde.
Een richtlijn is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij is bestemd. Aan de lidstaten wordt de bevoegdheid gelaten de vorm en middelen te kiezen om dit resultaat te bereiken. Richtlijnen verplichten de lidstaten dus tot uniforme wetgeving op een bepaald terrein, ook wel ‘harmonisatie’ genoemd. Dit gaat dus gepaard met wetswijzigingen op last van de Europese Unie. Niet-nakoming van deze verplichting kan uitmonden in een ‘verdragsschendingsprocedure’, zie artikel 258 (op initiatief van de Commissie) en 259 VWEU (op initiatief van een lidstaat). In tegenstelling tot verordeningen bevatten richtlijnen geen algemene verbindende voorschriften en burgers en bedrijven kunnen er in beginsel niet rechtstreeks rechten of verplichtingen aan ontlenen.
Een besluit (of beschikking) is verbindend in al haar onderdelen voor degenen tot wie het besluit uitdrukkelijk is gericht. Mogelijke adressanten zijn particulieren, bedrijven en lidstaten.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1762 |
Add new contribution