TentamenTests bij Brain and Behavior van Kalat en Cacioppo e.a. - 4e Custom UU druk

Wat zijn zenuwcellen en zenuwimpulsen? - TentamenTests 1

MC-vragen

Vraag 1

Wat is het netto-effect van iedere cyclus van de sodium-potassium pomp?

  1. Het verminderen van het aantal positief geladen ionen buiten de cel.
  2. Het verminderen van het aantal positief geladen ionen binnen de cel.
  3. Het verminderen van het actiepotentiaal.
  4. Het versterken van het actiepotentiaal.

Vraag 2

Wat is een fysiologische verklaring voor de reden dat vogels fluiten?

  1. Het fluiten heeft met instinct te maken.
  2. Vogels fluiten omdat ze vroeg in hun leven andere vogels hebben horen fluiten.
  3. Vogels fluiten om hun territorium te verdedigen en om wijfjes aan te trekken.
  4. Testosteron beïnvloedt de groei van bepaalde hersenstructuren die bij bepaalde vogelsoorten het fluiten controleren.

Vraag 3

Welke chemische stoffen kunnen het celmembraan het gemakkelijkst passeren?

  1. Proteïnen, vetten en koolhydraten.
  2. Positief geladen ionen.
  3. Water, zuurstof en koolstofdioxide.
  4. Calcium en magnesium.

Vraag 4

Wat zijn ribosomen?

  1. Structuren in de cellen van het lichaam die nieuwe eiwitten produceren.
  2. Structuren in de cellen van het lichaam die gevaarlijke chemische substanties afbreken.
  3. Structuren in de cellen van het lichaam die eiwitten afbreken.
  4. Structuren in de cellen van het lichaam die metabole activiteit vertonen.

Vraag 5

Wat is de juiste volgorde waarin informatie in een zenuwcel doorgestuurd wordt?

  1. Cellichaam, dendriet, axon.
  2. Dendriet, axon, cellichaam.
  3. Axon, cellichaam, dendriet.
  4. Dendriet, cellichaam, axon.

Vraag 6

Onder welke noemer staan de inkepingen in het isolerende materiaal dat axonen omhult bekend?

  1. Interpedunculaire kernen.
  2. Myeline synapsen.
  3. Knopen van Ranvier.
  4. Presynaptische uiteinden.

Vraag 7

Wat is de functie van myeline-schachten?

  1. Het voorkomen dat actiepotentialen zich de verkeerde kant op bewegen.
  2. Het vergroten van de geleidingssnelheid van actiepotentialen langs het axon.
  3. Het verhogen van de grootte van de actiepotentialen.
  4. Het voorzien van het axon van voedingsstoffen.

Vraag 8

Een beschrijving van hoe het menselijk taalvermogen zich ontwikkelt onder invloed van genen en de gelegenheid om taal te horen in een gevoelige periode vroeg in het leven is een voorbeeld van een ___.

  1. Fysiologische verklaring.
  2. Ontogenetische verklaring.
  3. Evolutionaire verklaring.
  4. Functionele verklaring.

Vraag 9

Hoe noemt men een cel in het zenuwstelsel die informatie ontvangt en verstuurt?

  1. Neuron.
  2. Glia cel.
  3. Mitochondrium.
  4. Ribosoom.

Vraag 10

Wat is het endoplasmatisch reticulum?

  1. Een netwerk van dunne buisjes dat nieuw aangemaakte eiwitten transporteert.
  2. De plaats in de cel waar nieuwe eiwitten worden aangemaakt.
  3. Structuren die de binnen- en buitenkant van de cel van elkaar scheiden.
  4. Een structuur die de chromosomen bevat.

Vraag 11

Wat wordt er met myeline bedekt bij de mens?

  1. Alle axonen.
  2. Alle dendrieten.
  3. Een gedeelte van de axonen.
  4. Een gedeelte van de dendrieten.

Vraag 12

Waarvoor heeft het brein thiamine nodig?

  1. Als bouwsteen voor het produceren van eiwitten.
  2. Om het brein in staat te stellen glucose te metaboliseren.
  3. Als energiebron wanneer er niet voldoende glucose beschikbaar is.
  4. Om glucose in staat te stellen de bloed-brein barrière te passeren.

Vraag 13

Waar hangt een actiepotentiaal het meest van af?

  1. Natrium ionen die de cel instromen.
  2. Natrium ionen die de cel uitstromen.
  3. Kalium ionen die de cel instromen.
  4. Kalium ionen die de cel uitstromen.

Vraag 14

Wat heeft geen effect op de snelheid van een actiepotentiaal?

  1. De aanwezigheid van myeline.
  2. De diameter van het axon.
  3. De lengte van het axon.
  4. Het aantal aanwezige natrium-poriën in het membraan.

Vraag 15

Wat voorkomt dat een actiepotentiaal het axonale gebied achter de actiepotentiaal (d.w.z. in de richting van het cellichaam) exciteert?

  1. De refractoire periode.
  2. Er zijn geen natrium ionen in het gebied achter de actiepotentiaal.
  3. Het membraan kan actiepotentialen alleen maar in één richting geleiden.
  4. Niets; dergelijk ‘rebound’ actiepotentialen komen veelvuldig voor.

Vraag 16

Een neuron in de pons ontvangt alleen informatie van andere neuronen in de pons, en stuurt deze informatie tevens alleen maar door naar andere neuronen in de pons. Hoe wordt zo’n type neuron genoemd?

  1. Een afferent neuron.
  2. Een efferent neuron.
  3. Een intrinsiek neuron.
  4. Een inter-synaptisch neuron.

Vraag 17

Wat is het netto-effect van de natrium-kalium pomp?

  1. Het verlagen van de hoeveelheid positief geladen ionen in het neuron.
  2. Verhogen van de hoeveelheid positief geladen ionen in het neuron.
  3. Verlagen van de hoeveelheid negatief geladen ionen in het neuron.
  4. Verhogen van de hoeveelheid negatief geladen ionen in het neuron.

Vraag 18

Waarbij spelen ribosomen in het cellichaam van een neuron een belangrijke rol?

  1. De aanmaak van nieuwe eiwitten.
  2. Het transporteren van eiwitten naar de juiste plek in de cel.
  3. Het voorzien van de cel van energie.

Vraag 19

Wat is het belangrijkste mechanisme aan de hand waarvan uitgroeiende axonen in een vroeg stadium van ontwikkeling hun bestemming vinden?

  1. Genetische sturing.
  2. Chemische geleiding.
  3. Elektrische geleiding.

Vraag 20

De natrium-kalium pomp ___.

  1. Is direct betrokken bij het in gang zetten van het actiepotentiaal.
  2. Vergroot het aantal positieve ionen buiten de cel versus binnen de cel.
  3. Propageert de actiepotentiaal bij de knopen van Ranvier.

Vraag 21

Waarvoor is de natrium-kalium pomp in het celmembraan primair verantwoordelijk?

  1. Het afbreken van transmitterstoffen.
  2. Het transport van eiwitten door het celmembraan.
  3. Het handhaven van het rustpotentiaal.

Vraag 22

Wat is geen biologische verklaring voor gedrag?

  1. De evolutionaire verklaring.
  2. De functionele verklaring.
  3. De genetische verklaring.

Vraag 23

Het dualisme…

  1. … neemt aan dat lichaam en ziel verschillende en onafhankelijke substanties zijn.
  2. … neemt aan dat lichaam en ziel samen een geheel vormen.
  3. … neemt aan dat lichaam en ziel niet zonder elkaar kunnen bestaan.

Vraag 24

Wat is de meest belangrijke functie van een zenuwcel?

  1. Het afgeven van chemische stoffen.
  2. Communicatie met andere zenuwcellen.
  3. Communicatie met de hersenen.

Vraag 25

Wat is het potentiaalverschil?

  1. Het verschil in concentratie van ionen binnen en buiten het neuron.
  2. Het verschil in concentratie van bepaalde ionen.
  3. Het verschil in concentratie tussen het ene neuron en het andere neuron.

Vraag 26

Natrium en Kalium zijn als volgt verdeeld over het neuron:

  1. Kalium bevindt zich vooral buiten het neuron en natrium erbinnen.
  2. Natrium bevindt zich vooral buiten het neuron en kalium erbinnen.
  3. Natrium en kalium zijn gelijk verdeeld over de binnen –en buitenkant.

Vraag 27

Wat gebeurt er bij depolarisatie?

  1. Het membraanpotentieel wordt negatiever.
  2. Het membraanpotentieel wordt minder negatief.
  3. Er vindt een actiepotentiaal plaats.

Vraag 28

Wat is de functie van de myelineschede?

  1. De myelineschede zorgt voor communicatie met andere neuronen.
  2. De myelineschede zorgt ervoor dat de axon niet met andere axonen in aanraking komt.
  3. De myelineschede zorgt voor geleiding van de axonen.

Vraag 29

Wat is geen functie van glia?

  1. Het bij elkaar houden van de dendrieten.
  2. Het uitwisselen van chemische stoffen.
  3. Het opruimen van overbodig materiaal.

Vraag 30

Wat is het nadeel van de bloed-brein barrière?

  1. Dat de barrière ook bruikbare stoffen buiten houdt.
  2. Dat de barrière geen toegang geeft tot alle stoffen.
  3. Dat de barrière ervoor zorgt dat er minder zuurstof de hersenen binnenkomt.

Vraag 31

Wat is de Natrium-Kalium pomp?

  1. Een soort pomp die overbodige Natrium en Kalium ionen afvoert.
  2. Een soort pomp die het potentiaalverschil in stand houdt.
  3. Een soort pomp die ervoor zorgt dat er evenveel Natrium als Kalium binnen het neuron is.

Open vragen

Vraag 1

Wat is het rustpotentiaal en hoeveel bedraagt het rustpotentiaal?

Vraag 2

Hoe komt het dat de binnenkant van het neuron negatief geladen is ten opzichte van de buitenkant van de cel?

Vraag 3

Welk mechanisme veroorzaakt de concentratieverschillen van ionen?

Vraag 4

Wat is het nut van een rustpotentiaal?

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

B. Het verminderen van het aantal positief geladen ionen binnen de cel.

Vraag 2

D. Testosteron beïnvloedt de groei van bepaalde hersenstructuren die bij bepaalde vogelsoorten het fluiten controleren.

Vraag 3

C. Calcium en magnesium.

Vraag 4

A. Structuren in de cellen van het lichaam die nieuwe eiwitten produceren.

Vraag 5

D. Dendriet, cellichaam, axon.

Vraag 6

C. Knopen van Ranvier.

Vraag 7

B. Het vergroten van de geleidingssnelheid van actiepotentialen langs het axon.

Vraag 8

B. Ontogenetische verklaring.

Vraag 9

A. Neuron.

Vraag 10

A. Een netwerk van dunne buisjes dat nieuw aangemaakte eiwitten transporteert.

Vraag 11

C. Een gedeelte van de axonen.

Vraag 12

B. Om het brein in staat te stellen glucose te metaboliseren.

Vraag 13

A. Natrium ionen die de cel instromen.

Vraag 14

C. De lengte van het axon.

Vraag 15

A. De refractoire periode.

Vraag 16

C. Een intrinsiek neuron.

Vraag 17

A. Het verlagen van de hoeveelheid positief geladen ionen in het neuron.

Vraag 18

A. De aanmaak van nieuwe eiwitten.

Vraag 19

B. Chemische geleideing.

Vraag 20

B. Vergroot het aantal positieve ionen buiten de cel versus binnen de cel.

Vraag 21

C. Het handhaven van het rustpotentiaal.

Vraag 22

C. De genetische verklaring.

Vraag 23

A. … neemt aan dat lichaam en ziel verschillende en onafhankelijke substanties zijn.

Vraag 24

B. Communicatie met andere zenuwcellen.

Vraag 25

A. Het verschil in concentratie van ionen binnen en buiten het neuron.

Vraag 26

B. Natrium bevindt zich vooral buiten het neuron en kalium erbinnen.

Vraag 27

B. Het membraanpotentieel wordt minder negatief.

Vraag 28

C. De myelineschede zorgt voor geleiding van de axonen.

Vraag 29

A. Het bij elkaar houden van de dendrieten.

Vraag 30

A. Dat de barrière ook bruikbare stoffen buiten houdt.

Vraag 31

B. Een soort pomp die het potentiaalverschil in stand houdt.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

De rustpotentiaal is het spanningsverschil tussen de binnen- en buitenkant van een neuron dat in rust is (een neuron dat geen actiepotentiaal genereert). Dit spanningsverschil is doorgaans voor neuronen 70 mV (al kan dit verschillen per neuron). Het gaat hierbij om een relatief verschil. Er is hierbij afgesproken dat de buitenkant als 0 mV beschouwd wordt. Kortom, de binnenkant van de neuron is 70 mV negatiever dan de buitenkant. Dit wordt ook aangegeven met de notatie Vr = - 70 mV (let op het min-teken).

Vraag 2

Dit komt door de concentratieverschillen van Natrium (Na+) en Kalium (Ka+) binnen en buiten de cel tijdens rust. Buiten de cel bevinden zich meer Na+-ionen en binnen de cel meer Ka+-ionen. Ionen (en alle vrij verplaatsbare deeltjes) hebben een grotere kans om bij een concentratieverschil (concentratiegradiënt) van een plek met hoge concentratie te verplaatsen naar een plek met lage concentratie. Op basis van de concentratiegradiënt wil Na+ daarom tijdens rust de cel in, terwijl Ka+ de cel uit wil. Omdat het membraan van de cel selectief permeabel is en tijdens rust vrijwel alle Na+ kanalen dicht zijn, kunnen Na+-ionen echter de cel niet in. Een deel van de Ka+-ionen kan de cel wel verlaten via openstaande K+ kanalen. Naast de concentratie gradiënt zijn geladen deeltjes, zoals ionen, ook onderhevig aan een tweede kracht: de elektrische gradiënt. Positieve deeltjes hebben namelijk de neiging om zich te verplaatsen naar een plek waar er een negatieve lading is (positieve deeltjes worden afgestoten door andere positieve deeltjes en juist aangetrokken tot negatieve deeltjes). Het omgedraaide geldt voor negatieve deeltjes. Denk aan magneten die elkaar aantrekken of afstoten. Op basis van de elektrische gradiënt worden Ka+-ionen tijdens rust de cel ingetrokken (omdat ze positief geladen zijn) en door de concentratiegradiënt verplaatsen Ka+-ionen zich naar buiten. Deze twee krachten zijn niet helemaal in balans: netto is er een diffusie van Ka+-ionen uit de cel tijdens rust. Onder invloed van deze diffusie uit de cel is de binnenkant van het neuron minder positief geladen dan de buitenkant.

Vraag 3

De concentratieverschillen worden veroorzaakt door de natrium-kalium pomp. Deze pompt drie Na+ naar buiten (met een gezamenlijke lading van 3+) en maar twee Ka+ naar binnen (met een gezamenlijke lading van 2+). Het rustpotentiaal wordt onder andere veroorzaakt door een concentratieverschil in geladen deeltjes tussen binnen en buiten de cel. Dit concentratieverschil wordt o.a. veroorzaakt door de natrium-kalium pomp. Deze pompt Na+ ionen naar buiten en (in mindere mate) K+ naar binnen. Ondanks de elektrische en concentratiegradiënt blijft de Na+ buiten door de selectieve permeabiliteit van de celwand. K+ lekt echter wel door de concentratiegradiënt naar buiten waardoor het spanningsverschil in stand wordt gehouden.

Vraag 4

Het nut van de rustpotentiaal is dat de cel altijd klaar is om een actiepotentiaal te initiëren, het kan direct reageren als het geactiveerd wordt. Het is als het ware een boog die van tevoren al gespannen is. Zodra het nodig is, kan het een actiepotentiaal genereren door de poorten in de celwand open te zetten waardoor ionen naar binnen of naar buiten kunnen schieten door de concentratieverschillen. De cel hoeft niet eerst ‘op te laden’ voor de actie. Hij is al voorbereid.

Wat is de functie van synapsen? - TentamenTests 2

MC-vragen

Vraag 1

Welk type neurotransmitter wordt geactiveerd door de meeste verslavende drugs?

  1. Serotonine.
  2. Dopamine.
  3. Melatonine.
  4. Thiamine.

Vraag 2

Receptoren voor neurotransmitters die metabotropische effecten hebben zijn proteïnen die binden aan ___ buiten het membraan, en binden aan ___ binnen het membraan.

  1. G-proteïnen; neurotransmitters.
  2. Neurotransmitters; G-proteïnen.
  3. G-proteïnen; receptoren.
  4. Receptoren; G-proteïnen.

Vraag 3

Hoe is een voorloper van de synthese van serotonine geïdentificeerd?

  1. Tryptofaan.
  2. Melatonine.
  3. Dopamine.
  4. Benzodiazepine.

Vraag 4

Waarvoor staat de afkorting EPSP?

  1. Excitatoire presynaptische potentiaal.
  2. Excitatoir partieel synaptisch proces.
  3. ‘Extended’ presynaptische potentiaal.
  4. Excitatoire postsynaptische potentiaal.

Vraag 5

Wat is het belangrijkste verschil tussen temporele en spatiale summatie?

  1. Alleen spatiale summatie kan leiden tot de productie van een actiepotentiaal.
  2. Spatiale summatie is afhankelijk van de bijdrage van meer dan één neuron.
  3. Temporele summatie produceert een hyperpolarisatie in plaats van een depolarisatie.
  4. Spatiale summatie verandert de response van meer dan één postsynaptische cellen.

Vraag 6

Welke uitspraak klopt?

  1. Inhibitoire synapsen op een neuron hyperpolariseren de postsynapstische cel.
  2. Inhibitoire synapsen op een neuron verlagen de negatieve lading van de postsynapstische cel.
  3. Inhibitoire synapsen op een neuron verhogen de waarschijnlijkheid dat de postsynaptische cel een actiepotentiaal zal produceren.
  4. Inhibitoire synapsen op een neuron depolariseren de postsynapstische cel.

Vraag 7

Wat bepaalt welk effect een neurotransmitter heeft op het postsynaptische neuron?

  1. De geleidingssnelheid van de actiepotentialen langs het presynaptische axon.
  2. Het aantal vertakkingen van het presynaptische axon.
  3. Het type receptor op het postsynaptische membraan.
  4. De afstand tussen de synaps en het cellichaam.

Vraag 8

Wat is geen ionotrope neurotransmitter?

  1. GABA.
  2. Glutamaat.
  3. Endorfinen.
  4. Acteylcholine.

Vraag 9

Hoe noemt men een chemische stof die door middel van de bloedstroom de activiteit van cellen op vele verschillende plaatsen in het lichaam beïnvloedt?

  1. Een hormoon.
  2. Een neurotransmitter.
  3. Een neuromodulator.
  4. Een endocrien.

Vraag 10

Op welke neurotransmitter lijkt lsd?

  1. Noradrenaline.
  2. Dopamine.
  3. Serotonine.
  4. Acetylcholine.

Vraag 11

Waarmee zijn de effecten van methylphenidaat (Ritalin) op de neurotransmissie te vergelijken?

  1. Cocaïne.
  2. Alcohol.
  3. Nicotine.
  4. Morfine.

Vraag 12

Hormonen oefenen een effect uit ___.

  1. Dat vergelijkbaar is met metabotrope neurotransmitters.
  2. Dat vergelijkbaar is met ionotrope neurotransmitters.
  3. Door zich te hechten aan speciale receptoren op spiervezels.
  4. Door in neurotransmitters omgezet te worden door de presynaptische cel.

Vraag 13

‘Releasing’ hormonen die door de hypothalamus worden aangemaakt ___.

  1. Stromen door middel van het bloed naar de anterieure hypofyse.
  2. Beïnvloeden rechtstreeks de hormoonuitscheiding van alle klieren in het lichaam.
  3. Synthetiseren oxytocine en vasopressine.
  4. Stromen door middel van het bloed naar de bijnierschors.

Vraag 14

Waardoor wordt de grootste vertraging in neurale transmissie veroorzaakt?

  1. De propogatie (voortgeleiding) van graduele potentialen.
  2. Alle vormen van elektrisch transport over neurale celmembranen.
  3. De chemische transmissie over synapsen.

Vraag 15

Welk van de volgende combinaties heeft de grootste kans om een actiepotentiaal te veroorzaken?

  1. Twee EPSP's.
  2. Een IPSP en een EPSP.
  3. Twee IPSP's.

Vraag 16

Veel excitatoire ionotrope synapsen gebruiken ___. Veel inhibitoire ionotrope synapsen gebruiken ___.

  1. GABA; glutomaat.
  2. Glutomaat; GABA.
  3. Glycine; achetylcholine.

Vraag 17

Met behulp van wat verloopt snelle informatieverwerking van bijvoorbeeld geluid?

  1. Metabotrope synapsen.
  2. Ionotrope synapsen.
  3. Dopaminerge synapsen.

Vraag 18

Gedurende de looptijd van een actiepotentiaal ___.

  1. Gaan bepaalde ionen over de gehele lengte van het axon naar binnen en andere ionen over de gehele lengte naar buiten.
  2. Gaan bepaalde ionen aan het begin van het axon het axon in en verlaten andere ionen het axon over zijn gehele lengte.
  3. Gaan ionen aan het begin van het axon het axon in en komen ze er op het einde weer uit.

Vraag 19

Waar hangt de snelheid van de actiepotentiaal vanaf?

  1. Het aantal dendrieten dat een neuron bezit.
  2. De dikte van het axon.
  3. De hoeveelheid natrium buiten de cel.

Vraag 20

De vertakkingen die het informatie-ontvangende gedeelte van zenuwcellen worden ___ genoemd.

  1. Dendrieten.
  2. Axonen.
  3. Sensorische neuronen.

Vraag 21

Afgifte van dopamine in de basale ganglia ___.

  1. Leidt tot sterkere inhibitie van de motorische schors.
  2. Leidt tot verminderde inhibitie van de motorische schors.
  3. Heeft geen effect op activiteit in de motorische schors.

Vraag 22

Hoe kan de synaps het best omschreven worden?

  1. Als een brede opening tussen het afferente en het efferente neuron.
  2. Als de verbinding tussen het afferente en efferente neuron.
  3. Als een spleet tussen het afferente en het efferente neuron.

Vraag 23

Wat is een precursor?

  1. Een omzetting van een stof naar een neurotransmitter.
  2. Een soort voorspeller van neurotransmitterafgifte.
  3. Een stof die voor de productie van een bepaalde neurotransmitter kan zorgen.

Vraag 24

Waar zorgt het ionotroop effect voor?

  1. Zorgt ervoor dat een kanaal open kan gaan.
  2. Zorgt ervoor dat een kanaal dicht kan gaan.
  3. Zorgt ervoor dat een kanaal beschermt wordt.

Vraag 25

Wat is het verschil tussen een EPSP en een IPSP?

  1. Een EPSP is een hyperpolarisatie, een IPSP is een depolarisatie.
  2. Een EPSP is een depolarisatie; een IPSP is een hyperpolarisatie.
  3. Een EPSP kan zowel een depolarisatie als een hyperpolarisatie veroorzaken; een IPSP niet.

Vraag 26

Wat is geen hormoonproducerende klier?

  1. De lever.
  2. De hypothalamus.
  3. De thalamus.

Open vragen

Vraag 1

Hoe ontstaat de situatie waaruit een actiepotentiaal kan voortkomen? Betrek hier de termen EPSP’s en IPSP’s in.

Vraag 2

Wat gebeurt er wanneer een actiepotentiaal ontstaat? Omschrijf hierbij het mechanisme dat verantwoordelijk is voor de depolarisatie.

Vraag 3

Hoe komt een cel weer terug naar de rustpotentiaal? Omschrijf het mechanisme dat hier verantwoordelijk voor is.

Vraag 4

Wat gebeurt er met een cel nadat het een AP heeft gevuurd (tijdens de refractory period)?

Vraag 5

Hoe verplaatst een AP zich door een axon? Waarom verplaatst de AP zich maar in één richting (naar de eindknop toe)?

Vraag 6

Hoe wordt er een hoge verplaatsingssnelheid gerealiseerd? Geef niet alleen de naam van de materie die hier verantwoordelijk voor is, maar leg ook het effect van deze materie op de actiepotentiaal uit.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

B. Dopamine.

Vraag 2

B. Neurotransmitters; G-proteïnen.

Vraag 3

A. Tryptofaan.

Vraag 4

D. Excitatoire postsynaptische potentiaal.

Vraag 5

B. Spatiale summatie is afhankelijk van de bijdrage van meer dan één neuron.

Vraag 6

A. Inhibitoire synapsen op een neuron hyperpolariseren de postsynapstische cel.

Vraag 7

C. Het type receptor op het postsynaptische membraan.

Vraag 8

C. Endorfinen.

Vraag 9

A. Een hormoon.

Vraag 10

C. Serotonine.

Vraag 11

A. Cocaïne.

Vraag 12

A. Dat vergelijkbaar is met metabotrope neurotransmitters.

Vraag 13

A. Stromen door middel van het bloed naar de anterieure hypofyse.

Vraag 14

C. De chemische transmissie over synapsen.

Vraag 15

A. Twee EPSP's.

Vraag 16

B. Glutomaat; GABA.

Vraag 17

B. Ionotrope synapsen.

Vraag 18

A. Gaan bepaalde ionen over de gehele lengte van het axon naar binnen en andere ionen over de gehele lengte naar buiten.

Vraag 19

B. De dikte van het axon.

Vraag 20

A. Dendrieten.

Vraag 21

C. Heeft geen effect op activiteit in de motorische schors.

Vraag 22

C. Als een spleet tussen het afferente en het efferente neuron.

Vraag 23

C. Een stof die voor de productie van een bepaalde neurotransmitter kan zorgen.

Vraag 24

A. Zorgt ervoor dat een kanaal open kan gaan.

Vraag 25

B. Een EPSP is een depolarisatie; een IPSP is een hyperpolarisatie.

Vraag 26

C. De thalamus.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Neuronen geven neurotransmitters af. Deze neurotransmitters binden zich post-synaptisch aan de dendrieten van een volgend neuron. Doordat de neurotransmitters hier binden aan receptoren gaan er (niet voltage gevoelige, maar neurotransmitter gevoelige) poorten open waardoor lokaal de rustpotentiaal verkleind (EPSP), dan wel vergroot (IPSP) wordt. Deze fluctuaties in de rustpotentiaal kunnen op verschillende momenten en op verschillende plekken van de dendrieten of soma optreden. Als deze fluctuaties elkaar snel genoeg opvolgen en/of de afstand ertussen klein genoeg is, dan kunnen de afzonderlijke EPSP’s en IPSP’s bij elkaar opgeteld worden (temporele en spatiele sommatie). Deze fluctuaties in het potentiaalverschil kunnen zich verspreiden naar de axonheuvel.

Vraag 2

Als het netto-effect van de EPSP’s en IPSP’s bij de axonheuvel voldoende depolarisatie als gevolg heeft (> drempelwaarde), dan zullen voltage-actieve natrium poorten in het axon zich openen, waardoor er opeens veel natrium ionen het axon binnen gaan. Deze inwaartse stroom van positief geladen ionen heeft tot gevolg dat het axon nog verder depolariseert. Hierdoor gaan er nog meer natriumpoorten open en wordt de binnenzijde van het axon nog verder gedepolariseerd door de snelle instroom van natrium. Deze snelle depolarisatie noemen we een actiepotentiaal (AP) en deze verspreidt zich van het begin van de axon, de axonheuvel, naar het einde, de presynaptische terminal of eindknop. N.B.: Binnen een cel zijn alle AP’s ongeveer gelijk wat betreft grootte. Dit wordt wel de ‘All-or-none law’ genoemd; de grootte van de AP is onafhankelijk van de intensiteit van de stimulus die het initieerde. Dat wil zeggen dat als er een depolarisatie in de cel plaatsvindt die boven de drempel komt, of dit nu 1 mV is of 20 mV, de AP onder normale omstandigheden elke keer dezelfde grootte heeft. De frequentie waarmee een neuron AP vuurt, is overigens wel afhankelijk van de intensiteit van de stimulus die het initieerde.

Vraag 3

Het antwoord op deze vraag is vooral niet: door de natrium-kalium pomp! Deze is namelijk te langzaam. Wanneer het begin van het axon positief geladen is, sluiten de natriumpoorten zich zodat er geen natrium ionen meer naar binnen kunnen, hoewel ze dit volgens de concentratiegradiënt nog steeds wel willen. Om toch weer terug te komen op de rustpotentiaal gaan de kaliumpoorten open zodat kalium- ionen naar buiten kunnen. Enerzijds door de concentratiegradiënt, aangezien er meer kalium binnen de cel zit dan buiten de cel. Anderzijds door de elektrische gradiënt, aangezien de lading binnen positief is door de depolarisatie die de instroom van Na+ heeft veroorzaakt. Ook zullen negatief geladen chloride-ionen naar binnen stromen omdat deze niet meer buitengehouden worden door de elektrische gradiënt.

Vraag 4

Na het vuren is een cel tijdelijk niet meer aan te zetten tot het vuren van nog een actiepotentiaal. Dit wordt refractaire periode genoemd. De oorzaak hiervan is dat de natrium- en kaliumpoorten tijdelijk niet meer gevoelig zijn voor spanningsverschillen en hierdoor dicht blijven. Dit wordt ook wel de absolute refractaire periode genoemd. Na circa 1 milliseconde is het (toch) mogelijk om met een bovengemiddeld intense stimulus tot een AP te komen. De poorten reageren dan namelijk weer enigszins op spanningsverschillen. Dit wordt ook wel de relatieve refractaire periode genoemd. N.B.: De cel is tijdens de relatieve refractaire periode gehyperpolariseerd omdat de kaliumpoorten zich te laat hebben gesloten. Hierdoor is de cel ‘extra negatief’ (> -70 mV) en wordt het dus ook minder makkelijk om een depolarisatie/AP te realiseren.

Vraag 5

Door het AP gaan er natriumpoorten open in het axon en neemt de natriumconcentratie in de cel vlak bij de poort toe. Binnen in de cel verplaatsen de natrium ionen zich naar aangrenzende gebieden vanwege het elektrische en concentratiegradiënt. Bij deze aangrenzende plekken (die nog niet eerder zijn gestimuleerd) gaan de voltage-gevoelige natriumpoorten ook open in reactie op de positief geladen natrium ionen die naar deze plek zijn verspreid. Hierdoor komen er weer nieuwe natrium ionen binnen die zich weer verplaatsen, en zo door. Wanneer natrium ionen een cel zijn binnen gekomen, verspreiden deze zowel naar links als naar rechts door de elektrische- en concentratiegradiënten. Echter, natriumionen die stromen in de richting waar de AP al langs is geweest (‘de verkeerde richting’), hebben daar weinig invloed. De cel is daar namelijk in de refractaire periode. Dat wil zeggen: de neuron kan op deze plek geen AP genereren omdat de natrium en kaliumpoorten daar tijdelijk ongevoelig zijn voor spanningsverschillen en dicht blijven. Hierdoor kan er geen uitwisseling van ionen plaats vinden en dus ook geen AP. Ionen die (toevallig) wel de andere kant op zijn verspreid (“in de juiste richting”), kunnen wel poorten openzetten en daarmee de AP voortzetten.

Vraag 6

Het probleem met (dunne) axonen is, dat het slechte elektrische geleiders zijn. Dit betekent dat de stroom van positieve ionen niet ver en snel doorstroomt naar de eindknop. Zo zou signaaloverdracht tussen verschillende neuronen veel te langzaam verlopen (stel je verbrandt je vinger en komt hier pas na 10 seconden achter). Om de stroom van AP’s sneller te laten verlopen hebben neuronen een isolatielaag van vet om de axon heen; de myelinelaag. Hierdoor is het niet nodig om op elk punt van het axon een (trage) uitwisseling van ionen met de omgeving te laten plaatsvinden om een AP te veroorzaken. Doordat de natrium ionen niet door de myeline laag terug naar buiten kunnen stromen, verspreiden deze zich verder door het axon heen. Door deze verplaatsing van natrium ionen stroomt de positieve lading sneller richting de eindknop. Er is echter nog een probleem; de gemyeliniseerde axon is niet een supergeleider en de AP zal niet in één keer van de axonheuvel naar de eindknop vliegen. We hebben zo nu en dan een extra stoot natrium ionen nodig om de AP levend te houden. De natrium ionen kunnen echter niet door de myelinelaag heen. Daarom is er om de zoveel millimeter een zogenaamde knoop van Ranvier. Hier bevindt zich geen myeline en kunnen de natriumionen naar binnen en zodoende is het weer mogelijk tot een AP te komen. Zo springt het AP binnen het axon van knoop naar knoop in een hoog tempo (‘saltatory conduction’), soms wel 120 meter per seconde. Hier komt ook weer het belang van het rustpotentiaal naar voren: doordat het potentiaalverschil in een precair evenwicht gehouden wordt bij de knopen van Ranvier, kan in heel snelle tijd een depolarisatie plaats vinden, waardoor het actiepotentiaal zeer rap weer verder doorgegeven kan worden.

Hoe is het zenuwstelsel opgebouwd? - TentamenTests 3

MC-vragen

Vraag 1

Hoe heet een doorsnede door de hersenen in het horizontale vlak?

  1. Een axiale doorsnede.
  2. Een transversale doorsnede.
  3. Een sagittale doorsnede.
  4. Een coronaire doorsnede.

Vraag 2

Welke uitspraak klopt?

  1. De hersenstam bestaat uit de medulla oblongata, de pons, het cerebellum.
  2. De hersenstam bestaat uit de medulla oblongata, de pons, de middenhersenen.
  3. De hersenstam bestaat uit de medulla oblongata, de pons, de tussenhersenen.
  4. De hersenstam bestaat uit de medulla oblongata, de medulla spinalis, de pons.

Vraag 3

Dysfuncties van de basale ganglia zijn overwegend aanleiding tot stoornissen in de regulatie van:

  1. Automatisering van motoriek.
  2. De selectieve aandacht.
  3. Intellectuele functies.
  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.

Vraag 4

Waar is de witte stof voornamelijk onderdeel van?

  1. Nuclei.
  2. Tracti.
  3. Fissura.
  4. Sulci en gyri.

Vraag 5

De vierde en derde ventrikelruimte zijn respectievelijk ter hoogte van ___ gelegen.

  1. De hersenstam en de tussenhersenen.
  2. Het ruggenmerg en de middenhersenen.
  3. De hersenstam en de voorhersenen.
  4. De hersenstam en de middenhersenen.

Vraag 6

Hoe ziet de neuroatonomische opbouw van het centrale zenuwstelsel van caudaal naar craniaal eruit?

  1. Medulla spinalis, metencephalon, myelencephalon, mesencephalon, diencephalon, telencephalon.
  2. Medulla spinalis, mesencephalon, myelencephalon, metencephalon, diencephalon, telencephalon.
  3. Medulla spinalis, myelencephalon, metencephalon, diencephalon, mesencephalon, telencephalon.
  4. Medulla spinalis, myelencephalon, metencephalon, mesencephalon, diencephalon, telencephalon.

Vraag 7

De hippocampus is in de diepte ter hoogte van de ___ gelegen.

  1. De lobus frontalis.
  2. De lobus occipitalis.
  3. De lobus temporalis.
  4. De lobus posterior.

Vraag 8

Bij verwerking van visuele afferente informatie spelen de volgende hersengebieden een rol:

  1. De lobus occipitalus, de lobus temporalis, de colliculus superior.
  2. De lobus occipitalus, de basale ganglia, de colliculus superior.
  3. De lobus temporalis, de lobus frontalis, de colliculus superior.
  4. De lobus temporalis, de lobus occipitalus, de colliculus inferior.

Vraag 9

Wat is de eerste hersenzenuw?

  1. De nervus opticus.
  2. De nervus vagus.
  3. De nervus trigeminus.
  4. De nervus olfactorius.

Vraag 10

Welke lobus speelt een centrale rol bij visuele sensatie?

  1. De lobus occipitalis (occipitale kwab).
  2. De lobus frontalis (frontale kwab).
  3. De lobus parietalis (pariëtale kwab).
  4. De lobus temporalis (temporale kwab).

Vraag 11

Waar liggen de cellichamen van motorische neuronen in het ruggenmerg voor het grootste gedeelte?

  1. In de grijze massa.
  2. In de witte massa.
  3. In de dorsale hoorn (‘root’) ganglionen.
  4. In de ventrale hoorn ganglionen.

Vraag 12

Welk deel van het brein bestaat uit het verlengde merg, de pons en het cerebellum?

  1. De voorhersenen.
  2. De middenhersenen.
  3. De achterhersenen.
  4. De tussenhersenen.

Vraag 13

Wat is een belangrijke functie van de thalamus?

  1. Het doorsturen van informatie uit de zintuigen naar de cortex.
  2. Temperatuurregulatie.
  3. Emoties.
  4. Motoriek.

Vraag 14

Wat gebeurt er als het sympathische zenuwstelsel actiever wordt?

  1. Er wordt meer speeksel gevormd.
  2. Het hart gaat sneller slaan.
  3. De spijsvertering versnelt.
  4. De temperatuur gaat omhoog.

Vraag 15

De cortex bestaat uit lagen. Welke uitspraak klopt?

  1. De cortex bevat altijd 8 lagen.
  2. De even genummerde lagen bevatten neuronen, de oneven gliacellen.
  3. De dikte van de lagen kan per hersengebied verschillen.
  4. Iedere laag reageert op een andere sensorische modaliteit.

Vraag 16

Welk deel van de cortex is het meest belangrijk voor de tastzin?

  1. De pariëtale kwab.
  2. De frontale kwab.
  3. De temporale kwab.
  4. De occipitale kwab.

Vraag 17

Een onderzoeker ontdekt dat er bij mensen die risicovol gedrag vertonen een bepaald gen aanwezig is. Van welk type onderzoek is dit een voorbeeld?

  1. Somatische interventie.
  2. Gedragsinterventie.
  3. Correlationeel onderzoek.
  4. Genetische manipulatie.

Vraag 18

Wanneer je op je buik op het strand in slaap valt op een zonrijke dag, welk gedeelte van je romp loopt dan de meeste kans te verbranden?

  1. Het laterale gedeelte.
  2. Het mediale gedeelte.
  3. Het dorsale gedeelte.
  4. Het ventrale gedeelte.

Vraag 19

Wanneer er een belangrijke gebeurtenis optreedt, welke stof scheidt de locus coeruleus dan uit?

  1. Noradrenaline.
  2. Acetylcholine.
  3. Dopamine.
  4. Serotonine.

Vraag 20

In studies waarin conditionering van de oogknipper-reflex werd bestudeerd door een luchtstootje in het oog van konijnen te paren aan een toon, bleek het leren af te hangen van een kern (nucleus) in ___.

  1. Het cerebellum.
  2. De hypothalamus.
  3. De thalamus.
  4. De hippocampus.

Vraag 21

Welk gedeelte van het waakzaamheidssysteem (‘arousal system’) is vaak ernstig aangetast bij de ziekte van Alzheimer?

  1. De reticulaire formatie.
  2. De locus coeruleus.
  3. Het basale voorbrein.
  4. De hypothalamus.

Vraag 22

Welk hersengebied is actief bij apen in het interval waarin ze de plaats van een licht moeten onthouden, om na enige tijd beloond te worden door naar dezelfde locatie te kijken?

  1. Het cerebellum.
  2. De hippocampus.
  3. De prefrontale cortex.
  4. De ventromediale hypothalamus.

Vraag 23

Waarmee gaat links hemisferische beschadiging vaak gepaard?

  1. Manie.
  2. PMS.
  3. Depressie.
  4. Schizofrenie.

Vraag 24

Welk van de onderstaande gebieden speelt een centrale rol in het werkgeheugen (working memory)?

  1. De prefrontale cortex.
  2. De hippocampus.
  3. De sensorische cortex.

Vraag 25

Wat is een spinale zenuw?

  1. Een gemengde zenuw.
  2. Een motorische zenuw.
  3. Een sensorische zenuw.

Vraag 26

Welk deel van de cerebrale cortex kan je niet zien bij een ventraal aanzicht van het brein?

  1. De temporale kwab.
  2. De frontale kwab.
  3. De pariëtale kwab.

Vraag 27

De frontaalkwab is verantwoordelijk voor een scala aan psychologische functies. Welke van de volgende functies wordt niet door de frontaalkwab verzorgd?

  1. Inhibitie.
  2. Werkgeheugen.
  3. Taalbegrip.

Vraag 28

Een ‘out-of-body’ ervaring (je eigen lichaam zien alsof je erbuiten zweeft) hebben mensen weleens als ze bijna komen te overlijden. Een aantal wetenschappers zijn erin geslaagd om mensen een ‘out-of-body’ te geven door ze op een bepaald deel van de cerebrale cortex te stimuleren. Welke hersenkwab hebben deze wetenschappers waarschijnlijk gestimuleerd?

  1. Frontaalkwab.
  2. Temporaalkwab.
  3. Occipitaalkwab.

Vraag 29

Wat is een belangrijke beperking van eeg (electro-encefalografie)?

  1. De relatief lage spatiele resolutie.
  2. De relatief lage temporele resolutie.
  3. Dat je alleen activiteit uit gebieden diep onder de schedel kan meten met deze techniek.

Vraag 30

Welk van de volgende mogelijkheden geeft de correcte volgorde van transmissie van informatie binnen een neuron?

  1. Dendriet, axon, cellichaam.
  2. Cellichaam, dendriet, axon.
  3. Dendriet, cellichaam, axon.

Vraag 31

Waarom wordt de ‘witte stof’ in de hersenen zo genoemd?

  1. Aangezien alle cellichamen bij elkaar een groot wit geheel vormen.
  2. Vanwege de wittige myelineschede die de axonen omhult.
  3. Vanwege glia dat om de neuronen heen gewikkeld zit.

Vraag 32

De occipitale kwab bevindt zich aan de ___ kant van de hersenen.

  1. Anterieure.
  2. Superieure.
  3. Posterieure.

Vraag 33

Wat valt niet onder de subcorticale gebieden?

  1. Hypothalamus.
  2. Amygdala.
  3. Hippocampus.

Vraag 34

Wat is de functie van het sympathische zenuwstelsel?

  1. Het bereidt de organen voor op een rusttoestand.
  2. Het bereidt de organen voor op activiteit.
  3. Het bereidt de organen voor op zowel activiteit als rusttoestand.

Vraag 35

Het cerebellum heeft verschillende functies. Welke is er geen van?

  1. Zorgen voor beweging.
  2. Zorgen voor zintuiglijke waarneming.
  3. Zorgen voor balans en coördinatie.

Vraag 36

Wat is de belangrijkste functie van de onderdelen van de basale ganglia?

  1. Het uitwisselen van informatie met verschillende onderdelen van de cerebrale cortex.
  2. Spraakvoorziening.
  3. Communicatie met andere subcorticale gebieden.

Vraag 37

Waarvoor is de prefrontale cortex vooral belangrijk?

  1. Voor het lange termijngeheugen.
  2. Voor het werkgeheugen.
  3. Voor het zintuiglijke geheugen.

Vraag 38

Hoe werkt functionele MRI (fMRI)?

  1. Het meet elektrische hersenactiviteit door elektroden.
  2. Het geeft een beeld van de hersenen door doorbloeding te meten door middel van magnetische velden.
  3. Het meet radioactiviteit van geïnjecteerde chemicaliën.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

B. Een transversale doorsnede.

Vraag 2

B. De hersenstam bestaat uit de medulla oblongata, de pons, de middenhersenen.

Vraag 3

D. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.

Vraag 4

B. Tracti.

Vraag 5

A. De hersenstam en de tussenhersenen.

Vraag 6

D. Medulla spinalis, myelencephalon, metencephalon, mesencephalon, diencephalon, telencephalon.

Vraag 7

C. De lobus temporalis.

Vraag 8

A. De lobus occipitalus, de lobus temporalis, de colliculus superior.

Vraag 9

D. De nervus olfactorius.

Vraag 10

A. De lobus occipitalis (occipitale kwab).

Vraag 11

A. In de grijze massa.

Vraag 12

C. De achterhersenen.

Vraag 13

A. Het doorsturen van informatie uit de zintuigen naar de cortex.

Vraag 14

B. Het hart gaat sneller slaan.

Vraag 15

C. De dikte van de lagen kan per hersengebied verschillen.

Vraag 16

A. De pariëtale kwab.

Vraag 17

C. Correlationeel onderzoek.

Vraag 18

C. Het dorsale gedeelte.

Vraag 19

A. Noradrenaline.

Vraag 20

A. Het cerebellum.

Vraag 21

C. Het basale voorbrein.

Vraag 22

C. De prefrontale cortex.

Vraag 23

C. Depressie.

Vraag 24

A. De prefrontale cortex.

Vraag 25

A. Een gemengde zenuw.

Vraag 26

C. De pariëtale kwab.

Vraag 27

C. Taalbegrip.

Vraag 28

B. Temporaalkwab.

Vraag 29

A. De relatief lage spatiele resolutie.

Vraag 30

C. Dendriet, cellichaam, axon.

Vraag 31

B. Vanwege de wittige myelineschede die de axonen omhult.

Vraag 32

C. Posterieure.

Vraag 33

A. Hypothalamus.

Vraag 34

B. Het bereidt de organen voor op activiteit.

Vraag 35

B. Zorgen voor zintuiglijke waarneming.

Vraag 36

A. Het uitwisselen van informatie met verschillende onderdelen van de cerebrale cortex.

Vraag 37

B. Voor het werkgeheugen.

Vraag 38

B. Het geeft een beeld van de hersenen door doorbloeding te meten door middel van magnetische velden.

Hoe hebben de hersenen zich genetisch gezien evolutionair ontwikkeld? - TentamenTests 4

MC-vragen

Vraag 1

Waar zou een haperende productie van RNA onmiddellijk een effect op hebben?

  1. De synthese van proteïnen.
  2. De productie van koolhydraten.
  3. Het aanmaken van sekshormonen.
  4. De productie van DNA.

Vraag 2

Stel dat “A” een dominant gen is en “a” een recessief gen. Eén ouder heeft de genen Aa en de ander aa. Welke genen zullen de kinderen dan waarschijnlijk hebben?

  1. Alle kinderen zullen AA hebben.
  2. Alle kinderen zullen aa hebben.
  3. Driekwart van de kinderen zullen Aa hebben en een kwart aa.
  4. De helft van de kinderen zullen Aa hebben, en de andere helft aa.

Vraag 3

Welke uitspraak over de relatie tussen genen en chromosomen bij mensen is juist?

  1. Alle chromosomen bevatten ongeveer evenveel genen.
  2. De X- en Y-chromosomen bevatten weinig genen.
  3. Het Y-chromosoom bevat weinig genen.
  4. Het X-chromosoom bevat weinig genen.

Vraag 4

Wat zijn de twee onderdelen van het centrale zenuwstelsel?

  1. Het brein en het ruggenmerg.
  2. Alle zenuwbanen buiten het brein en het ruggenmerg.
  3. Het sympatische en het parasympatsiche zenuwstelsel.
  4. Het somatische en het autonome zenuwstelsel.

Vraag 5

Hoe wordt de productie van nieuwe neuronen in een vroeg stadium van ontwikkeling genoemd?

  1. Differentiatie.
  2. Proliferatie.
  3. Myelinisatie.
  4. Migratie.

Vraag 6

Wanneer gaan zich tijdens de ontwikkeling axonen vormen?

  1. Nadat de differentiatie compleet is.
  2. Tijdens de migratie.
  3. Nadat de dendrieten hun groei voltooid hebben.
  4. Tegelijkertijd met de dendrieten.

Vraag 7

Een voorbeeld van een ‘sex-linked’ kenmerk is:

  1. Temperament.
  2. Intelligentie.
  3. Oogkleur.
  4. Kleurenblindheid.

Vraag 8

Iemand stelt dat wanneer genen een bepaalde ziekte/afwijking veroorzaken, deze ziekte/afwijking alleen door medicatie of een chirurgische ingreep veranderd kan worden en niet door bijvoorbeeld omgevingsfactoren. Wat is het duidelijkste voorbeeld om de bewering van deze persoon tegen te spreken?

  1. Kleurenblindheid.
  2. Oogkleur.
  3. Phenylketonurie (PKU).
  4. Het syndroom van Down.

Vraag 9

Wanneer wij honden fokken op bepaalde kenmerken dan is er sprake van:

  1. Kunstmatige selectie.
  2. Evolutie.
  3. Natuurlijke selectie.
  4. Groep selectie.

Vraag 10

Wat is apoptose?

  1. Het proces waarin een cel zichzelf doodt.
  2. Het sterven van neuronen ten gevolge van hersenbeschadiging.
  3. Het sterven van neuronen door de activiteit van ‘buurcellen’.
  4. Het uitscheiden van chemische stoffen ten gevolge van hersenbeschadiging.

Vraag 11

Gesloten hersenletsel (‘closed head injury’) is:

  1. De meest voorkomende vorm van hersenletsel bij jong volwassenen.
  2. Bijna altijd dodelijk.
  3. De meest voorkomende oorzaak van het syndroom van Korsakoff.
  4. Gerelateerd aan de ziekte van Alzheimer.

Vraag 12

De vorm van een neuron:

  1. Verandert niet meer gedurende het leven van het organisme.
  2. Kan veranderen door nieuwe leerervaringen.
  3. Staat helemaal los van zijn functie.
  4. Bepaalt of het geregenereerd kan worden.

Vraag 13

Het proces van proliferatie betreft:

  1. De aanmaak van nieuwe cellen.
  2. De migratie van primitieve neuronen en glia.
  3. De formatie van dendrieten en een axon.

Vraag 14

Het optreden van ischemie of een bloeding in de hersenen, aangeduid als cerebrovascular accident, doodt neuronen omdat:

  1. Overprikkeling optreedt.
  2. Het glutomaat depot in de neuronen sterk toeneemt.
  3. De natrium-kalium pomp overmatig gestimuleerd wordt.

Vraag 15

Een beroerte doodt neuronen op 2 manieren. Welke zijn dat?

  1. Eerst door overstimulatie, en dan door onderstimulatie.
  2. Eerst door onderstimulatie, en dan door overstimulatie.
  3. Eerst door overstimulatie, en dan door denervatie-gerelateerde overgevoeligheid.

Vraag 16

In welke volgorde vindt de vorming van verbindingen plaats?

  1. Proliferatie- migratie- differentiatie- synaptogenese.
  2. Differentiatie- migratie- proliferatie- synaptogenese.
  3. Migratie- proliferatie- synaptogenese- differentiatie.

Vraag 17

Wat zijn neurotrofinen?

  1. Stoffen die voor apoptose zorgen.
  2. Stoffen die zorgen voor het groeien van axonen.
  3. Stoffen die zorgen voor overleving en activiteit van neuronen.

Vraag 18

Hoe kan fantoompijn verklaard worden?

  1. Doordat verschillende lichaamsdelen naast elkaar vertegenwoordigd zijn in de somatosensorische cortex, kan het ene lichaamsdeel voor een sensatie op de plek van het afwezige lichaamsdeel zorgen.
  2. Aangezien een prikkel die in de somatosensorische cortex aankomt soms op de plek dat het geamputeerde lichaamsdeel vertegenwoordigde terecht komt.
  3. Fantoompijn kan vooralsnog moeilijk verklaard worden.

Vraag 19

Het gevoeliger worden van weinig gebruikte receptoren heet:

  1. Downregulatie.
  2. Upregulatie.
  3. Denervatie supersensitiviteit.

Vraag 20

Welk van onderstaande structuren is waarschijnlijk het oudst?

  1. Huidcellen.
  2. Neuronen in de hersenschors.
  3. Skeletachtige spieren.

Vraag 21

Wat gebeurt er met een axon die geen ‘nerve growth factor’ (NGF) ontvangt?

  1. De axon is niet in staat verder te groeien.
  2. De axon verslechtert en zijn cellichaam sterft af.
  3. De axon verliest zijn kracht in het proces van communicatie.

Vraag 22

Wanneer er sprake is van een bloedprop in de slagader heet dit:

  1. Oedeem.
  2. Bloeding.
  3. Ischemie.

Vraag 23

Waar refereert de term diaschisis naar?

  1. De verminderde activiteit van overlevende neuronen na beschadiging van andere neuronen.
  2. Verminderde herstelling van hersenletsel als gevolg van geblokkeerde dopamine.
  3. Het blokkeren van celdood met behulp van Omega-3 cellen.

Vraag 24

Wat is niet juist?

  1. Op het DNA liggen de chromosomen.
  2. De genen bevinden zich in elke celkern van het lichaam.
  3. Er zijn 23 chromosoomparen.

Vraag 25

Wat is waar over RNA?

  1. RNA is net zoiets als DNA, maar bestaat afzonderlijk.
  2. RNA is één streng van het DNA.
  3. De functie van RNA is het afbreken van overbodige eiwitten.

Vraag 26

Wat zijn ‘sex-limited’ genen?

  1. Genen die uitsluiten dat je eigenschappen van zowel mannen als vrouwen hebt.
  2. Genen die bepalen of je een man of een vrouw bent.
  3. Genen die aanwezig zijn in beide seksen, maar alleen actief zijn in één sekse.

Vraag 27

Het multiplier effect houdt in dat:

  1. Genetische aanleg steeds sterker tot uiting kan komen als de omgeving dat toe laat.
  2. Genetische aanleg met de jaren steeds steker tot uiting komt.
  3. Genetische aanleg kan afnemen door omgevingsfactoren.

Vraag 28

Wat is niet waar over evolutie?

  1. Evolutie bevordert de genen.
  2. Evolutie is het succesvol doorgeven van genen over generaties heen.
  3. Als een lichaamsdeel weinig gebruikt wordt zal het in volgende generaties kleiner zijn.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

A. De synthese van proteïnen.

Vraag 2

D. De helft van de kinderen zullen Aa hebben, en de andere helft aa.

Vraag 3

C. Het Y-chromosoom bevat weinig genen.

Vraag 4

A. Het brein en het ruggenmerg.

Vraag 5

B. Proliferatie.

Vraag 6

A. Nadat de differentiatie compleet is.

Vraag 7

D. Kleurenblindheid.

Vraag 8

C. Phenylketonurie (PKU).

Vraag 9

A. Kunstmatige selectie.

Vraag 10

A. Het proces waarin een cel zichzelf doodt.

Vraag 11

A. De meest voorkomende vorm van hersenletsel bij jong volwassenen.

Vraag 12

B. Kan veranderen door nieuwe leerervaringen.

Vraag 13

A. De aanmaak van nieuwe cellen.

Vraag 14

A. Overprikkeling optreedt.

Vraag 15

A. Eerst door overstimulatie, en dan door onderstimulatie.

Vraag 16

A. Proliferatie- migratie- differentiatie- synaptogenese.

Vraag 17

C. Stoffen die zorgen voor overleving en activiteit van neuronen.

Vraag 18

A. Doordat verschillende lichaamsdelen naast elkaar vertegenwoordigd zijn in de somatosensorische cortex, kan het ene lichaamsdeel voor een sensatie op de plek van het afwezige lichaamsdeel zorgen.

Vraag 19

C. Denervatie supersensitiviteit.

Vraag 20

B. Neuronen in de hersenschors.

Vraag 21

B. De axon verslechtert en zijn cellichaam sterft af.

Vraag 22

C. Ischemie.

Vraag 23

A. De verminderde activiteit van overlevende neuronen na beschadiging van andere neuronen.

Vraag 24

A. Op het DNA liggen de chromosomen.

Vraag 25

B. RNA is één streng van het DNA.

Vraag 26

C. Genen die aanwezig zijn in beide seksen, maar alleen actief zijn in één sekse.

Vraag 27

A. Genetische aanleg steeds sterker tot uiting kan komen als de omgeving dat toe laat.

Vraag 28

C. Als een lichaamsdeel weinig gebruikt wordt zal het in volgende generaties kleiner zijn.

Wat is motoriek en hoe werkt het? - TentamenTests 7

MC-vragen

Vraag 1

Wat is een voorbeeld van een ballistische beweging?

  1. Een kniepeesreflex.
  2. Een draad door een naald steken.
  3. Een voorwerp oprapen.

Vraag 2

Mark heeft last van willekeurige bewegingen. Zijn ledematen vertonen een soort spasmen, soms maakt hij grotere doelloze bewegingen en zijn gezicht vertrekt ook (maakt een soort grimassen). Hij kan deze spontaan opkomende bewegingen maar moeilijk onderdrukken. Aan welke hersenstructuur heeft Mark waarschijnlijk schade opgelopen?

  1. Het cerebellum.
  2. De premotor cortex.
  3. De basale ganglia.

Vraag 3

Spierspoeltjes (muscle spindles):

  1. Voorkomen dat spieren te krachtig samentrekken.
  2. Detecteren toenames in spierspanning.
  3. Detecteren uitrekking van een spier.

Vraag 4

Welke neurotransmitter wordt er gebruikt in de neuromusculaire synaps?

  1. Acetylcholyne.
  2. Glutamaat.
  3. Noradrenaline.

Vraag 5

Wat gebeurt er in een spier wanneer de strekreceptor (muscle spindle) geactiveerd wordt?

  1. De spier zal zich strekken.
  2. Een heersende samentrekking in de spier zal geremd worden.
  3. De spier zal samentrekken.

Vraag 6

Wat zijn de 2 hoofdbanen die vanuit de cortex afdalen ten behoeve van bewegingscontrole?

  1. De dorsolaterale en ventromediale banen.
  2. De contralaterale en ipsilaterale banen.
  3. De sympatische en parasympatische banen.

Vraag 7

De ventromediale tractus in het ruggenmerg bevat axonen die belangrijk zijn voor:

  1. Het behouden van de balans en rompbewegingen.
  2. Het bewegen van de ledematen.
  3. Het bewegen van de contralaterale lichaamshelft.

Vraag 8

De premotor cortex is met name betrokken in:

  1. Het organiseren van bewegingen in de ruimte en t.o.v. een doel, bijvoorbeeld het oppakken van een mok.
  2. Het plannen van complexe taken, bijvoorbeeld het koken van een meergangendiner.
  3. Het aan elkaar rijgen van een snelle serie bewegingen, bijvoorbeeld wanneer je een snel muziekstuk speelt op je instrument.

Vraag 9

Welke uitspraak is juist?

Uitspraak 1: Spiegelneuronen zijn actief tijdens het voorbereiden van een beweging.

Uitspraak 2: Spiegelneuronen zijn actief tijdens het waarnemen van een beweging die door iemand anders wordt uitgevoerd.

  1. Uitspraak 1 is niet waar, uitspraak 2 is waar.
  2. Uitspraak 1 is waar, uitspraak 2 is niet waar.
  3. Uitspraak 1 en 2 zijn beiden waar.

Vraag 10

Plotselinge rek van een spier activeert een negatief terugkoppelsysteem. Het startsignaal komt van:

  1. Het Golgi peeslichaampje (Golgi tendon organ).
  2. Het cerebellum.
  3. De spierspoeltjes.

Vraag 11

Welke neurotransmitter is erg belangrijk bij beweging?

  1. Serotonine.
  2. Acetylcholine.
  3. Adrenaline.

Vraag 12

Wat is een ‘neuromuscular junction’?

  1. Een synaps tussen een motorneuron en een spiervezel.
  2. Een verbindingspunt tussen een motorneuron en een spiervezel.
  3. Een vertakking van een motorneuron.

Vraag 13

Een extensor ___ het ledemaat en een flexor ___ het ledemaat.

  1. Beweegt; rust.
  2. Buigt; strekt.
  3. Strekt; buigt.

Vraag 14

Wat is onjuist over de preprioceptor?

  1. Een preprioceptor detecteert de positie van een lichaamsdeel.
  2. Een preprioceptor is aanwezig in alle reflexen.
  3. Een preprioceptor neemt beweging waar.

Vraag 15

Wat is de functie van de supplementaire motor cortex?

  1. Het voorbereiden van een beweging.
  2. Het plannen en organiseren van een bepaalde snelle bewegingen achter elkaar in een specifieke volgorde.
  3. Het reageren op licht, geluid en andere signalen.

Vraag 16

Waar zal iemand met schade aan het cerebellum weinig moeite mee hebben?

  1. Snelle bewegingen waar timing voor nodig is.
  2. Luisteren naar snel achter elkaar volgende geluiden.
  3. Accurate oogbewegingen.

Vraag 17

Wat is geen onderdeel van de basale ganglia?

  1. Cerebellaire nucleï.
  2. Putamen.
  3. Globus pallidus.

Vraag 18

De ziekte van Huntington wordt gereguleerd door een ___ gen, maar het gen dat voor verslechterde functies zorgt is ___.

  1. Autosomaal; een geslachtshormoon.
  2. Recessief; dominant.
  3. Dominant; recessief.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

A. Een kniepeesreflex.

Vraag 2

C. De basale ganglia.

Vraag 3

C. Detecteren uitrekking van een spier.

Vraag 4

A. Acetylcholine.

Vraag 5

C. De spier zal samentrekken.

Vraag 6

A. De dorsolaterale en ventromediale banen.

Vraag 7

A. Het behouden van de balans en rompbewegingen.

Vraag 8

A. Het organiseren van bewegingen in de ruimte en t.o.v. een doel, bijvoorbeeld het oppakken van een mok.

Vraag 9

C. Uitspraak 1 en 2 zijn beiden waar.

Vraag 10

C. De spierspoeltjes.

Vraag 11

B. Acetylcholine.

Vraag 12

A. Een synaps tussen een motorneuron en een spiervezel.

Vraag 13

C. Strekt; buigt.

Vraag 14

B. Een preprioceptor is aanwezig in alle reflexen.

Vraag 15

B. Het plannen en organiseren van een bepaalde snelle bewegingen achter elkaar in een specifieke volgorde.

Vraag 16

B. Luisteren naar snel achter elkaar volgende geluiden.

Vraag 17

A. Cerebellaire nucleï.

Vraag 18

C. Dominant; recessief.

Wat voor inlvoed heeft slaap op het brein? - TentamenTests 8

MC-vragen

Vraag 1

In welke van deze aandoeningen wordt de persoon herhaaldelijk wakker gedurende de nacht?

  1. Idiopatic insomnia.
  2. Mainentance insomnia.
  3. Paradoxal insomnia.
  4. Acute insomnia.

Vraag 2

Wat is een sterke aanwijzing dat de suprachiasmatische kern (SCN) circadiane ritmes genereert?

  1. Bij stimulatie van de SCN wordt een slapend proefdier onmiddellijk wakker.
  2. Neuronen van de SCN produceren impulsen met een circadiaan ritme, zelfs na verwijdering uit het oorspronkelijke brein.
  3. Verschillende groepen neuronen in de SCN vertonen hun piekactiviteit op verschillende momenten van de dag.
  4. Sommige dieren die geboren zijn zonder SCN blijven de gehele dag inactief.

Vraag 3

Wanneer is de lichaamstemperatuur bij de mens normaal gesproken het hoogst?

  1. Op het moment van ontwaken.
  2. Op het midden van de ochtend.
  3. Ergens tussen het midden en het eind van de middag.
  4. Midden in de nacht.

Vraag 4

Waarom heeft het weinig effect op je slaperigheid wanneer je in de avond een melatonine pil neemt?

  1. De lichaamstemperatuur is te hoog.
  2. De lichaamstemperatuur is te laag.
  3. De pijnappelklier produceert alleen ‘s ochtends melatonine.
  4. ‘s Avonds produceert de pijnappelklier toch al veel melatonine.

Vraag 5

Wat is de beste manier om op een objectieve manier te bepalen of iemand slaapt?

  1. Het registreren van de ademhaling.
  2. Het registreren van de huidgeleiding.
  3. Het registreren van elektrische hersenactiviteit.
  4. Het gebruik van zelfrapportage schalen.

Vraag 6

Voor wat voor toestand zijn alpha-golven in het EEG het meest karakteristiek?

  1. Non-REM slaap.
  2. REM slaap.
  3. Ontspannen waakzaamheid.
  4. Geconcentreerde waakzaamheid.

Vraag 7

Wat wordt ook wel ‘slow-wave’ (trage golf) slaap genoemd?

  1. Alpha-golf slaap.
  2. Slaapstadia 1 en 2.
  3. Slaapstadia 3 en 4.
  4. REM slaap.

Vraag 8

In welk gedeelte van de nacht treedt er normaal gesproken het meeste stadium 4 slaap op?

  1. Vroeg in de nacht.
  2. Aan het einde van de nacht.
  3. Midden in de nacht.
  4. In alle gedeelten van de nacht ongeveer even veel.

Vraag 9

Welke gedeelte van het zenuwstelsel wordt geactiveerd door de reticulaire formatie?

  1. Het ruggenmerg.
  2. Alleen die gedeelten van de cerebrale cortex die sensorische informatie verwerken.
  3. Alleen subcortical structuren in de medulla en de middenhersenen.
  4. Grote gedeelten van de gehele cerebrale cortex.

Vraag 10

PGO-golven treden vooral op tijdens:

  1. NREM slaap.
  2. REM slaap.
  3. Ontspannen waakzaamheid.
  4. Geconcentreerde waakzaamheid.

Vraag 11

Wat houdt cataplexie in?

  1. Droomachtige gewaarwordingen die de persoon die ze heeft maar moeilijk kan onderscheiden van de werkelijkheid.
  2. Een plotselinge aanval van spierverslapping terwijl iemand wakker is.
  3. Herhaaldelijke onvrijwillige bewegingen van de armen of benen tijdens de slaap.
  4. Het wegvallen van de inhibitie van bewegingen tijdens de REM slaap.

Vraag 12

Iemand met een 'REM Behavior Disorder':

  1. Slaapwandelt.
  2. Maakt tijdens de slaap bewegingen die passen bij de inhoud van zijn/haar dromen.
  3. Valt overdag zo maar in slaap.
  4. Vertoont geen REM-slaap meer.

Vraag 13

Welke fysieke conditie vertoont een relatie met apneu?

  1. De puberteit.
  2. Een vrouw zijn.
  3. Zwaarlijvigheid.
  4. Astma.

Vraag 14

Hoe verschilt de slaap aan het eind van de nacht van de slaap aan het begin van de nacht (bij normale slaap)?

  1. De slaap aan het eind van de nacht bevat meer diepe slaap (fase III en IV) dan de slaap aan het begin van de nacht.
  2. De slaap aan het eind van de nacht bevat meer REM slaap dan de slaap aan het begin van de nacht.
  3. Aan het eind van de nacht zijn de slaapcycli langer dan aan het begin van de nacht.

Vraag 15

In welk hersengebied ligt de suprachiasmatische nucleus?

  1. In de hypofyse.
  2. In de hypothalamus.
  3. In de hippocampus.

Vraag 16

Wat gebeurt er wanneer proefdieren in een omgeving zonder licht worden gehouden?

  1. Het slaap-waakritme van de dieren gaat ' vrij lopen ' (free running rhythm) met een periode net korter of net langer dan 24 uur.
  2. De proefdieren wennen binnen enkele dagen aan de situatie en vertonen daarna een normaal 24-uurs slaap-waakpatroon.
  3. De proefdieren gaan een verbrokkeld slaap-waakpatroon vertonen waar geen cycliciteit meer in herkend kan worden.

Vraag 17

Wanneer een persoon in REM slaap is vertoont het EEG:

  1. Regelmatige, laag-voltage, langzame golven.
  2. Onregelmatige, laag-voltage, snelle golven.
  3. Regelmatige, hoog-voltage, langzame golven.

Vraag 18

Mensen met slaap-apneu worden vaak vermoeid wakker na een nacht slapen. Wat is daarvan de voornaamste oorzaak?

  1. Ze hebben te weinig REM slaap gedurende de nacht.
  2. Ze worden vaak wakker, omdat ze regelmatig stoppen met ademhalen tijdens het slapen.
  3. Ze hebben te weinig diepe slaap gedurende de nacht.

Vraag 19

Welke bewering over melatonine klopt?

  1. Melatonine wordt uitgescheiden door de hypothalamus. Dit hormoon wordt 's nachts nauwelijks geproduceerd.
  2. Melatonine wordt uitgescheiden door de pijnappelklier. Dit hormoon zorgt er in belangrijke mate voor dat de biologische klok synchroon loopt met het dag-nachtritme.
  3. Melatonine wordt uitgescheiden door de hypofyse. Dit hormoon heeft een grote invloed op onze alertheid.

Vraag 20

De intrede van de REM slaapperiode gaat gepaard met een van de volgende modulatoire neurotransmitters. Welke?

  1. Acetylcholine.
  2. Noradrenaline.
  3. Serotonine.

Vraag 21

Bij dieren die lang slapen is de proportie REM slaap tegenover slaapduur _________ bij dieren die korter slapen. Wat moet er op de lege plek worden ingevuld?

  1. Groter dan.
  2. Even groot als.
  3. Kleiner dan.

Vraag 22

Bij slaap is er veel/weinig sprake van arousal en zijn de golven op de EEG groot en traag/ klein en snel.

  1. Weinig; groot en traag.
  2. Veel; klein en snel.
  3. Weinig; klein en snel.

Vraag 23

In welk stadium van slaap is er sprake van K-complexen en slaapspoelen?

  1. Tweede stadium.
  2. Vierde stadium.
  3. REM-slaap.

Vraag 24

Wat is geen kenmerk van de REM-slaap?

  1. Sterk geremde motoriek.
  2. Hogere mate van arousal.
  3. Langzamere ademhaling.

Vraag 25

Wat is geen Zeitgeber?

  1. Licht.
  2. Maaltijden.
  3. Geur.

Vraag 26

Wat is waar over de suprachiasmatische nucleus?

  1. Neuronen in het SCN zijn actief volgens een circadiaan ritme.
  2. Neuronen in het SCN zijn actief volgens een circannual ritme.
  3. Neuronen in het SCN zijn afhankelijk van Zeitgebers.

Vraag 27

Wanneer zal een melatonine pil geen effect hebben?

  1. ‘s Ochtends.
  2. 's Avonds.
  3. Midden op de dag.

Vraag 28

Waarom wordt REM-slaap ook wel de paradoxale slaap genoemd?

  1. Omdat het in sommige opzichten op een diepe slaap lijkt, maar in andere opzichten op lichte slaap.
  2. Omdat het lijkt alsof je wakker bent, maar eigenlijk slaap je.
  3. Omdat het een stadium van slaap is dat eigenlijk heel erg op andere stadia lijkt.

Vraag 29

Orexin is nodig om:

  1. Wakker te worden.
  2. In slaap te vallen.
  3. Wakker te blijven.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

B. Mainentance insomnia.

Vraag 2

B. Neuronen van de SCN produceren impulsen met een circadiaan ritme, zelfs na verwijdering uit het oorspronkelijke brein.

Vraag 3

C. Ergens tussen het midden en het eind van de middag.

Vraag 4

D. ‘s Avonds produceert de pijnappelklier toch al veel melatonine.

Vraag 5

C. Het registreren van elektrische hersenactiviteit.

Vraag 6

C. Ontspannen waakzaamheid.

Vraag 7

C. Slaapstadia 3 en 4.

Vraag 8

B. Aan het einde van de nacht.

Vraag 9

D. Grote gedeelten van de gehele cerebrale cortex.

Vraag 10

B. REM slaap.

Vraag 11

B. Een plotselinge aanval van spierverslapping terwijl iemand wakker is.

Vraag 12

B. Maakt tijdens de slaap bewegingen die passen bij de inhoud van zijn/haar dromen.

Vraag 13

C. Zwaarlijvigheid.

Vraag 14

B. De slaap aan het eind van de nacht bevat meer REM slaap dan de slaap aan het begin van de nacht.

Vraag 15

B. In de hypothalamus.

Vraag 16

A. Het slaap-waakritme van de dieren gaat ' vrij lopen ' (free running rhythm) met een periode net korter of net langer dan 24 uur.

Vraag 17

B. Onregelmatige, laag-voltage, snelle golven.

Vraag 18

B. Ze worden vaak wakker, omdat ze regelmatig stoppen met ademhalen tijdens het slapen.

Vraag 19

B. Melatonine wordt uitgescheiden door de pijnappelklier. Dit hormoon zorgt er in belangrijke mate voor dat de biologische klok synchroon loopt met het dag-nachtritme.

Vraag 20

A. Acetylcholine.

Vraag 21

A. Groter dan.

Vraag 22

A. Weinig; groot en traag.

Vraag 23

A. Tweede stadium.

Vraag 24

C. Langzamere ademhaling.

Vraag 25

C. Geur.

Vraag 26

A. Neuronen in het SCN zijn actief volgens een circadiaan ritme.

Vraag 27

B. 's Avonds.

Vraag 28

A. Omdat het in sommige opzichten op een diepe slaap lijkt, maar in andere opzichten op lichte slaap.

Vraag 29

C. Wakker te blijven.

Welke invloed hebben hormonen op seksueel gedrag? - TentamenTests 10

MC-vragen

Vraag 1

Wat is waar met betrekking tot androgenen en oestrogenen?

  1. Alleen mannen hebben androgenen.
  2. Beide typen hormonen komen zowel bij mannen als vrouwen voor.
  3. Ze worden geproduceerd in de hypofyse.
  4. Ze hebben tegengestelde effecten bij mannen en vrouwen.

Vraag 2

Aan het eind van de menstruatiecyclus, nemen de niveaus van LH en FSH .... en nemen de niveaus van oestradiol en progesteron ...

  1. Af, toe.
  2. Toe, af.
  3. Toe, toe.
  4. Af, af.

Vraag 3

Welk anatomisch verschil tussen mannen en vrouwen (behalve verschillen in geslachtsorganen) is al op jonge leeftijd aanwezig?

  1. Verschil in de complexiteit van de cerebrale cortex.
  2. De grootte van de hypofyse.
  3. De organisatie van de hersenstam.
  4. De grootte van gedeelten van de hypothalamus.

Vraag 4

Halverwege de menstruatiecyclus scheidt het follikel in toenemende mate ... uit

  1. TSH
  2. ACTH.
  3. Testosteron.
  4. Oestradiol.

Vraag 5

Bij vele diersoorten bereiden hormonale veranderingen de moeder voor op ouderlijk gedrag na de bevalling van haar kind. Welke verandering is dit?

  1. Een afname in testosteron en oestradiol.
  2. Een toename van prolactine en oxytocine.
  3. Een toename van prolactine en een afname van oxytocine.
  4. Een afname van prolactine en een toename van oxytocine.

Vraag 6

Steroïde hormonen veroorzaken hun effecten door:

  1. Cell membranen te beïnvloeden.
  2. Ionenkanalen te openen.
  3. Het verhogen van het cholesterol-niveau.
  4. De celkern binnen te dringen en de expressie van genen te beïnvloeden.

Vraag 7

Op welke manier heeft Sildenafil (Viagra) zijn werking?

  1. Het verhoogt de gevoeligheid voor vrouwelijke feromonen.
  2. Het verhoogt de uitscheiding van stikstof-oxide (NO) in de hypothalamus en penis.
  3. Het verlaagt de uitscheiding van dopamine in de hypothalamus.
  4. Het blokkeert de pijnreceptoren in het ruggenmerg.

Vraag 8

Er bestaan mensen met een mannelijke chromosomen opmaak, die als jong kind werden aangezien voor meisjes, maar tijdens de puberteit een mannelijk uiterlijk ontwikkelden. Wat gebeurde er met hun seksuele identiteit?

  1. De meesten namen een duidelijk mannelijke identiteit aan.
  2. De meesten behielden een vrouwelijke identiteit.
  3. Ongeveer de helft ontwikkelde een mannelijke identiteit en de helft een vrouwelijke.
  4. De meesten waren onzeker over hun seksuele identiteit.

Vraag 9

Op de Dominicaanse Republiek komen mannen voor die geboren zijn met een tekort aan het enzym dat testosteron omzet in dihydrotestosteron. Dit resulteert in:

  1. Borstgroei.
  2. Het ontbreken van schaamhaar.
  3. Het vrijwel ontbreken van mannelijke uiterlijke geslachtsdelen tot aan de puberteit.
  4. Een extreem kleine lichaamslengte tot ongeveer het 30e levensjaar.

Vraag 10

“Müllerian ducts” (kanalen van Müller):

  1. Komen alleen bij genetisch mannelijke foetussen voor.
  2. Komen alleen bij genetisch vrouwelijke foetussen voor.
  3. Komen zowel voor bij mannelijke als vrouwelijke foetussen in een vroeg stadium van de ontwikkeling.
  4. Komen zowel voor bij mannelijke als vrouwelijke foetussen tot vlak voor de geboorte.

Vraag 11

Het … systeem is de voorloper van de eileiders, baarmoeder en uiterlijke vagina, het … systeem ontwikkelt zich tot zaadblaasjes en de zaadbuis.

  1. Ovariaan; Mülleriaan.
  2. Ovariaan; Wolffiaan.
  3. Mülleriaan; Wolffiaan.

Vraag 12

Welke effecten van geslachtshormonen produceren langdurige structurele effecten?

  1. Activerende.
  2. Stimulerende.
  3. Organiserende.

Vraag 13

De verhoogde vrijlating van oestradiol veroorzaakt een verhoogde vrijlating van … en een plotselinge stijging in de vrijlating van … uit de anterieure hypofyse

  1. Luteïniserend hormoon (LH); Oxytocine hormoon.
  2. Follikel stimulerend hormoon (FSH); luteïniserend hormoon.
  3. Follikel stimulerend hormoon; Oxytocine hormoon.

Vraag 14

Sommige mensen hebben een anatomie die zowel mannelijk als vrouwelijk is. Wat is de meest gebruikelijke oorzaak hiervan?

  1. Androgene insensitiviteit.
  2. Congenitale adrenale hyperplasia (CAH).
  3. Interseksualiteit.

Vraag 15

Op welke manier kan het hebben van een oudere broer de kans op mannelijke homoseksualiteit vergroten?

  1. Doordat de oudere broer het immuunsysteem in de prenatale omgeving van de moeder heeft veranderd.
  2. Als de oudere broer ook homoseksueel is.
  3. Als de oudere broer een deel van de opvoeding op zich neemt.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

B. Beide typen hormonen komen zowel bij mannen als vrouwen voor.

Vraag 2

D. Af, af.

Vraag 3

D. De grootte van gedeelten van de hypothalamus.

Vraag 4

D. Oestradiol.

Vraag 5

B. Een toename van prolactine en oxytocine.

Vraag 6

D. De celkern binnen te dringen en de expressie van genen te beïnvloeden.

Vraag 7

B. Het verhoogt de uitscheiding van stikstof-oxide (NO) in de hypothalamus en penis.

Vraag 8

A. De meesten namen een duidelijk mannelijke identiteit aan.

Vraag 9

C. Het vrijwel ontbreken van mannelijke uiterlijke geslachtsdelen tot aan de puberteit.

Vraag 10

C. Komen zowel voor bij mannelijke als vrouwelijke foetussen in een vroeg stadium van de ontwikkeling.

Vraag 11

C. Mülleriaan; Wolffiaan.

Vraag 12

C. Organiserende.

Vraag 13

B. Follikel stimulerend hormoon (FSH); luteïniserend hormoon.

Vraag 14

B. Congenitale adrenale hyperplasia (CAH).

Vraag 15

A. Doordat de oudere broer het immuunsysteem in de prenatale omgeving van de moeder heeft veranderd.

Hoe verhouden emoties, stress en gezondheid zich ten opzichte van elkaar? - TentamenTests 11

MC-vragen

Vraag 1

Welke uitspraak klopt?

  1. Dieren met schade aan de amygdala leren nieuwe angsten en behouden eerder geleerde angsten.
  2. Dieren met schade aan de amygdala leren nieuwe angsten, maar behouden eerder geleerde angsten niet.
  3. Dieren met schade aan de amygdala leren geen nieuwe angsten, maar behouden eerder geleerde angsten wel.
  4. Dieren met schade aan de amygdala leren geen nieuwe angsten en behouden ook geen eerder geleerde angsten.

Vraag 2

Wat is GEEN karakteristiek effect van chronische stress?

  1. Sterker immuunsysteem.
  2. Ontregelde menstruatiecyclus.
  3. Vermoeidheid.
  4. Kans op depressie of burn-out.

Vraag 3

Een groep hersenstructuren in het voorbrein blijken een belangrijke rol te spelen bij emoties en worden gezamenlijk ook wel genoemd:

  1. Het pyramidale systeem.
  2. De basale ganglia.
  3. Het limbische systeem.
  4. Het magnocellulaire systeem.

Vraag 4

Wanneer een rat van zijn snorharen ontdaan wordt en in turbulent water gegooid wordt, dan sterft hij snel. In zekere zin lijkt dit vergelijkbaar met menselijke slachtoffers van een 'Voodoo dood'. Wat is waarschijnlijk in beide gevallen de oorzaak?

  1. Fysieke uitputting.
  2. Slaapgebrek.
  3. Overmatige activiteit van het sympatische zenuwstelsel.
  4. Overmatige activiteit van het parasympatische zenuwstelsel.

Vraag 5

Een wellicht verrassend kenmerk van mensen met een 'Post Traumatische Stress Stoornis' is dat ze over het algemeen:

  1. Lager dan normale cortisol niveaus vertonen.
  2. Een grotere hippocampus hebben.
  3. Een beter dan gemiddeld werkend immuun systeem hebben.
  4. Een minder sterke 'startle reflex' laten zien in reactie op een luid geluid.

Vraag 6

Wat is volgens een aantal dierenonderzoeken een conditie waaronder de waarschijnlijkheid van agressief gedrag het grootst is?

  1. Een lage acetylcholine 'turnover'.
  2. Een hoge acetylcholine 'turnover'.
  3. Een lage serotonine 'turnover'.
  4. Een hoge serotonine 'turnover'.

Vraag 7

Welk effect zou je verwachten van een beschadiging aan de amygdala?

  1. Het verdwijnen van de 'startle reflex'.
  2. Een normale 'startle reflex', maar het verdwijnen van aangeleerde angsten.
  3. Een versterkte 'startle reflex' en versterkte aangeleerde angsten.
  4. Een angst-reactie bij iedere nieuwe stimulus.

Vraag 8

De meeste tranquilizers reduceren angst door:

  1. Het effect van GABA te versterken.
  2. Het effect van GABA te verzwakken.
  3. Het effect van acetylcholine te versterken.
  4. Het effect van acetylcholine te verzwakken.

Vraag 9

Welk gedeelte van het zenuwstelsel wordt sterk geactiveerd tijdens een paniekaanval?

  1. Het sympatische zenuwstelsel.
  2. Het parasympatische zenuwstelsel.
  3. Het somatische zenuwstelsel.
  4. Het craniosacrale zenuwstelsel.

Vraag 10

Benzodiazepinen (Valium, Librium, etc.) zijn angstonderdrukkende middelen. Hoe werken ze?

  1. Ze onderdrukken de activiteit van het autonome zenuwstelsel.
  2. Het zijn GABA-agonisten.
  3. Het zijn glutamaat-antagonisten.
  4. Ze worden door het lichaam omgezet in alcohol.

Vraag 11

De emotie blijdschap heeft vooral te maken met activiteit van:

  1. De rechter hersenhelft.
  2. De linker hersenhelft.
  3. Beide hersenhelften.
  4. De linker hersenhelft bij vrouwen en de rechter hersenhelft bij mannen.

Vraag 12

De doelstelling van microdialyse is om:

  1. Kleine hoeveelheden chemicaliën in het brein te meten.
  2. Actief hersenweefsel in het brein zichtbaar te maken d.m.v. kleurstoffen.
  3. Computerchips te implanteren in het levende brein van dieren.
  4. Het behandelen van ratten en andere kleine dieren met uitval van nierfunctie.

Vraag 13

Hoe beleven mensen met een puur autonoom falen (“pure autonomic failure”) hun emoties?

  1. De emoties zijn onveranderd.
  2. De emoties zijn totaal verdwenen.
  3. Ze hebben nog wel emoties, maar ze beleven ze als minder intens.
  4. Ze beleven hun emoties als meer intens.

Vraag 14

Bij welke emotie wordt de insulaire cortex het meest actief?

  1. Blijdschap.
  2. Woede.
  3. Verdriet.
  4. Walging.

Vraag 15

Een hersenbeschadiging kan er toe leiden dat iemand voortdurend verkeerde beslissingen neemt omdat hij/zij de gevolgen van keuzes niet kan vertalen in goede of slechte gevoelens. Bij welke hersenbeschadiging is dit het meest waarschijnlijk? Een beschadiging aan de:

  1. Mediale occipitale kwab.
  2. Posterieure pariëtale kwab.
  3. Prefrontale kwab.
  4. Inferieure temporale kwab.

Vraag 16

In een studie werd ontdekt dat mensen met een hersenbeschadiging foto’s van gezichten allemaal als even betrouwbaar beoordeelden. Foto’s die gezonde controles als onbetrouwbaar inschatten, werden door deze patiënten als even betrouwbaar beoordeeld als de overige gezichten. Aan welke hersenstructuur hadden de patiënten een beschadiging?

  1. De amygdala.
  2. De hippocampus.
  3. De thalamus.
  4. De nucleus accumbens.

Vraag 17

Wat is het verschil in het nemen van emotionele beslissingen tussen patiënten met schade aan de prefrontale cortex en gezonde mensen?

  1. De patiënten met schade aan de prefrontale cortex nemen betere emotionele beslissingen.
  2. De patiënten met schade aan de prefrontale cortex nemen slechtere emotionele beslissingen.
  3. Er is geen verschil.

Vraag 18

Welk hormoon wordt als eindproduct door de HPA-as afgescheiden?

  1. ACTH (adrenocotricotrophic hormone).
  2. Adrenaline.
  3. Cortisol.

Vraag 19

Wat is de belangrijkste conclusie van onderzoek naar de James-Lange theorie?

  1. Met name activiteit van verschillende spieren draagt in belangrijke mate bij aan de intensiteit van gevoel.
  2. Een lichamelijke reactie is afdoende voor het ervaren van gevoel.
  3. Met name activiteit in het autonome zenuwstelsel draagt in belangrijke mate bij aan de intensiteit van gevoel.

Vraag 20

Wat is het gevolg van schade aan de amygdala bij mensen?

  1. De schade leidt tot agressief gedrag.
  2. De schade geeft interpretatieproblemen bij bepaalde sociale stimuli.
  3. De schade leidt tot teruggetrokken sociaal gedrag.

Vraag 21

Stel je voor dat je een patiënt aan het testen bent. Hoewel de patiënt reageert op emotionele stimuli, is de patiënt niet in staat de juiste beslissing te nemen in reactie op een emotionele stimulus. Waaraan is het meest waarschijnlijk hersenschade te zien als je deze patiënt in de MRI-scanner zou zetten?

  1. De amygdala.
  2. De hypothalamus.
  3. De prefrontale cortex.

Vraag 22

Als je tijdelijk je eigen linkerhersenhelft deactiveert, heeft dit gevolgen voor hoe je emoties ervaart. Welk van de onderstaande gevolgen zal dit hebben?

Gevolg 1: je zal negatieve emoties tijdelijk minder sterk voelen.

Gevolg 2: je zal tijdelijk minder goed zijn in het beoordelen van emoties.

  1. Alleen gevolg 1 zal optreden.
  2. Alleen gevolg 2 zal optreden.
  3. Zowel gevolg 1 als 2 zullen optreden.

Vraag 23

Wat is waar over de James-Lange theorie als het gaat om angst?

  1. Je komt tot de conclusie dat je bang bent, dus schrik je.
  2. Eerst schrik je, dan kom je tot de conclusie dat je bang bent.
  3. Het besef van angst en het schrikgevoel komen tegelijkertijd op.

Vraag 24

Welk hormoon wordt door de HPA-as gereguleerd?

  1. Adrenaline.
  2. Noradrenaline.
  3. Cortisol.

Vraag 25

Welk deel van de hersenen wordt geactiveerd bij het zien van een walgelijk plaatje?

  1. De Amygdala.
  2. De Hippocampus.
  3. De Insula.

Vraag 26

Welk systeem wordt het meest geassocieerd met vrolijkheid?

  1. BUS.
  2. BAS.
  3. BIS.

Vraag 27

Welke hemisfeer is meer effectief bij het herkennen van emoties?

  1. De rechter hemisfeer.
  2. De linker hemisfeer.
  3. Beide hemisferen zijn even effectief bij het herkennen van emoties.

Vraag 28

Bij een grotere hoeveelheid van het enzym monoamine oxidase (MAO):

  1. Is er sprake van meer agressie.
  2. Is er sprake van minder agressie.
  3. Hoeft er niet per se een verschil te zijn met een lagere hoeveelheid MAO.

Vraag 29

Wat was het resultaat uit onderzoek waarbij vrouwen, die extra testosteron kregen, foto’s moesten beoordelen?

  1. Het herkennen van woede op een gezicht was minder accuraat.
  2. Het herkennen van emoties op een gezicht was meer accuraat.
  3. Het herkennen van emoties op een gezicht was niet veranderd ten opzichte van vrouwen die geen extra testosteron toegediend gekregen hadden.

Vraag 30

Op welke neurotransmitter hebben Benzodiazepinen effect?

  1. Serotonine.
  2. GABA.
  3. Dopamine.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

D. Dieren met schade aan de amygdala leren geen nieuwe angsten en behouden ook geen eerder geleerde angsten.

Vraag 2

A. Sterker immuunsysteem.

Vraag 3

C. Het limbische systeem.

Vraag 4

C. Overmatige activiteit van het sympatische zenuwstelsel.

Vraag 5

A. Lager dan normale cortisol niveaus vertonen.

Vraag 6

D. Een hoge serotonine 'turnover'.

Vraag 7

B. Een normale 'startle reflex', maar het verdwijnen van aangeleerde angsten.

Vraag 8

A. Het effect van GABA te versterken.

Vraag 9

A. Het sympatische zenuwstelsel.

Vraag 10

B. Het zijn GABA-agonisten.

Vraag 11

B. De linker hersenhelft.

Vraag 12

A. Kleine hoeveelheden chemicaliën in het brein te meten.

Vraag 13

C. Ze hebben nog wel emoties, maar ze beleven ze als minder intens.

Vraag 14

D. Walging.

Vraag 15

C. Prefrontale kwab.

Vraag 16

A. De amygdala.

Vraag 17

B. De patiënten met schade aan de prefrontale cortex nemen slechtere emotionele beslissingen.

Vraag 18

C. Cortisol.

Vraag 19

C. Met name activiteit in het autonome zenuwstelsel draagt in belangrijke mate bij aan de intensiteit van gevoel.

Vraag 20

B. De schade geeft interpretatieproblemen bij bepaalde sociale stimuli.

Vraag 21

C. De prefrontale cortex.

Vraag 22

B. Alleen gevolg 2 zal optreden.

Vraag 23

B. Eerst schrik je, dan kom je tot de conclusie dat je bang bent.

Vraag 24

C. Cortisol.

Vraag 25

C. De Insula.

Vraag 26

B. BAS.

Vraag 27

A. De rechter hemisfeer.

Vraag 28

C. Hoeft niet per se een verschil te zijn met een lagere hoeveelheid MAO.

Vraag 29

A. Het herkennen van woede op een gezicht was minder accuraat.

Vraag 30

B. GABA.

Hoe werken de cognitieve functies in de hersenen? - TentamenTests 13

MC-vragen

Vraag 1

Je kan de effecten van lateralisatie gemakkelijker dan normaal zien na schade aan:

  1. De parieto-occipitale sulcus.
  2. De frontaalkwab.
  3. De hersenstam.
  4. Het corpus callosum.

Vraag 2

Genen die te maken hebben met epilepsie doen dat waarschijnlijk door:

  1. GABA receptoren te veranderen.
  2. Acetylcholine niveaus te veranderen.
  3. De plaatsing van bloedvaten in het brein te veranderen.
  4. De vorm van astroglia-cellen te veranderen.

Vraag 3

Welke hand is dominant voor taal bij linkshandige personen?

  1. De linkerhemisfeer is dominant voor 99% van de personen.
  2. De rechterhemisfeer is dominant voor 99% van de personen.
  3. De linkerhemisfeer is meestal dominant, maar de meeste linkshandigen hebben enig taalvermogen in beide hemisferen.
  4. De rechterhemisfeer is meestal dominant, maar de meeste linkshandigen hebben enig taalvermogen in beide hemisferen.

Vraag 4

Behalve problemen met lezen, hebben dyslectici ook moeite met:

  1. Het onthouden van de betekenis van woorden.
  2. Het horen van de correcte tijdsvolgorde van geluiden.
  3. Het benoemen van objecten.
  4. Het waarnemen van kleuren.

Vraag 5

Een persoon die een object alleen kan benoemen wanneer hij deze in zijn rechter gezichtsveld ziet (en niet objecten in het linker visuele veld), maar wel met zijn linkerhand objecten kan aanwijzen na ze links gezien te hebben, heeft waarschijnlijk een beschadiging aan:

  1. Het gebied van Wernicke.
  2. Het gebied van Broca.
  3. De visuele cortex in de rechter hersenhelft.
  4. Het corpus callosum.

Vraag 6

Wanneer patiënten met Broca's afasie praten, gebruiken ze minder dan normaal de volgende categorie woorden:

  1. Voorzetsels.
  2. Bijvoeglijk naamwoorden.
  3. Zelfstandige naamwoorden.
  4. Werkwoorden.

Vraag 7

Een 'split-brain' patiënt is iemand waarbij:

  1. Het cerebellum beschadigd is.
  2. De frontale kwab gescheiden is van de rest van het brein.
  3. Het corpus callosum doorgesneden is.
  4. De cortex gescheiden is van de rest van het brein.

Vraag 8

Welke ogenschijnlijke tegenstrijdigheid kan er optreden bij een 'split-brain' patiënt?

  1. Ze zeggen dat ze geen honger hebben, terwijl ze doorgaan met eten.
  2. Ze zeggen het plaatje dat je ze hebt getoond niet te hebben gezien, terwijl ze toch met hun linkerhand het plaatje aan kunnen wijzen.
  3. Ze kunnen met de ene hand schrijven, maar niet met de andere hand.
  4. Ze kunnen plotseling veranderen van een depressieve toestand naar een manische toestand.

Vraag 9

Iemand met een beschadiging aan de visuele cortex van de linker hemisfeer heeft een aangetast gezichtsvermogen voor:

  1. Het linker oog.
  2. Het rechter oog.
  3. De ruimte links van fixatie.
  4. De ruimte rechts van fixatie.

Vraag 10

In het algemeen werken geneesmiddelen die gebruikt worden om epilepsie te bestrijden door:

  1. Het versterken van de effecten van GABA.
  2. Het veroorzaken van apoptose.
  3. Het inhiberen van de kalium-natrium pompen.
  4. Het ontspannen van de celmembranen.

Vraag 11

De linker- en rechterhersenhelft lijken duidelijk verschillende functies te hebben. Welke functie is veel beter ontwikkeld in de rechterhemisfeer dan in de linkerhemisfeer in de meeste mensen?

  1. Tastvermogen.
  2. Taalvermogen.
  3. Ruimtelijk vermogen.

Vraag 12

Bij welk bewustzijnsparadigma kan je niet rapporteren wat je hebt gezien, omdat aandacht tijd nodig heeft om zich op een object te richten?

  1. Change blindness.
  2. Inattentional blindness.
  3. Attentional blink.

Vraag 13

Een object in het rechter visuele veld komt op de linker/recht kant van elke retina terecht en komt vervolgens terecht in de linker/rechter hemisfeer

  1. Rechter; rechter.
  2. Rechter; linker.
  3. Linker; rechter.

Vraag 14

Wat is geen functie die asymmetrische gelateraliseerd is?

  1. Taal.
  2. Emotie.
  3. Motoriek.

Vraag 15

Hemi-spatiële neglect bij de rechter hemisfeer vaak erger dan bij de linker. Hoe komt dit?

  1. De rechter hemisfeer is zwakker dan de linker, waardoor eerder spatiële neglect optreedt.
  2. De rechter hemisfeer is dominant als het gaat om de verwerking van ruimtelijke informatie.
  3. De rechter hemisfeer is verantwoordelijk voor veel meer functies dan de linker hemisfeer.

Vraag 16

Welke term hoort bij beschadiging aan het gebied van Broca?

  1. Nonfluent aphasia.
  2. Fluent aphasia.
  3. Anomia.

Vraag 17

Bij een doorgesneden corpus callosum zal iemand niet meer in staat zijn:

  1. Een object in het rechter visuele veld met de rechterhand aan te wijzen.
  2. Een object in het linker visuele veld te tekenen.
  3. Een object in het linker visuele veld te benoemen.

Vraag 18

Hoe komt het dat jonge kinderen soms problemen hebben met het vergelijken van informatie van de linkerhand en de rechterhand?

  1. De beide hersenhelften zijn nog niet volgroeid.
  2. De verbindingen naar de handen zijn nog niet compleet.
  3. Het corpus callosum is nog niet volledig volgroeid.

Vraag 19

Wat is niet waar over dyslexie?

  1. Kinderen met dyslexie vertonen bij het lezen minder arousal.
  2. Dyslexie komt in alle talen even vaak voor.
  3. Dyslexie komt vaker voor bij jongens dan bij meisjes.

Vraag 20

Is de volgende stelling waar?

Bewust zijn van een stimulus is bijna hetzelfde als er aandacht voor hebben.

  1. Niet waar.
  2. Waar.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

D. Het corpus callosum.

Vraag 2

A. GABA receptoren te veranderen.

Vraag 3

C. De linkerhemisfeer is meestal dominant, maar de meeste linkshandigen hebben enig taalvermogen in beide hemisferen.

Vraag 4

B. Het horen van de correcte tijdsvolgorde van geluiden.

Vraag 5

D. Het corpus callosum.

Vraag 6

A. Voorzetsels.

Vraag 7

C. Het corpus callosum doorgesneden is.

Vraag 8

B. Ze zeggen het plaatje dat je ze hebt getoond niet te hebben gezien, terwijl ze toch met hun linkerhand het plaatje aan kunnen wijzen.

Vraag 9

D. De ruimte rechts van fixatie.

Vraag 10

A. Het versterken van de effecten van GABA.

Vraag 11

C. Ruimtelijk vermogen.

Vraag 12

C. Attentional blink.

Vraag 13

C. Linker; rechter.

Vraag 14

C. Motoriek.

Vraag 15

B. De rechter hemisfeer is dominant als het gaat om de verwerking van ruimtelijke informatie.

Vraag 16

A. Nonfluent aphasia.

Vraag 17

C. Een object in het linker visuele veld te benoemen.

Vraag 18

C. Het corpus callosum is nog niet volledig volgroeid.

Vraag 19

B. Dyslexie komt in alle talen even vaak voor.

Vraag 20

B. Waar.

Wat zijn mentale ziekten en hoe kun je deze indelen? - TentamenTests 14

MC-vragen

Vraag 1

Dualisten geloven dat:

  1. Geest en lichaam één en hetzelfde ding zijn.
  2. Geest een toevallig bijproduct is van de activiteit van de hersenen.
  3. Geest en lichaam zijn samengesteld uit wezenlijk verschillende substanties.
  4. De geest niet bestaat.

Vraag 2

Wat is een antidepressivum van het type 'selectieve serotonine reuptake inhibitor'?

  1. Fluoxetine (Prozac).
  2. Imipramime (Tofranil).
  3. Disulfiram (Antabuse).
  4. Chlorpromazine (Thorazine).

Vraag 3

Bij langdurig gebruik van amfetamine of cocaïne kan een psychische toestand ontstaan die te vergelijken is met:

  1. Schizofrenie.
  2. Een bipolaire stoornis.
  3. ADHD.
  4. Depressie.

Vraag 4

Recente onderzoeksresultaten suggereren dat, vergeleken met normale mensen, mensen met schizofrenie:

  1. Te veel glutamaat vrijmaken in de prefrontale cortex en de hippocampus.
  2. Te veel glutamaat vrijmaken in de prefrontale cortex en te weinig in de hippocampus.
  3. Te weinig glutamaat vrijmaken in de prefrontale cortex en te veel in de hippocampus.
  4. Te weinig glutamaat vrijmaken in de prefrontale cortex en te weinig in de hippocampus.

Vraag 5

Het feit dat vrouwen vaker depressief zijn dan mannen:

  1. Is een nog steeds relatief onbegrepen verschijnsel.
  2. Blijkt het gevolg te zijn verschillen in de hormonale huishouding.
  3. Wordt bepaald door een gen op chromosoom 13.
  4. Is het gevolg van het feit dat vrouwen eerder hulp zoeken en daarom vaker als depressief gediagnosticeerd worden.

Vraag 6

Wat zijn de symptomen van tardieve dyskinesie?

  1. Anterograde en retrograde amnesie.
  2. Tremoren en andere onvrijwillige bewegingen.
  3. Onvoorspelbare woede-uitbarstingen.
  4. Paniekaanvallen die normaal gedrag onmogelijk maken.

Vraag 7

Type I en type II alcoholisme verschillen van elkaar met betrekking tot:

  1. Welke voorkeur men heeft voor zwak-alcoholische of sterk-alcoholische dranken.
  2. Of men al dan niet een kater krijgt van drank.
  3. Of de persoon naast alcohol-verslaafd tevens schizofreen is.
  4. De mate waarin ze bepaald worden door genetische factoren.

Vraag 8

Wat is het verband tussen de tijd die het duurt voordat een antidepressivum de concentraties van neurotransmitters in synapsen verandert en de tijd die het duurt voordat de depressieve symptomen verbeteren?

  1. Beide effecten treden binnen enkele uren op.
  2. Het duurt enkele weken voordat beide effecten optreden.
  3. Veranderingen in neurotransmitters treden na enkele uren op, terwijl symptoomverlichting pas na enkele weken optreedt.
  4. Veranderingen in neurotransmitters treden pas na enkele weken op, terwijl symptoom-verlichting al na een aantal uren optreedt.

Vraag 9

Welk van de onderstaande farmaca is geen antidepressivum?

  1. Een antagonist van de serotoninerge 5HT2 receptor.
  2. Een MAO remmer (MAO inhibitor).
  3. Een selectieve serotonine heropname remmer (selective serotonine reuptake inhibitor).

Vraag 10

Welk van de volgende statements over de hersenen van schizofrene patiënten klopt niet?

  1. Er zijn, gemiddeld genomen, veranderingen in de normale assymmetrie.
  2. Er zijn vaak milde tekenen van neurale degeneratie zichtbaar.
  3. Ze zijn gemiddeld iets kleiner dan in gezonde mensen.

Vraag 11

Type II (ook wel type B) alcoholisme openbaart zich vaak al op jonge leeftijd (voor het 25e levensjaar). Dit type alcoholisme wordt tevens gekenmerkt door:

  1. Een sterkere genetische basis dan type 1.
  2. Een minder ernstig verloop dan type 1.
  3. Een ongeveer gelijke incidentie (gelijke mate van voorkomen) in mannen en vrouwen.

Vraag 12

Elektroconvulsieve therapie (ECT) heeft met name een positief effect op de symptomen van:

  1. Depressie.
  2. Schizofrenie.
  3. Zowel schizofrenie als depressie.

Vraag 13

Dopamine activiteit en activiteit in de nucleus accumbens correleren het hoogste met:

  1. Hoe lekker, fijn of plezierig men iets vindt.
  2. Hoe onplezierig iets wordt gevonden.
  3. Hoe groot de drang is om iets te bemachtigen.

Vraag 14

In het lichaam wordt alcohol eerst afgebroken tot acetaldehyde en vervolgens tot acetylzuur (acetic acid). Welke uitspr(a)ak(en) is / zijn juist met betrekking tot dit proces?

Uitspraak 1: Acetylzuur is al in gematigde dosering toxisch en produceert symptomen waaronder hartkloppingen, misselijkheid en buikpijn.

Uitspraak 2: De omzetting van acetaldehyde in acetylzuur wordt gekatalyseerd door het enzym acetaldehyde dehydrogenase.

  1. Uitspraak 1 en 2 zijn beide juist.
  2. Uitspraak 1 is onjuist, uitspraak 2 is juist.
  3. Uitspraak 2 is onjuist, uitspraak 1 is juist.

Vraag 15

Hoe beïnvloedt alcohol het functioneren van de hersenen?

  1. Het blokkeert glutamata receptoren.
  2. Het verlengt de inhibitoire effecten van GABA.
  3. Via beide bovengenoemde mechanismen.

Vraag 16

Een van de volgende symptomen behoort niet tot de verschijnselen van schizofrenie. Welke is dat?

  1. Vervlakt affect (affective flattening).
  2. Tardieve dyskinesie.
  3. Sociale terugtrekking.

Vraag 17

Depressie ontstaat meestal door:

  1. Een genetische aanleg voor depressie.
  2. Een stressvolle omgeving.
  3. Een combinatie van genetische aanleg en een stressvolle omgeving.

Vraag 18

Wat is niet waar over SSRI’s?

  1. SSRI’s zorgen ervoor dat er extra serotonine vrijkomt.
  2. SSRI’s zijn even effectief als tricyclische antidepressiva.
  3. Prozac is een SSRI.

Vraag 19

Bij welke mensen zullen antidepressiva waarschijnlijk het best werken?

  1. Mensen met een zware depressie.
  2. Mensen met een milde depressie.
  3. Mensen die vroeger misbruikt zijn of een trauma hebben opgelopen.

Vraag 20

Het verschil tussen bipolaire stoornis 1 en bipolaire stoornis 2 is:

  1. Bipolaire stoornis 1 begint meestal op jongere leeftijd dan bipolaire stoornis 2.
  2. Manische perioden bij bipolaire stoornis 2 zijn veel milder dan bij bipolaire stoornis 1.
  3. Bipolaire stoornis 2 is vaak ernstiger dan bipolaire stoornis 1.

Vraag 21

Wat is geen geschikte behandeling voor bipolaire stoornis?

  1. Antidepressiva.
  2. Lithium.
  3. Valproaat.

Vraag 22

Schizofrenie kenmerkt zich niet door:

  1. Hallucinaties.
  2. Een zwak werkgeheugen.
  3. Een gespleten persoonlijkheid.

Vraag 23

De kans op schizofrenie is het grootst bij:

  1. Kinderen van wie de ouders allebei schizofrenie hebben.
  2. Een monozygote tweeling.
  3. Een dizygote tweeling.

Vraag 24

Wat is het doel van antipsychotica?

  1. Dopamine reuptake voorkomen.
  2. Het blokkeren van dopamine receptoren.
  3. Extra dopamine productie.

Vraag 25

Het voordeel van tweede generatie antipsychotica is:

  1. Dat ze positieve symptomen van schizofrenie beter bestrijden.
  2. Dat ze minder bijwerkingen hebben.
  3. Dat ze niet tot bewegingsproblemen zullen leiden.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

C. Geest en lichaam zijn samengesteld uit wezenlijk verschillende substanties.

Vraag 2

A. Fluoxetine (Prozac).

Vraag 3

A. Schizofrenie.

Vraag 4

D. Te weinig glutamaat vrijmaken in de prefrontale cortex en te weinig in de hippocampus.

Vraag 5

B. Blijkt het gevolg te zijn verschillen in de hormonale huishouding.

Vraag 6

B. Tremoren en andere onvrijwillige bewegingen.

Vraag 7

D. De mate waarin ze bepaald worden door genetische factoren.

Vraag 8

C. Veranderingen in neurotransmitters treden na enkele uren op, terwijl symptoomverlichting pas na enkele weken optreedt.

Vraag 9

A. Een antagonist van de serotoninerge 5HT2 receptor.

Vraag 10

B. Er zijn vaak milde tekenen van neurale degeneratie zichtbaar.

Vraag 11

A. Een sterkere genetische basis dan type 1.

Vraag 12

A. Depressie.

Vraag 13

C. Hoe groot de drang is om iets te bemachtigen.

Vraag 14

B. Uitspraak 1 is onjuist, uitspraak 2 is juist.

Vraag 15

C. Via beide bovengenoemde mechanismen.

Vraag 16

B. Tardieve dyskinesie.

Vraag 17

C. Een combinatie van genetische aanleg en een stressvolle omgeving.

Vraag 18

A. SSRI’s zorgen ervoor dat er extra serotonine vrijkomt.

Vraag 19

A. Mensen met een zware depressie.

Vraag 20

B. Manische perioden bij bipolaire stoornis 2 zijn veel milder dan bij bipolaire stoornis 1.

Vraag 21

A. Antidepressiva.

Vraag 22

C. Een gespleten persoonlijkheid.

Vraag 23

B. Een monozygote tweeling.

Vraag 24

B. Het blokkeren van dopamine receptoren.

Vraag 25

C. Dat ze niet tot bewegingsproblemen zullen leiden.

Image

Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Psychology and behavorial sciences - Theme
Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
4542 1 1